Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 319 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019)
Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 18 september 2020
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Voor artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel aI
De Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan artikel 3.3 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid blijft artikel 11.61 van de Wet milieubeheer van
toepassing, voor zover het gaat om de bevoegdheid van Onze Minister van Infrastructuur
en Waterstaat om de termijn te wijzigen waarbinnen de saneringsmaatregelen uit het
saneringsplan moeten zijn getroffen, totdat deze maatregelen zijn getroffen.
4. In afwijking van het eerste lid blijft artikel 11.64, vierde lid, van de Wet milieubeheer
van toepassing, totdat de in dat artikel bedoelde maatregelen zijn getroffen.
2. In artikel 3.6, eerste lid, onder a, wordt «artikel 2.12, derde lid» vervangen
door: «artikel 2.12a, eerste lid».
B
Na artikel IV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel IVa
De Omgevingswet wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 2.12a, eerste en tweede lid, komt te luiden:
1. Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3,
tweede lid, industrieterreinen worden aangewezen waarvoor provinciale staten bij besluit
als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vaststellen.
2. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het bij besluit als omgevingswaarden
vaststellen van geluidproductieplafonds delegeren aan gedeputeerde staten.
2. Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het vierde lid komt te luiden:
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onder d en e, worden bij ministeriële regeling:
a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de
hydraulische belasting en de sterkte van de waterkering, en
b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.
b. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De nadere regels, bedoeld in het vierde lid, onder a, worden voor primaire waterkeringen
steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.
3. In artikel 2.16, eerste lid, onder c, wordt na «industrieterreinen» ingevoegd «,
voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.12a, eerste lid».
4. In artikel 2.20, tweede lid, wordt na «worden de» ingevoegd «waterkeringen en».
5. In artikel 2.34, tweede lid, onder c, wordt «industrieterreinen als bedoeld in
artikel 2.12a, eerste lid, waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden» vervangen
door «industrieterreinen waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden, als toepassing
is gegeven aan artikel 2.12a, eerste lid».
6. In artikel 20.3, eerste lid, wordt na «2.13a, eerste lid» een komma ingevoegd.
C
Artikel IX wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel F komt te luiden:
F
Artikel 11.56 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De beheerder van een weg of spoorweg waarvoor:
a. de geluidproductieplafonds bij inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds
tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, eerste lid, en;
b. niet eerder een saneringsplan is vastgesteld of toepassing is gegeven aan artikel
11.42, tweede tot en met vijfde lid; doet uiterlijk 31 december 2023 een verzoek aan
Onze Minister tot vaststelling van een saneringsplan.
2. In het derde lid, onder a, wordt «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds»
vervangen door «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals deze
golden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet».
2. Na onderdeel F wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Fa
In artikel 11.57, eerste lid, wordt «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds»
vervangen door «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals deze
golden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet».
3. Na onderdeel G wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ga
In artikel 11.59, eerste lid, wordt «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds»
vervangen door «bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds zoals deze
golden onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet».
D
In artikel X wordt na onderdeel C een onderdeel toegevoegd, luidende:
D
In artikel 9, derde lid, wordt «een periode van vier jaren» vervangen door «een periode
van ten hoogste vier jaren».
E
Aan artikel XIV wordt, onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de tekst, een lid
toegevoegd, luidende:
2. Indien artikel IX, onderdeel F, onder 1, na 1 januari 2021 in werking treedt, werkt
dat onderdeel terug tot en met 1 januari 2021.
Toelichting
Onderdelen A en B, onder 1, 3, 5 en 6
Met de motie-Rietkerk c.s.1 verzoekt de Eerste Kamer de regering in de Verzamelwet IenW 2019 op te nemen dat
provincies bevoegd blijven in hun omgevingsverordening industrieterreinen van provinciaal
belang aan te wijzen, inclusief de bevoegdheid tot wijzigen, vaststellen en naleven
van geluidproductieplafonds voor die terreinen. Op deze wijze wordt aangesloten bij
de bestaande bestuurlijke taakverdeling. De wijzigingen van onderdeel B, onder 1 en
3, geven invulling aan deze motie.
In onderdeel B, onder 1, wordt voorgesteld om artikel 2.12a van de Omgevingswet, dat
wordt ingevoegd met de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, te wijzigen. Dit maakt
het mogelijk dat provinciale staten in de omgevingsverordening industrieterreinen
aanwijzen waarvoor zij zelf de geluidproductieplafonds vaststellen. In het artikel
is aangesloten bij artikel 2.3, tweede lid, van de Omgevingswet, dat het subsidiariteits-
en proportionaliteitsbeginsel tot uitdrukking brengt voor het aanwenden van bevoegdheden
door provincies. Per geval zal de provincie het toepassen van haar bevoegdheid moeten
motiveren aan de hand van dat artikel. Daarbij hoort ook een afweging of het overnemen
van de bevoegdheid nodig is, of volstaan kan worden met een instructieregel waarbij
de bevoegdheid bij de gemeente blijft. Ten opzichte van de Wet geluidhinder geeft
dit een scherpere en bruikbaarder afbakening, zonder dat verwacht wordt dat dit leidt
tot een wijziging van de beleidspraktijk. De Wet geluidhinder hanteert het criterium
«regionaal belang». Dat zou naar de letter betekenen dat een grensoverschrijdend industrieterrein
zonder regionaal belang niet door de provincie kan worden overgenomen, zelfs niet
als de gemeenten daarom verzoeken. Tegelijkertijd maakt de toepassing van dit artikel
2.3, tweede lid, van de Omgevingswet duidelijk dat de provincie een industrieterrein
niet aan zich kan trekken als de beheersing van het geluid, inclusief de behartiging
van daarbij aanwezige provinciale belangen, doelmatig en doeltreffend kan gebeuren
door de betrokken gemeente of gemeenten. Dat sluit aan bij de overwegingen van de
motie. Op deze wijze ontstaat ruimte voor het continueren van de bestaande beleidspraktijk
onder de Omgevingswet, waardoor voor zowel bestaande industrieterreinen van regionaal
belang als eventuele toekomstige industrieterreinen de bevoegdheid tot het wijzigen,
vaststellen en naleven van de geluidproductieplafonds bij de provincie kan komen te
liggen. Redenen voor een provinciale rol kunnen bijvoorbeeld zijn de complexiteit
van gevestigde bedrijven, de provinciale bevoegdheid voor activiteiten op het terrein,
de omvang van het terrein in verhouding tot het gemeentelijk apparaat, het gemeentegrensoverschrijdend
karakter van het terrein en de economische belangen die de gemeentegrens overstijgen.
Het continueren van de provinciale bevoegdheid voor deze (in aantal beperkte) industrieterreinen
voorkomt bestuurslasten voor gemeenten en waarborgt een beleidsneutrale overgang van
de Wet geluidhinder naar de Omgevingswet. Voor de toepassing van de bevoegdheid van
de provincies geldt overigens de afspraak uit het Bestuursakkoord Implementatie Omgevingswet
tussen IPO en VNG: «Het provinciaal belang, vastgesteld door provinciale staten, moet
altijd kenbaar zijn én gemotiveerd worden. Uit de motivatie moet duidelijk worden
dat het provinciaal belang niet doelmatig en doeltreffend door het gemeentelijk bevoegd
gezag kan worden behartigd. Provincies zullen hier terughoudend mee om gaan.»
Onderdeel B, onder 3, wijzigt de opsomming van gemeentelijke taken in artikel 2.16
van de Omgevingswet. Deze verduidelijkt dat primair de provincie en niet de gemeente
belast is met de beheersing van het geluid van industrieterreinen waarvoor met toepassing
van artikel 2.12a van de Omgevingswet (zoals ingevoerd door de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet) geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Dat wil niet zeggen dat de
gemeente geen rol heeft, zij zal bijvoorbeeld wel in haar omgevingsplan regels moeten
stellen over het geluid door activiteiten op het industrieterrein. In artikel 2.18,
eerste lid, onder f, van de Omgevingswet, dat wordt ingevoegd met de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet, is al de taak van de provincie opgenomen.
Onderdeel A, onder 1, bevat een tweetal wijzigingen van het overgangsrecht van de
Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
In het nieuwe derde lid van artikel 3.3 wordt geregeld dat de in artikel 11.61 van
de Wet milieubeheer bedoelde termijn waarbinnen saneringsmaatregelen moeten zijn getroffen
na 1 januari 2024 nog kan worden gewijzigd. Hiermee wordt verzekerd dat met het treffen
van de maatregelen zoveel mogelijk kan worden aangesloten op de groot-onderhoudsplanning
van de rijksinfrastructuur. Als deze planning wijzigt, kan de termijn voor de saneringsmaatregelen
zo nodig ook gewijzigd worden.
In het nieuwe vierde lid van artikel 3.3 wordt geregeld dat de in artikel 11.64, derde
lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn – die met dit wetsvoorstel wordt aangepast,
zie artikel IX, onderdeel H – ook na 1 januari 2024 nog kan worden gewijzigd. Deze
wijzigingsmogelijkheid is bedoeld voor bijzondere situaties, waarbij gedacht kan worden
aan complexe situaties met een groot aantal woningen, en aan gevallen waarin een monumentenvergunning
nodig is. Ook kan het zo zijn dat in bepaalde gevallen het aanbeveling verdient om
met het treffen van geluidwerende maatregelen te wachten totdat een saneringsplan
onherroepelijk is vastgesteld.
Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt om een verwijsfout te corrigeren (onderdeel
A, onder 2), een verwijzing redactioneel te verbeteren (onderdeel B, onder 5) en een
ontbrekende komma te plaatsen (onderdeel B, onder 6). Waar nodig zal in het vervolg
ook het Besluit kwaliteit leefomgeving in lijn worden gebracht met de wijzigingen
van de Omgevingswet.
Onderdeel B, onder 2
Met de voorgestelde wijziging in artikel 2.15, vierde lid, van de Omgevingswet wordt
voorzien in een wettelijke grondslag om bij ministeriële regeling de locatie van de
onderdelen van de waterkeringen waarop een omgevingswaarde van toepassing is, te begrenzen.
In de Omgevingsregeling zullen daartoe de rijksdriehoekscoördinaten van de begin-
en eindpunten van zowel de dijktrajecten van de primaire waterkeringen als de dijktrajecten
van de andere primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk vastgelegd worden.
Deze begrenzing is van belang, omdat een dijktraject vaak grenst aan een ander dijktraject
en voor aan elkaar grenzende dijktrajecten verschillende omgevingswaarden en andere
parameters kunnen gelden. Van deze begrenzing moet worden onderscheiden de in het
Besluit kwaliteit leefomgeving op te nemen aanwijzing van de locaties waarvoor omgevingswaarden
zijn vastgesteld ter uitvoering van artikel 2.10, eerste lid, van de Omgevingswet,
zoals gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Dit gebeurt in het voorgenomen
Invoeringsbesluit Omgevingswet.2
De voorgestelde wijziging in het vijfde lid van artikel 2.15 van de Omgevingswet hangt
samen met de wijziging in het vierde lid. Bij de wijziging van artikel 2.15 is rekening
gehouden met de wijzigingen die in dit artikel worden aangebracht via de Invoeringswet
Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. De in dit onderdeel voorgestelde
wijziging van artikel 2.15 zal dan ook pas na die wijzigingen in werking treden.
Onderdeel B, onder 4
In het met de Invoeringswet Omgevingswet gewijzigde artikel 2.20, tweede lid, van
de Omgevingswet is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling oppervlaktewaterlichamen
of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk, geometrisch te begrenzen. In
de toelichting bij de wijziging van dat artikel is aangegeven dat er geen behoefte
is aan een geometrische begrenzing van waterkeringen in beheer bij het Rijk. Bij nader
inzien blijkt die behoefte er toch te zijn. In de huidige provinciale regelingen voor
de waterschappen wordt ervan uitgegaan dat een waterschap het beheer heeft over de
waterstaatswerken in zijn beheergebied, tenzij een ander overheidslichaam (bijvoorbeeld
het Rijk) met het beheer is belast. Naar verwachting zal in de toekomstige omgevingsverordeningen
dezelfde lijn worden aangehouden. De Omgevingswet biedt nu alleen de bevoegdheid om
bij omgevingsverordening waterkeringen in beheer bij het waterschap geometrisch te
begrenzen (artikel 2.22 Omgevingswet). Een geometrische begrenzing van de waterkeringen
die in beheer zijn bij het Rijk is wenselijk, zodat er geen misverstand kan ontstaan
welke waterkeringen in beheer zijn bij het Rijk en welke in beheer zijn bij waterschappen.
Om die reden wordt met deze nota van wijziging artikel 2.20, tweede lid, van de Omgevingswet
zo aangepast dat ook waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk geometrisch worden
begrensd.
Onderdeel C
Artikel 3.2, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bepaalt dat – kort
gezegd – bestaande geluidproductieplafonds door de Minister van Infrastructuur en
Waterstaat worden herberekend. Deze herberekening zal plaatsvinden zodra deze wet
in werking is getreden. Tegelijkertijd zal de sanering van te hoge geluidbelastingen,
afkomstig van de rijksinfrastructuur, worden afgewikkeld volgens het huidige recht,
te weten afdeling 11.3.6 van de Wet milieubeheer.
Met de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van de artikelen 11.56, derde lid, 11.57,
eerste lid, en 11.59, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt verzekerd dat ten
behoeve van de sanering van geluidsgevoelige objecten langs rijksinfrastructuur wordt
gerekend met de volledige benutting van geluidproductieplafonds zoals deze golden
onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet.
Dit voorkomt dat lopende akoestisch onderzoeken moeten worden aangepast omdat de betrokken
geluidproductieplafonds en bijbehorende geluidbrongegevens inmiddels zijn aangepast
als gevolg van de herberekening. In artikel 3.2, tweede lid, van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet is bepaald dat hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer van toepassing
is op de uitvoering van de saneringsbepalingen van afdeling 11.3.6 van de Wet milieubeheer.
Dit betekent dat de akoestisch onderzoeken voor de saneringsplannen ook onder de huidige
reken- en meetvoorschriften worden uitgevoerd. Als deze berekeningen op basis van
de herberekende geluidproductieplafonds en nieuwe geluidbrongegevens zouden worden
uitgevoerd, zouden daarvoor zeer complexe en daardoor tijdrovende en foutgevoelige
conversieberekeningen nodig zijn.
De wijziging van artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer was al opgenomen
in het wetsvoorstel.3
Onderdeel D
Artikel 9, derde lid van de Wet overleg infrastructuur en milieu kent de benoeming
van personen als voorzitter van het overlegorgaan voor een periode van vier jaren.
Voorgesteld wordt om mogelijk te maken dat personen voor ten hoogste vier jaren worden
benoemd. Daarmee wordt een kortere benoemingstermijn dan vier jaren mogelijk, bijvoorbeeld
voor een specifiek project of (reeks) overleggen. Het voorzitterschap en daarmee het
overlegorgaan kan zo flexibeler, doelmatiger en meer op maat vorm worden gegeven.
Deze wijziging sluit aan bij de benoemingstermijn van leden van een adviescollege
op grond van artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Kaderwet adviescolleges.
Bij deze wijziging is geen sprake van administratieve lasten, bedrijfseffecten of
financiële gevolgen.
Onderdeel E
Gelet op de in artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde uiterste
termijn van 31 december 2020 waarop een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan
kan worden gedaan, wordt met dit onderdeel geregeld dat de wijziging van dit artikel
zo nodig terugwerkt tot en met 1 januari 2021.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.