Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 577 Wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 7 september 2020 en het nader rapport d.d. 11 september 2020, aangeboden aan
de Koning door de Staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 31 augustus 2020, no. 2020001671,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 7 september 2020, no. W06.20.0297/III, bied ik U hierbij aan.
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies
over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies, dat hieronder cursief is opgenomen, merk ik het volgende
op.
Het voorstel is onderdeel van het fiscale pakket voor het jaar 2021 samen met de wetsvoorstellen:
Belastingplan 2021, Overige fiscale maatregelen 2021, CO2-heffing industrie, Verbetering uitvoerbaarheid toeslagen, Wijziging van de Wet opslag
duurzame energie- en klimaattransitie in verband met de vaststelling van tarieven
voor de jaren 2021 en 2022, Differentiatie overdrachtsbelasting en Eenmalige huurverlaging
huurders met lager inkomen.
De wens bestaat al langer om de box 3-heffing beter te laten aansluiten op het werkelijk
behaalde rendement. Omdat dit niet op korte termijn te realiseren is, wordt voorgesteld
het heffingvrije vermogen voor box 3 per 1 januari 2021 te verhogen van momenteel
€ 30.846 naar € 50.000. Tevens wordt voorgesteld het belastingtarief voor box 3 te
verhogen van 30% naar 31%.
Het is niet de bedoeling dat de verhoging van het heffingvrije vermogen doorwerkt
naar de vermogenstoets in inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. Daarom bevat
het wetsvoorstel maatregelen om dit te voorkomen. De doorwerking van de verhoging
van het heffingvrije vermogen naar het verzamelinkomen (lager) en daarmee op diverse
toeslagen (hoger) wordt niet voorkomen, maar gefinancierd uit de tariefsverhoging
in box 3.
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over het verder uitstellen
van een structurele box 3-stelselwijziging en over de keuze voor en gevolgen van het
niet doorwerken van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar de vermogenstoets
in inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. In verband daarmee dient het voorstel
nader te worden overwogen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangevuld en is de
wettekst op enkele technische punten aangepast, onder meer conform het voorstel van
de Afdeling. Het kabinet heeft op advies van de Afdeling het aangepaste voorstel nogmaals
overwogen en heeft besloten het wetsvoorstel in deze aangepaste vorm in te dienen
bij de Tweede Kamer. Het voorstel zorgt ervoor dat belastingplichtigen met een lager
vermogen niet langer belasting betalen in box 3. Dit wordt gedeeltelijk gefinancierd
door een beperkte tariefsverhoging in box 3 voor belastingplichtigen met een hoger
vermogen.
1. Inhoud van het voorstel
De vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) in de inkomstenbelasting is al langere
tijd onderwerp van discussie. Al jaren bestaat de wens om de box 3-heffing beter te
laten aansluiten bij het werkelijke rendement op het vermogen. Hiervoor is een stelselwijziging
nodig, die op korte termijn niet is te realiseren.2 Met dit wetsvoorstel wordt beoogd om door aanpassingen binnen de kaders van het huidige
stelsel met name de belastingdruk op kleinere vermogens in box 3 te laten dalen.3
Zonder dit voorstel zou het heffingvrije vermogen in 2021 € 31.340 bedragen. Het voorstel
verhoogt het heffingvrije vermogen naar € 50.000 en het belastingtarief voor box 3
van 30% naar 31%.
Het is niet de bedoeling dat de verhoging van het heffingvrije vermogen doorwerkt
naar de vermogenstoets in diverse inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. Daarom
bevat het wetsvoorstel onder meer formeelrechtelijke maatregelen om die doorwerking
te voorkomen. De doorwerking naar de inkomenstoetsen voor inkomensafhankelijke regelingen
wordt niet voorkomen, maar gefinancierd uit de tariefsverhoging in box 3.
1. Inhoud van het voorstel
Een verhoging van het heffingvrije vermogen draagt inderdaad bij aan de verlaging
van belastingdruk op kleinere vermogens. Doorwerking naar de vermogenstoetsen in inkomensafhankelijke
regelingen wordt voorkomen. Wel is er een lichte doorwerking naar de inkomenstoetsen
die zijn opgenomen in inkomensafhankelijke regelingen omdat een lager inkomen in box 3
ook effect heeft op de hoogte van het verzamelinkomen. Uit de tabellen in paragraaf
3 van de toelichting bij het wetsvoorstel volgt dat een deel van de tariefsverhoging
de doorwerking naar de inkomenstoetsen voor inkomensafhankelijke regelingen dekt.
2. Structurele aanpassing box 3
Bij invoering van de box 3-heffing in 2001 werd uitgegaan van een forfaitair rendement
van 4% van de grondslag sparen en beleggen. Naarmate de spaarrentes daalden, nam het
maatschappelijk ongenoegen over de box 3-heffing steeds meer toe. Vooral kleine spaarders
worden geconfronteerd met een belastingdruk op de inkomsten uit vermogen die ver uitstijgt
boven hun werkelijke rendement.
De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 de heffing
van box 3 op stelselniveau een schending oplevert van artikel 1 van het Eerste Protocol
bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) indien het nominaal zonder
(veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan
1,2 procent.4 De Hoge Raad oordeelt tevens dat in dit rechtstekort slechts kan worden voorzien
door keuzes te maken op stelselniveau. Nu die keuzes niet voldoende duidelijk uit
het stelsel van de wet volgen, is de wetgever aan zet.5
Op 6 september 2019 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de contouren
geschetst van een aangepaste box 3-heffing vanaf 1 januari 2022. De huidige Staatssecretaris
van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 26 juni 2020 geschreven dat
het voorstel van 6 september 2019 leidt tot onevenwichtigheden, en dat het kabinet
zal onderzoeken welke mogelijkheden er op de langere termijn zijn voor een hervorming
van het box 3-stelsel.6 Hij licht toe dat dit fundamentele wijzigingen in de structuur van het stelsel zijn
die meer tijd kosten, omdat de Belastingdienst in de gelegenheid moet worden gesteld
om deze wijzigingen door te voeren in de systemen en te implementeren. In een algemeen
overleg van 23 juni 2020 heeft de huidige Staatssecretaris van Financiën aangegeven,
dat hij denkt aan een termijn van tien jaar voordat de heffing in box 3 kan plaatsvinden
op basis van het werkelijke rendement.7
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever een structurele aanpassing voor de box 3-heffing
dus (weer/verder) voor zich uitschuift. Dit tast het maatschappelijke draagvlak voor
de box 3-heffing en de geloofwaardigheid van de wetgever ernstig aan en zal het maatschappelijke
ongenoegen over de box 3-heffing niet wegnemen. Vooral ook omdat de Hoge Raad heeft
beslist dat het op het pad van de wetgever ligt op stelselniveau in een rechtstekort
te voorzien.
De Afdeling adviseert daarom inzicht te geven in wat op kortere termijn en binnen
welk tijdsbestek wel mogelijk is en in hoe de op langere termijn te realiseren hervorming
van het box 3-stelsel, dat op stelselniveau recht doet aan voornoemde bezwaren, eruit
gaat zien.
2. Structurele aanpassing box 3
Het box 3-stelsel is reeds per 1 januari 2017 ingrijpend gewijzigd. Met deze wijziging
is het vaste forfaitaire rendementspercentage van 4% losgelaten en zijn daar twee
forfaitaire rendementsklassen voor in de plaats gekomen (sparen en beleggen). Deze
percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen.
Daarnaast zijn drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen
en beleggen (vermogensmix) vastgesteld op basis van aangiftegegevens. De combinatie
van de vermogensmix en de twee forfaitaire rendementsklassen zorgt ervoor dat het
stelsel vanaf 2017 beter aansluit bij het werkelijke rendement. Inmiddels hebben verschillende
rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld dat het huidige stelsel niet in strijd is
met het EVRM-recht.8 Het kabinet is derhalve al eerder tegemoet gekomen aan het maatschappelijk ongenoegen
over de box 3-heffing.
Daarnaast hecht het kabinet eraan om op te merken dat de Hoge Raad in zijn arresten
waar de Afdeling aan refereert, heeft aangegeven in welk geval sprake zou zijn van
een schending op stelselniveau, maar niet heeft vastgesteld dat er voor de jaren 2013
en 2014 sprake is van een dergelijke schending. Het kabinet zal de Tweede Kamer per
brief informeren ten aanzien van de gevolgen van deze arresten die betrekking hebben
op de belastingjaren 2013 tot en met 2016.
Het kabinet is zich bewust van de maatschappelijke wens om de vermogensrendementsheffing
beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement. De Afdeling adviseert inzicht
te geven in wat op kortere termijn en binnen welk tijdsbestek mogelijk is om te komen
tot een structurele aanpassing van de box 3-heffing. Door een verhoging van het heffingvrije
vermogen betalen in 2021 900.000 mensen geen belasting meer in box 3. De box 3-populatie
wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het verwerkelijken van een stelsel dat
is gebaseerd op werkelijk rendement. Op dit moment wordt een extern onderzoek voorbereid
naar praktische mogelijkheden voor een heffing die aansluit bij het werkelijke rendement
van vermogensbestanddelen. Het kabinet streeft ernaar de resultaten van dit onderzoek
in het voorjaar van 2021 naar de Tweede Kamer te kunnen sturen. Een van de aandachtspunten
daarbij is hoe om te gaan met een toename van het vermogen.
3. Effectiviteit van het voorstel
Het niet doorwerken van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar diverse inkomens-
en vermogensafhankelijke regelingen noodzaakt tot formeelrechtelijke wijzigingen,
aanpassing van een groot aantal wetten en het leidt tot complicaties bij de uitvoering.
De Afdeling maakt hierover de volgende opmerkingen.
a. Geharmoniseerd begrippenkader
Vanaf de introductie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is
voor inkomensafhankelijke regelingen waarvan de aanspraak op een tegemoetkoming mede
afhankelijk is gesteld van het vermogen het volgende bepaald. Er bestaat geen aanspraak
op een tegemoetkoming, indien – kort gezegd – over het berekeningsjaar voordeel uit
sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
IB 2001) in aanmerking wordt genomen. Er werd belang gehecht aan harmonisatie van
begrippen. Dit bevordert namelijk de transparantie van de inkomensafhankelijke regelingen
voor burgers en beleidsmakers. Ook maakt transparantie van begrippen het eenvoudiger
om de effecten van het gebruik van verschillende inkomensafhankelijke regelingen en
het effect van inkomenspolitieke maatregelen te meten.9 Specifiek voor de vermogenstoets is opgemerkt dat volledige harmonisatie met uitsluitend
het box-3-vermogen ertoe leidt dat de uitvoering effectiever en efficiënter kan plaatsvinden
en een verzwaring van de uitvoeringslast voor alle betrokkenen voorkomt.10
De voorgestelde wijziging, die noopt tot het introduceren van een tweetal beschikkingen
in de inkomstenbelasting, maakt dat de oorspronkelijke harmonisatie deels wordt losgelaten
en dat het geheel complexer wordt. Daaraan wordt in de toelichting onvoldoende aandacht
besteed.
De Afdeling adviseert om in de toelichting te motiveren waarom de argumenten die destijds
werden gehanteerd om te komen tot een geharmoniseerd begrippenkader thans geen opgeld
meer doen.
3.a. Geharmoniseerd begrippenkader
Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de vermogensbestanddelen die tot het vermogen
voor de vermogenstoets worden gerekend en heeft in de optiek van het kabinet dan ook
geen noemenswaardig effect op de mate van harmonisatie van vermogensbegrippen die
in de verschillende regelingen worden gehanteerd.
Geregeld is in dit wetsvoorstel dat de vermogenstoetsen in de verschillende inkomensafhankelijke
regelingen voortaan gebaseerd worden op de rendementsgrondslag en niet meer aansluiten
bij de grondslag sparen en beleggen. Met deze wijziging wordt voorkomen dat de hoogte
van de vermogensgrenzen wordt beïnvloed door de ophoging van het heffingvrije vermogen.
De toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling op dit punt verduidelijkt.
Met betrekking tot de introductie van de twee beschikkingen merkt het kabinet het
volgende op.
Met het wetsvoorstel wordt een belangrijke stap gezet waardoor vermogens worden vastgesteld
zodat de uitvoerders van de inkomensafhankelijke regelingen hun bedrijfsvoering kunnen
voortzetten zoals zij nu gewend zijn. Het volgen van de ophoging van het heffingvrije
vermogen voor de inkomensafhankelijke regelingen zou tot gevolg hebben dat relatief
vermogende mensen recht houden op inkomensafhankelijke ondersteuning, terwijl zij
vanuit het draagkrachtprincipe dat aan de Awir ten grondslag ligt niet kwalificeren
voor deze ondersteuning. Dit gevolg vindt het kabinet vanuit beleidsmatig en budgettair
oogpunt niet wenselijk. De toelichting bij het wetsvoorstel is op advies van de Afdeling
op dit punt uitgebreid.
b. Uitvoeringstoets Belastingdienst
Bij het voorstel is een kritische uitvoeringstoets van de Belastingdienst gevoegd.
De Belastingdienst wijst onder meer op ingrijpende gevolgen bij de maakbaarheid van
de informatievoorzieningssystemen, omdat in de systemen voor de inkomensheffing ingrijpende
aanpassingen nodig zijn om voor de afnemers van de vermogensgegevens de juiste vermogens
te kunnen blijven vaststellen. Dit heeft volgens de uitvoeringstoets vier consequenties.
Ten eerste moeten de geplande werkzaamheden voor het Elektronisch Berichten Verkeer
naar een later moment worden doorgeschoven. Ten tweede betekent dit dat er vanaf half
2021 tot en met het eerste kwartaal van 2022 (buiten parameteraanpassingen) geen ruimte
is om nieuwe, aanvullende wijzigingen in de systemen voor de inkomensheffing door
te voeren. Ten derde zijn de risico’s op procesverstoringen groot. Ten vierde is een
risico verbonden aan doorwerking van de maatregel in het portfolio voor de inkomensheffing.
De enkele constatering in de toelichting dat de Belastingdienst de maatregel uitvoerbaar
acht per de voorgestelde datum van inwerkingtreding, doet hieraan onvoldoende recht.11
De Afdeling adviseert in de toelichting meer inhoudelijk in te gaan op de uitvoeringstoets
van de Belastingdienst.
3.b. Uitvoeringstoets Belastingdienst
Het kabinet is van mening dat het tegemoetkomen van belastingplichtigen in box 3 opweegt
tegen de geschetste uitvoeringsgevolgen. Het voorstel zorgt ervoor dat 900.000 mensen
met relatief kleinere vermogens niet langer belasting betalen over de (forfaitaire)
inkomsten uit hun vermogen. Daarnaast gaan door deze aanpassing belastingplichtigen
met een vermogen van meer dan € 50.000 maar minder dan € 220.000 (voor partners € 440.000)
erop vooruit. In totaal gaan 1,7 miljoen belastingplichtigen erop vooruit. De Belastingdienst
heeft in de uitvoeringstoets het voorstel als uitvoerbaar beoordeeld. Daarbij zijn
wel risico’s geschetst. Het kabinet acht deze risico’s beheersbaar.
c. Gegevensverwerking
Het voorstel regelt, ter voorkoming van ongewenste doorwerking van de verhoging van
het heffingvrije vermogen naar de vermogenstoets voor diverse inkomens- en vermogensafhankelijke
regelingen, dat belastingplichtigen aangifte inkomstenbelasting moeten doen en daarin
informatie moeten geven over de waarde van hun box 3 bezittingen en schulden. Die
verplichting geldt ook als zij geen belastbaar box 3-inkomen hebben en zelfs als zij
waarschijnlijk geen inkomstenbelasting verschuldigd zijn.12 In de aangifte worden fiscaal relevante persoonsgegevens opgevraagd. Deze gegevensverwerking
dient enerzijds het (nieuwe) doel om inzicht te verkrijgen in het vermogen van belastingplichtigen,
zodat de levering van een vermogensgegeven wordt gecontinueerd aan uitvoerders van
inkomensafhankelijke regelingen.
Anderzijds worden de gegevens gebruikt voor controledoeleinden in het kader van de
belastingheffing en beoordeling van de vraag of toch nog inkomstenbelasting verschuldigd
zal zijn.13 De toelichting toetst deze gegevensverwerking aan het EVRM en de Algemene Verordening
Gegevensbescherming (AVG).14 Ten aanzien van de AVG wordt volstaan met de opmerking dat voor deze verwerking nu
een wettelijke grondslag wordt geboden, en dat dit in combinatie met goede voorlichting
ervoor zorgt dat het proces en de doelen ervan voor iedereen inzichtelijk, transparant
en rechtmatig zijn15.
Uit de toelichting blijkt niet in hoeverre de gegevensverwerking verder voldoet aan
de AVG. De Afdeling acht het daarom aangewezen de toelichting met betrekking tot de
AVG aan te vullen. In het bijzonder wijst de Afdeling op het gemotiveerd toelichten
van de juiste grondslag.16 Ook dient de toelichting in te gaan op de algemene beginselen van de AVG.17 Met name wijst de Afdeling op de beginselen van doelbinding en van minimale gegevensverwerking,
nu in ieder geval een gedeelte van de belanghebbenden zonder de uitbreiding van de
verplichting om aangifte te doen geen aangifte (meer) had hoeven doen en dus geen
gegevens had hoeven verstrekken.18
De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
3.c. Gegevensverwerking
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is de toelichting op punten aangevuld.
Het kabinet hecht er naar aanleiding van de opmerking over minimale gegevensverwerking
aan om op te merken dat eenieder die wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte in
algemene zin belastingplichtig is. In het wetsvoorstel wordt daarnaast een bepaling
voorgesteld die zeker stelt dat gegevens mogen worden opgevraagd die van belang kunnen
zijn voor de vaststelling van de beschikking rendementsgrondslag of de beschikking
groen beleggen. In die zin zijn de gegevens die via de aangifte worden ontvangen dan
ook relevant.
d. Uitvragen gegevens via het aangiftebiljet inkomstenbelasting
Zoals hiervoor beschreven moeten belastingplichtigen aangifte inkomstenbelasting doen,
als ze een vermogen hebben van meer dan € 31.340 (op 1 januari 2021) ook als dat leidt
tot een nihil aanslag inkomstenbelasting en informatie die zij in de aangifte moeten
opnemen over de waarde van hun box 3 bezittingen en schulden niet relevant is voor
de vaststelling van de verschuldigde belasting.
Het doel van een belastingaangifte is om de belastingschuld te kunnen vaststellen.
Met dit wetsvoorstel worden aanpassingen voorgesteld in de Wet IB 2001 en in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, voor doelen die liggen buiten de inkomstenbelastingheffing
en zelfs niets van doen hebben met de rijksbelastingen. Het doel is om informatie
op te halen voor partijen die nu ook al afnemer van een gegeven van de Belastingdienst
zijn, maar met dien verstande dat het op dit moment gaat om een gegeven dat door de
Belastingdienst al wordt vastgesteld ten behoeve van de aanslag inkomstenbelasting.
Vanaf 2021 krijgt de Belastingdienst uitdrukkelijk een nieuwe taak. De dienst moet
andere gegevens aan afnemers gaan leveren. Om dat te kunnen realiseren moet de Belastingdienst
behoorlijke investeringen doen in de ICT-systemen en moet de Belastingdienst mensen
gaan uitnodigen om aangifte inkomstenbelasting te doen of gegevens voor box 3 in te
vullen, ook als daarover geen belasting is verschuldigd.
Volgens de toelichting is dit nodig, omdat er tot op heden geen andere vermogensuitvraag
is waarop de uitvoeringsorganisaties zich kunnen baseren.19
Een nadere motivering en een afweging van de voor- en nadelen die samenhangen met
de principiële vraag of in belastingaangiften zaken moeten kunnen worden uitgevraagd
die niet noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de verschuldigde belasting, ontbreekt
echter. Dit is een discussie die breder zou moeten worden gevoerd dan voor specifiek
deze situatie. Het speelt te meer daar waar in de aangifte verzamelde gegevens breder
worden gedeeld en afnemers graag andere informatie zouden ontvangen dan nu kant en
klaar uit de aangiften kan worden opgelepeld.20
Het wetsvoorstel introduceert een verplichting om gegevens te overleggen waarvan de
kennisneming voor de vaststelling van de beschikking bedrag rendementgrondslag en
de beschikking bedrag groen beleggen van belang kunnen zijn.21 De toelichting besteedt echter geen aandacht aan de vraag hoe de inspecteur kan afdwingen
dat de correcte gegevens in de aangifte staan en de informatie wordt overlegd, als
dat niet van invloed is op de verschuldigde belasting.
De Afdeling adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen en zo nodig het
voorstel aan te passen.
3.d. Uitvragen gegevens via het aangiftebiljet inkomstenbelasting
De Afdeling merkt op dat een bredere discussie zou moeten worden gevoerd over de vraag
welke gegevens met welk doel via de belastingaangifte zouden moeten kunnen worden
uitgevraagd. Het kabinet merkt op dat het voorgestelde gebruik van belastinggegevens
voor andere doeleinden dan belastingheffing, niet op zichzelf staat. Er is inmiddels
behoorlijk wat wet- en regelgeving op grond waarvan de Belastingdienst verplicht is
om aan andere overheidsorganisaties belastinggegevens te verstrekken voor andere doeleinden
dan belastingheffing.
In reactie op de opmerking van de Afdeling dat afnemers mogelijk ook graag andere
informatie zouden ontvangen, merkt het kabinet op dat dit een ander vraagstuk is.
Het gaat er nu om dat gegevens die in beginsel fiscaal relevant kunnen zijn, ook worden
gebruikt voor andere doeleinden indien hiervoor een grondslag bestaat.
Ter zake van de opmerking van de Afdeling dat in de toelichting niet is aangegeven
hoe de inspecteur een correcte en juiste aangifte kan afdwingen, merkt het kabinet
het volgende op. De verbreding van de groep belastingplichtigen die wordt uitgenodigd
om aangifte te doen, noopt niet tot aanpassing van het boeteregime. Immers, ook in
de huidige situatie zijn er belastingplichtigen die aangifte inkomstenbelasting doen,
maar die uiteindelijk geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd. Het bestaande boeteregime
wordt daarom toereikend geacht.
e. Tot slot
Tot slot merkt de Afdeling nog het volgende op. Het voordeel in de inkomstenbelasting
van deze wetswijziging voor belastingplichtigen bedraagt maximaal € 106 per belastingplichtige.22 Volgens de toelichting zou met de doorwerking van de verhoging van het heffingvrije
vermogen naar diverse inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen, zonder dat in
die regelingen een aanpassing plaatsvindt, een budgettair beslag van ongeveer € 400
miljoen gemoeid zijn. Ook met de doorwerking naar eigen bijdragen aan (bijvoorbeeld)
een zorginstelling zou een budgettair beslag gemoeid zijn. De regering ziet dit als
ongewenste neveneffecten van de verhoging van het heffingvrije vermogen.23
Om deze neveneffecten te voorkomen worden wijzigingen in een groot aantal wetten voorgesteld
en aantal formeelrechtelijke wijzigingen die leiden tot complicaties bij de uitvoering
door de Belastingdienst. De complicaties doen zich versterkt voor bij belastingplichtigen
met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000. Het beperkte maximale voordeel van
€ 106 en alle wijzigingen en complicaties die worden opgeroepen door de wens om vervolgens
de neveneffecten van de verhoging van het heffingvrije vermogen te voorkomen, roept
vragen op over de afwegingen die in het wetsvoorstel zijn gemaakt. Met name of er
geen andere mogelijkheden zijn om de kleinere spaarders tegemoet te komen zonder dat
dit leidt tot de hiervoor genoemde wijzigingen en complicaties.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de gemaakte afwegingen te heroverwegen.
3.e. Tot slot
Door dit wetsvoorstel wordt een groot deel van de huidige box 3-populatie ontzien
in de belastingheffing voor box 3. Belangrijker nog brengt het met zich mee dat 900.000
mensen met relatief kleinere vermogens niet langer belasting betalen over de) inkomsten
uit hun vermogen. Door deze aanpassing belastingplichtigen met een vermogen van meer
dan € 50.000 maar minder dan € 220.000 (voor partners € 440.000) erop vooruit. In
totaal gaan 1,7 miljoen belastingplichtigen erop vooruit. Het kabinet concludeert
dat voornoemde voordelen ruimschoots opwegen tegen de door de Afdeling geschetste
neveneffecten.
Ten overvloede merkt het kabinet op dat het budgettaire beslag van een doorwerking
van de ophoging van het heffingvrije vermogen naar de inkomensafhankelijke regelingen
in de toelichting abusievelijk op € 400 miljoen is gesteld. Dit bedrag is circa € 163
miljoen24. Deze omissie is in de memorie aangepast.
5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W06.20.0297/III
– De wettekst van artikel I, onderdeel B, artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 en de
memorie van toelichting, paragraaf 3, eerste tekstblok en de artikelsgewijze toelichting
bij artikel VI en VII wat betreft de verdeling van de rendementsklassen en de schijfgrenzen
met elkaar in overeenstemming brengen.
– De wettekst van artikel I, onderdeel D, artikel 9.4, eerste lid, onderdeel c, en artikel
I, onderdeel E, artikel 9.4a, derde en vijfde lid, en de artikelsgewijze toelichtingen
op die bepalingen wat betreft de beschikking bedrag aan groene beleggingen met elkaar
in overeenstemming brengen.
– Artikel I, onderdeel E, artikel 9.4a, vierde lid, Wet IB 2001 aanvullen dan wel in
de memorie van toelichting aanvullen waarom wordt afgeweken van de systematiek bij
herziening zoals die elders wordt gehanteerd (zie artikel 3.54, zevende en achtste
lid, artikel 3.119b, vierde lid, artikel 3.151, zesde lid, artikel 4.37, tweede en
derde lid, artikel 4.50, zesde lid, en artikel 6.2a, vijfde lid, Wet IB 2001).
– Toelichten uit welke wettelijke bepaling volgt dat buitenlands belastingplichtigen
niet standaard een beschikking rendementsgrondslag ontvangen (vgl. memorie van toelichting,
paragraaf 2, negende tekstblok en artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel
E, derde alinea).
– In artikel VIII, onderdeel A «de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de
Wet op de inkomstenbelasting 2001;» vervangen door «de rendementsgrondslag, bedoeld
in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;».
– In artikel IX, onderdeel A «bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001»
vervangen door «gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001» en «bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001» vervangen door «rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001».
5. Redactionele wijzigingen
Aan de redactionele opmerking van de Afdeling is gevolg gegeven. Tevens is een aantal
redactionele wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangebracht.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het voorstel
en adviseert het voorstel niet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen,
tenzij het is aangepast
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.