Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader
35 532 Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing, de inrichting en samenstelling van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 29 april 2020 en het nader rapport d.d. 13 juli 2020, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister-President,
Minister van Algemene Zaken. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 februari 2020, no. 2020000368,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 29 april 2020, nr. W01.20.0037/1, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 20 februari 2020, no. 2020000368, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens
de Minister-President, de Minister van Algemene Zaken, bij de Afdeling advisering
van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende
verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering
in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing en de inrichting en de samenstelling
van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, met memorie van toelichting.
Met dit wetsvoorstel wordt de zittingstermijn van Eerste Kamerleden van vier naar
zes jaar verlengd, waarbij om de drie jaar beurtelings 38 en 37 leden aftreden.2 In feite wordt daarmee teruggegaan naar het stelsel zoals dat gold tussen 1922 en
1983. Het doel van deze aanpassing is bijdragen aan «een goede positionering van de
Eerste Kamer in het tweekamerstelsel en een heldere rolverdeling tussen de beide Kamers».3
De Afdeling advisering van de Raad van State constateert dat tegen de voorgestelde
wijziging geen staatsrechtelijke beletselen bestaan. De Afdeling meent niettemin dat
de motivering van het voorstel nog niet toereikend is. Zij mist in de toelichting
een voldoende grondige bespreking van de mogelijke voor- en nadelen van het voorstel
die nodig is voor de grondwetgever om een evenwichtige afweging te kunnen maken. Dit
geldt te meer omdat het voorstel samenhangt met andere grondwetsherzieningen die op
dit moment worden overwogen.
Voorts moet de toelichting meer duidelijkheid bieden over de uitwerking van de nieuwe
verkiezingswijze van de Eerste Kamer in de Kieswet en de gevolgen die het wetsvoorstel
in dat kader zal hebben voor de positie van kleine partijen en voor de invloed van
de verschillende provincies op de samenstelling van de Eerste Kamer. In verband daarmee
is aanpassing wenselijk van het voorstel en de toelichting.
1. Achtergrond
De beurtelingse verkiezing en langere zittingsduur van de leden van hogerhuizen in
tweekamerstelsels hebben van oudsher als reden om dat deel van het parlement meer
stabiliteit te geven. Daarbij gaat het om het vinden van de juiste balans tussen democratische
legitimatie en parlementaire ervaring.4 Toen bij de grondwetsherziening van 1848 verkiezingen voor de Eerste Kamer werden
ingevoerd, werden Eerste Kamerleden dan ook gekozen voor een periode van negen jaar
waarbij een derde van de leden om de drie jaren aftrad.5 De achterliggende reden was om de Eerste Kamer ten opzichte van de Tweede Kamer «meer
vastheid» te geven.6 In 1922 werd de zittingsduur van de Eerste Kamer verkort van negen tot zes jaar,
waarbij de helft van de leden om de drie jaar aftrad.7 Het verschil met de Tweede Kamer wat betreft zittingsduur en verkiezingswijze bleef
zodoende gehandhaafd.
In 1954 stelde de Staatscommissie-Van Schaik voor om de zittingsduur van zes jaar
terug te brengen naar vier jaar en geen aftreden bij helfte meer voor te schrijven.
De gedachte was dat er geen behoefte zou bestaan aan een grotere duurzaamheid van
de Eerste Kamer.8 De meerderheid van de Staatscommissie-Cals/Donner sloot zich in 1971 bij dit voorstel
aan en adviseerde daarbij eveneens om Eerste Kamerleden rechtstreeks te laten kiezen.9 Een minderheid van acht leden van de commissie wees er echter op dat een op dezelfde
wijze en gelijktijdig gekozen Eerste Kamer de politieke positie van de Eerste Kamer
te veel zou versterken. Zij vreesden dat het eigen karakter van de Eerste Kamer daardoor
zou verdwijnen.10
De regering volgde in 1974 bij de voorbereiding van de algehele grondwetsherziening
het meerderheidsadvies en stelde voor om Eerste Kamerleden rechtstreeks te laten kiezen,
en het om de drie jaar aftreden van de helft van de leden te vervangen door een vernieuwing
van de gehele Kamer om de vier jaar.11 Volgens de toenmalige regering bestond er geen behoefte om de Eerste Kamer een duurzamer
karakter te geven dan de Tweede Kamer.12 Bij de beraadslagingen over dit onderwerp riep de Tweede Kamer de regering op om
de leden van de Eerste Kamer blijvend te laten kiezen door de leden van de provinciale
staten, maar wel de Eerste Kamer in één keer voor een periode van vier jaar te verkiezen.13 De regering voldeed aan dit verzoek. Zodoende is het tot dan toe geldende stelsel
verlaten met de algehele grondwetsherziening in 1983.14 Sindsdien is de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer wel diverse keren in een
bredere context aan de orde gekomen, maar dit heeft niet geleid tot (voorstellen tot)
wijziging.15
Een gevolg van deze wijziging is dat de Eerste Kamer soms een recenter mandaat heeft
dan de Tweede Kamer. Ook komt iedere vier jaar bij de verkiezingen van de provinciale
staten prominent de vraag aan de orde of de regeringspartijen «een meerderheid behalen
in de Eerste Kamer».16 Aldus is sinds 1983 te veel de nadruk komen te liggen op het politieke karakter van
de Eerste Kamer, aldus de toelichting.17 De regering stelt daarom voor om terug te keren naar het stelsel zoals dat gold tussen
1922 en 1983.18
2. Probleemanalyse en samenhang
a. Probleemanalyse
Het gaat in het wetsvoorstel om een belangrijke keuze. Een wijziging van de verkiezing
van de Eerste Kamer is van invloed op de positie van de Eerste Kamer en daarmee op
het functioneren van het parlementaire stelsel in bredere zin. Het betreft hier een
grondwetswijziging die alleen tot stand kan komen volgens een verzwaarde procedure
die veel tijd kost. Tegen die achtergrond mist de Afdeling in de toelichting een voldoende
grondige bespreking van de mogelijke voor- én nadelen van het voorstel.19 Deze is nodig voor de grondwetgever om een evenwichtige afweging te kunnen maken.
De toelichting op het voorstel verdient daarmee te worden uitgebreid. In de huidige
toelichting wordt immers wel ingegaan op de voordelen van het voorgestelde stelsel,
maar minder op de mogelijke nadelen.
De Afdeling wijst hierbij in het bijzonder op het gegeven dat de uitslag van de verkiezing
van de provinciale staten zich pas veel later zal vertalen naar de samenstelling van
de Eerste Kamer. Dit kan gevolgen hebben voor de ervaren democratische legitimiteit
van de beslissingen van de Eerste Kamer. Ook heeft de voorgestelde wijziging, afhankelijk
van haar uitwerking (zie ook punt 3), mogelijk negatieve consequenties voor kleinere
partijen en kan de invloed die verschillende provinciale staten op de samenstelling
van de Eerste Kamer hebben variëren. Daarnaast valt op dat de toelichting weliswaar
stelt dat het politieke karakter van de Eerste Kamer de afgelopen decennia meer naar
voren is gekomen, maar dat een onderbouwing voor deze stelling ontbreekt. Daarbij
is van belang dat de Eerste Kamer en zijn rol na 1983 ook eerder wel eens in de schijnwerpers
is komen te staan.
Vanwege het ontbreken van deze gezichtspunten en een grondige bespreking van de mogelijke
keerzijden van de voorgestelde wijziging ontbreekt op dit moment in de toelichting
een voldragen probleemanalyse die nodig is voor een evenwichtige afweging.
De Afdeling is zich ervan bewust dat deze nadere weging slechts zeer ten dele gebaseerd
kan zijn op empirisch bewijs. Wat de effecten zullen zijn van de voorgestelde wijziging
van het kiesstelsel voor de Eerste Kamer wordt immers pas inzichtelijk na een langere
periode na invoering. Zonder die kennis gaat het op dit moment vooral om een zo goed
mogelijke inschatting en beoordeling van de mogelijke voor- en nadelen. Een nadere
uiteenzetting daarvan in de toelichting acht de Afdeling noodzakelijk.
b. Samenhang
Een nadere uiteenzetting zoals hiervoor bedoeld acht de Afdeling te meer noodzakelijk
omdat momenteel meerdere voorstellen worden overwogen die raken aan de positie van
de Eerste Kamer binnen het tweekamerstelsel. Zo verwijst de regering in de toelichting
kort naar het voorstel om de tweede lezing bij grondwetsherzieningen in verenigde
vergadering te behandelen en naar het door de Staatscommissie aanbevolen terugzendrecht
voor de Eerste Kamer.20 Een kabinetsreactie met betrekking tot laatstgenoemd voorstel wordt nog verwacht.21 Tevens heeft de regering onlangs bij de Tweede Kamer een voorstel ingediend om het
kiesrecht voor de Eerste Kamer ook toe te kennen aan kiezers met de Nederlandse nationaliteit
buiten Nederland.22
Deze onderwerpen en de voorstellen die daarop betrekking hebben, raken aan het functioneren
van het tweekamerstelsel en de samenstelling en positie van de Eerste Kamer daarbinnen.
Dit roept de vraag op wat de samenhang is tussen enerzijds het onderhavige voorstel
en anderzijds de andere, hiervoor genoemde (grond)wetswijzigingen die (mede) de positie
van de Eerste Kamer betreffen. Het valt op dat de toelichting hier niet uitgebreid
op ingaat, terwijl deze onderwerpen niet goed los van elkaar kunnen worden beoordeeld.
Veranderingen in het staatkundig bestel moeten in samenhang worden bezien omdat sommige
wijzigingen niet samengaan, terwijl anderen elkaar juist kunnen versterken.
Dit betekent niet dat elke wijziging van de Grondwet alleen kan worden doorgevoerd
in het kader van een volledige herziening, maar wel dat steeds voldoende acht moet
worden geslagen op onderlinge afhankelijkheden binnen het stelsel. Dit geldt te meer
ingeval diverse op elkaar inwerkende grondwetswijzigingen min of meer gelijktijdig
in discussie zijn. Dat geldt in het bijzonder voor een mogelijk voorstel voor een
terugzendrecht, dat immers een wijziging van de bevoegdheden van de Eerste Kamer en
van de verhoudingen binnen het tweekamerstelsel impliceert.
c. Conclusie
De Afdeling adviseert de voorgestelde wijziging van het kiesstelsel voor de Eerste
Kamer nader te motiveren. Daarbij dient de toelichting in te gaan op de mogelijke
voor- en nadelen hiervan in samenhang met de andere, hierboven genoemde voorstellen
die op dit moment met betrekking tot de positie van de Eerste Kamer worden overwogen.
Op zichzelf genomen is het inderdaad een nadeel van de voorgestelde wijziging dat
de samenstelling van de Eerste Kamer tot stand komt op basis van verkiezingsuitslagen
die verder in het verleden liggen dan in de huidige situatie. Zoals de Afdeling opmerkt,
heeft de langere zittingsduur van de leden van hogerhuizen in tweekamerstelsels van
oudsher als reden om dat deel van het parlement meer stabiliteit te geven. In het
zoeken naar een juiste inrichting van het stelsel moet het belang van een zo actueel
mogelijke democratische legitimatie worden afgewogen tegen belangen als stabiliteit,
parlementaire ervaring en een goede rolverdeling tussen de Kamers. De regering meent
dat deze afweging niet optimaal tot uitdrukking komt in de huidige verkiezingswijze.
De memorie van toelichting is aangevuld met deze overwegingen.
Zoals de Afdeling terecht opmerkt, kan dit voorstel, afhankelijk van de gekozen uitwerking
in de Kieswet, van invloed zijn op de vertegenwoordiging van kleinere partijen. De
doorrekening op basis van eerdere verkiezingsuitslagen, die in opdracht van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gemaakt (zie voetnoot 23), wijst
erop dat het hierbij gaat om partijen die onder het huidige stelsel niet meer dan
één senaatzetel halen. In de memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies
van de Afdeling een nadere beschouwing opgenomen over de mogelijke uitwerkingsvarianten
en de gevolgen voor kleine partijen die de verschillende keuzes kunnen hebben.
De Afdeling wijst op het ontbreken van een onderbouwing van de stelling dat het politieke
karakter van de Eerste Kamer de afgelopen decennia meer naar voren is gekomen. De
bedoelde stelling slaat niet op ontwikkelingen in de Eerste Kamer zelf, of de wijze
waarop zij haar rol vervult, maar op het effect van een integrale verkiezing kort
na de provinciale statenverkiezingen. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting
vergt het goed functioneren van ons tweekamerstelsel dat een balans wordt gevonden
tussen enerzijds het reflectieve karakter van de Eerste Kamer met haar focus op de
kwaliteit van wetsvoorstellen, en anderzijds het politieke karakter als gekozen volksvertegenwoordiging.
Een vaste koppeling van een integrale verkiezing van de Eerste Kamer aan het moment
van verkiezing van de provinciale staten, zorgt ervoor dat eens in de vier jaar te
veel de nadruk komt te liggen op dit politieke karakter. In de memorie van toelichting
is dit verhelderd.
De Afdeling adviseert om in te gaan op de samenhang met twee andere wetsvoorstellen
die raken aan de positie van de Eerste Kamer en met de aanbeveling van de staatscommissie
om de Eerste Kamer een terugzendrecht te geven.
In de eerste plaats gaat het hierbij om het voorstel om niet-ingezeten Nederlanders
kiesrecht te verlenen voor een kiescollege dat zal deelnemen aan de verkiezing van
de Eerste Kamer. Dit voorstel is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer (nr. 35
418). Dit voorstel beoogt een onevenwichtigheid in het huidige kiesstelsel weg te
nemen. Nederlanders die in het buitenland wonen, kunnen wel stemmen voor de Tweede
Kamer en het Europees parlement, maar hebben geen invloed op de samenstelling van
de Eerste Kamer. Door de invoering van het voorgestelde kiescollege wordt deze onevenwichtigheid
weggenomen. Het voorstel heeft derhalve een achtergrond die losstaat van het onderhavige
voorstel. Beide voorstellen dienen (en kunnen) daarom los van elkaar behandeld en
beoordeeld te worden.
In de tweede plaats is er het voorstel om de tweede lezing van Grondwetswijzigingen
voortaan in de verenigde vergadering van de Eerste en Tweede Kamer te behandelen.
Dit voorstel is net als het onderhavige voorstel aangekondigd in de kabinetsreactie
op het eindrapport van de staatscommissie parlementair stelsel. Beide voorstellen
beogen bij te dragen aan een goede rolverdeling binnen het tweekamerstelsel. Vanwege
deze samenhang waren deze voorstellen oorspronkelijk in één concept-wetsvoorstel opgenomen.
Naar aanleiding van het plenaire debat over de kabinetsreactie op het advies van de
staatscommissie parlementair stelsel in de Eerste Kamer op 4 februari 2020 is besloten
om het wetsvoorstel te splitsen. Door deze splitsing is een afzonderlijke beoordeling
door de Eerste Kamer mogelijk gemaakt, zonder de samenhang uit het oog te verliezen.
Het kabinet deelt de conclusie van de staatscommissie dat er behoefte bestaat aan
invoering van een bevoegdheid voor de Eerste Kamer om wetsvoorstellen terug te zenden
aan de Tweede Kamer (terugzendrecht). Deze aanvullende bevoegdheid moet goed passen
bij een rolvaste Eerste Kamer die zich, met enige distantie ten opzichte van de dagelijkse
politiek, richt op het beoordelen van de kwaliteit van wetsvoorstellen op criteria
als rechtsstatelijkheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid.23
3. Uitwerking in de Kieswet
Wat betreft de uitwerking van dit voorstel in de Kieswet rijzen enkele vragen. Deze
betreffen in de eerste plaats de positie van kleine partijen. In de consultatiereacties
en in de debatten in Tweede en Eerste Kamer is ruimschoots aandacht voor dit onderwerp
gevraagd. Eén zorg is dat het voor kleinere partijen moeilijker wordt om in de Eerste
Kamer te komen, omdat beurtelingse verkiezingen feitelijk leiden tot een verdubbeling
van de kiesdrempel. Een ander vraagstuk is dat, afhankelijk van de uitwerking, sommige
provinciale staten meer invloed zouden kunnen krijgen op de samenstelling van een
bepaalde Eerste Kamer dan andere. In de toelichting wordt gesteld dat het aan de wetgever
is om op deze punten keuzes te maken bij de wijziging van de Kieswet die noodzakelijk
is voor de realisatie van dit voorstel.24
De Afdeling acht de toelichting met het oog daarop niet toereikend. Zij merkt over
de beide genoemde punten het volgende op.
De verschillende manieren waarop dit voorstel uitgewerkt kan worden in de Kieswet
hebben uiteenlopende effecten voor de samenstelling van de Eerste Kamer. Het effect
van de verschillende uitwerkingsvarianten op de positie van kleine partijen is ook
reeds onderzocht en in kaart gebracht in het rapport Kiesstelsels in Kaart.25 Daarbij is een vergelijking gemaakt tussen de effecten van het huidige kiesstelsel
en kiesstelsels die op twee dimensies hiervan verschillen, te weten:
– het gebruik van ofwel het zogenoemde algehele stelsel ofwel het groepenstelsel; en
– de keuze van de methode van restzetelverdeling.
Het algehele stelsel houdt in dat alle leden van de provinciale staten om de drie jaar de helft van de
Eerste Kamerleden kiezen. Het groepenstelsel houdt grofweg in dat beurtelings een cluster van de provinciale staten de helft van
de Eerste Kamerleden kiest; bijvoorbeeld Groningen, Noord-Holland, Noord-Brabant,
Limburg, Utrecht en Flevoland in de eerste verkiezingscyclus en de overige provincies
de tweede.26 Het algehele stelsel leidt tot een verdubbeling van de kiesdeler en heeft daarom
de grootste gevolgen voor kleinere partijen. Bij een groepenstelsel is met name de
samenstelling van de groepen van groot belang voor de mate waarin dat gevolgen heeft
voor de kleine partijen.
De keuze voor één van de stelsels kan worden gemitigeerd door het aanpassen van de
systematiek van restzetelverdeling. De resultaten van het hiervoor genoemde onderzoek
wijzen uit dat het restzetelverdelingsstelsel van grootste gemiddelden27 partijen die momenteel niet meer dan één zetel hebben waarschijnlijk buiten de Eerste
Kamer houdt. Onder het algehele stelsel geldt dit voor 60% en onder het groepenstelsel
voor ongeveer 50% van die partijen.
Er zijn ook stelsels waarbij dit effect aanzienlijk minder sterk is. Onder de restzetelverdelingsstelsels
grootste overschotten28 en Sainte-Laguë29 is dit minder dan 11% bij zowel het algehele als het groepenstelsel.30 Structureel gebruik van die stelsels zorgt echter voor oververtegenwoordiging van
partijen met niet meer dan één zetel ten opzichte van het huidige stelsel: partijen
die onder het huidige stelsel één zetel krijgen, krijgen in meer dan de helft van
de gevallen dat deze stelsels worden toegepast twee zetels.31
Ook dit kan worden gecorrigeerd, namelijk via een zogenoemd gemengd stelsel om restzetels te verdelen. Daarbij wordt bij de verkiezing van 38 zetels het stelsel
van grootste gemiddelden toegepast en bij de verkiezing van 37 zetels het stelsel
van grootste overschotten». Kleine partijen kunnen in dit stelsel wel een zetel in
de Eerste Kamer krijgen, maar tegelijkertijd niet oververtegenwoordigd zijn. Dit stelsel
beoogt daarmee de nadelen van de andere genoemde stelsels zoveel mogelijk op te heffen.
Gelet op de uiteenlopende effecten die de verschillende uitwerkingsvarianten kunnen
hebben op de samenstelling van de Eerste Kamer kan niet worden volstaan met de stelling
in de toelichting dat de keuzes voor de uitwerking pas aan de orde zijn bij de wijziging
van de Kieswet. Dit geldt te meer omdat uit Kiesstelsels in Kaart naar voren komt
dat de verschillende varianten ook gevolgen hebben voor de evenredige vertegenwoordiging
van provincies en de vraag of kiezers bij bepaalde verkiezingen van provinciale staten
één keer, meerdere keren, of geen invloed hebben op de verkiezingsuitslag van de Eerste
Kamer.32 Dit hangt samen met het moment van verkiezing van provinciale staten ten opzichte
van dat van de Eerste Kamer.
Ook op dit punt is er verschil tussen de uitwerking met het algemene stelsel en het
groepenstelsel. Omdat sommige kiezers daarmee in bepaalde jaren via de provincies
een grotere invloed krijgen op de samenstelling van de Eerste Kamer dan anderen, is
dit van groot belang. Hiermee is er immers een direct verband tussen de keuze voor
een bepaalde uitwerkingsvariant en andere relevante grondwetsbepalingen. Daarbij gaat
het om het kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging zoals neergelegd in de artikelen
4 en 53 van de Grondwet.
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande in de toelichting nader in te
gaan op de verschillende keuzes die gemaakt kunnen worden bij de uitwerking van dit
stelsel en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de evenredigheid van
het stelsel, de gelijke invloed van kiezers en provinciale staten, en de positie van
kleinere partijen.
In de uitwerking van de voorgestelde Grondwetswijziging moeten inderdaad enkele belangrijke
keuzes worden gemaakt. In het oog springen vooral de vraag of er ten behoeve van de
driejaarlijkse verkiezing een indeling in groepen van provinciale staten en de kiescolleges
in de openbare lichamen wordt gemaakt, zoals tussen 1922 en 1983 het geval was voor
de provinciale staten, en de vraag hoe de restzetels verdeeld gaan worden. Ook tijdens
de consultatie is nadrukkelijk aandacht gevraagd voor deze punten. In paragraaf 5
van de aan de Afdeling voorgelegde memorie van toelichting, waarin verslag wordt gedaan
van de resultaten van de consultatie, wordt hierop gereageerd.
In het kader van de onderhavige procedure van wijziging van de Grondwet wil ik echter
enige terughoudendheid betrachten. De genoemde vraagpunten zijn immers niet van constitutionele
orde. Ook vóór 1983 zweeg de Grondwet over de indeling in groepen en over de restzetelverdeling.
Deze zaken werden en worden aan de gewone wetgever overgelaten. Bij de beantwoording
van deze vragen zal de wetgever uiteraard binnen de kaders moeten blijven die door
de Grondwet worden gesteld. Het gaat dan niet alleen om de nieuwe redactie van artikel 52,
maar ook om de artikelen 4 (kiesrecht) en 53 (evenredige vertegenwoordiging), zoals
de Afdeling terecht opmerkt.
Vóór 1983 golden grotendeels dezelfde Grondwettelijke kaders. Daarmee is echter niet
gezegd dat de wetgever dezelfde keuzes zal (moeten) maken in de uitwerking in de Kieswet.
De uitwerking die tussen 1922 en 1983 bestond, kende nadelen die mede ten grondslag
lagen aan het besluit om af te stappen van de verkiezing in helften. Binnen de Grondwettelijke
kaders zijn echter ook (vele) andere uitwerkingen mogelijk, zoals dr. S.P. Otjes in
opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in kaart
heeft gebracht.
Met inachtneming van deze overwegingen heb ik het advies van de Afdeling gevolgd en
is aan paragraaf 2 van de memorie van toelichting een nieuw onderdeel toegevoegd waarin
nader wordt ingegaan op de verschillende keuzes die gemaakt kunnen worden bij de uitwerking
van dit voorstel in de Kieswet.
4. Transitie naar beurtelingse verkiezingen
In het voorgestelde additionele artikel III wordt bepaald dat bij de eerste Eerste
Kamerverkiezingen na de invoering van de nieuwe verkiezingswijze één groep senatoren
voor drie jaar wordt gekozen en een andere groep voor zes jaar. Bij eerdere soortgelijke
wijzigingen heeft de grondwetgever ervoor gekozen deze materie in de Kieswet te regelen.33
Het meest recente voorbeeld is de uitbreiding van het aantal senatoren in 1956. Toen
is de keuze gemaakt om het lot te laten bepalen welke helft van de Eerste Kamerleden
na drie jaar aftreedt en welke helft na zes jaar.34 Daarbij werd geen verschil gemaakt in de termijn waarvoor een lid werd verkozen,
maar werd gedifferentieerd in aftredingstermijn na verkiezing. Een andere mogelijkheid
bij de transitie naar beurtelingse verkiezingen is om dit aan de betreffende senaat
zelf te laten.35 Uit de toelichting blijkt niet waarom in dit geval niet is gekozen voor de eerder
door de grondwetgever gebruikte methode, dan wel voor andere, in het buitenland toegepaste
alternatieven.
De Afdeling adviseert hier in de toelichting aandacht aan te besteden en het voorstel
zo nodig aan te passen.
In 1956 werd de Eerste Kamer gekozen op basis van een indeling in vier groepen provincies.
Het additioneel artikel van 1956 was goed uitvoerbaar in de toen bestaande vormgeving
van de verkiezingswijze. Deze oplossing zou echter niet samengaan met een keuze voor
een stelsel waarin alle provinciale staten deelnemen aan elke Eerste Kamerverkiezing
(het algehele stelsel). Anders dan in 1956 zou er dan immers niet geloot worden tussen
de groepen van provinciale staten maar tussen individuele Kamerleden. Hierdoor zou
de representativiteit van de Eerste Kamer ernstig in het gedrang kunnen komen. Een
loting tussen alle Kamerleden kan immers tot gevolg hebben dat de leden van sommige
fracties allen na drie jaar moeten aftreden, terwijl bij andere fracties alle leden
pas na zes jaar hoeven af te treden.
De regering wil in het onderhavige voorstel niet vooruitlopen op een keuze tussen
het groepenstelsel of het algehele stelsel. Die keuze is aan de wetgever (de Kieswet).
Daarom is het overgangsrecht zo ingericht dat het toegepast kan worden in verschillende
mogelijke uitwerkingsvarianten.
De Afdeling wijst op de mogelijkheid om de Eerste Kamer zelf te laten beslissen welke
37 senatoren na drie jaar aftreden, vergelijkbaar met de wijze waarop de Senaat van
de Verenigde Staten zichzelf in 1789 in drie groepen verdeelde. De Amerikaanse Senaat
gebruikte een loting om te bepalen welke van de groepen, waarin zij zichzelf verdeeld
hadden, als eerste, tweede en derde zoude aftreden. Een dergelijke procedure zou in
de huidige Nederlandse situatie, in combinatie met een eventuele keuze voor het algehele
stelsel, al snel op gespannen voet komen te staan met het beginsel van evenredige
vertegenwoordiging, zoals hiervoor betoogd, nog los van de vraag of het mogelijk zou
blijken om de Kamer in twee groepen van 38 en 37 leden te verdelen. Om deze reden
lijkt het mij niet opportuun om de Eerste Kamer op te dragen de overgang naar de voorgestelde
verkiezingswijze zelf te faciliteren.
5. Opnemen additioneel artikel
Nadat deze grondwetswijziging is aanvaard en bekrachtigd, zal de Kieswet nog op een
aantal punten moeten worden aangepast voordat Eerste Kamerleden daadwerkelijk voor
een periode van zes jaar kunnen worden gekozen en voordat om de drie jaren beurtelings
achtendertig leden en zevenendertig leden af kunnen treden.36
Omdat voorkomen moet worden dat de wijziging van de Grondwet in werking treedt op
het moment dat de Kieswet nog niet is aangepast, adviseert de Afdeling een additioneel
artikel op te nemen waarin geregeld wordt dat de wijziging van de Grondwet in werking
treedt op het moment dat de Kieswet overeenkomstig is aangepast.
Het advies van de Afdeling om te regelen dat de wijziging van de Grondwet pas in werking
treedt als de Kieswet is aangepast, neem ik graag over. Van de gelegenheid is gebruik
gemaakt om ook te voorzien in een bepaling die ertoe strekt dat het additionele artikel
(van rechtswege) vervalt nadat het is uitgewerkt. Het wetsvoorstel en de memorie van
toelichting zijn dienovereenkomstig aangepast.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Ik verzoek U, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, het
hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
PvdD | 4 | Tegen |
50PLUS | 3 | Tegen |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Tegen |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.