Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek
29 338 Wetenschapsbudget
29 240 Veiligheid op school
Nr. 226 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 november 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 1 september 2020 over het Nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie
in het hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstukken 29 338 en 29 240, nr. 220).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 oktober 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 12 november 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De griffier van de commissie, De Kler
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
7
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
8
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
10
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief en het nationaal actieplan
voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek en hebben hierover
nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het actieplan vijf doelen voor het hoger onderwijs
en onderzoek voor 2025 behelst. Kan de Minister een tijdlijn geven van wanneer welk
punt uit het actieplan zal worden gepresenteerd en wanneer de Kamer hierover informatie
ontvangt?
De leden vragen op welke manier de Minister uitvoering geeft aan de toezegging, gedaan
tijdens het plenaire debat «institutioneel racisme in Nederland» op 1 juli 2020, om
expliciet te kijken naar het hoger en het universitair onderwijs als het gaat om racisme.
Het verzoek is daarbij vooral te bezien in hoeverre studenten binnen het curriculum
weerbaar kunnen worden gemaakt voor racisme en discriminatie. Tevens refereren de
leden aan het debat over institutioneel racisme waarin werd gesteld «dat studenten
worden voorbereid om min of meer de middelvinger aan hun baas te geven als die zegt
dat ze geen Marokkanen meer mogen aannemen»1.
Deze leden lezen dat het actieplan onder andere als doel heeft om «diversiteit beter
te verankeren in bestaande instrumenten». Hoe definieert de Minister de term «diversiteit»?
Is dit diversiteit op basis van etnische of culturele achtergrond, huidskleur, seksualiteit
of geslacht? Of is dit diversiteit in de zin van bijvoorbeeld politieke diversiteit?
In hoeverre neemt de Minister de aangenomen motie van de leden Straus en Duisenberg2, over advies van de KNAW3 over zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap,
en de daaruit volgen briefadvies «vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland»
door de KNAW mee?
Voornoemde leden lezen dat de tweede doelstelling van het actieplan het «instellen
van een awardsysteem» is. Wat wordt hieronder verstaan? Ook lezen de leden dat er
gewerkt wordt aan een nieuw NWO4-instrument voor het vergroten van het aandeel onderzoekers met een migratieachtergrond.
Waarom expliciet enkel voor onderzoekers met een migratieachtergrond? Wat is momenteel
het aandeel onderzoekers met een migratieachtergrond? Wordt dat bijgehouden, zo willen
de leden weten. Betekent dit dat er eigenlijk sprake is van een «migrantenbarometer»,
waarbij de culturele diversiteit bij onderzoekers worden bijgehouden? Is de Minister
niet bang dat dit leidt tot een etniciteitscheck, of een universiteit wel genoeg mensen
met een migratieachtergrond in dienst heeft? Bent u van mening dat het categoriseren
van mensen de juiste manier is, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot op welke manier universiteiten en hogescholen
worden verplicht om de achtergrond van hun onderzoekers vast te leggen? Indien dat
niet het geval is, hoe meet de Minister dan de resultaten die uit dit actieplan naar
voren komen?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister inzake
Nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek.
Deze leden steunen het streven om barrières uit de weg te ruimen die de toegang tot
het hoger onderwijs en onderzoek op oneigenlijke gronden beperken. Naar de mening
van deze leden zou het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving een absolute
prioriteit op elke onderwijsinstelling moeten zijn. Deze leden hebben over de gekozen
strategie, de brief en het actieplan desalniettemin een reeks aan vragen.
Het actieplan spreekt de ambitie uit om de samenwerking in de nabije toekomst uit
te breiden met het mbo en hbo5. Daarover zouden nog gesprekken gaande zijn. Desalniettemin gaf de Vereniging Hogescholen
op de dag van presentatie aan het actieplan, vanwege de eenzijdige focus op universiteiten,
niet te hebben ondertekend. De leden vragen wat de stand van zaken van de gesprekken
is en waarom de Minister haar eerste aandacht exclusief heeft gericht op universiteiten?
In het actieplan, zo stellen de leden vast, is er voor veel persoonseigenschappen
aandacht. In haar proefschrift «Teacher knows best»6 stelt onderzoeker Kimberley Lek vast dat in het basisonderwijs met name de sociaaleconomische
achtergrond van een leerling bepalend is voor het schooladvies en niet langer, en
gelukkig maar zo stellen de leden, de etnische achtergrond van kinderen. Als de sociaaleconomische
achterstand zo bepalend is voor de latere doorstroom naar het hoger onderwijs, waarom
speelt dit diversiteitsaspect vrijwel geen rol in het actieplan? Is het waar, zo vragen
de leden, dat slecht 7,5% van alle Wajongers een studie in het hoger onderwijs afrondt?
Om welke reden neemt handicap geen waarneembare rol in het actieplan in, zo vragen
de leden.
Onderzoeker Liza Diane Gordin, genomineerd voor de Hoger Onderwijs Scriptieprijs,
stelde in haar onderzoek7 een sterke achterstand vast voor eerste-generatie studenten om succesvol te zijn
in het hoger onderwijs (in het kader van haar onderzoek met name in Noord-Limburg).
De leden van de voornoemde fractie vragen de Minister waarom in het actieplan niet
wordt gesproken over het bevorderen van ondersteuning van eerste-generatie studenten
als concreet actiepunt? De leden hebben de indruk dat met name enkele universiteiten
in de Randstad voorop lopen in de begeleiding van deze groep, maar dat op andere universiteiten
dit geen gemeengoed is. Welke maatregelen ziet de Minister voor zich om deze situatie
te veranderen, zo vragen zij.
In het actieplan wordt aangegeven dat een intersectionele aanpak belangrijk zou zijn
vanwege overlappende vormen van ongelijkheid die tegelijkertijd aangepakt zouden moeten
worden (dubbel negatieve intersecties). De leden vragen of in het actieplan de mogelijkheid
over het hoofd is gezien dat er sprake kan zijn van situaties waarin het geslacht
gezien zou kunnen worden als een positie van ongelijkheid, maar dat de persoon in
kwestie tegelijkertijd beschikt over een uitgebreid maatschappelijk netwerk of financiële
middelen (wat, om in het begrippenkader van de intersectionaliteit te blijven, als
een privilege zou dienen te worden beschouwd)? Welke rol speelt dit in afwegingen
inzake het bevorderen van diversiteit? Hoe verhoudt zich dit tot het bevorderen van
deelname aan het hoger onderwijs en onderzoek van personen met een «beperktere» sociaaleconomische
achtergrond? Hebben, zoals het actieplan omschrijft, de «waarneembare» aspecten van
de identiteit van de persoon dan voorrang bij een afweging tussen personen?
Kan de Minister ingaan op de kritiek dat het beoordelen of categoriseren van personen
op basis van waarneembare aspecten of culturele achtergrond reductionistisch is? Welke
rol speelt het bevorderen van viewpoint-diversity in het actieplan? Erkent de Minister dat er actuele maatschappelijke kritiek is op
het uitgangspunt intersectionaliteit, waarbij de leden als voorbeeld verwijzen naar
het artikel van hoogleraar psychologie H. van der Maas aan de UvA 8? Aangezien de Minister de invalshoek intersectionaliteit als uitgangspunt neemt voor
haar diversiteitsbeleid, en dit onderdeel van overheidsbeleid is, vragen de leden
de Minister in te gaan op de belangrijkste kritiekpunten die in dit artikel worden
geformuleerd.
De leden wijzen op de gevoeligheid bij het doel van het realiseren van een dataverzameling
ten behoeve van de doelstelling van dit plan. Gezien de doelstelling van het actieplan
zal dit onvermijdelijk inhouden dat kenmerken als geslacht, culturele achtergrond,
functiebeperking, seksuele voorkeur, sociale klasse, overtuigingen of religie voortaan
door universiteiten dienen te worden geregistreerd. Op grond van welke regelgeving
acht de Minister het toegestaan, we kennen immers om uiteenlopende redenen verboden
op registratie van persoonskenmerken, dergelijke dataverzamelingen aan te leggen?
Hoe weegt de Minister de wenselijkheid daarvan?
Het actieplan suggereert dat er sprake kan zijn van vrijwillig ter beschikking stellen
van gegevens, maar in hoeverre ontstaat hierdoor een compleet en representatief beeld?
Hoe gaat de Minister meten of er sprake is van een toename aan meer diversiteit? Welke
acties moeten op basis hiervan genomen worden, willen de leden weten. Welke afspraken
zijn in het kader van het actieplan gemaakt om bij beleidsacties situaties te voorkomen
zoals bij de Technische Universiteit Eindhoven die door de College voor de Rechten
van de Mens in een uitspraak op de vingers werd getikt, vanwege het beleid uitsluitend
sollicitaties van vrouwen in behandeling te nemen bij vacatures voor wetenschappers.
Kan de Minister in algemene zin aangeven hoe universiteiten zich dienen te verhouden
tot de uitspraken van het College van de Rechten van de Mens?
In de brief vermeldt de Minister dat de KNAW met een advies over preventie van ongewenst
gedrag en intimidatie in het onderzoek komt. De leden achten het van dringend belang
dat dit advies tijdig verschijnt. Op welk moment kan de KNAW tot publicatie overgaan,
zo vragen de leden, en is de Minister bereid het advies ter informatie aan de Kamer
te doen toekomen?
Gelijke behandeling en gelijke kansen leiden niet per se tot gelijke uitkomsten. Kan
de Minister uiteen zetten wat het referentiepunt is om vast te stellen of er «genoeg»
of «te weinig» sprake is van diversiteit bij een universiteit, faculteit of opleiding?
Dient de instelling zich op aspecten als culturele achtergrond of etniciteit zich
te spiegelen aan de directe, vaak urbane, omgeving om te beoordelen of zij voldoende
een afspiegeling is van de samenleving, of is het referentiepunt het verzorgingsgebied,
waartoe voor een universiteit ten minste de rest van Nederland gerekend mag worden?
Kan de Minister de limitatieve lijst van diversiteitsaspecten geven, op basis waarvan
de beoordeling van het effect van het actieplan zal worden gebaseerd, zo vragen de
leden van deze fractie.
In het actieplan wordt aangegeven dat bij accreditatie, de leden vooronderstellen
daarbij ook her-accreditatie, kwaliteit en inclusie van de leer- en werkomgeving als
factor meegewogen zou moeten worden. De leden vragen de Minister bij benadering, het
accreditatiekader is immers nog niet beschikbaar, aan te duiden op welke wijze inclusie
geoperationaliseerd dient te worden als weegbaar kwaliteitsaspect. Kan de Minister
aangeven hoe de academische vrijheid zich verhoudt tot het aanduiden van diversiteit
en inclusie als wegingsfactor bij de beoordeling van onderzoeksvoorstellen, programma’s
en curricula, inclusief bijbehorende indicatoren en de inhoud van onderzoek, zoals
het actieplan aangeeft. Graag zien de leden bij benadering de praktische operationalisatie
die de Minister hierbij voor ogen heeft of acceptabel acht. Dienen onderzoeksvoorstellen
niet veeleer zuiver op de inhoudelijke kwaliteit daarvan te worden beoordeeld, ongeacht
wie de onderzoekers zijn?
Het actieplan kondigt tevens aan dat diversiteit en inclusie beter te verankerd dient
te worden in bestaande visitatie- en kwalificatie instrumenten, zoals het Strategy
Evaluation Protocol (SEP), het werk van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie
(NVAO), de Europese Charter en Code voor onderzoekers, de sectorplannen, het programma
Erkennen en Waarderen en het trainingsaanbod bij instellingen en onderwijskwalificaties
(BKO, SKO). Kan de Minister per instrument of organisatie aangeven hoe zij dit wenst
te operationaliseren? Wil de Minister bij de beoordeling van bijvoorbeeld sectorplannen
dit voornemen als randvoorwaardelijk aanmerken, zo willen de voornoemde leden weten?
Op welke wijze wenst de Minister de Kamer te informeren over de vorderingen op de
voornoemde instrumenten en waar is de instemming van de Kamer benodigd?
Het actieplan kondigt een call aan voor een nationaal kenniscentrum voor diversiteit,
met middelen voor onderzoek en kennisdeling voor ten minste vijf jaar. De leden vragen
de Minister welke bedragen hiermee gemoeid zijn en waaruit de middelen beschikbaar
worden gesteld. Dienen deze middelen aangedragen te worden door het ministerie of
dragen de universiteiten hier ook aan bij, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
Nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek.
Deze leden onderschrijven het belang van het werken aan een veilige leer- en werkomgeving,
waar iedereen zich op zijn plek voelt en kan ontplooien. Zij willen de Minister nog
enkele vragen stellen.
De leden van deze fractie hebben veel waardering voor het gezamenlijk optrekken van
het grote aantal partners dat het Nationaal actieplan onderschrijven. Ze merken op
dat studentenorganisaties geen deel uitmaken van het actieplan. De leden vragen de
Minister of zij overwogen heeft om studentenorganisaties voor deelname uit te nodigen
en of zij dat voornemens is te doen als het actieplan naar het mbo en hbo wordt uitgebreid.
De leden van voornoemde fractie merken op dat het passend onderwijs niet van toepassing
is op het hoger onderwijs. Terwijl het passend onderwijs de rechten en voorzieningen
voor studenten met een functiebeperking een lat hoger legt. In het streven naar inclusie
– waarmee onder meer een veilige leeromgeving wordt bedoeld – ligt het in de rede
om ook het passend onderwijs uit te breiden naar het hoger onderwijs. Deze leden vragen
de Minister om de voor- en nadelen te schetsen van het uitbreiden van het passend
onderwijs. Tevens vragen deze leden of de Minister daarbij kan ingaan op wat de uitbreiding
van het passend onderwijs naar het hoger onderwijs voor studenten, voor instellingen
en de rijksoverheid zou betekenen.
De leden menen dat het van belang is dat er ook internationaal wordt samengewerkt
op het gebied van diversiteit en inclusie. Zo kunnen landen leren van elkaar en voorkomen
we dat bij internationale uitwisselingen de kansen of veiligheid studenten en onderzoekers
worden beperkt. Deze leden vragen de Minister om de ontwikkelingen op Europees niveau
te schetsen. Staat het thema even prominent op de bestuurlijke agenda als in Nederland?
Wat zou het doel van een gezamenlijk Europees charter (CASPER) zijn? Maakt diversiteit
en inclusie, of de transitie naar breder erkennen en waarderen onderdeel uit van de
ontwikkeling van de Europese Onderwijsruimte of Europese Onderzoeksruimte?
De leden van de D66-fractie constateren dat de partijen van het actieplan voornemens
zijn om een nationaal kenniscentrum voor diversiteit op te richten. Zij vragen de
Minister toe te lichten welk tijdspad zij voorziet. Kan de Minister tevens de keuze
toelichten waarom er een call wordt opgezet in plaats van het aanwijzen van een bestaande
organisatie, een instituut of een Centre of Expertise, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het nationaal actieplan voor meer
diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek. Zij menen dat diversiteit
en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek van grote waarde is en zijn verheugd
dat de Minister dit ook ziet. Zij hebben hierover nog wel enkele vragen en opmerkingen.
De leden van deze fractie wijzen erop dat bij de ondervertegenwoordiging van verschillende
groepen, zoals bijvoorbeeld kinderen van migranten met een niet-Westerse afkomst,
in het hoger onderwijs er waarschijnlijk een verband leggen is met het gemiddelde
lagere inkomen van de ouders in deze groepen. In de prakrijk zien we ook dat jongeren
uit deze groepen die wel doorstromen, bijvoorbeeld van mbo naar hbo, relatief vaak
voortijdig stoppen met de studie. Ook heeft er bij de invoering van het leenstelsel
een versnelling van de afname van de doorstroming van mbo naar hbo, toch de emancipatieroute
bij uitstek, plaatsgevonden. In dat licht verbaast het de voornoemde leden dat er
niet meer aandacht in het plan is voor het verbeteren van de inkomenspositie van studenten
om de diversiteit in het hoger onderwijs te vergroten. Dit ook gezien de spectaculair
grote mate van voortschrijdend inzicht van verschillende in Kamer vertegenwoordigde
partijen op dit gebied, toevallig in een verkiezingsjaar. De leden vragen zich af
waarom dit element niet is meegenomen.
De leden van deze fractie merken verder op dat onveilige situaties op de werkvloer
in de eerste plaats kunnen ontstaan door ongelijke machtsverhoudingen. De leden erkennen
dat een mate van hiërarchie in onderzoek en onderwijs vrijwel onvermijdelijk is, maar
menen dat de doorgeschoten flexcultuur in met name universiteiten, een broedplaats
biedt voor ongewenst gedrag. De situatie waarbij onderzoekers en docenten voortdurend
met elkaar in concurrentie zijn voor verlenging van aanstellingen en voor bijvoorbeeld
onderzoeksgeld, maakt hen buitengewoon afhankelijk van kwaadwillende superieuren.
Het creëert bovendien gemakkelijk een omgeving waarbij vermeend afwijkend gedrag wordt
bestraft, wat diversiteit natuurlijk niet bepaald ten goede komt. De leden verbazen
zich erover dat dit element geheel afwezig lijkt in het actieplan.
Het is de leden nog onduidelijk welke plek studenten innemen in het actieplan. Het
plan bevat weinig concrete punten die op studenten zijn gericht. De leden vragen de
Minister of zij wat meer kan ingaan op de rol die studenten hebben als het gaat om
inclusie en diversiteit. Het actieplan stelt dat ongelijkheid en vooroordelen in de
cultuur van het onderwijs verankerd blijken te zijn. Er wordt uitgeweid over de implicaties
hiervan voor onderzoekers en docenten, maar over de impact op studenten wordt weinig
gezegd. Zou de Minister hier op in kunnen gaan, zo vragen de leden.
De leden zijn van mening dat studenten en medewerkers recht hebben op een goed klachtensysteem
om een veilige werk- en studieomgeving te waarborgen. Helaas is dat niet nationaal
geregeld, waardoor er verschillen tussen hogescholen en universiteiten optreden. De
drempel om een klacht in te dienen is voor velen nog altijd te hoog. Vertrouwenspersonen
komen vaak uit de eigen faculteit, waardoor het voor een slachtoffer lastig is om
een klacht in te dienen. De leden zijn van mening dat landelijke coördinatie van een
meldpunt voor grensoverschrijdend gedrag zou kunnen helpen bij het waarborgen van
een veilige werk- en studieomgeving. Zij vragen hoe dit nu per instelling is geregeld
en of de Minister heil ziet in landelijke coördinatie hiervan.
Deze leden steunen de voorstellen in het actieplan die zij sympathiek vinden, maar
constateren dat zolang de onderliggende structuren (flexcontracten bij personeel,
inkomensongelijkheid bij studenten) die diversiteit in de weg staan niet worden aangepast,
er nog een hele lange weg te gaan zal zijn. Daar helpt geen award of kenniscentrum
tegen, zo menen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van
brief van de Minister inzake het nationaal actieplan diversiteit en inclusie in het
hoger onderwijs en onderzoek. Voornoemde leden waarderen de intersectionele en integrale
aanpak van het actieplan.
De leden hebben grote bedenkingen bij de reikwijdte van het actieplan. Zo lezen zij
dat het actieplan is opgesteld in nauwe samenwerking met de NWO, de KNAW, de VSNU,
het LNVH, ECHO en het LanDO9. Gelet op het feit dat het hbo tweederde van de studenten vertegenwoordigt in het
hoger onderwijs, vragen deze leden zich af waarom de regering vertegenwoordigers van
hbo-instellingen niet heeft betrokken bij het opstellen van het actieplan.
Voorts lezen de leden dat NWO, VSNU, KNAW, LNVH, LanDO, ECHO, PNN, PostdocNL bereid
zijn om op basis van de adviezen van de taskforce concrete stappen te ondernemen om
samen de gestelde doelen te bereiken. De leden van voornoemde fractie missen hierbij
weer de vertegenwoordiging van hbo-instellingen. In hoeverre is dit actieplan bedoeld
ter verbetering van het hele hoger onderwijs op het gebied van inclusie en diversiteit
als bij implementatie een groot deel van de ho-instellingen niet worden meegenomen?
De leden willen graag een reactie van de Minister.
De leden lezen in de aanbiedingsbrief dat de regering ambieert om de samenwerking
in de nabije toekomst ook uit te breiden met het mbo en hbo. Kan de Minister deze
ambitie concreter maken, zo vragen zij.
Was het niet effectiever, en daarnaast inclusiever geweest om het hbo en mbo direct
te betrekken bij het opstellen van het actieplan? Immers, diversiteit een inclusie
gaan ook over genoten opleiding. Is de Minister voornemens het mbo te betrekken bij
een breder actieplan voor het onderwijs, of komt de regering met een actieplan specifiek
voor het mbo? De leden willen graag een reactie van de Minister.
Tenslotte lezen de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Europese Commissie
momenteel onderzoek uitvoert naar de mogelijkheden voor een gezamenlijk Europees charter
(CASPER). Er zal worden bekeken waar draagvlak voor is in de Nederlandse context.
Kan de Minister nader uitleggen wat ze hiermee bedoelt? Wat zijn volgens de Minister
mogelijke bezwaren om niet deel te nemen aan een gezamenlijk Europees charter? Wat
wordt gedaan indien geen draagvlak blijkt te zijn voor deelname? Kan de Minister toezeggen
zich in te zetten voor het creëren van draagvlak voor deelname aan een gezamenlijk
Europees charter? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat er een nationaal actieplan
voorligt ter verbetering van de diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en
onderzoek. De leden onderschrijven het belang van dit plan ten zeerste. Het is van
grote waarde dat het belang van diversiteit en inclusie worden onderschreven door
alle betrokkenen en dat dit plan is gemaakt in samenwerking met het veld. Deze leden
hebben nog enkele vragen ter verduidelijking van de uitwerking van het nationale actieplan.
Het nationale actieplan
De leden deze fractie benadrukken dat zij het een positieve stap vinden dat de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich committeert aan het bereiken van een meer
diverse en inclusieve hoger onderwijs- en wetenschapssector. Kan de Minister toelichten
hoe zij deze doelen en concrete uitwerkingen, zoals de adviescommissie, het kenniscentrum
en het monitoringsproces, zal faciliteren? Komt hier een financiële verantwoordelijkheid
uit voort? Op welke manier zal de Minister betrokken zijn bij het werk van bovengenoemde
organen en de randvoorwaarden voor hen creëren, zodat deze doelstellingen tot uitvoering
kunnen worden gebracht?
Kan de Minister de tijdslijn schetsen waarin wordt verwacht dat de adviescommissie
aanbevelingen doet omtrent de concrete invulling van deze punten? Is er een verwachting
wat betreft de mate van concreetheid, rekening houdend met het feit dat maatwerk van
belang zal zijn? Op welke manier zal het ministerie betrokken zijn bij de concretisering
van deze doelstellingen? Hoe verhoudt het ministerie in dezen zich tot de betrokken
organisaties uit het veld? Kan de Minister aangeven wanneer ook met de sectoren mbo
en hbo in gesprek wordt gegaan? Kan de Minister ook ingaan op het punt van kritiek
dat diversiteit en inclusiviteit onder studenten te weinig aandacht krijgt in dit
actieplan? Is zij bereid studenten meer te betrekken bij de invulling van dit actieplan?
De leden van voornoemde fractie zijn verheugd te lezen dat er nieuwe streefcijfers
voor het aantal vrouwelijke hoogleraren worden opgesteld voor 2025. Echter willen
zij ook graag onderstrepen dat niet alleen moet worden gestreefd naar meer vrouwen
in hoogleraarfuncties. Ook andere functies in het hoger onderwijs dienen gelijker
onder mannen en vrouwen verdeeld te worden. Deelt de Minister deze mening? Kan de
Minister aangeven op welke manier het hoger onderwijs wordt gestimuleerd ook in deze
functies meer vrouwen aan te nemen? Kan de Minister een overzicht geven van het aantal
vrouwen als percentage van het gehele aantal dat de functies universitair docent en
universitair hoofddocent bekleedt? Kan de Minister tevens een overzicht geven van
het percentage vrouwen in colleges van bestuur en raden van toezicht in het hoger
onderwijs? De leden lezen dat de representatie van Nederlanders met een migratie-achtergrond
in hoger onderwijs en wetenschap klein is, en dat daar slechts zeer beperkt cijfers
over zijn. Hoe is de Minister voornemens hier meer inzicht in te verschaffen?
Deze leden hechten groot belang aan zowel de diversiteit en inclusiviteit van instellingen
in het hoger onderwijs, als de onderwerpen van gender en diversiteit als onderwerp
van onderzoek. Kan de Minister ingaan op welke manier bovenstaande zullen worden gestimuleerd
met dit plan?
Er bestaan enige zorgen over het genoemde «awardssyteem» onder de leden van de PvdA-fractie.
Dergelijke systemen produceren vaak signalen over toenemende werkdruk vanwege een
kortstondige run op financiering van onderzoek die ondanks het feit dat het versnelde vernieuwing
op gang brengt, geen toekomstbestendige oplossing biedt. Kan de Minister tevens reageren
op de aarzeling dat een dergelijk systeem uiteindelijk zou kunnen leiden tot een bureaucratische
rompslomp, zo vragen zij.
Ten slotte gaan de leden van deze fractie graag in op hoe dit nationale actieplan
de sector verder gaat verbeteren. Kan de Minister iets zeggen over op welke manier
dit zich verhoudt tot recente ontwikkelingen in de sector, zoals bijvoorbeeld «Erkennen
en Waarderen»? Op welke manier wordt er in dit actieplan rekening gehouden met de
vraag welk type leider op welke positie het meest effectief is? Is de Minister van
mening dat dit actieplan voldoende impact kan hebben om duurzame systeemveranderingen
te bereiken? Tevens hebben de leden vragen omtrent de korte termijn aanpak van misstanden
omtrent diversiteit en inclusiviteit, zoals racisme, homofobie of seksueel grensoverschrijdend
gedrag. De leden zijn blij dat de KNAW een advies gaat uitbrengen over de preventie
en aanpak van wangedrag en intimidatie in het onderzoeksveld. Dit is een zeer urgent
thema, zoals ook uit recent onderzoek van Promovendi Netwerk Nederland10 blijkt: 18.6% van de promovendi heeft te maken (gehad) met ongewenst gedrag, en van
de promovendi die gebruik hebben gemaakt van de hulpstructuren op hun instelling is
slechts 47,6% tevreden, en 35,7% ontevreden. Is de Minister bereid zich in te zetten
voor de aanwezigheid van een ombudsfunctionaris op iedere instelling, die al op korte
termijn meldingen kan onderzoeken van medewerkers van instellingen of studenten die
te maken hebben met grensoverschrijdend gedrag? Is de Minister het eens met de leden
van deze fractie dat een dergelijke, onafhankelijke functionaris al op korte termijn
een bijdrage kan leveren aan het creëren van een veilige werk- en leeromgeving? Is
de Minister het inmiddels met de leden eens dat er naast ombudsfunctionarissen op
instellingsniveau ook behoefte is aan een landelijke voorziening waar mensen terecht
kunnen met klachten, in het geval zij op instellingsniveau vastliepen, zodat wordt
voorkomen dat de behandeling van meldingen alleen afhankelijk is van de instelling
waarin die slechte ervaring is opgedaan, zo vragen deze leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden voor de vragen en opmerkingen inzake het nationale actieplan voor
meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan).
Allereerst vragen bijna alle leden naar de tijdlijn van de ambities. Er is een adviescommissie
ingesteld om OCW en het veld te adviseren over de implementatie van het actieplan
en de bijbehorende planning. Zodra ik van de commissie hierover duidelijkheid heb
gekregen, zal ik uw Kamer hierover informeren.
De leden van de VVD vragen naar de toezegging uit het debat «institutioneel racisme in Nederland». Racisme is een belangrijk thema in het plan. Verschillende
elementen in het actieplan kunnen een bijdrage leveren aan de weerbaarheid van studenten
voor racisme en discriminatie. Een inclusieve leer- en werkomgeving waarin studenten
concrete handvatten krijgen op dit gebied is belangrijk. Ik ga niet over de inhoud
van het curriculum, maar ik zal dit thema zeker aankaarten in mijn gesprekken met
de koepelorganisaties van het hoger beroeps- en het universitair onderwijs.
De leden vragen naar de definitie van diversiteit die het actieplan hanteert, en hoe
het KNAW-advies over zelfcensuur zich daartoe verhoudt. In het actieplan is bewust
gekozen voor een zo breed mogelijke definitie van diversiteit. Daarbij gaat het om
meestal zichtbare kenmerken, zoals gender en culturele achtergrond, en om minder-
of onzichtbare kenmerken zoals een functiebeperking, psychische diversiteit, chronische
aandoening, seksuele voorkeur, sociale klasse, overtuigingen, religie, talenten, werkstijl,
opleiding of ervaring. Dit betekent niet dat andere diversiteitskenmerken daarmee
uitgesloten worden, dit wordt meegegeven aan de adviescommissie. In navolging van
de adviezen van de KNAW over vrijheid van wetenschapsbeoefening houd ik samen met
de KNAW en de universiteiten ook continue aandacht voor thema’s als (zelf)censuur.
Met betrekking tot de vraag over de doelstelling van een awardsysteem kan ik het volgende
zeggen. In een verkennende studie door het Atria instituut is aanbevolen om instituten
te motiveren om te laten zien wat hun acties en resultaten zijn op het terrein van
diversiteit en hun inspanningen te belonen.11 Een voorbeeld is het Athena SWAN awardsysteem, dat inmiddels 15 jaar wordt toegepast
in het Verenigd Koninkrijk. Hierbij is aan de uitreiking van prijzen een financiële
beloning gekoppeld. Er bestaan ook andere awardsystemen. De opdracht aan de adviescommissie
is om te bezien welk systeem in de Nederlandse context past.
Verder vragen de leden van de VVD naar het NWO-instrument met betrekking tot onderzoekers
met een migratieachtergrond. NWO heeft meerdere instrumenten die gericht zijn op het
vergroten van diversiteit, zoals het Aspasia programma voor vrouwen en het Stimuleringsfonds
voor vrouwen in bèta- en technische wetenschappen. In aanvulling hierop presenteert
NWO een tijdelijk impulsprogramma gericht op de instroom van jonge Nederlandse onderzoekers
met niet-westerse migratieachtergrond en vluchtelingen. Er zijn onvoldoende cijfers
beschikbaar om het precieze aandeel onderzoekers met een migratieachtergrond te bepalen.
Het nieuwe NWO-instrument zal ook niet werken met quota. Er zal geen sprake zijn van
een «migrantenbarometer», noch van een etniciteitscheck.
Tot slot vragen de leden van de VVD en ook het CDA en de PvdA naar de registratie
van de achtergrond van onderzoekers en de resultaatmeting van het actieplan. Het verzamelen
van data is, zoals ook beschreven in het actieplan, een gevoelig punt. De adviescommissie
zal zich samen met het Rathenau Instituut buigen over dit vraagstuk en mij daarover
adviseren, voordat gestart wordt met het verzamelen van data. Hierbij zal ook gekeken
worden naar de vraag in hoeverre deze werkwijze een representatief beeld zal geven.
De adviescommissie heeft als taak om bij iedere ambitie indicatoren te formuleren
aan de hand waarvan de resultaten uit het actieplan kunnen worden gemeten. Zodra die
bekend zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid heeft eerder dit jaar de Barometer Culturele Diversiteit ontwikkeld,
waarmee op betrouwbare wijze, zonder inbreuk op privacy, kan worden onderzocht in
welke mate bedrijven of organisaties cultureel divers zijn. Het is daardoor mogelijk
om te onderzoeken wat de verhoudingen binnen de Nederlandse universiteiten zijn en
daarmee de reeds beschikbare kwalitatieve kennis te verfijnen.
De leden van het CDA vragen naar de samenwerking met hogescholen en het middelbaar
beroepsonderwijs. Ook de leden van GroenLinks en de PvdA stelden hier vragen over.
In overleg met de Vereniging Hogescholen heb ik mij in eerste instantie gericht op
een actieplan voor de universiteiten. Het hoger- en middelbaar beroepsonderwijs sluiten
in de volgende fase aan. Ik ben daarover momenteel met de koepelorganisaties in gesprek,
zodat het vervolg samen met hen kan worden afgestemd op de specifieke context en vraagstukken
in deze sectoren. Welke vorm dit precies krijgt wordt nog overlegd met de mbo-raad
en de Vereniging Hogescholen. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden.
De CDA-leden vragen verder naar de sociaaleconomische achtergrond en eerste-generatie
studenten als factoren in het actieplan. Ook de leden van de SP refereren hieraan.
Dit zijn beide belangrijke factoren. Diversiteit omvat allerlei verschillende vormen
van pluriformiteit. Het feit dat een aantal specifieke factoren zoals eerste-generatie-studenten
minder concreet zijn benoemd als actiepunt, laat onverlet dat daaraan aandacht gegeven
wordt bij de uitwerking van het actieplan. Het actieplan heeft immers als doel om
inclusie in de meest brede zin van het woord te vergroten. Ik zal de adviescommissie
vragen om dit onderwerp mee te nemen bij de uitwerking van een format voor diversiteitsplannen,
een van de ambities in het actieplan.
Verder wordt gevraagd naar cijfers over Wajongers die hun studie afronden. Ik beschik
niet over die cijfers. OCW houdt cijfers bij van verschillende groepen bij de doorstroom
naar en instroom in het hoger onderwijs, maar deze zijn gebaseerd op persoonskenmerken
en niet op deelname aan overheidsregelingen, zoals de Wajong-regeling. Dit laat onverlet
dat de rol van een functiebeperking wordt meegenomen in de uitwerking van het actieplan.
Het gaat bij het actieplan namelijk om inclusie, dus ook om de deelname van mensen
met een fysieke beperking.
De leden vragen naar de keuzes voor een intersectionele aanpak, en hoe dit zich verhoudt
tot het bevorderen van diversiteit. Het actieplan is gericht op het veranderen van
de cultuur op de instellingen zodat obstakels worden weggenomen. Een intersectionele
aanpak zal het juist mogelijk maken niet tussen verschillende diversiteitskenmerken,
personen of groepen te hoeven kiezen. Er wordt vanuit verschillende invalshoeken gewerkt
aan het verbeteren van de inclusieve cultuur op universiteiten, door op gelijke kansen
gerichte maatregelen die zich niet beperken tot slechts één kenmerk of groep.
Daarnaast verwijzen de leden naar een artikel van professor Van der Maas, met de vraag
om op de geschetste kritiek op intersectionaliteit te reflecteren. Overtuigingen en
perspectieven maken ook deel uit van de brede definitie van diversiteit die in het
actieplan wordt gehanteerd. De kern van dit actieplan is een streven naar inclusie,
daaruit vloeit voort dat allerlei groepen gelijke kansen zouden moeten hebben om deel
te nemen aan het onderwijs en onderzoek. Het artikel van professor Van der Maas stelt
dat intersectionaliteit individuen definieert «aan de hand van ras, klasse, genderidentiteit,
seksuele voorkeur en de statistische interacties tussen deze variabelen.» Dit actieplan
hanteert het uitgangspunt van intersectionaliteit echter om de ervaringen van uitsluiting
en ongelijke kansen van studenten en medewerkers met meerdere diversiteitskenmerken
niet uit het oog te verliezen. Het is belangrijk om zowel het overheidsbeleid als
het diversiteitsbeleid op instellingen niet te focussen op één aspect, om vervolgens
geen recht te doen aan de obstakels waar mensen tegenaan lopen. Het plan draait om
een bredere manier van kijken naar kwaliteit, waarbij er ruimte is voor ieders talent.
Verder vragen de leden van het CDA naar de verhouding van universiteiten tot het College
voor de Rechten van de Mens, en welke afspraken er gemaakt zijn. Het is aan de universiteiten
om hun aannamebeleid en personeelsbeleid vast te stellen. Voor onderwijsinstellingen
gelden dezelfde regels als voor andere werkgevers in Nederland. Zij dienen zich aan
de wetgeving voor gelijke behandeling te houden en ik vertrouw erop dat zij dit doen.
Mocht onverhoopt de situatie ontstaan dat een persoon zich ongelijk behandeld voelt,
dan kan die naar de rechter stappen of het College voor de Rechten van de Mens om
een oordeel vragen. Het College is een onafhankelijk instituut met onder andere de
wettelijke taak om te oordelen over individuele klachten over ongelijke behandeling.
Een organisatie heeft ook de mogelijkheid om het eigen beleid te laten toetsen aan
de wetgeving gelijke behandeling, door het College te vragen om een oordeel omtrent
het eigen handelen. Het oordeel van het College is niet juridisch bindend.
Ook vragen de leden naar de tijdlijn van het KNAW-advies over ongewenst gedrag. Het
KNAW-advies wordt voor december 2021 gepubliceerd. Ik zal het rapport na publicatie
ook aan uw Kamer doen toekomen. Het rapport wordt daarna ook meegegeven aan de adviescommissie,
zodat het kan worden betrokken bij de verdere uitwerking van de ambities.
De leden vragen hoe academische vrijheid zich verhoudt tot het aanduiden van diversiteit
en inclusie als wegingsfactor bij de beoordeling van onderzoeksvoorstellen, programma’s
en curricula, en of dit strookt met de focus op kwaliteit. Met het actieplan wordt
geen inbreuk gemaakt op academische vrijheid. Eén van de doelen van dit plan is om
de huidige kwaliteitsnorm te verbreden, een ontwikkeling die met het programma «Erkennen
en Waarderen» al stevig is ingezet en die met dit plan wordt ondersteund. Kwaliteit
en excellentie zijn containerbegrippen en staan open voor persoonlijke voorkeuren,
zo blijkt ook uit wetenschappelijk onderzoek. NWO beoordeelt een subsidieaanvraag
standaard op zowel de inhoudelijke kwaliteit als de kwaliteit van de onderzoeksgroep
die het onderzoek uitvoert. De diversiteit van de onderzoeksgroep kan daarbij een
rol spelen omdat diversiteit de kwaliteit van het team verhoogt.
Tot slot vragen de leden naar de financiële gevolgen van een nationaal kenniscentrum.
Op basis van de in het actieplan genoemde call kunnen voorstellen worden ingediend.
Aan de hand daarvan zal worden bekeken welke middelen nodig zijn en of bijdragen vanuit
universiteiten nodig en mogelijk zijn.
De leden van de D66-fractie vragen naar de betrokkenheid van studenten bij het opstellen
van het actieplan. Het Interstedelijk Studenten Overleg en de Landelijke Studentenvakbond
zijn betrokken geweest bij het opstellen van het actieplan. In de adviescommissie
is een specifieke plek voor een studentlid gereserveerd. Ook bij uitbreiding van het
actieplan naar het middelbaar en hoger beroepsonderwijs zullen studentenorganisaties
worden betrokken.
Verder vragen de leden naar het uitbreiden van passend onderwijs naar het hoger onderwijs.
Passend onderwijs bestaat al in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk
onderwijs, maar is daar maatwerk genoemd. Het is aan de instellingen om maatwerk te
leveren aan studenten met een functiebeperking of ondersteuningsbehoefte en daar hebben
ze ook de ruimte voor gekregen.
De leden vragen naar de Europese ontwikkelingen op het gebied van diversiteit en inclusie.
De Europese Commissie zet ambitieuze stappen op het gebied van genderdiversiteit.
Zo worden diversiteitsplannen vanaf 2022 verplicht gesteld voor alle universiteiten
die financiering uit Horizon Europe willen verkrijgen. Met dit actieplan positioneren
we onze instellingen om hier op tijd klaar voor te zijn. De Europese Commissie onderzoekt
momenteel of een Europees chartersysteem meerwaarde heeft ten opzichte van nationale
awards of charters, zoals het eerder genoemde Athena SWAN. Het CASPER project heeft
als doel om de Commissie hierover te adviseren, en scenario’s te schetsen rond het
ontwerp van een dergelijk systeem.12 Het doel zou zijn om gezamenlijk op te trekken, met gelijke standaarden, voorwaarden
en uitstraling onder één naam. Gender maakt onderdeel uit van zowel de Europese Onderzoeks-
als Onderwijsruimte. De verbreding naar andere diversiteitsaspecten is iets waar Nederland
zich voor inzet, maar waar nog niet alle lidstaten klaar voor zijn. Nederland zet
zich sterk in voor het meenemen van breder erkennen en waarderen in de Europese Onderzoeksruimte.
Dit heeft een plek gekregen in de recent verschenen Commissiemededeling. U ontvangt
hier binnenkort een specifiek kabinetsstandpunt over in de vorm van een BNC-fiche.
Tot slot vragen de leden naar de keuze voor een call voor het nationale kenniscentrum.
Deze keuze is gemaakt, omdat Nederland nog geen bestaande organisatie of instituut
heeft dat over de volle breedte van diversiteit en inclusie in de hele sector gaat.
Op basis van de call kunnen voorstellen worden ingediend. Daarna kan een tijdpad worden
opgesteld dat voorziet in de oprichting van een nationaal kenniscentrum voor diversiteit.
De leden van de SP vragen naar de implicaties van het actieplan op studenten. Ook
de leden van de PvdA stelden deze vraag. Het actieplan gaat vooral over systeemvraagstukken
en de cultuur op instellingen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt voornamelijk
bij bestuurders en medewerkers. Dat neemt niet weg dat studenten een belangrijke positie
innemen en ook onderdeel van de oplossing kunnen zijn. Ik heb daarom ook studenten
betrokken bij het opstellen van het plan, zoals aangegeven in antwoord op de vraag
van D66. Ik zal dit ook bij de verdere uitwerking blijven doen.
Verder vragen de leden naar het klachtensysteem met betrekking tot grensoverschrijdend
gedrag. Universiteiten nemen hun verantwoordelijkheid en werken aan een groter bewustzijn,
een veilige cultuur en gepaste ondersteuning door een breed spectrum aan maatregelen.13 De VSNU blijft werken aan meer veiligheid maar ook aan betere informatievoorziening,
zoals ook door de Kamer verzocht. Zo stelt de VSNU een overkoepelend stroomschema
op waarin een route voor verschillende meldingen van niet-integer gedrag wordt geschetst.
Ik ben van mening dat er op iedere universiteit een ombudsfunctionaris moet komen.14 U ontvangt nog een brief waarin ik inga op de eindevaluatie van de pilot met ombudspersonen
op enkele universiteiten.
Dan de vraag van de GroenLinks-fractie over het draagvlak voor een gezamenlijk Europees
chartersysteem. Het doel van het charter heb ik beschreven in relatie tot de vraag
van de D66-leden. Het is nog niet duidelijk of het Europese charter er komt, aangezien
de Europese Commissie dit nog onderzoekt. Als het Europese charter er komt, is het
vooral belangrijk dat het geen grote verhoging van administratieve en financiële lasten
voor instellingen met zich meebrengt. Dat zijn mogelijke bezwaren om niet deel te
nemen. Als er geen draagvlak blijkt te zijn voor deelname om deze redenen, dan zal
worden gekeken wat een geschikte vorm voor Nederland is. De adviescommissie zal hier
het voortouw in nemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de manier waarop OCW de doelen en uitwerking
faciliteert, en de financiële gevolgen daarvan. Ik faciliteer de adviescommissie door
haar jaarlijks onderzoeksbudget beschikbaar te stellen. De adviescommissie zal met
voorstellen komen ten aanzien van de uitwerking van het actieplan. Ik kan nu nog niet
vooruitlopen in welke mate en op welke wijze ik deze voorstellen kan faciliteren.
Dat geldt ook voor het kenniscentrum. Hiervoor wordt een call uitgezet waarbij partijen
worden uitgenodigd om voorstellen in te dienen bij de adviescommissie. De commissie
zal bij de uitwerking van het actieplan ook voorstellen doen ten aanzien van het monitoringsproces.
Ook hier geldt dat ik eerst de voorstellen moet afwachten. Het uitgangspunt is om
de adviescommissie vijf jaar de tijd te geven om te adviseren over het bereiken van
de doelstellingen van het actieplan en daarna een eindrapport op te stellen. De adviescommissie
is onafhankelijk en zal mij en de betrokken organisaties in het veld op de hoogte
houden van haar voortgang. De mate van concreetheid zal per ambitie verschillend zijn.
Sommige ambities, zoals een format voor diversiteitsplannen, vragen om een concreet
eindproduct. Andere ambities, zoals het meenemen van diversiteit en inclusie in bestaande
instrumenten voor kwaliteit, zal meer advisering over richtingen en mogelijkheden
betreffen. In alle gevallen is het aan OCW en de betrokken partijen om er vervolgens
met elkaar concreet vorm aan te geven.
De leden vragen tevens naar de streefcijfers, waarbij breder zou moeten worden gekeken
dan alleen hoogleraren. Ik deel deze mening. De focus van het actieplan ligt daarom
op de ontwikkeling van talent en de doorstroom in de sector. Het aantal vrouwen als
percentage van het gehele aantal dat de functies universitair docent en universitair
hoofddocent bekleedt en het percentage vrouwen in colleges van bestuur en raden van
toezicht in het hoger onderwijs zijn opgenomen in de Monitor Vrouwelijke Hoogleraren
van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren.15 De nieuwe monitor met de nieuwste cijfers over 2019 verschijnt op 9 december.
Ook vragen de leden naar het bevorderen van de onderwerpen gender en diversiteit als
onderwerp van onderzoek. Het verder bevorderen van gender en diversiteit als onderwerp
van onderzoek is aan NWO. ZonMw, onderdeel van NWO, heeft al beleid op het gebied
van genderdiversiteit in gezondheids- en zorgonderzoek.16 Hierin is ook steeds meer aandacht voor andere diversiteitsaspecten dan uitsluitend
gender en geslacht. NWO zal op basis van de ervaringen van ZonMw een aanpak ontwikkelen
voor haar onderzoekfinancieringsactiviteiten. Deze aanpak zal inhouden dat binnen
de NWO instrumenten en beoordelingsprocedures meer aandacht besteed zal worden aan
de diversiteit van de onderzoeksonderwerpen.
De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorgen over een awardsysteem, met name op het
gebied van werkdruk en de tijdelijkheid van het effect. Ik begrijp de zorg dat een
awardsysteem kan leiden tot bureaucratische rompslomp. Het is daarom voor mij een
randvoorwaarde dat een dergelijk systeem geen buitenproportionele administratieve
lastenverzwaring met zich meebrengt. Ik zal de adviescommissie vragen om hiermee rekening
te houden bij de uitwerking van het awardsysteem. Het doel is om instellingen niet
alleen te belonen voor getoonde inzet, maar vooral voor duurzame resultaten op het
gebied van diversiteit en inclusie.
Dan de vraag over de manier waarop het actieplan zich verhoudt tot «Erkennen en Waarderen»,
en verschillende soorten leiderschap. Het actieplan is in samenwerking met de sector
opgesteld als duurzaam ontwikkelingsplan. Het doel van het programmaplan Erkennen
en Waarderen is om een gedrag- en cultuurverandering in het Nederlandse academisch
veld te bewerkstelligen. Dat sluit aan bij het doel van het nationale actieplan: we
streven naar een diversiteit aan perspectieven die de innovatiekracht en de kwaliteit
van wetenschap ten goede komt, in een cultuur waarin talent de ruimte krijgt om zich
optimaal te ontwikkelen. Dit sluit aan bij het position paper «Ruimte voor ieders
talent» van ZonMw, VSNU, NFU, KNAW en NWO. Leiderschap is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Dit zal zeker worden meegenomen bij de uitwerking van de verschillende ambities.
Tot slot de vraag van de PvdA-fractie over een ombudsfunctionaris op iedere instelling.
Zoals eerder aangegeven ben ik bereid om mij hiervoor in te zetten. Ik heb u recent
geïnformeerd over de voortgang rond de verankering van de ombudsfunctie in het hoger
onderwijs.17 Zoals aangegeven in het antwoord op de vraag van de SP-fractie ontvangt u nog een
brief waarin ik inga op de eindevaluatie van de pilot met ombudspersonen op enkele
universiteiten.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.C.E. de Kler, griffier