Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 577 Wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 20 oktober 2020
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
4
2.
Voorgestelde wijzigingen
11
2.1.
Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing
11
2.2.
Formeelrechtelijke wijzigingen
20
3.
Budgettaire effecten
23
4.
Effecten voor individuele belastingplichtigen
24
5.
EU-aspecten
26
6.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
27
7.
Gegevensbescherming
29
8.
Uitvoeringsaspecten
29
9.
Advies en consultatie
39
10.
Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen
40
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
41
11.
OVERIG
41
I. ALGEMEEN
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van VVD, PVV, CDA, D66, GroenLinks, SP, ChristenUnie, 50PLUS
en SGP.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op de vragen
en de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register
Belastingadviseurs (RB). De reactie op deze commentaren vindt zo veel mogelijk plaats
waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven waaruit de onderzoeken
naar een mogelijke stelselwijziging van box 3 de afgelopen jaren hebben bestaan en
in hoeverre het kabinet verwacht dat een nieuw onderzoek tot andere inzichten zal
leiden. In het recente verleden zijn verschillende onderzoeken gedaan naar mogelijke
stelselwijzigingen in box 3. Zo heeft het vorige kabinet medio 2017 de Voortgangsrapportage
box 3 en het Keuzedocument box 3 aan uw kamer gezonden.1 Hierin zijn verschillende (hybride) stelsels voor een heffing die aansluit bij het
werkelijke rendement onderzocht. Daarnaast is in het kader van het voorstel tot aanpassing
van box 3 van mijn directe ambtsvoorganger onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om
het forfaitaire stelsel beter aan te laten sluiten bij werkelijk behaalde rendementen
door voor de box 3-heffing aansluiting te zoeken bij de individuele vermogensmix in
plaats van de gemiddelde vermogensmix. Uit alle onderzoeken is gebleken dat de beschikbaarheid
van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing
op basis van werkelijk rendement. Daarom wordt een nieuw onderzoek uitgevoerd met
de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve
partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze
informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. Dit onderzoek richt zich daarmee,
anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de praktische mogelijkheden om over data
te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijk rendement. De
resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden,
zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.
De leden van de fracties van de PVV, 50PLUS en GroenLinks vragen het kabinet welke
(korte termijn) aanpassingen, naast het huidige voorstel, zijn overwogen maar niet
zijn doorgevoerd. Het kabinet is op zoek gegaan naar een voorstel waarmee de sterke
wens om een grote groep belastingplichtigen met kleine vermogens in box 3 per 2021
te ontzien, wordt gerealiseerd. Om belastingplichtigen al per 2021 tegemoet te komen
zijn alleen aanpassingen mogelijk binnen de kaders van het huidige stelsel (parameteraanpassingen).
Het verhogen van het heffingvrije vermogen is de meest geëigende manier om zoveel
mogelijk belastingplichtigen op korte termijn tegemoet te komen. Andere mogelijkheden
om deze groep belastingplichtigen tegemoet te komen, zoals een tegenbewijsregeling
of het invoeren van een progressief tarief met een laag instaptarief voor de eerste
schijf, zijn per 2021 niet mogelijk. Het kabinet heeft daarom voor het onderhavige
voorstel gekozen. Zoals ik ook in de beantwoording op andere vragen heb aangegeven,
is het streven van het kabinet om aan de invoering van een stelsel naar werkelijk
rendement te werken en daarvoor wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Naast dit onderzoek
zal ik naar aanleiding van onder andere vragen van het lid Lodders2 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een
mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd
levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet
te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige
heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen
die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat
het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke
groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke
wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis
van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.
De leden van de fractie van het CDA verwachten veel terugvorderingen van huurtoeslag
en inkomensafhankelijke eigen bijdragen doordat burgers uit onwetendheid geen aangifte
zouden doen van hun vermogen in box 3 indien dit onder het heffingvrije vermogen blijft.
Deze leden vragen het kabinet om deze vormgeving te herzien. Het kabinet kiest ervoor
om doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar inkomensafhankelijke
regelingen, zoals toeslagen, te voorkomen. Het kabinet acht het namelijk onwenselijk
dat mensen met een vermogen boven het huidige heffingvrije vermogen, naast de tegemoetkoming
in box 3, daardoor – niet beoogd – ook aanspraak kunnen maken op een (hogere) inkomensafhankelijke
regeling. De verhoging van het heffingvrije vermogen heeft immers als doel om een
grote groep belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen en niet om diezelfde belastingplichtigen
recht te geven op een (hogere) toeslag. De huidige vermogenstoetsen zijn afgesteld
op een bedrag dat op dit moment als een maatschappelijk acceptabele grens wordt gezien
met betrekking tot het recht op, of de hoogte van, een inkomensafhankelijke regeling.
Daarvan afwijken zou een veel uitgebreidere nieuwe politieke afweging vragen. Daar
komt tevens bij dat doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar
inkomensafhankelijke regelingen leidt tot additionele uitgaven aan toeslagen van zo’n
€ 148 miljoen, die vervolgens gedekt zouden moeten worden via hogere lasten voor andere
belastingplichtigen. Dit bedrag is nog exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke
regelingen zoals bijvoorbeeld de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand.
Aangaande de huurtoeslag merkt het kabinet op dat de voorwaarden voor het recht op
huurtoeslag materieel niet wijzigen. Bij een vermogen van meer dan € 31.340 in box 3
bestaat geen recht op huurtoeslag. Om te controleren of hiervan sprake is wordt gebruik
gemaakt van het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen. De groep belastingplichtigen
waar het hier om gaat, dienen op grond van het huidige recht reeds aangifte inkomstenbelasting
te doen. De praktijk van het jaarlijks aangifte doen is hen daarmee al bekend. Bovendien
zal een deel van deze groep ook afgezien van de heffing in box 3, aangifte doen, bijvoorbeeld
omdat er sprake is van andere inkomsten in box 1. Mochten de uitgenodigde belastingplichtigen
niet tijdig hun aangifte inkomstenbelasting indienen, dan wordt hen nog een herinnering
gestuurd en daarna als dat nodig is ook nog een aanmaning. Wordt er dan nog steeds
niet gereageerd, dan wordt voor deze groep met een vermogen van meer dan € 31.340
in box 3, uiteindelijk een ambtshalve aanslag vastgesteld. Deze groep komt naar huidig
recht overigens niet in aanmerking voor huurtoeslag. Aan de voorwaarden voor het recht
op huurtoeslag verandert er met dit wetsvoorstel niets. Gelet op het vorenstaande
deel ik de verwachting van de leden van de fractie van het CDA op het punt van de
terugvorderingen huurtoeslag niet.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan toelichten waarom de
eerdere verhoging van het heffingvrije vermogen per 1 januari 2016 expliciet wordt
benoemd als maatregel waardoor de heffing beter aansluit bij het werkelijke rendement.
Een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement is op korte termijn niet realiseerbaar.
Om die reden kiest het huidige kabinet ervoor om belastingplichtigen in box 3 tegemoet
te komen binnen de kaders van het huidige stelsel. De verhoging van het heffingvrije
vermogen per 1 januari 2016, uitgevoerd door het vorige kabinet, kan gezien worden
als zo’n tegemoetkoming. Rendement op spaargeld is de afgelopen jaren immers sterk
gedaald en een verhoging van het heffingvrije vermogen leidt tot een daling van het
aantal belastingplichtigen in box 3. Dit leidt voor veel spaarders ook tot een daling
van het belastbare inkomen in box 3. Deze lastenverlichting in de box 3-heffing betekent
voor veel spaarders daarmee de facto een betere aansluiting bij het gedaalde rendement
op spaargeld.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot het effect is van de verhoging
van het heffingvrij vermogen op toeslagen via het inkomensbegrip, voor een belastingplichtige
met een vermogen van € 50.000. Zonder verhoging van het heffingvrij vermogen zou deze
belastingplichtige een grondslag sparen en beleggen van € 18.660 hebben gehad. Het
forfaitaire rendement bij deze grondslag (en daarmee het bedrag waarmee het verzamelinkomen
stijgt) bedraagt € 354 in 2021. Welk effect het hogere verzamelinkomen heeft op toeslagen,
hangt af van onder andere de huishoudsamenstelling en het inkomen uit werk en woning
van het huishouden. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik uit van een huishouden
met twee werkende ouders die samen € 30.000 verdienen en twee kinderen hebben waarvoor
recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Voor dit huishouden zou door het verhogen van
het heffingvrije vermogen een extra recht op toeslagen van € 24 ontstaan, als gevolg
van een hogere zorgtoeslag. Als hetzelfde huishouden € 50.000 zou verdienen, bedraagt
het extra recht op toeslagen ook € 24, maar dan als gevolg van een hoger kindgebonden
budget. Voor de kinderopvangtoeslag gelden diverse inkomensgrenzen (die steeds circa
€ 1.300 of circa € 3.200 uit elkaar liggen) waarbij het vergoedingspercentage wijzigt.
In beide voorbeelden worden die grenzen niet overschreden. Als een dergelijke grens
wel wordt overschreden, leidt dit tot circa € 100 extra recht op kinderopvangtoeslag.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de voorgestelde maatregel als een
verdere inspanningsverplichting richting een rechtvaardigere belastingheffing op basis
van werkelijk rendement te zien. Het kabinet deelt de mening van de leden van de ChristenUnie
dat een heffing op basis van werkelijk rendement gezien kan worden als een rechtvaardigere
belastingheffing. Om perspectief te bieden op een heffing op basis van werkelijk rendement
wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke
heffing. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer
worden gezonden.
1. Inleiding
De leden van de fractie van de VVD vragen welke stappen het kabinet heeft gezet en
welke stappen het kabinet nog zal zetten om, conform de afspraak in het regeerakkoord,
te werken aan een systeem binnen box 3 op basis van werkelijk rendement. Ook de leden
van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoering van de afspraak uit het regeerakkoord
dat nog deze regeerperiode een nieuw stelsel zal worden uitgewerkt. De leden van de
fractie van de VVD vragen ook naar een routekaart voor de grotere herziening richting
een heffing op basis van werkelijk rendement en vragen tevens welke stappen zij wanneer
kunnen verwachten. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet
kan bevestigen dat mensen die hun spaargeld op de bank hebben staan nog steeds onevenredig
worden geraakt omdat zij niet kunnen voldoen aan de feitelijk vastgestelde gemiddelde
verdeling over spaargeld en overige bezittingen. Deze leden vragen daarbij of het
kabinet erkent dat het voor deze groep mensen, die hun vermogen niet kunnen of durven
beleggen omdat dit een pensioenpot is, zuur is dat er geen beweging is naar het belasten
op werkelijk behaald rendement. Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD
naar mogelijke andere wijzigingen om de box 3-heffing rechtvaardiger te maken, zoals
een tegenbewijsregeling. De leden van de fractie van het CDA vragen wat de plannen
van het kabinet zijn voor een toekomstperspectief op een betere aansluiting bij het
werkelijk gerealiseerde rendement. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband
in te gaan op de zorgen van belastingplichtigen dat het belasten van werkelijk rendement
lang op zich laat wachten. De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet
kan bevestigen dat de voorgestelde maatregel niets afdoet aan de wens om te komen
tot een heffing op basis van werkelijk rendement en dat de voorgestelde maatregel
niet gezien kan worden als een tegemoetkoming aan die wens. Tevens vragen de leden
van de fractie van de SGP naar meer inzicht in wat op korte termijn additioneel mogelijk
is om te komen tot een heffing op basis van werkelijk rendement, om zodoende recht
te doen aan bezwaren van bijvoorbeeld de Hoge Raad. De afgelopen jaren is het box 3-stelsel
herzien en aangepast om beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Met ingang
van 1 januari 2016 is het heffingvrije vermogen verhoogd van € 21.330 naar € 24.437.
Vervolgens is de systematiek van de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari
2017 herzien, zodat bij de bepaling van het forfaitaire rendement beter rekening wordt
gehouden met uiteenlopende rendementen voor spaargeld en overige bezittingen en verschil
in verdeling van het vermogen over spaargeld en overige bezittingen. Het forfaitaire
rendement wordt daarmee vanaf 2017 gebaseerd op indicatoren van in de markt gerealiseerde
rendementen op spaargeld en beleggingen. Het huidige kabinet heeft, in aanvulling
daarop, het heffingvrije vermogen per 2018 verder opgehoogd naar € 30.000 en het dubbele
voor partners. En daarnaast wordt voor het spaarrendement een meer actueel rendement
in aanmerking genomen. Het invoeren van een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement
is een ingrijpende stelselwijziging die niet op korte termijn te realiseren is. Om
op korte termijn toch een groot deel van de spaarders tegemoet te komen zijn alleen
aanpassingen binnen de kaders van het huidige stelsel mogelijk. Het kabinet kiest
er daarom voor het heffingvrije vermogen verder te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000
voor partners). Door de verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000 daalt
het aantal belastingplichtigen in box 3 met circa 870.000: van circa 3 miljoen naar
circa 2,1 miljoen. Van de resterende 2,1 miljoen belastingplichtigen daalt het belastbaar
inkomen in box 3. Deze aanpassingen leiden er toe dat de box 3-heffing voor een fors
aantal spaarders de facto beter aansluit bij het zeer lage of ontbrekende werkelijke
rendement op spaargeld. Maar het kabinetsdoel op de langere termijn is en blijft een
box 3-heffing op basis van werkelijk rendement. Het kabinet vindt het daarom belangrijk
perspectief te bieden op een heffing op werkelijk rendement. De leden van de fractie
van de VVD vragen in dat kader ook naar de uitwerking van de motie Lodders, c.s. over
een onderzoek naar heffing op basis van werkelijk rendement.3 Om daadwerkelijk uit te komen bij het kabinetsdoel van een heffing op basis van werkelijk
rendement, en gehoor te geven aan de motie Lodders, c.s., wordt nu een extern onderzoek
uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. Het kabinet
stuurt de resultaten van dit onderzoek in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer, zodat
deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie. Naast dit onderzoek zal ik naar aanleiding
van onder andere vragen van het lid Lodders4 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een
mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd
levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet
te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige
heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen
die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat
het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke
groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke
wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis
van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de meest rooskleurige berekening
heeft genomen om tot het bedrag van € 220.000 (€ 440.000 bij fiscale partners) te
komen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD naar het «break even point»
bij de huidige maatregelen waaronder belastingplichtigen minder betalen en waarboven
ze meer gaan betalen. Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de
fractie van de SP vragen waarom de cijfers in het wetsvoorstel afwijken van de cijfers
uit het commentaar van de Bond van Belastingbetalers. De leden van de fractie van
de SP vragen daarnaast uiteen te zetten wat de effecten van het wetsvoorstel zouden
zijn als deze worden vergeleken met de situatie in 2020. In onderstaande tabel I staan
de parameters van de forfaitaire rendementen, het belastingtarief en de schijfgrenzen
in drie onderscheidenlijke situaties. Dit betreft de situatie in 2020, de situatie
per 2021 bij ongewijzigd beleid en de situatie als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel.
Tabel I – Overzicht parameters box 3
2020
2021
Ongew. beleid
Wetsvoorstel
Spaarrendement
0,07%
0,03%
0,03%
Beleggingsrendement
5,28%
5,69%
5,69%
Belastingtarief
30%
30%
31%
Heffingvrij vermogen
30.846
31.340
50.000
Schijf 1 (€)
72.797
73.962
50.000
Schijf 2 (€)
1.005.572
1.021.661
950.000
In tabel II staan de uitkomsten voor het bijbehorende berekende forfaitaire inkomen
in box 3 en de daarover verschuldigde belasting. De Bond voor Belastingbetalers vergelijkt
de situatie van 2020 met de situatie in 2021 volgens het wetsvoorstel. Dit is volgens
het kabinet geen zuivere vergelijking om het effect van het wetsvoorstel te bezien.
Door deze manier van vergelijken neemt de Bond namelijk ook mee dat het inkomen in
2021 stijgt ten opzichte van 2020. In dit verband is een vergelijking tussen de situatie
per 2021 bij ongewijzigd beleid en de situatie per 2021 als gevolg van het wetsvoorstel
de meest zuivere vergelijking. Dit is te zien aan de hand van het volgende voorbeeld.
Bij een vermogen van € 137.000 is in 2020 € 810 belasting verschuldigd. Het inkomen
stijgt door het gewijzigde spaarrendement en beleggingsrendement van € 2.699 euro
in 2020 naar € 2.851 in 2021. Zonder dit wetsvoorstel zou de verschuldigde belasting
dan zijn gestegen naar € 849. Vervolgens zorgt het wetsvoorstel ervoor dat het belaste
forfaitaire inkomen daalt naar € 2.614 euro. Dit is het gevolg van de aanpassing van
het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen. Rekening houdend met het nieuwe belastingtarief
is dan de verschuldigde belasting opnieuw € 810, gelijk aan de verschuldigde belasting
in 2020. In het wetsvoorstel worden, zoals hierboven beschreven, de effecten berekend
door de situatie per 2021 als gevolg van het wetsvoorstel te vergelijken met de situatie
zoals die per 2021 zou zijn geweest zonder de voorgestelde wetswijziging. Dan speelt
het gewijzigde inkomen tussen 2020 en 2021 geen rol. Het omslagpunt ligt dan bij een
vermogen van € 220.000. In 2021 zou het belaste forfaitaire inkomen bij dat vermogen
zonder wetsvoorstel € 6.657 zijn en de verschuldigde belasting € 1.997. Vervolgens
zorgt het wetsvoorstel ervoor dat het belaste forfaitaire inkomen daalt naar € 6.441
euro. Dit is het gevolg van de aanpassing van het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen.
Rekening houdend met het nieuwe belastingtarief is dan de verschuldigde belasting
opnieuw € 1.997, gelijk aan de verschuldigde belasting zonder dit wetsvoorstel. Het
is gebruikelijk om bij een wetsvoorstel alleen het effect van het voorstel in beeld
te brengen. Belasting over een wijzigend inkomen speelt daarbij geen rol.
Tabel II – Effecten wetsvoorstel Aanpassingen box 3 (alle bedragen in €)
Situatie 2020
2021 ongewijzigd beleid
Wetsvoorstel per 2021
Box 3 vermogen
Forfaitair inkomen (€)
Belasting (€)
Forfaitair inkomen (€)
Belasting (€)
Forfaitair inkomen (€)
Belasting (€)
137.000
2.699
810
2.831
849
2.614
810
222.000
6.257
1.877
6.657
1.997
6.441
1.997
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een rekensom kan maken in
de oude situatie en de nieuwe situatie voor de volgende personen:
1. Echtpaar, beide 67 jaar, heeft € 400.000 spaargeld op de bank (geen deelname in pensioenfonds
of ander beleggingsproduct) voor pensioen aangewezen op AOW en het opgebouwde spaargeld.
2. Echtpaar, beide 67 jaar, heeft € 500.000 spaargeld op de bank (geen deelname in pensioenfonds
of ander beleggingsproduct) voor pensioen aangewezen op AOW en het opgebouwde spaargeld.
Het kabinet merkt hierbij op dat voor de verschuldigde belasting in box 3 noch het
inkomen in box 1, noch de leeftijd en noch de samenstelling van het vermogen een rol
speelt. In onderstaande tabel staat de uitkomst per persoon, waarbij voor beide partners
de helft van het vermogen in aanmerking wordt genomen. Het echtpaar betaalt als gevolg
van het wetsvoorstel € 20 minder box 3-heffing in 2021 bij een gezamenlijk vermogen
van € 400.000 in vergelijking tot een situatie per 2021 bij ongewijzigd beleid. Bij
een vermogen van € 500.000 geldt dat het beschreven echtpaar € 24 meer betaalt als
gevolg van het wetsvoorstel.
Tabel III – Verschuldigde box 3-heffing per persoon in 2021 (* € 1)
Box 3 vermogen
Ongewijzigd beleid
Wetsvoorstel
effect
200.000
1.700
1.690
– 10
250.000
2.375
2.387
12
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de houdbaarheid van het voorliggende
wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of zij in het licht
van de uitspraak van de Hoge Raad advies heeft ingewonnen over de houdbaarheid van
het voorliggend wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PVV vragen naar de invloed
op lopende of nog op te starten procedures omtrent de box 3-heffing. De leden van
de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet het eens is met het uitgangspunt dat de
vormgeving van box 3 onhoudbaar is zolang belastingplichtigen meer moeten afdragen
aan belasting dan dat zij aan «vermogensinkomsten» genieten. Het kabinet wijst er
op dat de door de leden bedoelde uitspraak van de Hoge Raad ziet op het stelsel zoals
dat gold tot en met 2016. Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 op een aantal punten
gewijzigd. Het vaste forfaitaire rendement van 4% is losgelaten en er zijn twee forfaitaire
rendementsklassen (sparen en beleggen) geïntroduceerd met een eigen rendementspercentage.
Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen.
Daarnaast zijn drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen
en beleggen (vermogensmix) vastgesteld op basis van aangiftegegevens. De combinatie
van de twee forfaitaire rendementsklassen en de vermogensmix zorgt ervoor dat het
stelsel vanaf 2017 beter aansluit bij het werkelijk behaalde rendement. Inmiddels
hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld dat het huidige stelsel
voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM).5 Dit wetsvoorstel wijzigt de wijze waarop de forfaitaire elementen worden vastgesteld
niet en er is dan ook geen aanleiding om over dit wetsvoorstel op dit punt aanvullend
advies in te winnen.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre met het wetsvoorstel rekening
is gehouden met letselschadeslachtoffers en welke rol de motie Leijten/Lodders6 bij de uitwerking van het wetsvoorstel heeft gespeeld. Daarnaast willen de leden
van deze fractie graag weten of een verhoging van het heffingvrije vermogen een oplossing
is voor letselschadeslachtoffers die box 3-heffing moeten betalen over hun ontvangen
letselschadevergoeding. De leden van de fractie van de SP vragen daarnaast waarom
het niet mogelijk is om een vrijstelling voor letselschadevergoedingen in box 3 te
creëren door het vermogen op een afzonderlijke rekening te plaatsen. Mijn directe
ambtsvoorganger en ik hebben in verschillende brieven7 invulling gegeven aan en reactie op de motie Leijten/Lodders en de mogelijkheid om
letselschadevergoedingen vrij te stellen van de box 3-heffing door het vermogen op
een afzonderlijke rekening te zetten. In de brief van 21 februari 2020 heb ik aangegeven
dat een aparte rekening voor de schadevergoeding geen oplossing biedt, voornamelijk
omdat de schadevergoeding vrij besteedbaar is. De verhoging van het heffingvrije vermogen
kan gedeeltelijk een oplossing bieden, omdat deze ook geldt voor letselschadeslachtoffers
die de ontvangen schadevergoeding als box 3-vermogen aanhouden. De hogere vrijstelling
kan tot gevolg hebben dat de belastingdruk op het aangehouden vermogen daalt. Belangrijk
om op te merken is dat partijen bij de vaststelling van de hoogte van een letselschadevergoeding
ook rekening houden met mogelijke «belastingschade», omdat de schadeveroorzaker of
zijn verzekeraar ook aansprakelijk is voor de belasting over de schadevergoeding als
de schadevergoeding wordt belast in box 3. Bij deze vaststelling wordt uitgegaan van
de fiscale situatie op dat moment hetgeen betekent dat na inwerkingtreding van het
wetsvoorstel rekening kan worden gehouden met het hogere heffingvrije vermogen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar recente informatie over belastingheffing
over vermogensinkomsten in de ons omringende landen. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen in dat kader hoe in andere landen vorm is gegeven aan de vermogensrendementsheffing,
wat daar de ervaringen zijn met verschillende manieren van het belasten van beleggingen
en of daar onderzoek naar is gedaan. Deze leden willen ook weten op welke manier deze
informatie is meegenomen bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel. De leden van
de fractie van D66 vragen om toe te lichten wat precies de problemen zijn bij het
heffen van werkelijk rendement, en of andere landen, die werkelijk rendement belasten,
dezelfde problemen kennen. In 2016 is door het Ministerie van Financiën uitgebreid
onderzoek gedaan naar de fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen in Denemarken,
Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, de Verenigde Staten, het
Verenigd Koninkrijk en Zweden.8 Deze landen zijn toen niet willekeurig gekozen. In Nieuw-Zeeland en de VS werd de
vermogensaanwas van specifieke vermogenstitels belast. In de VS had dit echter geen
betrekking op particulieren en in Nieuw-Zeeland gold het alleen voor specifieke financiële
producten en particulieren met groot vermogen. De Scandinavische landen zijn toen
gekozen, omdat zij een vorm van duale inkomstenbelasting kennen en omdat het niveau
van naleving van de belastingwetgeving vergelijkbaar is met het Nederlandse. Het Duitse
systeem van de bevrijdende bronheffing voor financieel vermogen is een alternatief
voor de vooringevulde aangifte. Ook Oostenrijk en Italië passen dergelijke systemen
toe. In dat rapport zijn ook de ervaringen in die landen met hun respectievelijke
belastingsystemen aangegeven. Uit de toen verzamelde informatie blijkt dat in geen
van de onderzochte landen een systeem bestaat dat lijkt op het Nederlandse systeem
van vermogensrendementsbelasting. Op de mogelijkheden, met name in de uitvoering,
om in Nederland een stelsel van werkelijk rendement in te voeren is uitgebreid schriftelijk
door mijn ambtsvoorgangers toelichting gegeven. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het Keuzedocument
box 3 dat op 9 juni 20179 aan uw Kamer is aangeboden. Actuele informatie over de belastingsystemen in andere
landen, inclusief de belastingheffing over vermogensinkomsten, is te vinden op de
website van de OESO in de jaarlijks verschijnende rapportage over aanpassingen in
fiscale wetgeving in de OESO-landen, waaronder de ons omringende landen.10 De rode draad uit alle onderzoeken is dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie
cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk
rendement. Deze bevinding wordt in andere landen ook onderkend. Daarom wordt nu een
nieuw onderzoek uitgevoerd met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners,
de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking
van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden.
Dit onderzoek richt zich daarmee, anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de
praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen
over het werkelijke rendement. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar
van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de
formatie.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet omgaat met de arresten
van de Hoge Raad waarin naar de mening van deze leden meermaals is geoordeeld dat
sprake is van een schending op stelselniveau. De leden van de fractie van de SP vragen
op welke wijze het kabinet rechtsherstel gaat bieden zoals naar de mening van deze
leden volgt uit het arrest van de Hoge Raad. De leden van de fractie van 50PLUS vragen
wanneer het kabinet van plan is de Kamer te informeren over de gevolgen van de arresten
van de Hoge Raad aangaande box 3. In de arresten over de jaren 2013 en 2014 concludeert
de Hoge Raad dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd komt met het EVRM, indien
het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%.11 De Hoge Raad heeft hiermee aangegeven in welk geval sprake zou zijn van een schending
op stelselniveau, maar heeft niet vastgesteld dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake
is van een dergelijke schending. In zijn arrest van 29 mei 2020 over de vermogensrendementsheffing
in 2015 herhaalt de Hoge Raad de geformuleerde rechtsregel, maar stelt wederom niet
vast dat er sprake is van een dergelijke schending in het desbetreffende jaar.12Op basis van de tot nu toe gewezen jurisprudentie, waaronder de hiervoor genoemde
arresten van de Hoge Raad, en de notitie van het Centraal Planbureau (CPB) komt het
kabinet daarom tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013
tot en met 2016 niet in strijd is met het EVRM-recht. Dit betekent dat financiële
compensatie nu niet aan de orde is. Een nadere toelichting op de overwegingen van
het kabinet op dit onderwerp is te vinden in de Kamerbrief Kabinetsreactie box 3 2013–2016,
die op 16 oktober 2020 aan uw Kamer is gestuurd.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre het verhogen van het heffingvrije
vermogen, en daarmee het beperken van het aantal belastingplichtigen als het gaat
om belasting op inkomen uit vermogen, als stap kan bijdragen aan de belastingheffing
op basis van het werkelijk rendement. Door de verhoging van het heffingvrije vermogen
naar € 50.000 betalen in 2021 zo’n 870.000 mensen geen belasting meer in box 3. De
box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het verwerkelijken van
een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement.
De leden van de fractie van D66 vragen of mensen met een relatief klein deel spaargeld
in de huidige situatie naar verhouding niet te weinig betalen en in de situatie richting
werkelijk rendement juist meer. Voor de box 3-heffing wordt uitgegaan van een forfaitair
toegerekende vermogensmix (verdeling tussen sparen en beleggen). De drie vermogensschijven
in box 3 hebben ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen (vermogensmix)
die is vastgesteld op basis van aangiftegegevens. Uit de gemiddelde vermogensmix van
alle belastingplichtigen blijkt dat naarmate het vermogen van belastingplichtigen
toeneemt, het aandeel spaargeld gemiddeld genomen lager is en het aandeel beleggingen
gemiddeld hoger. Het rendement op beleggingen is gemiddeld genomen hoger dan het rendement
op spaargeld. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat, wanneer de vermogensmix van een
persoon minder spaargeld en meer beleggingen bevat dan de forfaitair toegerekende
vermogensmix, er over een lager rendement box 3-heffing wordt betaald dan deze persoon
daadwerkelijk aan rendement heeft behaald.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom niet is gekozen voor een budgettair
neutrale aanpassing binnen box 3. Het kabinet heeft gekozen voor lastenverlichting
voor de grootste groep belastingplichtigen in box 3. Van de huidige populatie betalen
870.000 mensen in 2021 geen belasting meer in box 3. Circa 1.670.000 mensen met een
vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners minder dan € 440.000)
ligt gaan in 2021 minder belasting betalen dan het geval zou zijn zonder het voorstel.
Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners
meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring (zie tabel VIII).
Een budgettair neutrale aanpassing had binnen de kaders van de huidige wetgeving alleen
verwezenlijkt kunnen worden door een additionele tariefsverhoging, hetgeen zou betekenen
dat zowel het aantal belastingplichtigen dat profiteert van de lastenverlichting als
de hoogte van de lastenverlichting per belastingplichtige zou afnemen. In het kader
van het doel van dit voorstel, het ontzien van kleine vermogens, acht het kabinet
dit als onwenselijk.
De leden van de fractie van de SP stellen dat degenen die hun vermogen in beleggingen
in huizen en aandelen hebben zitten amper worden belast en vragen het kabinet naar
een vergelijking tussen het werkelijk behaalde rendement in box 3 van deze groep en
het veronderstelde rendement volgens de nieuwe forfaitaire regeling. Het daadwerkelijk
behaalde rendement is voor iedereen verschillend en zal dus van geval tot geval bepaald
moeten worden. De Belastingdienst beschikt niet over het volledige werkelijke rendement
dat door belastingplichtigen is gehaald. Hierdoor kan een dergelijke vergelijking
niet worden gemaakt.
2. Voorgestelde wijzigingen
De leden van de fractie van de VVD vragen een overzicht van de ontwikkeling van het
heffingvrij vermogen in de periode sinds 2017. Het gevraagde overzicht staat in onderstaande
tabel IV.
Tabel IV – Overzicht heffingvrije vermogen 2017–2021
Jaar
Heffingvrij vermogen box 3 (€)
2017
25.000
2018
30.000
2019
30.360
2020
30.849
2021 (wetsvoorstel)
50.000
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel mensen sinds het regeerakkoord minder
of helemaal geen box 3-heffing meer betalen. Door de verhoging van het heffingvrij
vermogen in 2018 van € 25.000 naar € 30.000 is de box 3-populatie destijds met 360.000
mensen afgenomen. Door het huidige voorstel om het heffingvrij vermogen verder te
verhogen naar € 50.000 neemt de box 3-populatie met nog eens 870.000 mensen af. Door
het huidige voorstel gaan daarnaast 1.670.000 belastingplichtigen minder belasting
betalen. Zie ook tabel VIII.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet ervan spreekt dat al geruime
tijd de wens leeft om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij
het werkelijk rendement. In het afgelopen decennium is de spaarrente flink gedaald.
Als gevolg van het hanteren van een forfaitair rendement hebben veel spaarders in
box 3 de afgelopen jaren daardoor het gevoel belasting te betalen over een opbrengst
die in de praktijk niet is behaald. De afgelopen jaren zijn daarom stappen gezet om
binnen de kaders van het bestaande stelsel beter aan te sluiten bij het werkelijk
behaalde rendement. Het forfaitaire rendement wordt daarom vanaf 2017 gebaseerd op
indicatoren van in de markt gerealiseerde rendementen op spaargeld en beleggingen.
Toch blijft het in een forfaitair stelsel onmogelijk om aan te sluiten bij individueel
behaalde rendementen. In een stelsel waarin wordt belast op basis van werkelijk behaalde
rendementen kan op individueel niveau rekening worden gehouden met de werkelijke inkomsten
uit sparen en beleggen. Deze manier van heffen wordt door velen als de meest aanvaardbare
beschouwd.
2.1 Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing
De leden van de fractie van de VVD vragen welke mogelijkheden een gepensioneerd echtpaar
heeft dat in hun werkzame leven niet deel kon nemen aan een pensioenregeling van de
werkgever en daarom hun spaargeld als aanvullend pensioen op de AOW beschouwt. In
dat kader vragen deze leden tevens welke stappen dit echtpaar zou moeten zetten om
hun vermogen naar box 2 te verplaatsen en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen in het verlengde hiervan waar het omslagpunt
ligt in belastingdruk tussen box 2 en box 3 als het om spaargeld gaat en of het klopt
dat dit al onder € 200.000 ligt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
zijn in hoofdstuk 3 verschillende denkbare gedragsreacties vermeld, zoals bijvoorbeeld
een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2. Ook in hoofdstuk 1.1, Belasten
van vermogen13 van het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel14 zijn verschillende vormen van arbitrage beschreven, waaronder het verschuiven van
vermogen van box 3 naar box 2. Het is voor het kabinet niet mogelijk om een eenduidig
antwoord te geven op de vraag waar het omslagpunt in vermogen ligt wat betreft de
belastingdruk in box 2 of box 3. Dit is per individuele situatie verschillend omdat
meerdere variabele factoren hierbij van belang zijn. Daarbij kan gedacht worden aan
advieskosten, de notariskosten voor de oprichting van een besloten vennootschap (bv),
het opstellen van jaarrekeningen, het deponeren van de jaarrekening bij de Kamer van
Koophandel, de notariskosten die verbonden zijn aan het extra storten of opnemen uit
de bv dan wel aan het opstellen van de leningsovereenkomsten tussen de bv en de belastingplichtige
als de belastingplichtige geld terug leent van de bv. Bovendien moet er bij de keuze
om een bv op te richten om vermogen van box 3 naar box 2 te brengen ook rekening mee
worden gehouden dat hetgeen eenmaal in een bv is gestort er niet zondermeer weer uit
kan worden gehaald.
De leden van de fractie van de VVD en D66 vragen naar een onderbouwing van de gedragseffecten,
waaronder de gehanteerde 20%. De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast
of het kabinet kan aangeven op basis van welke informatie en kennis de verwachting
is dat een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 zal optreden. Het gedragseffect
is gebaseerd op de rekensleutel die het CPB hiervoor hanteert. Bij de groep die als
gevolg van het wetsvoorstel meer belasting verschuldigd is kan mogelijk een gedragseffect
optreden. Dit gedragseffect kan divers zijn, van hypotheek aflossen, meer consumeren,
schenken aan kinderen, boxhoppen naar box 2 tot het kopen van onroerend goed in het
buitenland. Voor al deze mogelijke vormen van gedrag is geen wetenschappelijk onderbouwde
specifieke elasticiteit bekend. Het CPB hanteert in dat geval sleutels van 0%, 20%,
50% of 100%. Dat er een gedragseffect kan optreden is duidelijk, maar een sleutel
van 50% is, gegeven de omvang van de extra verschuldigde belasting, te groot. Daarom
is een sleutel van 20% gehanteerd. De sleutel is dus alleen toegepast op de groep
die meer belasting in box 3 verschuldigd zal zijn. In antwoord op de vraag van de
leden van D66 of dit gedragseffect ook van invloed is op de structurele budgettaire
opbrengst van de tariefsverhoging, aangezien het naar voren halen van uitgaven geen
structureel effect zou hebben, wordt opgemerkt dat de gedragseffecten geen incidentele
gedragseffecten betreffen. Met de term ex-ante wordt bedoeld het budgettaire effect
exclusief gedragseffecten. Ex ante is niet bedoeld als incidenteel. Alle beschreven
effecten zijn structureel van aard. De effecten op de toeslagen zijn gebaseerd op
de microsimulatie van het model MIMOSI van het CPB en het effect door de Wet Langdurige
Zorg op modelberekeningen van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet ten behoeve van de duidelijkheid
van wetgeving om een overzicht van de forfaitaire rendementen voor 2020 en 2021 voor
de verschillende schijven en zij verzoeken het kabinet dit elk jaar te doen, zodat
belastingplichtigen op Prinsjesdag weten waar ze aan toe zijn. De laatste jaren is
het gebruikelijk de forfaitaire rendementen voor het komende belastingjaar in de Moties
en Toezeggingenbrief op Prinsjesdag bekend te maken. Doordat dit jaar een wetsvoorstel
over box 3 is ingediend staan de nieuwe forfaitaire rendementen voor 2021 in de memorie
van toelichting genoemd (tabel E1). Voortaan zullen de forfaitaire rendementen ongeacht
een wetsvoorstel op het terrein van box 3 in elk geval in de Moties en Toezeggingenbrief
worden opgenomen. Daarnaast vragen deze leden om een toelichting op de berekening
van de forfaitaire rendementen voor het spaar- en het beleggingsdeel en hoe de stijgende
woningprijzen hierin doorwerken. De leden van de fractie van de VVD vragen daarbij
ook naar de gehanteerde rendementen voor de verschillende vermogenscategorieën van
de afgelopen jaren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke doeltreffendheids-
en doelmatigheidsanalyse ten grondslag ligt aan de rendementen in de tweede en derde
schijf.
De rendementen voor sparen en beleggen die voor de heffing van box 3 in aanmerking
worden genomen worden jaarlijks herijkt volgens een in de wet vastgelegde systematiek
en in de wet vastgelegde indicatoren. Ook de weging van deze rendementen in de drie
vermogensschijven, de zogenoemde vermogensmixparameters, zijn in de wet vastgelegd.
Deze vermogensmixparameters zijn in 2016 berekend. In de brief Fiscale Moties en Toezeggingen
van 15 september 2020 is een evaluatieparagraaf opgenomen van de vermogensmixparameters,
op grond waarvan is geconcludeerd dat deze parameters geen aanpassing behoeven.
Rendement per vermogensschijf
Het heffingvrije vermogen wordt voor 2021 verhoogd naar € 50.000. In onderstaande
tabel is aangegeven wat de bijgestelde rendementen voor het spaar- en beleggingsdeel
in de periode vanaf 2017 zijn geweest en wat deze rendementen betekenen voor de forfaitaire
rendementen van de drie onderscheiden vermogensschijven in box 3.
Tabel V – Rendement per vermogensschijf (schijfgrenzen 2021)
Schijf 1
Van € 0
tot en met € 50.000
Schijf 2
Van € 50.000
tot en met € 950.000
Schijf 3
Meer dan
€ 950.000
Vermogensmixparameters
– rendementsklasse I
67%
21%
0%
– rendementsklasse II
33%
79%
100%
Forfaitair rendement
2020
1,79%
4,19%
5,28%
2021
1,90%
4,50%
5,69%
Rendementsklasse I (sparen)
Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse I (sparen) wordt bepaald door de realisatie
in de periode juli 2019 tot en met juni 2020. Het spaarrendement is 0,04%-punt gedaald
en komt voor 2021 uit op 0,03%.
Tabel VI – Rendement sparen
Belastingjaar
Periode
Spaargeld
Schulden
Sparen
(rendementsklasse I)
Weging
131%
– 31%
2017
2011
2015
1,66%
1,76%
1,63%
2018
jul-16
jun-17
0,39%
0,49%
0,36%
2019
jul-17
jun-18
0,16%
0,26%
0,13%
2020
jul-18
jun-19
0,10%
0,20%
0,07%
2021
Jul-19
Jun-20
0,06%
0,16%
0,03%
Rendementsklasse II (beleggen)
Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse II (beleggen) bestaat uit de componenten
aandelen, obligaties en onroerende zaken. Voor de bepaling van het forfaitaire rendement
2021 wegen de realisaties voor het meest recente jaar in het meetkundig gemiddelde
voor 1/15e deel en het langetermijnrendement 2020 voor 14/15e deel mee. Het langetermijnrendement op het totaal van beleggen 2020 bedraagt 5,28%.
Na herijking met de gerealiseerde rendementen in 2019 stijgt het langetermijnrendement
voor beleggingen voor 2021 van 5,28% naar 5,69%. De stijging wordt voor een beperkt
deel veroorzaakt doordat de woningprijzen, die bepalend zijn voor het forfaitaire
rendement op onroerende zaken, meer zijn gestegen dan het langetermijngemiddelde,
maar vooral door de sterk gestegen rendementen op aandelen. De indicator voor het
jaarlijkse aandelenrendement is vorig jaar met bijna 25% gestegen. Deze stijging levert
een belangrijke bijdrage aan de stijging van het langetermijnrendement beleggen.
Tabel VII – rendement beleggen
Onroerende zaken
Aandelen
Obligaties
Beleggen (rendementsklasse II)
Weging
53%
33%
14%
100%
Jaar
jaarlijks rendement
2015
2,79%
5,45%
0,69%
2016
5,08%
7,90%
0,29%
2017
7,53%
13,72%
0,52%
2018
9,03%
– 10,02%
0,58%
2019
6,90%
24,57%
– 0,07%
belastingjaar
langetermijnrendement
(Start 20161)
(4,25%)
(8,25%)
(4,00%)
2017
4,15%
8,06%
3,78%
5,39%
2018
4,21%
8,05%
3,54%
5,38%
2019
4,43%
8,42%
3,34%
5,59%
2020
4,73%
7,08%
3,15%
5,28%
2021
4,87%
8,17%
2,93%
5,69%
X Noot
1
De langetermijnrendementen zoals afgeleid in de memorie van toelichting van het Belastingplan
2016. Deze zijn gebruikt als langetermijnrendement (t-1) in de herijkingsformule voor
het jaar 2017.
Er zijn meerdere vragen gesteld over de verdeling van de belastingplichtigen die box 3
verschuldigd zijn en de bijbehorende budgettaire effecten op de belastingopbrengsten
inclusief de gedragseffecten. Zo vragen de leden van de fractie van D66 hoeveel belastingplichtigen
in Nederland meer dan een miljoen aan box 3 vermogen bezitten. De leden van de fractie
van de SGP vragen naar de verdeling over de schijven van het aantal belastingplichtigen
en de verschuldigde box 3-heffing. De leden van de fractie van de VVD vragen tevens
naar een verdere onderverdeling binnen de schijven met als grenzen € 75.000 en € 250.000.
Het omslagpunt dat belastingplichtigen meer box 3 verschuldigd zijn ligt rond € 220.000.
Daarom is dat omslagpunt in onderstaande tabel VIII weergegeven in plaats van de gevraagde
€ 250.000. De leden van de fractie van de PVV vragen om een nadere cijfermatige onderbouwing
van de begrote meeropbrengst alsmede de derving door gedragseffecten. Ook de leden
van de fractie van de VVD vragen naar de onderbouwing van de gedragseffecten. De berekeningen
zijn gebaseerd op het aangiftebestand 2017. Dit is het meest recente jaar waarvoor
op dit moment vrijwel alle belastingaangiften zijn ingediend. Onderstaande tabel VIII
sluit aan op de eerste twee regels van tabel B1 uit de memorie van toelichting, waar
het ex-ante effect van het verhogen van het heffingvrij vermogen, de afronding van
de schijfgrenzen (een derving van € 226 miljoen) en het hogere belastingtarief (opbrengst
€ 144 miljoen) zijn opgenomen. Het bedrag van € 144 miljoen volgt rechtstreeks uit
het 31e deel (het belastingtarief is 31%) van de macro-opbrengst in 2021 van € 4.473 miljoen.
Uit de tabel is verder af te lezen dat in 2021, zonder beleid, 2,96 miljoen belastingplichtigen
zouden zijn verschuldigd in box 3 met een totale omvang van € 4.555 miljoen. Door
het wetsvoorstel neemt het aantal belastingplichtigen in box 3 per 2021 af met 870.000
mensen. De resterende 2,09 miljoen belastingplichtigen zullen naar verwachting € 4.473 miljoen
belasting verschuldigd zijn.
Tabel VIII – Budgettaire effecten en omslagpunt
Grens
Aantal
(* 1.000)
Opbrengst box 3
(* 1 miljoen)
2021
Zonder beleid
2021
BP2021
effect
Schijf 1
Tot € 50.000
870
44
0
– 44
Tot € 75.000
630
113
44
– 69
Tot € 100.000
360
119
81
– 37
Schijf 2
Tot omslagpunt
680
721
694
– 26
Tot € 1 miljoen
370
1.808
1.840
32
Schijf 3
Vanaf € 1 miljoen
50
1.752
1.816
63
totaal
2.960
4.555
4.473
– 82
(*) Door afrondingen kunnen verschillen optreden.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet een moreel oordeel heeft
over de mogelijke verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 als gevolg van het
voorstel en of het kabinet dit onwenselijk acht. De leden van de fractie van D66 en
de leden van de fractie van de CU vragen om een toelichting over de mogelijke gedragseffecten
van het voorstel en vragen hoe hierop wordt geanticipeerd. De leden van de fractie
van de VVD vragen waarom een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 na de
aanpassing van box 3 zal optreden en zich dat niet nu al voordoet. De combinatie van
de verhoging van het heffingvrije vermogen en de verhoging van het tarief leidt tot
een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige groep belastingplichtigen
in box 3. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor
partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel echter tot een lastenverzwaring. In
het onderhavige voorstel stijgt het belastingtarief in box 3 per 2021 van 30% naar
31%. De verwachting is dat een deel van de groep belastingplichtigen voor wie de belastingdruk
stijgt gedragsreacties zullen laten zien, zoals bijvoorbeeld het verschuiven van vermogen
van box 3 naar box 2. Het kabinet acht het onwenselijk dat belastingplichtigen vermogen
van box 3 naar box 2 verschuiven, ook wel arbitrage genoemd, puur en alleen om belasting
te besparen. De mogelijkheid van het verschuiven van vermogen tussen de verschillende
boxen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is echter niet nieuw. Bij de
invoering van de Wet IB 2001 is deze mogelijkheid reeds onderkend. Met het huidige
voorstel heeft het kabinet niet als doel om deze onderkende mogelijkheid van arbitrage
tussen box 3 en box 2 tegen te gaan. In het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel
zijn verschillende voorstellen beschreven waarmee een volgend kabinet aanvullende
maatregelen tegen deze arbitrage kan nemen.15 Het kabinet zelf streeft naar een heffing op basis van het werkelijke rendement waarmee,
afhankelijk van de gekozen vormgeving, de prikkel om te schuiven met vermogen tussen
boxen zoveel mogelijk kan worden ontmoedigd.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet bereid is om NSW-landgoederen,
met uitzondering van verhuurde delen van het onroerend goed, in box 3 lager te waarderen,
zodat rekening gehouden wordt met de bijzondere eisen die verbonden zijn aan NSW-landgoederen.
Het box 3-stelsel kent een vrijstelling voor onroerende zaken die deel uitmaken van
NSW-landgoederen. Deze vrijstelling geldt echter niet voor de gebouwde eigendommen.
De gebouwde onroerende zaken (met uitzondering van de eigen woning) behoren tot de
rendementsgrondslag van box 3 en worden volgens de hoofdregel in de grondslag betrokken
voor de waarde in het economisch verkeer. Voor (verhuurde) woningen is dat in deze
gevallen de WOZ-waarde. Vooropgesteld wil het kabinet benadrukken te hechten aan het
behoud van landgoederen in Nederland. Dit blijkt uit de vrijstelling voor NSW-landgoederen.
Hiermee wordt enerzijds het behoud van landgoederen gestimuleerd. Anderzijds zullen
de gebouwde eigendommen van veel landgoederen die in box 3 in de heffing worden betrokken
verhuurd kunnen zijn en een marktconforme prijs bedongen kunnen zijn. Naar de mening
van het kabinet is daarmee sprake van een evenwichtige fiscale regeling waarbij rekening
gehouden wordt met de bijzondere eisen die verbonden zijn aan NSW-landgoederen. Daarnaast
kan er sinds 1 januari 2019 een beroep worden gedaan op een niet-fiscale subsidieregeling
voor gebouwde onroerende zaken die kwalificeren als monument, het Besluit vaststelling
beleidsregels instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten. Het kabinet ziet op
grond van voornoemde overwegingen geen reden om gebouwde eigendommen die niet verhuurd
worden vrij te stellen of lager te waarderen in box 3.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de goedgekeurde waardering voor pachtgronden
niet omlaag gebracht zou moeten worden. Voor pachtgronden die in box 3 vallen geldt
dat de waarde in het economische verkeer van de pachtgronden onderdeel uitmaakt van
de grondslag sparen en beleggen. Voor het bepalen van die waarde stelt de Belastingdienst
in overleg met marktpartijen jaarlijks de – vrije – waarde in het economische verkeer
vast van de diverse soorten landbouwgronden voor de regio’s in het land. Als een belastingplichtige
het oneens is met de waarde die is verkregen met toepassing van de door de Belastingdienst
gepubliceerde normen, kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken. De leden van de fractie
van het CDA lijken te vragen om een lagere waardering voor pachtgronden omdat het
jaarlijks te behalen werkelijke rendement op verpachte landbouwgronden niet overeen
zou komen met het forfaitaire rendement dat voor belastingplichtige in box 3 van toepassing
is. Particuliere verpachters kunnen hierdoor in een aantal gevallen een hoge belastingdruk
ervaren ten opzichte van de jaarlijks genoten pachtopbrengst. In de vermogensrendementsheffing
wordt echter naast de pachtopbrengst ook de waardevermeerdering geacht te zijn begrepen.
Het kabinet benadrukt onder verwijzing naar beantwoording van de Kamervragen van de
leden Geurts en Omtzigt van 16 juli 2018 dat de individuele uitkomst van het forfaitaire
stelsel van de vermogensrendementsheffing nooit exact overeen zal komen met het werkelijk
behaalde rendement van één vermogensbestanddeel omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld
behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang.16 Het streven van het kabinet is om te komen tot een vermogensrendementsheffing op
basis van werkelijk rendement. Het kabinet ziet op grond van het voorgaande dan ook
geen reden om pachtgronden vrij te stellen of lager te waarderen in box 3.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet van mening is dat een
mogelijke prikkel tot risicovoller (beleggings-)gedrag binnen een forfaitair systeem
per definitie in de weg staat van een progressiever vormgegeven vermogensrendementsheffing,
daar waar het om beleggingen gaat. In dat kader vragen deze leden hoe het kabinet
deze mogelijke prikkel met het ideaal deze heffing progressiever vorm te geven weegt,
teneinde bij te dragen aan het terugdringen van vermogensongelijkheid. Verder vragen
deze leden vanaf welk moment zo’n prikkel in een forfaitaire context wel acceptabel
is. Deze leden vragen tevens naar de mate waarin er volgens het kabinet in het huidige
wetsvoorstel reeds sprake is van een prikkel om een risicovollere beleggingsstrategie
te aanvaarden. Op voorhand is het van belang om op te merken dat het inherent is aan
het gekozen forfaitaire stelsel dat het binnen een belastingjaar mogelijk is dat er
belastingplichtigen zijn die met hun werkelijke rendement het forfaitaire rendement
overtreffen en dat er belastingplichtigen zijn die dat niet doen. Het stelsel heeft
namelijk als doel om de gemiddelde rendementen over een langere periode te belasten.
Het is aan een belastingplichtige zelf om te beslissen wat zijn beleggingsstrategie
is. Fiscale elementen, zoals de forfaitaire rendementen en het tarief in box 3, kunnen
daarin overigens wel een rol spelen. De forfaitaire rendementen zelf staan los van
progressiviteit en worden bepaald aan de hand van indicatoren die bij de invoering
van het huidige stelsel in 2017 zijn vastgelegd. Het tarief van box 3 is een vast
tarief waarmee het forfaitaire inkomen wordt belast. Er gaat van het huidige systeem
geen prikkel uit om meer risicovol te beleggen. Als een belastingplichtige binnen
zijn vermogen schuift tussen sparen of beleggen heeft dat geen invloed op de verschuldigde
belasting. Met het huidige box 3 stelsel wordt getracht om het inkomen uit vermogen
te belasten en niet het bezit van vermogen. Het kabinet streeft naar en stuurt op
een evenwichtige inkomensverdeling en houdt daar in zijn koopkrachtbeleid rekening
mee. Het kabinet heeft geen doelstelling op het gebied van vermogensongelijkheid.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet heeft overwogen om de
kleine belegger fiscaal te ontzien door bijvoorbeeld een variant in te voeren waarbij
er alsnog onderscheid gemaakt wordt tussen de werkelijke verdeling van schuld/spaargeld/beleggingsvermogen
in box 3, maar de heffing hierover vervolgens gedifferentieerd wordt naar omvang van
deze vermogens (voorstel 2019 gecombineerd met een schijvenstelsel). Deze leden vragen
tevens of het kabinet niet van mening is dat op deze manier alsnog recht gedaan zou
worden aan de positie van de kleine belegger. Het kabinet heeft om verschillende redenen
ervoor gekozen het voorstel van mijn ambtsvoorganger geen doorgang te laten vinden.
Een van de belangrijke redenen was inderdaad dat het voorstel ertoe kon leiden dat
kleine beleggers onevenredig benadeeld zouden worden. Een andere belangrijke reden
was de sterke wens om box 3 per 2021 aan te passen, wat voor het oorspronkelijke voorstel
niet mogelijk was. Ook het voorstel van deze leden is per 2021 niet mogelijk. Daarnaast
zou het voorstel van deze leden wellicht ertoe leiden dat de kleine beleggers ook
ontzien zouden worden, maar met de restrictie van budgetneutraliteit zouden andere
groepen belastingplichtigen nog sterker benadeeld worden hetgeen ook weer tot onevenwichtigheden
zou kunnen leiden. Daarnaast blijven ook met dit voorstel van deze leden de complexe
vraagstukken rondom de afbakening van spaarvermogen en (peildatum)arbitrage een rol spelen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet het niet noodzakelijk
vindt om beleggen met geleend geld te ontmoedigen ten opzichte van beleggen met eigen
vermogen. In het verlengde daarvan vragen deze leden of het kabinet het met deze leden
eens is dat het onwenselijk is dat er in het voorstel geen enkele grondslag meer is
om de belegger die met geleend geld belegt relatief zwaarder te belasten dan diegene
die met eigen vermogen belegt. Ook vragen deze leden waarom het kabinet het element
dat beleggen met geleend geld ontmoedigt uit het oorspronkelijke voorstel heeft gehaald
en ervoor gekozen heeft om een voorstel in te dienen per 2021 waarin beleggingen met
schuld niet zwaarder worden belast in plaats van een voorstel per 2022 waarin dit
wel gebeurt. Tot slot vragen zij of het feit dat een dergelijk voorstel pas per 2022
uitvoerbaar zou zijn hierbij een rol heeft gespeeld. Op 6 september 2019 heeft mijn
ambtsvoorganger de contouren van een aanpassing van box 3 gepresenteerd.17 Een onderdeel van dat voorstel was het minder aantrekkelijk maken van beleggen met
geleend geld door bezittingen en schulden niet meer te salderen. In plaats daarvan
werd voor schulden een forfaitaire debetrente geïntroduceerd die lager is dan het
forfaitaire rendement voor beleggingen. Zoals in de contourenbrief is beschreven,
is het kabinet voorstander van het minder aantrekkelijk maken van beleggen met geleend
geld. Toch heeft het kabinet ervoor gekozen dit voorstel niet door te zetten. Het
feit dat het voorstel van 6 september 2019 pas per 2022 mogelijk is heeft hierbij
een rol gespeeld. De voornaamste reden om het voorstel van mijn ambtsvoorganger niet
in een wetsvoorstel om te zetten is echter beleidsinhoudelijk. Met het in de brief
van 6 september 2019 geschetste voorstel werd weliswaar tegemoetgekomen aan de belangen
van alle spaarders, maar andere groepen belastingplichtigen in box 3 zouden meer belasting
verschuldigd zijn, wat leidt tot onevenwichtige uitkomsten. Uit de reacties uit de
samenleving is gebleken dat er een sterke wens is om niet alleen spaarders maar ook
de kleine belegger op korte termijn in box 3 te ontzien. Het kabinet is daarom op
zoek gegaan naar een voorstel waarmee deze wens gerealiseerd kon worden. Om per 2021
deze belastingplichtigen te ontzien zijn alleen aanpassingen binnen de kaders van
het huidige stelsel (parameteraanpassingen) mogelijk. Het verhogen van het heffingvrije
vermogen is de meest geëigende manier om deze belastingplichtigen per 2021 te ontzien.
Dit kabinet heeft daarom voor onderhavig wetsvoorstel gekozen. Zoals al eerder aangegeven
is het streven van het kabinet om het forfaitaire stelsel los te laten en een stelsel
in te voeren naar werkelijk rendement. Daarvoor wordt een extern onderzoek uitgevoerd
waarvan de resultaten in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gestuurd. Met een
dergelijk stelsel kan, afhankelijk van de gekozen vormgeving, de prikkel om te beleggen
met geleend geld worden weggenomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de doelstelling van het kabinet enkel
is geweest om kleinere spaarders en beleggers te ontzien of dat zij ook van mening
is dat met deze wijziging de box 3-vormgeving toekomstbestendig is tot het moment
dat daadwerkelijk behaalde rendementen belast kunnen worden. Deze leden vragen in
dat kader de doelstelling van dit wetsvoorstel te expliciteren. Het kabinet ziet dit
wetsvoorstel als een evenwichtige stap binnen de kaders van het huidige stelsel met
als doel om tegemoet te komen aan de wens om kleinere spaarders en beleggers tegemoet
te komen. Door deze wijzigingen daalt het aantal belastingplichtigen in box 3 met
zo’n 870.000. De box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het
verwerkelijken van een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement. Daarnaast
gaat iedereen met een vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners
minder dan € 440.000) ligt, minder belasting betalen. Dit zijn circa 1.670.000 mensen.
Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners
meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring. De aanpassingen in
box 3 kunnen om die reden dan ook niet alleen worden gezien als een tegemoetkoming
voor kleinere spaarders en beleggers. Het wetsvoorstel leidt volgens het kabinet namelijk
tot een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige belastingplichtigen
in box 3. Dit wetsvoorstel wijzigt de wijze waarop de forfaitaire elementen worden
vastgesteld niet. Inmiddels hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld
dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het EVRM-recht.18 Maar op langere termijn kan een vermogensrendementsheffing gebaseerd op werkelijk
rendement worden gezien als een vormgeving die maatschappelijk als het meest aanvaardbaar
wordt beschouwd.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet ervoor gekozen heeft
het startbedrag van de tweede en derde schijf te verlagen en wat hier de doeltreffendheid
en doelmatigheid van is. Het heffingvrij vermogen wordt beleidsmatig fors verhoogd
naar € 50.000. Het kabinet heeft er de voorkeur aan gegeven om de schijfgrenzen niet
wezenlijk te veranderen, maar wel een simpel veelvoud te laten zijn van dit nieuwe
heffingvrij vermogen. Dit betekent een beperkte daling van het begin van de tweede
en de derde schijf ten opzichte van de schijfgrenzen zoals die bij normale indexering
zouden zijn geweest. Het betekent tevens een stijging van de lastendruk en hogere
belastingopbrengst. Vermogens vallen per 2021 immers iets eerder in de tweede en derde
schijf. Overigens zullen zonder nadere wijzigingen het heffingvrij vermogen en de
schijfgrenzen in 2022 normaal geïndexeerd worden en dus geen afgeronde bedragen meer
zijn. Aan de afronding zijn geen doeltreffendheids- of doelmatigheidsaspecten verbonden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet een analyse heeft gemaakt
van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in Nederland als gevolg van het huidige
voorstel ten opzichte van het basispad en het voorstel van september 2019, en welke
rol deze analyse heeft gespeeld in de afweging het onderhavige voorstel en bijvoorbeeld
niet het voorstel van september 2019 in te dienen. Het kabinet streeft naar en stuurt
op een evenwichtige inkomensverdeling en houdt daar in zijn koopkrachtbeleid rekening
mee. Het kabinet heeft geen doelstelling op het gebied van vermogensongelijkheid.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom in het wetsvoorstel ervoor gekozen
is om de kleinere vermogens te ontzien terwijl een aanzienlijk deel van de belastingplichtigen
er niet op vooruit gaat. Uit de doorrekeningen van het kabinet blijkt dat als gevolg
van het wetsvoorstel het aantal belastingplichtigen in box 3 daalt met zo’n 870.000.
Daarnaast gaat iedereen met een vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000
(voor partners minder dan € 440.000) ligt, minder belasting betalen. Dit zijn circa
1.670.000 mensen. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000
(voor partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring. Het
kabinet is er om die reden van overtuigd dat dit wetsvoorstel leidt tot een lastenverlichting
voor het grootste deel van de huidige belastingplichtigen in box 3.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of invoering van een vermogensbelasting
een reële tijdelijke dan wel structurele oplossing is voor het forfaitaire probleem
en het mogelijke boxhoppen. Deze leden merken daarbij op dat in de Bouwstenen voor
een beter belastingstelsel de vermogensbelasting waarbij (in ieder geval) vermogen
uit box 2 én box 3 als grondslag dient, als beleidsoptie wordt geschetst. Deze leden
merken terecht op dat in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel onderzoek is
gedaan naar een vermogensbelasting waarbij het vermogen van zowel box 2 als box 3
als grondslag dient en dat deze ook als beleidsoptie is geschetst. Een dergelijke
vermogensbelasting zorgt er inderdaad voor dat het ontwijken van de box 3-heffing
door vermogen in een besloten vennootschap onder te brengen niet meer loont. Daarentegen
kent een dergelijke vermogensbelasting ook zijn tekortkomingen. Zo is de waarde in
het economische verkeer van verschillende vermogensbestanddelen, zoals de waarde van
aandelen in een besloten vennootschap (box 2 vermogen), in de praktijk vaak moeilijk
vast te stellen. Het is aan een volgend kabinet om hieromtrent keuzes in te maken.
2.2. Formeelrechtelijke wijzigingen
De leden van de fractie van de PVV vragen welke maatregelen zijn overwogen om de complexiteit
van het wetsvoorstel te beperken en de uitvoeringslasten van de Belastingdienst te
verlichten. Ook de leden van de fractie van de SGP en de leden van de fractie van
D66 vragen welke andere opties zijn overwogen om het stelsel eenvoudiger en beter
uitvoerbaar te maken. Daarbij vragen deze leden en ook de leden van de fractie van
het CDA of bijvoorbeeld is gedacht aan het invoeren van een extra vierde schijf, startend
bij een vermogen € 31.340 en eindigend bij een vermogen van € 50.000, waarbij het
vermogen belast wordt tegen een zeer laag forfaitair rendement. Om doorwerking naar
vermogenstoetsen te voorkomen, is het van belang dat er inzicht blijft bestaan in
de vermogens van aanvragers van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, voor zover
deze vermogens meer bedragen dan € 31.340. In de bestaande situatie beschikt de Belastingdienst
over deze gegevens wanneer belastingplichtigen met een vermogen van € 31.340 of meer,
aangifte inkomstenbelasting doen en inkomstenbelasting verschuldigd zijn. In de nieuwe
situatie, na verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000, kan nog steeds
van diezelfde groep belastingplichtigen gevraagd worden om aangifte inkomstenbelasting
te doen. Echter, een deel van hen zal vervolgens geen belasting verschuldigd zijn.
Een alternatief voor deze systematiek is om iedere uitvoeringsinstantie waarbij betrokkene
een aanvraag doet voor een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, zelf de relevante
gegevens te laten uitvragen bij betrokkene. Zou hiervoor worden gekozen, dan hoeft
de inspecteur geen beschikking rendementsgrondslag of beschikking groen beleggen af
te geven. Bovendien kan de inspecteur de uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting
dan beperken tot de groep belastingplichtigen die waarschijnlijk een belastbaar vermogen
van € 50.000 of meer hebben in box 3. Dit zou de uitvoeringslast voor de Belastingdienst
dus aanmerkelijk kunnen verlichten. Een nadeel van deze variant is echter dat alle
uitvoeringsinstanties bij wie een inkomensafhankelijke tegemoetkoming kan worden aangevraagd,
hier dan een proces voor zouden moeten inrichten. En een burger die bij meer instanties
een inkomensafhankelijke tegemoetkoming aanvraagt, moet telkens zijn vermogensgegevens
bij elkaar zoeken en doorgeven. Soms kunnen dit gegevens zijn van een of twee jaar
terug, afhankelijk van het referentiejaar dat de vermogenstoets in kwestie hanteert.
Zoals de leden van de fractie van de SGP zelf al aangegeven hebben, is een ander alternatief
om inzicht te houden in de vermogensgegevens van aanvragers van een inkomensafhankelijke
tegemoetkoming met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000, het voor box 3 belastingplichtig
houden van deze groep. Dit kan worden bewerkstelligd door het introduceren van een
extra vierde schijf startend bij een vermogen € 31.340 en eindigend bij een vermogen
€ 50.000, waarbij het vermogen belast wordt tegen een zeer laag forfaitair rendement.
Een dergelijke alternatieve vormgeving zou een structuurwijziging betreffen die pas
met ingang van het belastingjaar 2022 mogelijk had kunnen zijn, omdat pas dan zowel
de voorlopige aanslag als de definitieve aanslag op deze wijze berekend hadden kunnen
worden. Daarnaast past een dergelijke vierde schijf ook niet in het huidige box 3-stelsel
waarbij de rendementsklassen en de verdeling tussen sparen en beleggen in de schijven
gebaseerd zijn op macro-economische cijfers en gegevens uit de aangiften van belastingplichtigen,
terwijl dit bij een dergelijke vierde schijf niet het geval zou zijn. Bovendien zou
een dergelijke meer complexe stelselwijziging materieel niet leiden tot een andere
uitkomst. Alles overwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om de rendementsgrondslag
in box 3 expliciet te laten vaststellen door de inspecteur van de Belastingdienst
door de nieuw ingevoerde beschikking «bedrag rendementsgrondslag». Dit gegeven kan
vervolgens worden gebruikt bij inkomensafhankelijke tegemoetkomingen die worden aangevraagd
en die voor hun vermogenstoets aansluiten bij de rendementsgrondslag.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van de additionele aanpassingen
om doorwerking naar de huurtoeslag en andere inkomensafhankelijke regelingen te voorkomen
en wat de formeelrechtelijke wijzigingen voor belastingplichtigen met een vermogen
van meer dan € 31.340 en minder dan € 50.000 betekenen. Met name vragen deze leden
zich af hoe de Belastingdienst voorkomt dat deze belastingplichtigen in de problemen
komen omdat zij ervan uitgaan dat zij met een vermogen onder de € 50.000 geen aangifte
hoeven doen en hoe de Belastingdienst hierover gaat communiceren. Ook de leden van
de fractie van het CDA vragen wat de consequenties zijn voor een belastingplichtige
met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 die geen aangifte inkomstenbelasting
doet. Zij vragen tevens of dan sprake is van een beboetbaar feit en zo ja, tot welk
bedrag dan een boete kan worden opgelegd. De leden van de fractie van D66 vragen of
wordt uitgelegd aan belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000,
dat zij aangifte inkomstenbelasting moeten doen. In reactie op de vragen van deze
leden merk ik op dat kan worden gesteld dat de groep belastingplichtigen met een vermogen
tussen de € 31.340 en € 50.000 tot op heden al een aangifte inkomstenbelasting dient
te doen. Ook de rechten en verplichtingen die verband houden met het doen van aangifte
zijn bij deze belastingplichtigen in beginsel bekend. De praktijk van het aangifte
doen verandert voor deze groep belastingplichtigen daarom in beginsel niet. Immers,
na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijven alle belastingplichtigen met een
vermogen van meer dan € 31.340 in box 3 een uitnodiging om aangifte inkomstenbelasting
te doen ontvangen. Sommigen zouden deze uitnodiging ook zonder inwerkingtreding van
deze wet al ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij nog inkomen of aftrekposten hebben in
box 1. Doet een uitgenodigde belastingplichtige desondanks geen aangifte, dan krijgt
hij een herinneringsbrief en vervolgens een aanmaning. Blijft de aangifte dan nog
steeds uit, dan wordt de aanslag vervolgens in alle gevallen ambtshalve vastgesteld
bij belastingplichtigen met een vermogen in box 3 van meer dan € 31.340 of wanneer
belastingplichtigen in het bezit zijn van groene beleggingen. Dit laatste punt is
gewijzigd ten opzichte van de bestaande praktijk. Naar huidige recht ontvangen belastingplichtigen
geen ambtshalve aanslag als zij minder dan € 47 aan belasting verschuldigd zijn. Elders
in deze nota wordt ingegaan op de communicatie en dienstverlening met betrekking tot
het doen van aangifte door de groep belastingplichtigen met een vermogen dan meer
dan € 31.340 in box 3. Wordt de aangifte niet tijdig ingediend, dan kan de persoon
die is uitgenodigd tot het doen van aangifte bovendien net als andere belastingplichtigen
een verzuimboete opgelegd krijgen. De hoogte van deze verzuimboete is niet afhankelijk
van de verschuldigde belasting. Een vergrijpboete kan aan deze belastingplichtigen,
net als aan andere belastingplichtigen die geen belasting verschuldigd zijn, niet
worden opgelegd omdat de hoogte van deze boetes afhankelijk is gesteld van de hoogte
van de verschuldigde belasting. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen
in dit verband om in te gaan op de vraag van de NOB of belastingplichtigen met een
vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 verplicht zijn om zelf om een aangifte te
verzoeken indien zij niet door de inspecteur zijn uitgenodigd. Hiervoor wordt vooralsnog
niet gekozen. Dit houdt verband met het feit dat de Belastingdienst in het algemeen
belastingplichtigen in deze categorie zelf al in beeld heeft en kan uitnodigen op
basis van de bij haar bekende gegevens. Daar komt nog bij dat het mogelijk veel gevraagd
is van belastingplichtigen die in beginsel geen belastbaar vermogen hebben in box 3,
om zelf om een uitnodiging te verzoeken.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke ongewenste effecten er volgens het
kabinet optreden als de doorwerking van het heffingvrije vermogen gehandhaafd zou
zijn. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van de aanpassing
box 3 op andere onderdelen als bijvoorbeeld de huurtoeslag. De door het kabinet voorgestelde
aanpassingen in de box 3-heffing zijn bedoeld om belastingplichtigen in box 3 tegemoet
te komen. Deze tegemoetkoming volgt onder meer uit de sterke maatschappelijke wens
om de box 3-heffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement. En het
feit dat belastingplichtigen de heffing in box 3 nog altijd als te hoog ervaren. Met
name wanneer zij meer sparen dan forfaitair wordt aangenomen. Zonder additionele aanpassingen
zou het heffingvrije vermogen echter doorwerken in de vermogenstoets van veel inkomensafhankelijke
regelingen, zoals toeslagen waaronder bijvoorbeeld de huurtoeslag. Betrokkenen zouden,
als neveneffect van een tegemoetkoming in box 3, plotseling aanspraak kunnen maken
op een toeslag of in aanmerking komen voor een hogere toeslag. Daarvoor is de aanpassing
in box 3 niet bedoeld en om die reden zijn in het wetsvoorstel additionele aanpassingen
opgenomen om die doorwerking te voorkomen. Een dergelijke doorwerking zou bovendien
leiden tot additionele uitgaven aan toeslagen van in totaal € 148 miljoen. Dit bedrag
is exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals bijvoorbeeld
de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand.
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel belastingplichtigen met een vermogen
tussen de € 31.430 en € 50.000 alleen box 3 inkomen hebben. Dit zijn er naar schatting
ruim 30.000 personen, waarvan 5.000 eenpersoonshuishoudens. Voor de tweepersoonshuishoudens
zal vaak gelden dat het partners betreft die zelf geen box 1 of box 2 inkomen hebben,
maar door het verdelen van het gezamenlijke vermogen wel box 3 inkomen.
De leden van de fractie van D66 vragen welke groepen profiteren van het ontbreken
van nadere maatregelen om het effect van het lagere verzamelinkomen te voorkomen.
Dit betreft alle huishoudens die recht hebben op zorgtoeslag, kindgebonden budget
of kinderopvangtoeslag en daarnaast een vermogen hebben dat hoger is dan het heffingvrij
vermogen exclusief de voorgestelde verhoging. Dit zijn naar schatting circa een half miljoen
huishoudens met een verzamelinkomen van gemiddeld ongeveer € 38.000.
De leden van de fractie van D66 vragen of de Belastingdienst bij het afgeven van de
beschikking gegevens van banken mag gebruiken. De Belastingdienst mag gegevens van
banken gebruiken bij het afgeven van de beschikkingen bedrag rendementsgrondslag of
bedrag groen beleggen. In het wetsvoorstel is namelijk bepaald dat verplichtingen
die banken hebben jegens de inspecteur om inlichtingen en gegevens aan hem te verstrekken
die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van derden ook gelden voor het
vaststellen van de hiervoor genoemde beschikkingen.19
3. Budgettaire effecten
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet ervoor gekozen heeft
de effectieve heffingen op grote vermogens nauwelijks te verhogen, nu er ceteris paribus
een saldoverslechterende wijziging is ontstaan van structureel € 124 miljoen en de
vermogensongelijkheid in Nederland nog altijd groot is. Zij vragen ook waarom er niet
voor gekozen is via progressievere vormgeving de box 3-wijziging budgetneutraal ten
opzichte van het basispad vorm te geven. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de kleine
spaarder te ontlasten. Het verhogen van het heffingvrije vermogen in het huidige box 3-stelsel
komt namelijk voor een groot deel tegemoet aan spaarders met kleine vermogens. Belastingplichtigen
met een vermogen tot het omslagpunt van circa € 220.000 gaan in totaal € 176 miljoen
minder betalen. Voorts ontvangen toeslaggerechtigden € 25 miljoen meer aan toeslagen.
De belastingplichtigen met een vermogen boven het omslagpunt betalen in totaal € 95 miljoen
meer belasting, waarvan verwacht wordt dat 20% daarvan niet optreedt ten gevolge van
gedragsreacties. Door deze maatregel komt de lastendruk van box 3 dus meer bij de
hogere vermogens te liggen. Gegeven de beschikbare parameters die in 2021 mogelijk
zijn zou voor het budgettair dekken alleen een hoger belastingtarief mogelijk zijn,
maar dan zou het omslagpunt dalen. Het kabinet heeft daar niet voor gekozen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet jaarlijks € 124 miljoen
weggeeft aan kapitaal, terwijl kapitaal juist zwaarder belast zou moeten worden en
vraagt of het kabinet deze lastenverlichting niet beter in kan zetten om arbeid goedkoper
te maken. In het huidige box 3 voorstel is gekeken hoe tegemoet kan worden gekomen
aan kleine spaarders. De huidige verhoging van het tarief zorgt ervoor dat belastingplichtigen
in box 3 met grotere vermogens meer belasting zijn verschuldigd dan in het huidige
stelsel. Daarnaast vindt het kabinet het net als de leden van de fractie van GroenLinks
belangrijk dat werken meer gaat lonen door de belasting op arbeid te verlichten. Om
die reden stelt het kabinet in dit Belastingplan ook voor om de verhoging van de arbeidskorting
die pas in 2022 in zou gaan een jaar naar voren te halen. Door de verhoging van de
arbeidskorting met een jaar te vervroegen, gaat werken komend jaar meer lonen. Deze
verhoging komt bovenop een al eerder geplande verhoging van de arbeidskorting voor
2021. De verhoging van de arbeidskorting verbetert met name de koopkracht van de lage
inkomens.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de verhoging van het belastingtarief
naar 31% te rijmen is met de breed gedragen kritiek waaraan de vermogensrendementsheffing
onderhevig is. Daarnaast vragen deze leden waarom ervoor is gekozen om het tarief
te verhogen en welke andere maatregelen zijn overwogen om de derving van het wetsvoorstel
(deels) te dekken. Het kabinet verhoogt het heffingvrij vermogen in box 3 naar € 50.000
(€ 100.000 voor partners). Om deze stijging van het heffingvrij vermogen en de te
verwachten gedragseffecten van het wetsvoorstel deels te dekken, stijgt het belastingtarief
van 30% naar 31%. De combinatie van de verhoging van het heffingvrije vermogen en
de verhoging van het tarief leidt tot een lastenverlichting voor het grootste deel
van de huidige groep belastingplichtigen in box 3. Gelet op deze lastenverlichting
is het kabinet van mening dat hier op korte termijn sprake is van een evenwichtige
tegemoetkoming in box 3. Andere dekkingsopties zouden binnen de kaders van de huidige
wetgeving alleen verwezenlijkt kunnen worden via een beperktere verhoging van het
heffingvrij vermogen, aanpassingen in de forfaitair toegerekende vermogensmix of verhoging
van het forfaitaire rendement. Een beperktere verhoging van het heffingvrij vermogen
strookt niet met het doel van dit wetsvoorstel, namelijk een grote groep belastingplichtigen,
vooral spaarders, tegemoet te komen. En om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het
werkelijk behaalde rendement en de werkelijke vermogensmix worden deze parameters
sinds 2017 vastgesteld op basis van in de markt gerealiseerde rendementen op spaargeld
en beleggingen en de gemiddelde vermogensmix van alle belastingplichtigen. Aanpassingen
in deze parameters om het wetsvoorstel (deels) te dekken acht het kabinet daarmee
onwenselijk.
4. Effecten voor individuele belastingplichtigen
De leden van de fractie van D66 vragen naar een verdeling van vermogen van huishoudens
en wat het gemiddelde box-3 vermogen van respectievelijk de top 10%, 30% en 50% is
en van de onderste respectievelijk 10%, 30% en 50% is. In onderstaande figuur is een
verdeling van de vermogens van huishoudens weergegeven.20
Het CBS berekent ook een aantal maatstaven van ongelijkheid (https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/84476NED/table):
Tabel IX – Vermogensverdeling
Ginicoëfficiënt
Theilcoëfficiënt
Robin Hood index (%)
Relatieve interkwartielafstand
2015
0,8
1,821
63,3
7,953
2016
0,797
1,792
62,7
7,533
2017
0,787
1,712
61,3
6,394
2018
0,772
1,564
59,6
5,29
Het is niet mogelijk om uit de vermogensstatistiek het box 3-vermogen te isoleren.
Het is wel mogelijk om de decielen van de verdeling van het box 3-vermogen te bepalen.
In onderstaande tabel X betreft het de verdeling naar personen, omdat de belasting
voor box 3 per belastingplichtige is verschuldigd (in de analyse is aan beide partners
van een huishouden met box 3 vermogen ieder de helft van het vermogen toegerekend).
De tabel heeft betrekking op de belastingplichtigen die met deze wetswijziging nog
box 3-heffing zijn verschuldigd, dus met een box 3 vermogen van meer dan € 50.000.
Tabel X – Vermogensverdeling
deciel
aantal (* 1000)
macro grondslag (* € 1 miljard)
gemiddeld vermogen per persoon (* € 1.000)
1
209
12,0
57,3
2
209
13,6
65,1
3
209
15,6
74,7
4
209
18,2
87,1
5
209
21,6
103,3
6
209
26,2
125,2
7
209
33,1
158,0
8
209
44,2
211,2
9
209
66,4
317,5
10
209
221,3
1.057,0
Totaal
2.092
472,2
225,7
De leden van de fractie van de SP vragen om een uiteenzetting van de effecten van
het voorstel van de voormalige Staatssecretaris van Financiën. Daarnaast vragen deze
leden om een argumentatie waarom voor een conservatieve aanpak is gekozen waarbij
aan het belasten van een fictief inkomen niet is getornd. In het voorstel van mijn
ambtsvoorganger van september 201921 ging het om een aanpassing om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld
tegemoet te komen binnen een forfaitair stelsel. In het voorstel werd gerekend met
de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige,
in plaats van de gemiddelde vermogensmix die nu alleen wordt gedifferentieerd naar
omvang van het vermogen. Ieder van deze drie categorieën van vermogensbestanddelen
had in het voorstel van september 2019 een eigen forfaitair rendement of debetrente
(in geval van schulden). Het voorstel zou weliswaar spaarders tegemoet komen, maar
andere belastingplichtigen in box 3 zouden door dit voorstel meer belasting verschuldigd
worden. Voor mensen waarvan het vermogen in box 3 voor een relatief klein deel uit
spaargeld bestaat, zou de belastingdruk namelijk aanzienlijk stijgen ten opzichte
van de huidige situatie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om relatief kleine beleggers.
Dit voorstel zou daarom andere groepen dan spaarders onevenredig hebben benadeeld
en zou hebben geleid tot onevenwichtige uitkomsten. De Autoriteit Financiële Markten
gaf (AFM) daarbij aan dat beleggers hierdoor mogelijk worden aangezet tot risicovoller
beleggen. Het kabinet realiseert zich dat de wens om beter aan te sluiten bij het
werkelijke rendement onverminderd leeft. Het belasten van het reële rendement blijft
het uiteindelijke doel. Tegelijkertijd moet een stelselwijziging op voldoende draagvlak
kunnen rekenen en mag het niet tot onevenwichtigheden leiden. Om een groot deel van
de spaarders en de relatief kleine beleggers toch op korte termijn tegemoet te kunnen
komen, heeft het kabinet daarnaast gekeken naar aanpassingen binnen het huidige stelsel.
Het resultaat daarvan is het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij dient opgemerkt te
worden dat ook het voorstel van mijn directe ambtsvoorganger een box 3-heffing betreft
op basis van forfaitair rendement dat zoveel mogelijk aansluit bij gemiddelde behaalde
rendementen.
5. EU-aspecten
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het ongestoord genot van eigendom
als het gemiddeld haalbare rendement lager is dan het effectieve tarief van box 3.
Deze leden doelen hiermee vermoedelijk op de vraag of in die situatie sprake is van
een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Daarvan is niet per se sprake
als het gemiddeld rendement lager is dan het effectieve tarief van box 3. Voor het
stelsel zoals dat gold tot en met 2016 heeft de Hoge Raad geen schending onderkend.
Over de jaren 2017 en verder is het box 3-stelsel gewijzigd en heeft de Hoge Raad
nog geen oordeel geveld. Het kabinet is van mening dat geen sprake is van een dergelijke
schending. Inmiddels hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld
dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het EVRM-recht.22
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij een vermogensbelasting de vraag
omtrent schending van het ongestoord genot van eigendom ook relevant is. Deze leden
vragen in het kader daarvan of een additionele vermogensbelasting van 1% dan wel 2%
voor miljonairs juridisch houdbaar is, en waar de grens ligt. Over de juridische houdbaarheid
van een vermogensbelasting is op voorhand geen eenduidig antwoord te geven omdat deze
sterk afhankelijk is van de vormgeving en niet alleen van het tarief. In het rapport
Bouwstenen voor een beter belastingstelsel zijn twee verschillende beleidsopties geschetst
voor het extra belasten van miljonairs, waaronder een (additionele) vermogensbelasting.
Een vermogensbelasting heeft als voordeel dat het een betrekkelijk eenvoudige vorm
van belastingheffing is, nu voor de grondslag enkel een waarde van het vermogen moet
worden bepaald. Daarnaast heeft een vermogensbelasting economisch gezien hetzelfde
effect als de huidige vermogensrendementsheffing. Tot slot is het, gezien het doel
volgens deze leden, een uiterst doeltreffende belasting. Immers, belastingplichtigen
met een vermogen groter dan een miljoen zullen extra worden belast. De invoering van
een vermogensbelasting heeft echter nogal wat voeten in de aarde, bijvoorbeeld rond
de afbakening en economisch dubbele heffing. Een additionele vermogensbelasting dient
in verhouding te staan tot het inkomen dat uit dit vermogen wordt genoten. Verder
zal moeten worden bepaald welk type vermogensbestanddelen onder de vermogensbelasting
vallen. Zo ligt het bij een vermogensbelasting niet voor de hand deze te beperken
tot het vermogen van de huidige box 3. Vermogen zit – in de huidige inkomstenbelasting –
namelijk niet alleen in box 3, maar ook in box 1 en box 2. Wanneer het vermogen in
box 2 niet in aanmerking wordt genomen, ontstaat een ontwijkingsmogelijkheid doordat
het mogelijk is vermogen over te hevelen naar een vennootschap en daardoor niet langer
in de vermogensbelasting van box 3 te betrekken. Box 2-aandelen hoeven nu niet jaarlijks
te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, hetgeen voor de vermogensbelasting
mogelijk wel het geval zou zijn. Dit is complexe materie en vraagt om de nodige aandacht.
Ook is het de vraag hoe wordt omgegaan met consumptieve goederen zoals auto’s, kunst
en dure horloges. Daarnaast moet worden nagedacht of schulden aftrekbaar zullen zijn
om de grondslag van de vermogensbelasting te bepalen. Verder heeft Nederland met veel
landen belastingverdragen gesloten op basis van inkomen, niet op basis van vermogen
(kapitaal). Dit betekent dat de heffingsrechten op basis van een vermogensbelasting
in internationale situaties mogelijk leiden tot dubbele heffing, omdat de voorkoming
ervan niet (goed) is geregeld. De conclusie is dan ook dat het weliswaar mogelijk
is een belasting te heffen over vermogen dat groter is dan € 1.000.000, maar dat in
de nadere uitwerking nog wel nagedacht dient te worden over de vormgeving vanwege
de beschreven afbakeningsproblemen en de mogelijke ontwijkingsmogelijkheden. Iedere
vormgeving heeft immers verschillende gevolgen. De wijze waarop gevolg wordt gegeven
aan deze keuzes is van invloed op de uiteindelijke vormgeving van een belasting over
vermogen dat meer bedraagt dan € 1.000.000.
6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
De leden van de fractie van de VVD vragen wat een negatieve rente op spaargeld betekent
voor spaarders die niet beleggen en meer spaargeld hebben dan het heffingvrije vermogen
van € 50.000 per persoon en of daarmee rekening is gehouden in onderhavig wetsvoorstel.
Allereerst is het goed om te benadrukken dat een negatieve rente op spaartegoeden
door Nederlandse banken op dit moment pas in rekening wordt gebracht vanaf een bepaalde
drempel, die flink hoger ligt dan het heffingvrije vermogen in box 3. De drempel vanaf
wanneer negatieve rente in rekening wordt gebracht verschilt daarbij tussen banken.
De ene bank legt die bij € 250.000, een andere bij € 1 miljoen en weer een andere
bank telt de saldi van alle betaal- en spaarrekeningen op en hanteert daarbij een
drempel van € 2,5 miljoen. Er zijn ook banken die helemaal geen negatieve rente in
rekening brengen. Vooralsnog werkt een negatieve rente zeer beperkt door naar box 3.
Binnen box 3 bestaan twee rendementsklassen die volgens een in de wet vastgelegde
systematiek en in de wet vastgelegde indicatoren jaarlijks worden herijkt. Het forfaitaire
rendement voor rendementsklasse I (sparen) in een belastingjaar wordt bepaald door
de gemiddelde realisatie (spaarrendement) in de periode juli t-2 tot en met juli t-1.
Een dalende spaarrente nu heeft dus invloed op het forfaitaire rendement in latere
jaren. Zo is het gemiddelde spaarrendement in de periode juli 2019 tot en met juli
2020 0,04%-punt gedaald en komt voor 2021 uit op 0,03%. Naar mate het gemiddelde spaarrendement
daalt, daalt het forfaitaire rendement in rendementsklasse I, maar vooralsnog is het
gemiddelde spaarrendement dus nog positief. Tot slot is het goed om te benadrukken
dat de Minister van Financiën heeft aangegeven dat hij een negatieve rente voor gewone
spaarders zeer ongewenst vindt, en het van groot belang vindt dat gewone spaarders
voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente
rekent.23
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of er in het aangifteprogramma
iets verandert voor de belastingplichtige met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000.
Daarnaast vragen zij of deze groep nog steeds dezelfde vragen moet beantwoorden in
de aangifte inkomstenbelasting. Voor burgers met een vermogen tussen de € 31.340 en
€ 50.000 verandert het aangifteprogramma niet, ze moeten in grote lijnen dezelfde
vragen beantwoorden als voorheen. Het verschil is dat tot € 50.000 het vermogen niet
voor fiscale doeleinden wordt gebruikt. Wel kunnen wijzigingen nodig zijn met betrekking
tot het vermogen in groen beleggen en de partnerverdeling. De ontwikkeling van deze
wijzigingen start nadat het voorstel is aangenomen, waardoor deze op detailniveau
nog niet bekend zijn.
De leden van de fractie van D66 vragen of verwacht wordt dat deze maatregelen tot
minder bezwaren leiden onder belastingplichtigen. Ik ga ervan uit dat deze leden doelen
op bezwaren die zich richten tegen het bestaande stelsel van de box 3-heffing. De
verhoging van het heffingvrij vermogen naar € 50.000 betekent dat personen met een
vermogen per partner onder deze grens geen box 3-heffing verschuldigd zijn en daarom
ook geen aanleiding meer is om bezwaar tegen de heffing te maken. Met de verhoging
van het heffingvrij vermogen zijn vooral de (kleine) spaarders geholpen. Vanuit deze
groep zal daarom naar verwachting het aantal bezwaren af kunnen nemen.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet ook van plan is om de effecten
op het doenvermogen te monitoren om te bepalen of de druk op het doenvermogen ook
daadwerkelijk aanvaardbaar is. Het wetsvoorstel heeft inderdaad, zonder nadere maatregelen,
naar verwachting impact op het doenvermogen van belastingplichtigen en toeslaggerechtigden.
Daarom wijst de Uitvoeringstoets van de Belastingdienst op de noodzaak van aanvullende
communicatie en dienstverlening voor onder andere de groep personen die aangifte moet
doen van het vermogen, terwijl dit bij hen niet fiscaal relevant is. Onder het bestaande
recht geldt een vermogensgrens van € 31.340, waarboven aangifte gedaan moet worden.
Het blijft zo dat er boven deze grens aangifte gedaan moet worden, alleen dan voor
niet fiscale doeleinden. Nu de groep die aangifte doet dus niet toe- of afneemt is
het niet mogelijk om een kwantitatief effect op het doenvermogen specifiek aan dit
voorstel toe te schrijven. Daarom ligt het niet voor de hand ligt dit in de toekomst
te monitoren.
7. Gegevensbescherming
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er wordt gedaan met de informatie die
wordt opgevraagd om de beschikking bedrag groen beleggen vast te stellen. De gegevens
worden gebruikt voor het vaststellen van de beschikking bedrag groen beleggen. Deze
gegevens zijn overigens ook relevant voor de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen vanwege de toepassing van de heffingskorting groen beleggen. Het
bedrag van de vrijgestelde groene beleggingen wordt vervolgens door de Belastingdienst
verstrekt aan andere uitvoeringsorganisaties als daarvoor in de verschillende materiewetten
voorzien is in een grondslag voor verstrekking. Het bedrag van de vrijgestelde groene
beleggingen is bijvoorbeeld van belang voor de vermogenstoetsen voor de huur- en zorgtoeslag
en het kindgebonden budget.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er inzicht moet worden verkregen
in groene beleggingen die belastingplichtigen in het bezit hebben en waarom deze groene
beleggingen een aparte positie hebben. Zij vragen ook op basis van welk artikel de
overheid gerechtigd is om inzicht te vragen in de mate van groene beleggingen. Om
doorwerking naar inkomensafhankelijke tegemoetkomingen te voorkomen, is het niet alleen
noodzakelijk dat de rendementsgrondslag wordt vastgesteld; ook moet kunnen worden
vastgesteld of de belastingplichtige vrijgestelde groene beleggingen bezit. De vermogenstoets
die door veel inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd houdt namelijk geen
rekening met een vrijstelling van groene beleggingen. Dat de informatie uit de aangifte
mag worden gebruikt voor het vaststellen van deze beschikking is in dit wetsvoorstel
opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 7a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De leden van de fractie van D66 hebben vragen over de systematiek van bezwaar en beroep.
Zij vragen zich af of deze nieuw is. Tevens vragen zij of bezwaar moet worden aangetekend
bij twee instanties en of het niet voldoende is om alleen bij de Belastingdienst een
bezwaar in te dienen. De gekozen systematiek voor de inrichting van rechtsmiddelen
probeert er rekening mee te houden dat een belanghebbende zich er pas bewust van zal
zijn dat hij bezwaar moet maken, als hij daadwerkelijk een (financieel) belang heeft.
Dit houdt onder meer in dat een belastingplichtige zowel tegen de beschikking bedrag
rendementsgrondslag bezwaar en beroep kan instellen als tegen de afwijzing, wegens
een te hoog vermogen, van een aanvraag om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming.
Hiervoor is gekozen omdat tussen het moment dat de beschikking bedrag rendementsgrondslag
wordt ontvangen en het moment dat de aanvraag voor een inkomensafhankelijke tegemoetkoming
wordt gedaan een behoorlijke tijd verstreken kan zijn. Wordt zijn bezwaar toegewezen,
dan is het geen automatisme dat de Belastingdienst deze beslissing doorzet naar uitvoeringsinstanties
die in het verleden het gegeven hebben opgevraagd. Dat komt omdat het vermogensgegeven
geen authentiek gegeven is zoals het verzamelinkomen dat is opgenomen in de Basisregistratie
inkomen. Wel ontvangt de belastingplichtige zelf een afschrift van de beslissing zodat
hij dit ook kan verstrekken aan andere instanties die inzicht in zijn rendementsgrondslag
of hoeveelheid groene beleggingen nodig hebben.
8. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen of deze informatie in voorgaande jaren ook
al is opgevraagd en ze vragen om een totaaloverzicht van het type uitvraag voor niet-fiscale
doeleinden en de gevolgen voor communicatie, handhaving en complexiteit. In voorgaande
jaren was het vermogen vanaf € 31.340 een fiscaal relevant gegeven dat werd uitgevraagd.
In de aangifte inkomstenbelasting worden op dit moment geen gegevens voor niet-fiscale
doeleinden uitgevraagd. De gegevens die met andere uitvoerders worden gedeeld zijn
voor fiscale doeleinden uitgevraagd.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een nadere uitleg van de hogere uitvoeringskosten.
De uitvoeringskosten komen voort uit de aanpassingen die nodig zijn in de systemen
van de Belastingdienst, dienstverlening aan de burger, gegevenslevering, toezicht
en behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures. De kosten zijn deels incidenteel,
samenhangend met de systeemwijzigingen, die beschreven worden in het antwoord op de
vragen van de fracties van D66 en het CDA naar een beschrijving van de benodigde inspanning
in de uitvoering. Er zijn ook structurele kosten, die zien met name op de inzet van
aanvullend toezicht en bezwaarbehandeling bij de vaststelling van vermogen in de fase
nadat de bezwaartermijn voor toepassing binnen de fiscaliteit al is verlopen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom een wijziging die zorgt voor minder
belastingplichtigen hogere uitvoeringskosten met zich mee brengt. De maatregel zorgt
ervoor dat een kleinere groep mensen belastingplichtig is in box 3. Een deel van deze
groep, rond 870.000 personen, blijft wel om andere redenen belastingplichtig. Ondanks
dat er per saldo nog altijd minder belastingplichtigen zijn blijven burgers met een
vermogen vanaf € 31.340 aangifteplichtig. Het aantal bij de regeling betrokken burgers
daalt dus niet, terwijl wel een splitsing in het vervolgtraject moet worden gemaakt
tussen de fiscale en niet-fiscale vaststelling van gegevens. De systemen, de communicatie
en dienstverlening moeten ingrijpend worden aangepast. Dat burgers pas vanaf € 50.000
belastingplichtig zijn voor box 3 doet daar niets aan af.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn als een belastingplichtige
een verkeerd antwoord geeft over de hoogte van het vermogen. Zij vragen zich ook af
of het een belastingplichtige kwalijk is te nemen als hij een onjuist antwoord geeft
op een irrelevante vraag. Ook vragen deze leden zich af of alle uitgenodigden zonder
belastbaar inkomen gemotiveerd kunnen worden om aangifte te doen. In reactie op met
name dit laatste punt, merk ik op dat de belastingplichtigen om wie het gaat op grond
van huidig recht in het algemeen al aangifte inkomstenbelasting doen of dat behoren
te doen. Deze praktijk van aangifte inkomstenbelasting doen, verandert voor hen derhalve
niet. Verder geldt dat een belastingplichtige die aangifte inkomstenbelasting doet,
verplicht is om zijn aangifte duidelijk, stellig, zonder voorbehoud en uiteraard ook
juist in te vullen. Dat gebeurt op grond van het wetsvoorstel niet alleen om de belastingschuld
te kunnen vaststellen, maar ook om een beschikking rendementsgrondslag of een beschikking
groen beleggen vast te stellen. Dit is expliciet bepaald in het onderhavige wetsvoorstel.
Er zijn in de aangifte derhalve geen irrelevante vragen opgenomen. Uiteraard wordt
in de communicatie aandacht besteed aan het feit dat met invoering van dit wetsvoorstel
de reden voor de aangifteplicht in een aantal gevallen voornamelijk is gelegen in
een eventueel belang voor vaststelling van het vermogen. De verwachting is dat dit
niet zal leiden tot een substantiële toename van het aangifteverzuim. Elders in deze
nota wordt ingegaan op de communicatie en dienstverlening met betrekking tot de groep
belastingplichtigen met een vermogen in box 3 tussen € 31.340 en € 50.000. En mede
in reactie op de opmerkingen van de RB merkt het kabinet op dat de informatie uit
de aangifte ook blijft dienen om de belastingschuld te kunnen vaststellen. Op de aangifte
inkomstenbelasting is en blijft het reguliere sanctieregime van toepassing. Blijkt
de ingediende aangifte niet juist of niet volledig te zijn, dan kan de inspecteur
bij het vaststellen van de aanslag cq de beschikking afwijken van de gegevens van
de aangifte. Dat de inspecteur van de aangifte mag afwijken is inherent aan het feit
dat de inspecteur zo goed mogelijk moet vaststellen welke belasting verschuldigd is.
Daarbij hoeft hij zich niet te beperken tot de gegevens en inlichtingen die zijn opgenomen
in de aangifte zelf; ook door eigen onderzoek verkregen informatie of informatie afkomstig
van derden kan bij de vaststelling van de aanslag worden betrokken. Dit volgt ook
al uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is opgenomen dat een
bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent relevante
feiten en af te wegen belangen moet vergaren. Er is dan ook geen rechtsregel die de
inspecteur verplicht om de aangifte te volgen, de aangifte is in die zin slechts een
hulpmiddel. In bepaalde gevallen is de inspecteur zelfs gedwongen om een nader onderzoek
in te stellen indien hij na kennisname van de inhoud van de aangifte en wegens de
betreffende omstandigheden van het geval aan de juistheid van enig in die aangifte
opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In deze gevallen kan de inspecteur
juist gehouden zijn de aanslag vast te stellen in afwijking van de aangifte. Indien
de inspecteur in deze gevallen niet afwijkt van de aangifte, kan hij in een later
stadium mogelijk niet navorderen wegens het ontbreken van een nieuw feit. De NOB wijst
er in zijn reactie op dat een bepaling waarin is opgenomen dat de inspecteur mag afwijken
van de aangifte, wel is opgenomen voor het vaststellen van de aanslag maar niet voor
het vaststellen van de beschikking bedrag rendementsgrondslag en de beschikking bedrag
groen beleggen. Gelet op het vorenstaande moet deze al bestaande bepaling worden gezien
als een verduidelijkende bepaling, ook zonder deze bepaling heeft de inspecteur dus
al de plicht om alle relevante feiten en omstandigheden mee te wegen bij het vaststellen
van de aanslag. Er is dan ook geen noodzaak om voor de vaststelling van de beschikkingen
bedrag rendementsgrondslag en bedrag groen beleggen te bepalen dat de inspecteur van
de aangifte mag afwijken en artikel 11, tweede lid, van de AWR op de vaststelling
van de nieuwe beschikkingen van toepassing te verklaren. De leden van de fractie van
het CDA vragen het kabinet tevens in te gaan op de vragen van het Register Belastingadviseurs
en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel.
Hiervoor zijn enkele van de door deze organisaties gemaakte opmerkingen reeds geadresseerd.
Het kabinet resteert nog om aan te geven dat in de nota van wijziging die wordt ingediend
op dit wetsvoorstel, de herzieningsbepaling wordt aangepast en conform de opmerking
van de NOB, wordt voorzien van een termijn waarbinnen herziening moet plaatsvinden.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet indien nodig verschillende
groepen van belastingplichtigen kan onderscheiden die onder verschillende inkomensafhankelijke
regelingen vallen. Bij de uitvraag van vermogen in het aangifteprogramma kunnen geen
groepen van belastingplichtigen worden onderscheiden. De uitvraag in de aangifte geldt
voor alle belastingplichtigen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen belastingplichtigen
die (vermoedelijk) wel of niet voor huurtoeslag of andere inkomensafhankelijke regelingen
in aanmerking komen. Op het moment dat de vraag in de aangifte wordt gesteld, is niet
bekend hoe hoog het verzamelinkomen is. Dit is mede afhankelijk van hetgeen bij de
vraag naar de hoogte van het vermogen wordt ingevuld.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de wijze waarop burgers worden gemotiveerd
om aangifte inkomstenbelasting te doen, omdat dat nodig is voor de inkomensafhankelijke
regelingen, terwijl er voor de inkomstenbelasting geen enkele reden is om aangifte
te doen. De Belastingdienst nodigt mensen actief uit tot het doen van aangifte. Door
het wetsvoorstel verandert de doelgroep die een uitnodiging ontvangt niet en betrokkenen
zijn gewend om jaarlijks een uitnodiging te ontvangen en aangifte te doen. Ervaring
leert dat mensen die uitgenodigd worden tot het doen van aangifte zich niet afvragen
waarom zij zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte. Dit geldt temeer ingeval men
al gewend is jaarlijks een aangifte te doen. Uiteraard wordt in de communicatie aandacht
besteed aan het feit dat met invoering van dit wetsvoorstel de reden voor de aangifteplicht
in een aantal gevallen uitsluitend is gelegen in een eventueel belang voor vaststelling
van het vermogen. De verwachting is dat dit niet zal leiden tot een substantiële toename
van het aangifteverzuim. Elders in deze nota wordt ingegaan op de communicatie en
dienstverlening met betrekking tot deze groep.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het zo kan zijn dat de groep personen
die geen belasting verschuldigd is maar waarvoor wel een vermogen moet worden vastgesteld
een brief ontvangt dat zij geen aangifte inkomstenbelasting hoeven te doen. Ook vragen
deze leden of er voldoende tijd is deze groep te selecteren en een uitnodiging tot
het doen van aangifte te sturen. Deze groep personen, die overigens niet belastingplichtig
hoeven te zijn, zullen als gevolg van dit wetsvoorstel geen brief ontvangen dat zij
geen aangifte hoeven te doen. Er zijn aanpassingen nodig aan de systemen om de groep
er uit te filteren die een aangiftebrief krijgt toegestuurd met het verzoek om aangifte
te doen. De selectie voor de uitnodiging tot het doen van aangifte verandert door
deze wetswijziging in beperkte mate, aangezien deze in het huidige proces mede afhankelijk
is van de vraag of inkomensheffing verschuldigd is. Deze afhankelijkheid komt te vervallen
voor belastingplichtigen met een vermogen hoger dan € 31.340. De doelgroep voor de
uitnodiging tot het doen van aangifte verandert door het wetsvoorstel niet; alleen
het belang van de aangifte verandert voor een deel van de doelgroep. Voor inwerkingtreding
van het wetsvoorstel is het belang van de uitnodiging en de daarop volgende aangifte
uitsluitend gelegen in de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting. Na invoering
van dit wetsvoorstel is dit belang voor een deel van degenen die worden uitgenodigd
uitsluitend het vaststellen van het vermogen ten behoeve van andere doeleinden.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke werkzaamheden voor het Elektronisch
Berichten Verkeer naar een later moment worden verschoven. Tevens vragen deze leden
of het hier dan gaat om onderhoudskosten aan het systeem. Het betreft hier de werkzaamheden
die zien op het aanpassen van alle massale berichten met betrekking tot de inkomensheffing,
waarmee deze geschikt worden gemaakt om te verzenden door middel van het geautomatiseerde
systeem waarmee de keuzeregeling in het kader van het Elektronisch Berichten Verkeer
kan worden geeffectueerd. Deze werkzaamheden stonden gepland in dezelfde periode als
waarin de implementatie van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden. Dit betekent dat deze
berichten pas op een later moment worden aangesloten op het keuzesysteem voor het
berichtenverkeer.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de systemen van toeslagen niet aangepast
zijn op het punt van de huurtoeslag. Tot nu toe was de vermogenstoets gebaseerd op
het voordeel uit sparen en beleggen. De vermogenstoets voor de huurtoeslag wordt nu
gebaseerd op de rendementsgrondslag zoals ook voor de inkomstenbelasting wordt vastgesteld.
Bij een rendementsgrondslag boven € 31.340 bestaat er geen recht meer op huurtoeslag.
De systemen van toeslagen worden daarvoor aangepast.
De leden van de fractie van het CDA vagen of nu te veel mensen huurtoeslag toegekend
krijgen en dan achteraf het hele bedrag terug moeten betalen omdat ze te veel spaargeld
hebben en hoe dit is gewogen in het licht van de problemen bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Door de wijzigingen krijgen nu niet te veel mensen huurtoeslag die achteraf de huurtoeslag
moeten terugbetalen omdat ze te veel spaargeld hebben. De systematiek (inclusief de
hoogte) van de vermogenstoets voor de huurtoeslag verandert niet door de box 3 wijzigingen.
De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze het kabinet bij de keuze
voor en de vormgeving van onderhavig wetsvoorstel heeft meegewogen dat de Belastingdienst
in de Uitvoeringstoets waarschuwt dat het risico op procesverstoringen, onjuiste verwerkingen
en fouten in de gegevensuitwisseling groot is. Daarnaast vragen de leden van de fractie
van het CDA op welke wijze is meegewogen dat de Belastingdienst aangeeft dat volgend
jaar alleen nog maar parameterwijzigingen mogelijk zijn binnen de inkomensheffing.
De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoerbaarheid niet inmiddels opweegt
tegen de juridische knelpunten van het huidige stelsel en het daarmee gepaard gaande
risico op budgettaire derving. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 hoe
het kabinet de uitdagingen voor de uitvoering weegt. De leden van de fractie van GroenLinks
vragen het kabinet haar positie dat de risico’s die de Belastingdienst schetst voor
de uitvoering van de deze regeling aanvaardbaar zijn nader te onderbouwen. De leden
van de fractie van de ChristenUnie vragen wat voor redenen het kabinet heeft om aan
te nemen dat de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst niet in het geding komt door
de Wet aanpassing box 3. De huidige vormgeving van de box 3-heffing roept bij veel
Nederlanders een gevoel van onrecht op. Deze onvrede heeft de afgelopen jaren geleid
tot rechtszaken tot aan de Hoge Raad, tal van Kamerdebatten en vele Kamervragen. Ook
de Raad van State, de NOB en de Bond van Belastingbetalers zijn kritisch op het box 3-stelsel.
Het kabinet constateert daarom dat het huidige box 3-stelsel tegen maatschappelijke
grenzen aan dreigt aan te lopen. Tegelijkertijd constateert het kabinet dat de maatschappelijk
wenselijk geachte structurele oplossing, een box 3-heffing op basis van werkelijk
rendement, op korte termijn niet realiseerbaar is. Gelet op het bovenstaande en de
sterke wens om belastingplichtigen in box 3 op korte termijn tegemoet te komen heeft
het kabinet ervoor gekozen om per 2021 een grote groep belastingplichtigen in box 3
tegemoet te komen, door het heffingvrij vermogen te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000
voor partners). Dit betreft een parameteraanpassing die voor de Belastingdienst goed
uitvoerbaar is. Naast deze parameteraanpassing kiest het kabinet ervoor om doorwerking
van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar vermogenstoetsen van inkomensafhankelijke
regelingen, zoals toeslagen, te voorkomen. De in de Uitvoeringstoets geschetste gevolgen
voor de uitvoering komen hoofdzakelijk voort uit het voorkomen van deze doorwerking.
Het gaat dan, naast aanvullende communicatie, dienstverlening en handhaving, vooral
om het beslag dat de maatregel legt op de programmeercapaciteit van de Belastingdienst
in de inkomstenbelasting. Dit beslag beperkt de ruimte voor andere werkzaamheden zoals
nieuwe wetgeving, foutherstel en bijvoorbeeld onderdelen van het Elektronisch Berichtenverkeer.
Het kabinet kiest ervoor om – ondanks de geschetste gevolgen voor de uitvoering –
de vermogensgrenzen van inkomensafhankelijke regelingen, waaronder toeslagen, niet
gelijk te trekken met de voorgestelde verhoging van het heffingsvrije vermogen in
box 3. Het kabinet acht het namelijk onwenselijk dat mensen met een vermogen boven
het huidige heffingvrije vermogen, naast de tegemoetkoming in box 3, daardoor – niet
beoogd – ook aanspraak kunnen maken op een (hogere) inkomensafhankelijke regeling.
De verhoging van het heffingvrije vermogen heeft immers als doel om een grote groep
belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen en niet om diezelfde belastingplichtigen
recht te geven op een (hogere) toeslag. De huidige vermogenstoetsen zijn afgesteld
op een bedrag dat op dit moment als een maatschappelijk acceptabele grens wordt gezien
met betrekking tot het recht op, of de hoogte van, een inkomensafhankelijke regeling.
Daarvan afwijken zou een veel uitgebreidere nieuwe politieke afweging vragen. Daarnaast
zou het gelijktrekken van de verhoogde vermogensgrens voor box 3 met die voor inkomensafhankelijke
regelingen leiden tot additionele uitgaven aan toeslagen van zo’n € 148 miljoen, die
vervolgens gedekt zou moeten worden via hogere lasten voor andere belastingplichtigen.
Dit bedrag is exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals
bijvoorbeeld de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand. Met inachtneming
van het bovenstaande heeft het kabinet ervoor gekozen om tegemoet te komen aan de
maatschappelijke wens voor een tegemoetkoming in box 3 zonder doorwerking naar toeslagen.
In de afweging die heeft plaatsgevonden oordeelt het kabinet dat het op deze wijze
gebalanceerd tegemoetkomen van belastingplichtigen in box 3 maatschappelijk zwaarder
weegt dan de gevolgen voor de Belastingdienst zoals die in de Uitvoeringstoets zijn
vermeld. Binnen deze context acht het kabinet deze gevolgen voor de Belastingdienst
acceptabel. Mede omdat de Belastingdienst, zoals verderop in deze nota beschreven,
de nodige maatregelen treft om deze gevolgen te ondervangen en scherp zal toezien
of daarbij onverwachte ontwikkelingen optreden.
De leden van de fractie van het CDA vragen onder referte naar de Uitvoeringstoets
wie de andere partijen zijn die vermogensgegevens afnemen en welke wetten daarvoor
gewijzigd moeten worden. De leden van de fractie van de VVD vragen welke uitvraag
plaatsvindt voor niet-fiscale doeleinden en wat er gebeurt met de verkregen informatie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er aanpassingen in de wetgeving en
de systemen nodig zijn of andere aanvullende maatregelen ten behoeve van de gegevens
afnemende partijen en of deze al geïdentificeerd zijn. Voor niet-fiscale doeleinden
wordt het vermogen, anders dan het vermogen voor groen beleggen, tussen de € 31.340
en € 50.000 uitgevraagd. De verkregen informatie wordt, samen met informatie die om
wel-fiscale doeleinden is uitgevraagd, met andere uitvoerders uitgewisseld voor de
uitvoering van hun wettelijke taken. Het gaat om het Centraal Administratie Kantoor,
de Raad voor Rechtsbijstand, de Belastingdienst/Toeslagen, de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO.nl), de Sociale Verzekeringsbank, de Dienst Uitvoering Onderwijs, de
Stichting inlichtingen bureau (indicaties onder andere aan gemeenten), het Invorderingsportaal
(gemeente, waterschappen) (indicaties) en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deze uitvoeringsorganisaties maken ook nu al gebruik van gegevens van de Belastingdienst.
Er is geen wetswijziging noodzakelijk om een wettelijke basis voor deze gegevenslevering
te creëren, nu deze voor iedere gegevenslevering al bestaat. Het voorliggende wetsvoorstel
bevat behalve wijzigingen in fiscale regelgeving ook wijzigingen in aanpalende wetgeving
om de definities van vermogensbestanddelen op elkaar aan te stuiten. Met deze wijzigingen
is geen materieel effect bedoeld te bereiken, maar wordt bereikt dat de vermogenstoetsen
in de aanpalende wetgeving materieel ongewijzigd blijven. Er zijn ook bij de afnemende
uitvoeringsinstanties, waaronder de Belastingdienst/Toeslagen, wijzigingen in de systemen
nodig. Deze zijn gecommuniceerd en in het geval van de Belastingdienst/Toeslagen getoetst
op uitvoerbaarheid. Naar de huidige informatie treden hier geen problemen op.
De leden van de fracties van D66 en het CDA stellen vragen over de opschaling van
ICT-capaciteit door het aantrekken van nieuwe medewerkers. De leden van de fractie
van D66 vragen hoe de zoektocht verloopt naar opschaling van ICT capaciteit. Over
de opschaling kan ik het volgende zeggen. Voor de werving van extra medewerkers in
de functies waar een tekort aan is in de ICT-ontwikkeling is budget beschikbaar. Deze
wervingsinspanningen lopen, extern en intern, op volle kracht. Daarnaast is inzichtelijk
gemaakt welke competenties in welke mate aangetrokken moeten worden, specifiek voor
om de uitputting van de capaciteit als gevolg van het inpassen van het voorstel tot
wijziging van box 3. Daarbij moet gezegd worden dat dit dezelfde functies betreft
waarvoor al wordt geworven. De ervaring leert dat het tot op heden moeilijk is gebleken
medewerkers te werven die over de hiervoor benodigde competenties beschikken. De leden
van de fractie van het CDA vragen naar de risico’s die zich kunnen voordoen. Het risico
hierbij is dat de Belastingdienst er onvoldoende in slaagt tijdig gekwalificeerde
medewerkers aan te trekken. De capaciteit van de ICT neemt dan niet zodanig toe dat
naast implementatie van dit wetvoorstel tevens capaciteit beschikbaar is voor nieuwe
wetgeving, aanpassingen door jurisprudentie, foutherstel en beheer en onderhoud, gedurende
de periode van de laatste twee kwartalen van 2021 en het eerste kwartaal van 2022.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de forse inspanning is die het voorkomen
van het doorwerken van het heffingvrije vermogen in box 3 naar andere regelingen van
de Belastingdienst vereist. De leden van de fractie van het CDA vragen welke ingrijpende
aanpassingen hiervoor benodigd zijn. De aanpassingen, en de inspanning die deze vereisen,
heeft de Belastingdienst geraamd middels een Uitvoeringstoets. Er blijft een aangifteplicht
bestaan voor personen die een vermogen boven het voormalige heffingvrij vermogen hebben,
ook als er geen belasting verschuldigd is. Dit vermogen krijgt een andere definitie,
moet als niet-fiscaal gegeven door de Belastingdienst worden uitgevraagd in de aangifte,
separaat vastgesteld, medegedeeld en aan de afnemers doorgeleverd worden. Bij deze
afnemers, onder andere Belastingdienst/Toeslagen, zijn aanpassingen nodig om het gegeven
correct te kunnen blijven verwerken. Deze systeemaanpassingen zijn, zoals in de Uitvoeringstoets
is beschreven, ingrijpend. De totaalimpact betreft kort gezegd hoofdzakelijk aanpassingen
in systemen en producten, met daarnaast een impact in communicatie, dienstverlening
en behandeling van bezwaar en beroep.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de Belastingdienst een vergoeding
ontvangt van organisaties die informatie afnemen. Dit is niet het geval.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de nieuwe niet-fiscale taak, het uitvragen
en vaststellen van vermogensgegevens en deze doorleveren, zich verhoudt tot het rapport
«Alternatieve uitvoerders».24 In dit rapport wordt een toetsingsschema voorgesteld waarmee beoordeeld kan worden
of een taak, als deze niet fiscaal is, toch aan de Belastingdienst kan worden toebedeeld.
In het geval van deze vermogensvaststelling is naar mijn oordeel aan de voorwaarden
voldaan, aangezien de Belastingdienst over een unieke informatiepositie beschikt en
de infrastructuur heeft om de vermogens vast te stellen en door te leveren.
De leden van de fractie van D66 vragen of aan de belastingplichtigen die een vermogen
hebben van tussen de € 31.340 en € 50.000 wordt uitgelegd wat de reden is dat zij
aangifte moeten doen. De leden van de fractie van het CDA vragen met betrekking tot
deze groep aan welke communicatie per kanaal, waaronder het portaal en de beschikkingen,
wordt gedacht. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de Belastingdienst voorkomt
dat mensen door de voorgestelde wijziging in de problemen komen omdat zij er vanuit
gaan dat zij met een vermogen onder de € 50.000 geen aangifte hoeven te doen en of
de Belastingdienst hier een communicatieplan voor heeft opgesteld. Aan de groep belastingplichtigen
met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 wordt een verplichting opgelegd aangifte
te doen door middel van een uitnodiging tot het doen van aangifte. De Belastingdienst
heeft in het uitvoeringstoetsproces aandacht gegeven aan het feit dat de acceptatie
van de aangifteplicht erbij gebaat is als een burger de reden kent van het opleggen
van deze aangifteplicht. In de implementatie zal dan ook via de verschillende kanalen,
denk daarbij aan de website, telefonie en het portaal, hierover geïnformeerd worden.
Daarbij is de noodzaak onderkend dat de uitnodiging zelf hier helder over is. De teksten
in de aangiften worden uiteraard aangepast. In ieder geval is te denken aan een onderdeel
van de website dat uitlegt waarom deze regeling ertoe leidt dat ook wanneer geen belasting
verschuldigd is toch soms een aangifte ingediend moet worden. Ook wordt een belscript
gemaakt voor de Belastingtelefoon.
De leden van de fractie van D66 vragen om toe te lichten wat precies de problemen
zijn bij het heffen van werkelijk rendement, en of andere landen, die werkelijk rendement
belasten, dezelfde problemen kennen. Op de mogelijkheden, met name in de uitvoering,
om een stelsel van werkelijk rendement in te voeren is uitgebreid schriftelijk door
mijn ambtsvoorgangers toelichting gegeven. Zo heeft het vorige kabinet medio 2017
de Voortgangsrapportage box 3 en het Keuzedocument box 3 aan uw kamer gezonden.25 Uit alle onderzoeken is gebleken dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie
cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk
rendement. Deze bevinding wordt in andere landen ook onderkend. Daarom wordt nu een
nieuw onderzoek uitgevoerd met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners,
de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking
van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden.
Dit onderzoek richt zich daarmee, anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de
praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen
over het werkelijk rendement. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar
van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de
formatie.
De leden van de fractie van D66 vragen wat het perspectief is om te heffen over het
werkelijke rendement en op welke termijn dit haalbaar is. De leden van de fractie
van de PVV vragen om een nadere toelichting omtrent de opmerking dat een nieuw stelsel
de eerste tien jaren niet gerealiseerd zal zijn en hoe dat zich verhoudt met de opmerking
dat het belasten van het werkelijke rendement het uiteindelijke doel is van dit kabinet.
Het kabinet ziet een heffing over werkelijk rendement als het wenselijke eindbeeld.
Het beeld van het kabinet is dat een heffing op werkelijk rendement ten dele afhankelijk
kan zijn van ontwikkelingen die buiten de Belastingdienst plaatsvinden. Informatie
over vermogensbestanddelen die nu nog niet geautomatiseerd in te winnen is, kan dat
in de toekomst immers wel zijn. Uit alle onderzoeken naar een heffing op basis van
werkelijk rendement is gebleken dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal
is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing naar werkelijk rendement. Het
kabinet laat daarom een nieuw onderzoek uitvoeren met de focus op de aanwezigheid
van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector
ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst
verwerkt kan worden. De resultaten van dit onderzoek bieden mogelijk meer zicht op
een termijn waarop een stelsel op basis van werkelijk rendement tot de mogelijkheden
zou kunnen behoren.
De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoerbaarheid van het heffen van werkelijk
rendement kan worden bereikt door hiervoor extra middelen vrij te maken en zo ja,
hoeveel. In het algemeen is het niet zo dat meer geld een oplossing is voor uitvoeringsproblemen
die een structureel karakter hebben. Als voorbeeld het volgende. Informatie over onderhandse
vorderingen en schulden tussen natuurlijke personen is niet beschikbaar bij de Belastingdienst,
alleen bij de betrokkenen zelf. Een investering in IT-systemen of in behandelcapaciteit
kan deze omstandigheid niet veranderen. Ook is het goed hier op te merken dat de krapte
in de capaciteit van de Belastingdienst voor IT-ontwikkeling niet opgelost kan worden
door eenvoudig meer geld uit te geven. Op de inzet om hierin door extra werving meer
ruimte te maken wordt hierna nader ingegaan.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijke gevolgen van het feit dat
er ruim drie kwartalen geen capaciteit is voor foutenherstel en eventuele nieuwe wetgeving.
De leden van de fractie van het CDA vragen of volgend jaar in het Belastingplan voor
de inkomstenbelasting alleen nog tariefswijzigingen en andere kleine aanpassingen
kunnen plaatsvinden. Bij de verdeling van de beschikbare ICT capaciteit wordt altijd
een deel daarvan gereserveerd voor niet voorzien foutenherstel en implementatie van
nieuwe wetgeving. Deze medewerkers worden voor het derde en vierde kwartaal in 2021
en het eerste kwartaal in 2022 grotendeels ingezet op de bouw en implementatie van
onderhavig wetsvoorstel. Dit kan er toe leiden dat wanneer fouten zich voordoen, het
herstel hiervan in de ICT wel zal plaatsvinden, maar op een later moment. De gevolgen
daarvan zijn afhankelijk van de aard van de eventuele fout. Daarnaast is het voor
de definitieve aanslag van het belastingjaar 2021 en voor de voorlopige aanslag 2022
niet mogelijk om nieuwe wetgeving te implementeren, anders dan parameteraanpassingen
en de al reeds toegezegde aanpassingen voor 2021. Bovendien is de ICT capaciteit voor
het doorvoeren van nieuwe wetgeving voor de definitieve aanslag 2022 beperkt, vanwege
doorgeschoven ICT activiteiten in verband met dit wetsvoorstel. De implementatie van
dit wetsvoorstel leidt er immers toe dat de jaarlijkse werkzaamheden die nodig zijn
voor beheer en onderhoud van de systemen in 2021 zeer beperkt mogelijk zijn en voor
een groot deel worden doorgeschoven naar 2022. Bovendien worden de in 2021 geplande
werkzaamheden die nodig zijn in verband met de invoering van het keuzeregime Elektronisch
Berichten Verkeer doorgeschoven naar een later moment. Dit betekent concreet dat de
capaciteit voor de aanpassingen aan het voorlopige aanslagensysteem voor het jaar
2022 zodanig beperkt is dat er alleen parameteraanpassingen verwerkt kunnen worden.
De capaciteit voor het definitieve aanslagensysteem 2022 waaraan de werkzaamheden
op een later tijdstip plaatsvinden, is eveneens beperkt tot relatief kleine wetswijzigingen.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de risico’s die optreden vanwege het doorschuiven
naar een later moment van werkzaamheden in verband met beheer en onderhoud van systemen.
Deze risico’s bestaan voornamelijk uit het niet-optimaal functioneren van de systemen.
De risico’s zijn van tijdelijke aard en er zal een inhaalslag worden gemaakt. De ICT
werkzaamheden voor beheer en onderhoud worden, indien mogelijk, dan doorgeschoven
naar een volgende periode. Dit kan hogere kosten met zich meebrengen, omdat herstel
achteraf mogelijk meer capaciteit kost.
De leden van de fractie van D66 vragen naar continuïteitsrisico’s. Deze risico’s zijn
aanwezig en houden verband met het feit dat er minder ICT capaciteit beschikbaar is
om onvoorziene problemen op te vangen. Tegelijkertijd is er minder ICT capaciteit
beschikbaar voor beheer en onderhoud van de ICT. Eventueel foutenherstel en beheer
en onderhoud wordt doorgeschoven naar een later moment. Dit neemt niet weg dat de
eerste prioriteit van de Belastingdienst is het systeem van de inkomensheffing draaiende
te houden; voor het borgen van de continuïteit blijft capaciteit beschikbaar.
De leden van de fractie van D66 vragen naar mogelijke procesverstoringen die kunnen
optreden. Ervaring leert dat er ieder jaar helaas enkele verstoringen zijn in de geautomatiseerde
verwerking van aanslagen. Het is afhankelijk van de aard van de verstoring hoeveel
belastingplichtigen hierdoor geraakt worden. Dit is op voorhand niet aan te geven.
De Uitvoeringstoets vermeldt dat het voorstel tot procesverstoringen kan leiden omdat
voor het herstel van deze damages minder capaciteit beschikbaar is. Daarnaast betreft
het een ingewikkeld en omvangrijk IT-project dat zijn eigen risico’s kent.
De leden van de fractie van D66 vragen welke «andere werkzaamheden» niet kunnen worden
verricht als de opschaling van de ICT capaciteit niet tijdig of onvoldoende lukt.
Naast de werkzaamheden rondom beheer en onderhoud en wetgeving, worden ook werkzaamheden
uitgevoerd om de technische schuld van de systemen rondom de inkomensheffing weg te
werken. Dit is het bestaande probleem rondom de verouderde ICT systemen van de Belastingdienst,
projecten die hieraan bijdragen worden MIV genoemd (Modernisering van het informatievoorzieningen
landschap). Daarnaast worden er ook werkzaamheden uitgevoerd rondom de vernieuwing
van het inkomensheffinglandschap, waarbij onderdelen van het inkomensheffingenproces
vernieuwd worden. Denk daarbij aan de vernieuwing van het middelingsverzoek die het
afgelopen jaar is afgerond of aan het digitaliseren van het M (migratie) biljet voor
de komende aangiftecampagne.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de oorzaak van een oploop en afloop in
de uitvoeringskosten. Op het moment van implementatie van nieuwe wetgeving worden
de meeste kosten gemaakt, namelijk de kosten die verband houden met de aanpassingen
in de automatisering en de kosten die gemaakt worden voor communicatie rond de nieuwe
regelgeving. Na implementatie lopen de kosten af. De kosten die dan nog worden gemaakt
zijn de beheers- en onderhoudskosten van de systemen en de kosten die samenhangen
met de feitelijke uitvoering van de wetgeving, waaronder toezicht en dienstverlening.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij de keuze voor het huidige voorstel
mee heeft gespeeld dat een andere variant, waarbij beleggen met vreemd vermogen zwaarder
belast wordt, pas per 2022 realiseerbaar zou zijn. Deze leden doelen, naar mijn interpretatie,
op de door mijn ambtsvoorganger voorgestelde variant waarbij een apart aangenomen
rendementspercentage zou gelden voor schulden en voor beleggingen.26 Inderdaad weegt voor het kabinet mee dat de voorliggende variant per 2021 uitvoerbaar
is. De reden om de variant met onderscheiden rendementspercentages niet langer voor
te stellen is echter beleidsinhoudelijk. Naar het oordeel van het kabinet werd met
dat voorstel weliswaar tegemoetgekomen aan de belangen van alle spaarders, maar andere
groepen belastingplichtigen in box 3 zouden meer belasting verschuldigd zijn, wat
leidt tot onevenwichtige uitkomsten. Daarnaast gaf de AFM aan dat dit voorstel beleggers
zou kunnen aanzetten tot risicovoller beleggen.27
De leden van de fracties van GroenLinks en 50PLUS vragen welke maatregelen worden
genomen om de risico’s die de Belastingdienst in de Uitvoeringstoets signaleert te
mitigeren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaast of het kabinet
de Kamer hierover periodiek wil informeren. De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen welke redenen het kabinet heeft om aan te nemen dat de uitvoerbaarheid voor
de Belastingdienst niet in het geding komt. De Belastingdienst heeft de maatregel
beoordeeld met een Uitvoeringstoets. Hieruit blijkt onder meer dat de maatregel «uitvoerbaar
is waarbij de risico’s die voorvloeien uit de effecten voor het IV-portfolio worden
geaccepteerd. De Belastingdienst zal het maximale doen om nog extra personele capaciteit
voor IV-aanpassingen voor de inkomensheffing te organiseren.» Dat betekent dat de
Belastingdienst in de realisatie van de aanpassingen die nodig zijn voor het voorstel
wendbaarheid probeert in te bouwen. De uitvraag uit het zogeheten portfolio, het totaal
aan beschikbare capaciteit voor systeemwijzigingen in de inkomstenbelasting, is zo
groot dat het project alleen realiseerbaar is door de beschikbare capaciteit te herverdelen.
Dit betekent dat, zoals elders in deze nota toegelicht, bepaalde werkzaamheden voor
de realisatie van het project moeten wijken. De Belastingdienst probeert deze wendbaarheid
en flexibele inzet zodanig in te zetten gedurende het project dat gesignaleerde problemen
kunnen worden geadresseerd. Dit kan leiden tot aanvullende keuzes in de inzet, waardoor
nog meer geplande werkzaamheden niet door kunnen gaan. Dit heeft dan ook geleid tot
het negatieve oordeel van de Belastingdienst over de impact in de ICT-voorbrenging.
Er wordt wel gezocht naar opschaling van de capaciteit, waar ook elders in deze nota
op wordt ingegaan. Het kabinet heeft deze aspecten en nadelen gewogen tegen het kunnen
bieden van een verhoging van het heffingvrij vermogen van bijna € 18.000 per 2021.
Het tegemoet kunnen komen aan een substantiële groep belastingplichtigen met de genoemde
verhoging heeft in deze afweging voor het kabinet zwaarder gewogen dan de geschetste
risico’s. Ik zeg toe uw Kamer nader te informeren als zich hierin onverwachte ontwikkelingen
voordoen.
9. Advies en consultatie
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet in te gaan op de door de Raad van
State beschreven risico’s voor maatschappelijk draagvlak voor de box 3-heffing en
de mogelijkheden op korte en langere termijn ten aanzien van een aanpassing op stelselniveau.
Het kabinet is zich bewust van de maatschappelijke wens om de vermogensrendementsheffing
beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement. Het kabinet kiest er om die
reden voor om op korte termijn belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen door
het heffingvrije vermogen te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000 voor partners). Door
een verhoging van het heffingvrije vermogen betalen in 2021 circa 870.000 mensen geen
belasting meer in box 3. De box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen
in het verwerkelijken van een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement. Van
de resterende 2,1 miljoen belastingplichtigen daalt het belastbaar inkomen in box 3.
Om in de toekomst het forfaitaire stelsel los te kunnen laten en te heffen over het
werkelijke rendement wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden
voor een dergelijke heffing. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar
van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de
formatie. Naast dit onderzoek zal ik naar aanleiding van onder andere vragen van het
lid Lodders28 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een
mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd
levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet
te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige
heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen
die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat
het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke
groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke
wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis
van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.
De leden van de fractie van D66 vragen of er in aanloop naar onderhavig wetsvoorstel
partijen zijn geraadpleegd, nu een openbare consultatie ontbreekt. De discussie omtrent
het box 3-stelsel loopt al lange tijd en in die tijd hebben er veel overleggen met
externe partijen, zoals toezichthouders, stakeholders en tal van belangenbehartigers
plaats gevonden. Nadat op 6 september 2019 de toenmalige Staatssecretaris van Financiën
de contouren van een aanpassing van box 329 heeft gepresenteerd, is dat voorstel breed besproken in meerdere stakeholdersessies
die door het Ministerie van Financiën georganiseerd werden. Deze vergaderingen hadden
tot doel om een zo breed mogelijk beeld te vergaren hoe de voorgestelde wijzigingen
van het box 3-stelsel in de praktijk werden ontvangen. Tijdens deze sessies kwam een
breed beeld over box 3 naar voren, niet alleen met betrekking tot de contourenschets
van mijn ambtsvoorganger, maar ook in het algemeen over het bestaande stelsel. Die
gesprekken hebben dan ook bijgedragen aan de notie dat met het voorstel conform de
contourenschets van 6 september 2019 defensieve beleggers een groter nadeel zouden
ondervinden ten opzichte van het bestaande stelsel. Deze signalen zijn in de besluitvorming
mee genomen en hebben daarmee bijgedragen aan de aanpassing van box 3 zoals in onderhavig
wetsvoorstel uitgewerkt.
De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet om in te gaan op de reactie van
het RB, en specifiek op het punt dat er veel steun is om het bezit van vermogen te
belasten in plaats van het inkomen uit dat vermogen. Deze leden wijzen op signalen
dat een vermogensbelasting eenvoudiger is en aansluit bij het advies van de OESO om
bezit zwaarder te belasten. Met het onderhavige voorstel heeft het kabinet ervoor
gekozen om de sterke wens om een grote groep belastingplichtigen in box 3 op korte
termijn tegemoet te komen, te realiseren. In de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel
zijn een aantal beleidsopties gepresenteerd om vermogen te belasten. Dit zijn fundamentele
wijzigingen in de structuur van het stelsel die op korte termijn niet gerealiseerd
kunnen worden. Het is aan een volgend kabinet om hierin keuzes te maken. Het kabinet
streeft zelf naar een heffing op werkelijk rendement en doet daarom onderzoek naar
de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. De resultaten van dit onderzoek
worden in het voorjaar van 2021 naar uw Kamer gezonden.
10. Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen
De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt verstaan onder «groene beleggingen»
en of deze anders worden belast en waarom. Groene beleggingen zijn beleggingen die
kwalificeren als groene beleggingen op basis van artikel 5.14 Wet IB 2001. Het gaat
hierbij om aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen,
waarbij aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking
van de inspecteur. Groene beleggingen met een maximum van € 59.477 per belastingplichtige
zijn op basis van artikel 5.13 Wet IB 2001 geen onderdeel van de rendementsgrondslag
voor box 3. De vrijstelling van groene beleggingen in box 3 is onderdeel van de Regeling
groenprojecten met als doel om kapitaal van particuliere spaarders en beleggers aan
te trekken en deze beschikbaar te maken voor de financiering van risicovolle projecten
die het milieu- en natuurbeleid ten goede komen en die anders niet zouden worden gerealiseerd.
De Regeling grijpt specifiek in op het knelpunt voor ondernemers rond financiering
van duurzame innovatieve projecten. Daarbij beoogt de Regeling de betrokkenheid van
burgers bij dergelijke projecten te vergoten door het aantrekken van particulier kapitaal.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de gemiddelde verhouding is tussen groene
en niet-groene beleggingen en welke groene schuldpapieren er bestaan. De heffingskorting
groen beleggen wordt toegekend over een ingelegd vermogen van circa € 4,5 miljard
ofwel circa 1,4% van het totaal van de categorie beleggingen in box 3. Schuldpapieren
zijn obligaties die door de overheid of bedrijven worden uitgegeven. Deze obligaties
kunnen ook «groen» zijn, maar vallen niet onder de groene beleggingen die in box 3
zijn vrijgesteld. De groene obligatie die wel onder de vrijstelling valt is een obligatie
waarvan de opbrengst bedoeld is voor duurzame «groene» investeringen en die is uitgegeven
door een fonds dat is aangewezen als groenfonds.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
11. OVERIG
De leden van de fracties van de VVD en 50PLUS vragen wat een verhoging van het heffingvrij
vermogen kost. De leden van de fractie van de VVD vragen dit voor verhogingen met
€ 5.000, € 10.000 en € 25.000. De leden van de fractie van 50PLUS vragen dit voor
een verhoging met € 25.000 naar € 75.000 en € 50.000 naar € 100.000. In onderstaande
tabel staan de gevraagde varianten. De kosten zijn telkens inclusief de kosten van
de toeslagen via de doorwerking op het verzamelinkomen en, net als in het wetsvoorstel,
zonder doorwerking op het toetsingsvermogen van inkomensafhankelijke regelingen.
Tabel XI – kosten verhoging heffingvrij vermogen (€)
Verhoging heffingvrij vermogen (* € 1)
Kosten (* € 1 miljoen)
1.000 (zie sleuteltabel)
14
5.000
60
10.000
120
25.000
285
50.000
495
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een budgettaire sleutel van box 3.
Er is een sleuteltabel aan de Tweede Kamer gestuurd waarin, naast veel andere sleutels
voor andere belastingen, voor box 3 is opgenomen wat een verhoging van het tarief
met 1% punt oplevert (€ 135 miljoen) en wat het effect is om het heffingvrij vermogen
met € 1.000 te verhogen of te verlagen (€ 14 miljoen). Verder vragen deze leden wat
een verlaging van de forfaitaire rendementen kost.
De berekeningen zijn afzonderlijk voor het spaarrendement en het beleggingsrendement
gemaakt. Het huidige spaarrendement bedraagt 0,03%. Daardoor is de totale bijdrage
van het spaarrendement aan de opbrengst van de box 3-heffing in totaal € 10 miljoen.
Een verlaging per 0,01%-punt kost € 3 miljoen. Vrijwel de totale opbrengst van box 3
hangt samen met het beleggingsrendement. Een verlaging van het beleggingsrendement
met 1%-punt naar 4,69% kost € 785 miljoen. De leden van de fractie van de VVD vragen
daarnaast wat het verschuiven van de schijfgrenzen kost. Zonder nadere duiding kan
deze vraag niet beantwoord worden. Indien de aanpassing van de schijfgrenzen substantieel
is speelt daarbij ook een rol of de vermogensmixparameters voor de nieuwe schijven
aanpassing behoeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het kost om bepaalde vermogens volledig
vrij te stellen. Deze vraag kan niet beantwoord worden. De reden is onder meer dat
bij het vrijstellen van bepaalde vermogenstitels de mogelijkheid om deze goed af te
bakenen een grote rol speelt. Als dat niet goed mogelijk is dan kan door peildatumarbitrage
gemakkelijk de box 3-heffing ontweken worden. Dit geldt voor de vermogenstitels die
tot het bezit behoren. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire
opbrengst als schulden tot of vanaf een bepaald bedrag niet meer aftrekbaar zijn.
Als de drempel in de aftrekbare schuld wordt verhoogd met bijvoorbeeld € 10.000 dan
levert dat budgettair € 44 miljoen op. Als bedragen boven € 1 miljoen niet meer aftrekbaar
zijn, dan levert dat € 400 miljoen op. Het hanteren van een plafond voor de aftrek
van schulden is niet mogelijk per 2021.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheden om banken een grotere
rol te laten spelen bij het vaststellen van werkelijk rendement, bijvoorbeeld bij
spaargeld. Er wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden
om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijk
rendement. Dit onderzoek richt zich op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners,
de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking
van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden.
In dit onderzoek wordt ook onderzocht wat de rol van banken hierin kan zijn. De resultaten
van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat
deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het standpunt van het kabinet over
het nettorendement als basis nemen van de heffing, dus na aftrek van eventuele kosten,
met verwijzing naar de brief die de AFM op 11 maart hierover geschreven heeft.30 Voor de bepaling van de forfaitaire rendementen in box 3 zijn bij de invoering van
het huidige stelsel in 2017 vijf indicatoren vastgelegd. Voor het spaarrendement is
dit de rentestand op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van minder dan
drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor de betaalde rente
op schulden wordt hetzelfde percentage gebruikt met een opslag van 0,1%-punt. De indicator
voor aandelen is ontleend aan de bruto MSCI-index voor Europa. Voor onroerende zaken
is het CBS-prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen de indicator en voor obligaties
het rendement op de meest recente 10-jarige staatsobligatie. Het kabinet streeft naar
een stelsel op basis van werkelijk rendement. Dan zal ook de afweging gemaakt moeten
worden welke kosten in aftrek in aanmerking genomen kunnen worden. Deze afweging is
bij de nu voorliggende aanpassingen van de parameters niet aan de orde, omdat de stelselsystematiek
ongewijzigd blijft.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een afzonderlijk overzicht van de gevolgen
van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 voor de verschillende uitvoeringsorganisaties,
zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. Voor de Belastingdienst zijn de uitvoeringsgevolgen
te vinden in de verzameling uitvoeringstoetsen die als bijlage is meegestuurd met
de memorie van toelichting.31 Deze leden vragen tevens of de uitvoeringsorganisaties hebben meegekeken bij de totstandkoming
van de regeling. De Belastingdienst is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming
van de betreffende wetgeving.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere inschatting van de groep die
in box 3 spaart voor het pensioen. Het is niet mogelijk om op basis van de box 3-aangifte
te bepalen wat het motief is om te sparen.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Indieners
-
Indiener
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën