Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 517 Wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Aanleiding
3
3.
Inhoud van het wetsvoorstel
5
3.1
Algemene bepalingen
5
3.1.1
Fusies
6
3.1.2
Het aangaan van verbindingen
9
3.2
Governance
11
3.2.1
Geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets voor bestuurders en commissarissen
12
3.2.2
Tijdelijke benoemingen
13
3.2.3
Onverenigbaarheden met de functie van bestuurder of commissaris
14
3.2.4
Positie van de algemene ledenvergadering (ALV) bij verenigingen
16
3.3
Lokale driehoek
16
3.3.1
Prestatieafspraken
17
3.3.2
Geschilbeslechting
19
3.3.3
Woningmarktregio’s
20
3.3.4
Werkzaamheden in een nieuwe gemeente
20
3.4
Werkdomein
21
3.4.1
Diensten aan bewoners
22
3.4.2
Verduurzaming
22
3.4.3
Leefbaarheid
24
3.4.4
Bedrijfsmatig onroerend goed
25
3.4.5
Faciliteren van huurdersorganisaties
25
3.4.6
Werkzaamheden voor derden
26
3.4.7
Verkoop onder voorwaarden
27
3.4.8
Passend toewijzen
27
3.4.9
Huurders van maatschappelijk onroerend goed (MOG)
28
3.4.10
Bijdragen aan gebiedsontwikkeling
28
3.5
Overige voorgestelde wijzigingen
29
3.5.1
Wijzigingen ten aanzien van zienswijzen
29
3.5.2
Oordeel toezichthouder over jaarstukken
29
3.5.3
Klachtenreglement
29
3.5.4
Vereenvoudigingen ten aanzien van visitaties
30
3.5.5
Governancebepalingen WSW
30
3.5.6
Experimenteerartikel
31
3.5.7
Betrekken volkshuisvestelijk belang bij het nemen van besluiten door de toezichthouder
32
4.
Verhouding tot het hoger recht
32
5.
Uitvoering, toezicht en handhaving
33
6.
Gevolgen voor burgers en bedrijven
35
7.
Advisering door het Adviescollege Toetsing Regeldruk
36
8.
Consultatie
37
9.
Inwerkingtreding
44
II.
ARTIKELSGEWIJS
44
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Woningwet ter verbetering
van de werking, uitvoerbaarheid en toekomstbestendigheid van de Woningwet door meer
mogelijkheden te geven voor lokaal maatwerk, ruimte te geven voor meer risicogericht
toezicht en de administratieve lasten te beperken. Om dit te bereiken worden onnodige
detailregels geschrapt, wordt de stapeling van waarborgen weggenomen, en worden regels
vereenvoudigd en verduidelijkt. De voorgestelde wijzigingen komen voort uit de evaluatie
van de in 2015 herziene Woningwet,1 het rapport van de commissie Van Bochove2 in opdracht van Aedes en de aanbevelingen van de Vereniging van Toezichthouders in
Woningcorporaties (VTW).3
Het wetsvoorstel draagt bij aan de doelstellingen die de regering heeft voor de woningmarkt.
Daarbij wordt ingezet op zowel het aanbod van voldoende woningen als op de betaalbaarheid
van woningen. Het gaat om prettig wonen in elke levensfase in een woning die qua grootte,
prijs, locatie en omgeving aansluit op de woonwensen. Het gaat erom dat iedereen in
Nederland moet kunnen wonen voor een eerlijke prijs, in een fijne, veilige en leefbare
omgeving met de benodigde voorzieningen.4 Het voorliggende wetsvoorstel gaat in op de werkzaamheden van toegelaten instellingen
en het toezicht daarop. Toegelaten instellingen spelen sinds jaar en dag een belangrijke
rol in het aanbieden van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een lager inkomen
en het bijdragen aan prettig leefbare wijken daar waar hun woningen staan. Daarmee
hebben toegelaten instellingen een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstellingen
van de regering voor de woningmarkt. Dit wetsvoorstel maakt het voor toegelaten instellingen
beter mogelijk om die rol te vervullen en moet daarom in samenhang gezien worden met
de bovengenoemde maatregelen op het gebied van de betaalbaarheid.
De betaalbaarheid wordt in de gereguleerde huursector geborgd doordat per 1 januari
2020 de Wet op de huurtoeslag is gewijzigd en de maximale inkomensgrenzen in de huurtoeslag
zijn vervallen. Hierdoor wordt de huurtoeslag meer geleidelijk en over een langer
inkomenstraject afgebouwd. Met deze wijziging is de situatie verdwenen waarin bij
een beperkte stijging van het inkomen ineens de volledige huurtoeslag vervalt, met
veelal grote terugvorderingen tot gevolg. Hierdoor hebben naar schatting circa 115.000
huishoudens in een huurwoning met een inkomen iets boven de maximale inkomensgrenzen
de mogelijkheid gekregen huurtoeslag aan te vragen.
Het wetsvoorstel dat de maximale huursomstijging voor toegelaten instellingen conform
de afspraken uit het Sociaal Huurakkoord wijzigt, is bekrachtigd.5 De maximale huursomstijging wordt vastgesteld op inflatievolgend, dit draagt bij
aan de betaalbaarheid voor zittende huurders. Daarnaast krijgen toegelaten instellingen
lokaal de ruimte om met gemeenten en huurdersorganisaties een hogere huursomstijging
af te spreken als dit nodig is voor investeringen.
Het wetsvoorstel huur- en inkomensgrenzen bevat een aantal maatregelen voor een betere
verdeling van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad.6 Dit voorstel regelt de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens naar huishoudenstype, de mogelijkheid om een passendere huur te vragen van huurders
met hoge (midden)inkomens in sociale huurwoningen en de mogelijkheid van tijdelijke
huurkorting voor bijvoorbeeld huurders die qua inkomen recht hebben op huurtoeslag,
maar een huur hebben boven de toepasselijke aftoppingsgrens. Dit wetsvoorstel bevat
daarnaast een maatregel om meer lokaal maatwerk mogelijk te maken met de vrije toewijzingsruimte.
Toegelaten instellingen, gemeenten en huurdersorganisaties kunnen gezamenlijk beleid
hiervoor maken.
2. Aanleiding
Op grond van artikel XXI van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting
is de herziene Woningwet geëvalueerd op de doeltreffendheid en effecten van de genomen
maatregelen. Hoofddoelen van de herziening waren (1) het definiëren van de taken die
toegelaten instellingen met staatssteun mogen uitvoeren, (2) beschermen van het maatschappelijk
bestemd vermogen, (3) marktverstoring voorkomen bij activiteiten die niet met staatssteun
mogen worden uitgevoerd, (4) het versterken van de positie van gemeenten en huurdersorganisaties,
(5) het verbeteren van het intern toezicht en (6) een basis bieden aan de wooncoöperatie.
In de evaluatie is ook gekeken naar de toekomstbestendigheid van de wet in relatie
tot de verwachte opgaven voor toegelaten instellingen, alsmede het functioneren van
het extern toezicht en de inrichting van de saneringsfunctie. Het evaluatietraject
is begeleid door een klankbordgroep bestaande uit Aedes, de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG), de Woonbond, de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties
(VTW), de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed (IVBN), de Stichting
Visitatie Woningcorporaties Nederland (SVWN), de Autoriteit woningcorporaties (Aw)
en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW). Het verslag van deze evaluatie is op
22 februari 2019 aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden.7
Uit de evaluatie is op te maken dat de herziene Woningwet over het algemeen de goede
ontwikkelingen heeft gestimuleerd en heeft bijgedragen aan het voorkomen van nieuwe
misstanden in de sector. Ook in de ervaring van betrokken partijen leveren de meeste
maatregelen een bijdrage aan de doelen die de herziene Woningwet stelde. Op basis
van de evaluatie kan daarom geconcludeerd worden dat de herziene Woningwet haar hoofddoelen
weet te bereiken en de ingezette koers gehandhaafd kan blijven. Ook toegelaten instellingen,
huurdersorganisaties en gemeenten pleitten hier ook voor in de evaluatie; gezien de
energie die het de sector de afgelopen jaren heeft gekost om nieuwe regelgeving te
implementeren zou een nieuwe ingrijpende wetswijziging ten koste gaan van de aandacht
voor de volkshuisvesting. De regering acht grote stelselwijzigingen om die redenen
nodig noch wenselijk.
Dit betekent echter niet dat de herziene Woningwet op alle onderdelen goed functioneert
en geen aanpassingen in regelgeving nodig zijn. Op verschillende onderdelen van de
wet worden in de praktijk ongewenste of onbedoelde neveneffecten ervaren of bestaan
onduidelijkheden, die toegelaten instellingen kunnen belemmeren in het uitvoeren van
hun taken. Daarnaast is een hoge mate van detaillering in regelgeving ontstaan in
reactie op eerdere misstanden, met de bedoeling om uitzonderingen op de hoofdregel
te maken of vanuit de roep van de sector om zo duidelijk mogelijke voorschriften.
Dit heeft mede bijgedragen aan sterk gestegen administratieve lasten. Verder vinden
continue ontwikkelingen plaats op de woningmarkt en aanpalende beleidsterreinen, die
invloed hebben op het werk van toegelaten instellingen.
Toegelaten instellingen spelen een vitale rol in de volkshuisvesting. Het belang van
betaalbare woningen voor lagere inkomens in prettige wijken blijft onverminderd groot.
Dit vraagt om goed werkende, uitvoerbare, toekomstbestendige regelgeving. De regering
wil meer mogelijkheden bieden om lokaal maatwerk toe te passen, ruimte geven voor
meer risicogericht toezicht en de administratieve lasten beperken. Dit kan door onnodige
detailregels in de Woningwet en onderliggende regelgeving te schrappen, de stapeling
aan dubbele waarborgen weg te nemen, en regels te vereenvoudigen en verduidelijken.
Detailregels bieden duidelijkheid, maar passen vaak net niet goed op de lokale situatie
waarin een toegelaten instelling werkt. Door onnodige en onwenselijke detailregels
weg te nemen, worden de op wetsniveau vastgelegde uitgangspunten leidend. Dit voorkomt
dat er alleen aandacht is voor de regels zelf en niet meer voor de bedoeling ervan.
Het geeft de toezichthouder daarnaast meer ruimte om risicogericht toezicht te houden
en om de lokale context en het volkshuisvestelijk belang mee te wegen. Dat is in lijn
met de ontwikkeling die de toezichthouder reeds heeft ingezet8 en aansluitend op de aanbevelingen van het adviesrapport «In regels kun je niet wonen»,
dat onderdeel was van de evaluatie van de herziene Woningwet.9 Om in de toekomst toezicht te kunnen houden aan de hand van wettelijke principes
in plaats van ver uitgewerkte normen, werkt de toezichthouder aan het ontwikkelen
van toezichtskaders die bij toepassing in de praktijk de consistentie borgen. De lokale
partijen krijgen meer mogelijkheden om een bij hun specifieke context passende uitvoering
aan de wet te geven, zonder dat daarmee de bestaande waarborgen verloren gaan. Voorkomen
moet immers worden dat misstanden kunnen ontstaan, onverantwoorde risico’s worden
gelopen voor de opgedragen Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB) of activiteiten
worden opgepakt die primair de taak van andere (semi-)publieke partijen en maatschappelijke
instellingen zijn. Voor het toezicht op de naleving van de wet is de Aw aangewezen.
Zij is namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemandateerd
om onafhankelijk toezicht te houden.
Voor de totstandkoming van dit voorstel is uitgebreid overlegd met Aedes, VNG, de
Woonbond, VTW en de Aw. Ook zijn gesprekken gevoerd met bestuurders en medewerkers
van diverse toegelaten instellingen van verschillende omvang en vanuit verschillende
gebieden en regio’s. Daarnaast zijn ook de IVBN, de SVWN, en het WSW betrokken. Dit
betekent uiteraard niet dat elk van deze organisaties zich volledig schaart achter
elk van de gemaakte beleidskeuzes die zijn gemaakt. Wel is hiermee beoogd om binnen
de aangekondigde beleidsvoornemens te komen tot een in de praktijk zo goed werkbaar
mogelijk voorstel.
De beweging naar meer op principes ingerichte regelgeving zal niet alleen juridisch
gestalte krijgen. Uit de evaluatie bleek dat de ruimte die de regels al bieden nog
niet altijd door lokale partijen gebruikt worden. Om het lokale samenspel door te
ontwikkelen en het gebruik van de bestaande ruimte in de regels te stimuleren wordt
er ook samen met de stakeholders ingezet op betere en meer gerichte informatievoorziening,
communicatie en praktijkontwikkeling. Samen met koepelorganisaties is daarom een communicatie-
en informatietraject gestart om de bestaande mogelijkheden in de wet toe te lichten
en de samenwerking tussen gemeenten, huurdersorganisaties en toegelaten instellingen,
met name op het sociale domein, te bevorderen.
3. Inhoud van het wetsvoorstel
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste wijzigingen van de Woningwet thematisch toegelicht.
De eerste paragrafen gaan in op grotere onderwerpen met beleidsmatige consequenties.
Het gaat achtereenvolgens om de inrichting van de organisatie van de toegelaten instelling,
governance van toegelaten instellingen, de samenwerking tussen toegelaten instellingen
met gemeenten en huurdersorganisaties (de zogenoemde lokale driehoek) en het werkdomein.
Vervolgens zijn in een aparte paragraaf met «overige voorgestelde wijzigingen» de
wijzigingen opgenomen die niet tot een van deze onderwerpen behoren. Daarnaast wordt
van de gelegenheid gebruik gemaakt om meerdere technische wijzigingen door te voeren,
waarop enkel in de artikelsgewijze toelichting is ingegaan.
3.1 Algemene bepalingen
In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijzigingen ten aanzien van het door de toegelaten
instelling aangaan van verbindingen en fusies met andere rechtspersonen. Van een fusie
is sprake wanneer een toegelaten instelling samengaat met een andere rechtspersoon
om samen één rechtspersoon te vormen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer twee
toegelaten instellingen samen verder gaan als één. Bij het aangaan van een verbinding
is de toegelaten instelling aan een andere rechtspersoon elkaar verbonden door bijvoorbeeld
het houden van aandelen in die rechtspersoon, een lidmaatschap of het delen van een
bestuurder. Het gaat bijvoorbeeld om een BV die de toegelaten instelling opricht voor
projectontwikkeling, of het gezamenlijk met andere toegelaten instellingen besturen
van een rechtspersoon die een digitaal woonruimteverdeelsysteem ontwikkelt en beheert.
De evaluatie van de herziene Woningwet heeft duidelijk gemaakt dat op het gebied van
fusies en verbindingen winst te behalen valt in het vereenvoudigen van de wetgeving.
Gebleken is dat niet alle wettelijk verplichte procedurestappen voor alle fusies en
het aangaan van verbindingen toegevoegde waarde hebben. In die gevallen wordt de goedkeuring,
die door de toezichthouder wordt uitgevoerd, geschrapt of de goedkeuringsprocedure
vereenvoudigd. Hierdoor worden de administratieve lasten verlaagd en wordt het voor
toegelaten instellingen makkelijker om een structuur met verschillende verbindingen
te vereenvoudigen. Daarnaast vinden enkele wijzigingen plaats ten aanzien van het
aangaan van verbindingen. Hieronder wordt per onderdeel toegelicht hoe de regering
dit voornemens is te doen. Het voorgaande neemt niet weg dat als toegelaten instellingen
fuseren er ook een beoordeling plaatsvindt door de borgingsvoorziening, omdat de bestaande
borgstellingen overgaan naar een andere rechtspersoon, waarbij het risicoprofiel van
de verkrijgende rechtspersoon anders kan zijn dan die van de afzonderlijke toegelaten
instellingen.
3.1.1 Fusies
Van een fusie is sprake wanneer twee rechtspersonen samen verdergaan in één rechtspersoon. De regels voor fusies in artikel 53 van de Woningwet en
onderliggende regelgeving, hebben tot doel ervoor te zorgen dat een fusie bijdraagt
aan het beter bereiken van maatschappelijke doelstellingen door de toegelaten instelling.
Algemeen uitgangspunt voor het aangaan van een fusie door een toegelaten instelling,
is dat daarmee het volkshuisvestelijk belang gediend is. Een fusie van een toegelaten
instelling met een andere rechtspersoon heeft gevolgen voor de financiële positie
van de toegelaten instelling. Wanneer een fusieverzoek bij de toezichthouder wordt
ingediend, zal daarom altijd gekeken worden naar de effecten op de financiële continuïteit
van de toegelaten instelling. Daarnaast kunnen bepaalde fusies grote volkshuisvestelijke
gevolgen hebben, in het bijzonder wanneer de andere rechtspersoon eveneens een toegelaten
instelling is. In dergelijke gevallen is het van belang dat die gevolgen in kaart
worden gebracht en dat voor de fusie draagvlak bestaat onder gemeenten en huurdersorganisaties,
mede omdat de effecten van een fusie dikwijls pas na jaren zichtbaar zijn en een fusie
niet eenvoudig terug te draaien is.
Niet bij alle fusies is er echter sprake van grote volkshuisvestelijke gevolgen. Dat
is bijvoorbeeld het geval wanneer een toegelaten instelling fuseert met een dochtermaatschappij
of een verbonden onderneming. In dergelijke gevallen geven de verschillende fusievereisten
in de reguliere procedure de toezichthouder slechts beperkte additionele inzichten,
zonder dat die van voldoende gewicht zijn om tot een ander besluit te komen. Daarnaast
zijn er situaties waarin een goedkeuringsprocedure in het geheel niet noodzakelijk
is. Tegen deze achtergrond wil de regering de administratieve lasten voor toegelaten
instellingen beperken door het invoeren van een verlichte procedure voor bepaalde
fusies en het geheel vrijwaren van een goedkeuringsprocedure bij andere fusies. Daarnaast
maakt het vereenvoudigen van de regelgeving omtrent fusies met verbonden ondernemingen
het ook eenvoudiger voor toegelaten instellingen om het aantal verbindingen terug
te brengen, hetgeen ten goede komt aan het toezicht op de toegelaten instellingen
en haar verbindingen. Dit leidt tot de volgende drie procedures:
Procedure
Van toepassing op fusies tussen
Reguliere procedure
– Twee of meer toegelaten instellingen
– Toegelaten instelling(en) en woningvennootschap(pen)
– Toegelaten instelling(en) en een rechtspersoon of vennootschap die geen verbinding
is
Verlichte procedure
(Zonder zienswijzen, instemmingsrecht en fusie-effectrapportage)
– Toegelaten instelling en dochtermaatschappij(en)
– Toegelaten instelling en verbonden onderneming(en)
Geen goedkeuring vereist
– Twee of meer dochtermaatschappijen
– Dochtermaatschappij(en) en verbonden onderneming(en)
– Twee of meer verbonden ondernemingen
Reguliere procedure fusies
De reguliere procedure voor fusies omvat, naast de waarborgen voor de financiële continuïteit
van de toegelaten instelling na de fusie, meerdere onderdelen waarin de gevolgen van
de fusie voor de volkshuisvesting worden gewogen. Daartoe wordt onder andere van de
fuserende toegelaten instelling(en) verwacht dat een onderbouwing wordt gegeven waarom
de fusie in het belang van de volkshuisvesting is, moet een fusie-effectrapportage
worden aangeleverd, hebben gemeenten het recht een zienswijze te geven en hebben huurdersorganisaties
als primaire belanghouder van de toegelaten instelling een (geclausuleerd) instemmingsrecht.
Een fusie tussen twee of meer toegelaten instellingen heeft over het algemeen grote
volkshuisvestelijke gevolgen. Door het samengaan van twee voorheen zelfstandige organisaties
kan veel veranderen in de relatie met gemeenten en de bijdrage aan het lokale volkshuisvestingsbeleid
die mogelijk is, de omgang met individuele huurders en hun vertegenwoordiging, en
binnen de nieuwe organisatie kan anders gedacht worden over verschillende beleidsthema’s.
Daarom vindt de regering het van belang dat bij fusies tussen twee toegelaten instellingen
de reguliere procedure gehandhaafd blijft.
De reguliere procedure is ook van toepassing wanneer een toegelaten instelling fuseert
met een woningvennootschap. In de bij deze juridische scheiding tussen DAEB en niet-DAEB
ontstane entiteit zijn vaak substantiële aantallen woningen en andersoortig vastgoed
ondergebracht. Dit is deels het gevolg van regelgeving, maar is ook het resultaat
van bewust volkshuisvestelijk beleid waar gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) hun
zienswijze op hebben kunnen geven. Daarnaast vertegenwoordigt het vastgoed in de woningvennootschap
substantiële waardes en moet er als gevolg van de fusie mogelijk een nieuwe administratieve
scheiding tussen DAEB en niet-DAEB plaatsvinden. Het ligt dan ook voor de hand dat
bij een voorgenomen fusie tussen een toegelaten instelling en een woningvennootschap,
de reguliere procedure geldt. Dit volgt uit artikel 53, vijfde lid van de Woningwet
Deze procedure geldt ook indien een of meer toegelaten instelling(en) een fusie wenst
aan te gaan met een rechtspersoon of vennootschap waarmee een toegelaten instelling
niet eerder een verbinding is aangegaan. De betrokken rechtspersoon of vennootschap
is nooit eerder in beeld geweest bij de toezichthouder en dat rechtvaardigt een beoordeling
op grond van de reguliere procedure.
Verlichte goedkeuringsprocedure fusies
De verlichte procedure zoals die volgt uit het voorgestelde artikel 53, vijfde lid,
van de Woningwet is van toepassing bij fusies van de toegelaten instelling met dochtermaatschappijen
of met verbonden ondernemingen, behoudens de fusie met de woningvennootschap. Het
gaat bijvoorbeeld om fusies waarbij geen woongelegenheden betrokken zijn, zoals een
projectontwikkel-BV die geen functie meer heeft, of waarbij een beperkt aantal woongelegenheden
de toegelaten instelling in wordt gebracht. Daar is bijvoorbeeld sprake van wanneer
wordt overgegaan tot een fusie met een dochtermaatschappij of verbonden onderneming;
deze rechtspersoon houdt op te bestaan en eventuele woongelegenheden en bijbehorende
werkzaamheden gaan over naar de toegelaten instelling. Naar het oordeel van de regering
hebben dergelijke fusies daarmee zodanig beperkte volkshuisvestelijke gevolgen, dat
het in de verlichte procedure niet noodzakelijk is een fusie-effectrapportage aan
te leveren, noch de zienswijze op te vragen van de gemeenten en de huurdersorganisaties.
Op grond van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 (BTIV) en de
Wet op het overleg huurders verhuurder dienen gemeenten en huurdersorganisaties wel
door de toegelaten instelling op de hoogte gebracht te worden van het fusievoornemen.
Omdat fusies met dochtermaatschappijen en verbonden ondernemingen gevolgen kunnen
hebben voor de financiële positie van de toegelaten instelling, blijven de bestaande
waarborgen tegen financiële risico’s bestaan. Bij een fusieverzoek zal de toegelaten
instelling daarom een onderbouwing voor de noodzaak van de fusie moeten aanleveren
en beoordeelt de toezichthouder de financiële gevolgen van de fusie. Op grond van
het deelnemersreglement dient ook de borgingsvoorziening (WSW) een fusie goed te keuren.
Geen goedkeuring noodzakelijk
Voor fusies tussen dochtermaatschappijen en overige verbonden ondernemingen onderling
of met elkaar, zonder dat daarbij de toegelaten instelling zelf een van de fuserende
rechtspersonen is, is geen goedkeuring noodzakelijk. Op grond van de Woningwet is nooit beoogd om regels te stellen
voor dergelijke fusies, omdat er zeer beperkte risico’s mee gemoeid zijn. Dergelijke
fusies vielen en vallen dus niet binnen het bereik van de Woningwet. Na de wijziging
van de Woningwet die per 1 juli 2015 in werking is getreden, is echter gebleken dat
op grond van artikel 317, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek een verplichting
voor de toezichthouder kan bestaan om goedkeuring te geven voor fusies tussen deze
rechtspersonen. Daarin is namelijk vastgelegd dat een fusie goedgekeurd moet worden
op dezelfde wijze als een statutenwijziging, waarvoor op grond van artikel 23, derde
lid van de Woningwet goedkeuring van de Minister vereist is. Een dergelijke goedkeuring
ten aanzien van deze fusies is zoals aangegeven nooit beoogd. Om de situatie zoals
bedoeld bij invoering van de herziene Woningwet te bereiken, regelt dit wetsvoorstel
dat het genoemde artikel in het Burgerlijk Wetboek niet langer van toepassing is op
fusies tussen dochtermaatschappijen en verbonden ondernemingen, onderling of met elkaar,
voor zover dit ertoe zou leiden dat daardoor alsnog goedkeuring van de Minister vereist
is. Dit is geregeld in het nieuwe zevende lid van artikel 53.
Fusies als gevolg van bijzondere omstandigheden
Een fusie tussen toegelaten instellingen kan zodanige gevolgen hebben op de organisatie
en de relatie tussen huurder en verhuurder, dat bij de herziening van de Woningwet
in 2015 is geregeld dat huurdersorganisaties instemmingsrecht hebben in de reguliere
fusieprocedure. Er zijn echter specifieke situaties waarin de noodzaak van het (tijdig)
kunnen fuseren van zodanig belang is, dat de toezichthouder kan besluiten een fusievoorstel
goed te keuren ondanks het ontbreken van instemming van de huurders. Deze situaties
staan opgesomd in artikel 52, tweede lid, van de Wet en keren in dit wetsvoorstel
terug in het voorgestelde artikel 53, vierde lid, onderdeel f.
Het gaat om fusies van toegelaten instellingen in een saneringssituatie, wanneer de
financiële continuïteit in het geding is, en gevallen waarin de toegelaten instelling
niet in staat is naar redelijkheid bij te dragen aan de volkshuisvesting. De regering
acht het wenselijk hieraan een derde situatie toe te voegen, waarin de toezichthouder
genoodzaakt is geweest een aanwijzing te geven in het kader van een gebrekkige governance.
Voor een aanwijzing is gekozen omdat het van belang is dat, net als bij de beide andere
situaties waarin instemming van de huurdersorganisatie niet noodzakelijk is, slechts
in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt wordt van deze mogelijkheid. Met
de voorwaarde van een aanwijzing is aangesloten bij een van de zwaarste maatregelen
op de interventieladder van de toezichthouder.
Uiteraard betekent het niet van toepassing zijn van het instemmingsrecht niet dat
huurdersorganisaties niet betrokken hoeven te zijn in het fusieproces. Het ligt voor
de hand dat zowel huurdersorganisaties als gemeenten worden geïnformeerd over het
fusievoornemen en waar mogelijk betrokken worden in de afwegingen en keuzes die in
het proces worden gemaakt. Zowel gemeenten als huurdersorganisaties moeten in staat
worden gesteld een zienswijze te geven op grond van het voorgestelde derde lid, onderdeel
a, van artikel 53. In de Wet op het overleg huurders verhuurder is daarnaast voor
huurdersorganisaties het informatie- en adviesrecht vastgelegd voor fusies als bedoeld
in de artikelen 2:312 BW en 2:313 BW.
3.1.2 Het aangaan van verbindingen
Toegelaten instellingen kunnen verbindingen aangaan met andere rechtspersonen of vennootschappen,
bijvoorbeeld in het kader van projectontwikkeling, woonruimteverdeling of samenwerking
met een andere toegelaten instelling. Een verbonden onderneming van een toegelaten
instelling is in artikel 1, tweede lid gedefinieerd als (1) een dochtermaatschappij,
(2) een deelneming, of (3) een rechtspersoon of vennootschap waarmee zij anderszins
een duurzame band heeft. Dit laatste kan organisatorisch of bestuurlijk zijn zoals
de mogelijkheid om een deel van de bestuurders en/of commissarissen van de verbonden
onderneming te benoemen of te ontslaan.
Met de wijziging van de Woningwet per 1 juli 2015 zijn nadere regels gesteld voor
het door de toegelaten instelling aangaan van nieuwe verbindingen. Achtergrond van
die regels is de parlementaire enquête woningcorporaties10 waarin geconstateerd werd dat vele verbindingen in de sector per saldo verliesgevend
waren, de transparantie niet ten goede kwamen en het toezicht belemmerden. De regels
richten zich daarom veelal op de financiële relatie tussen de toegelaten instelling
en de verbinding, in het bijzonder het verschaffen van vermogen bij oprichting. Dit
vormt een waarborg tegen het risico op weglek van maatschappelijk gebonden vermogen.
Daarnaast werd van belang geacht dat een nieuwe verbinding een aantoonbare meerwaarde
had. Hiervoor is het draagvlak onder gemeenten en huurdersorganisaties van belang.
Daarom kunnen gemeenten hun zienswijze geven en hebben huurdersorganisaties instemmingsrecht.
Inmiddels is vier jaar ervaring opgedaan met het aangaan van verbindingen en de goedkeuringsprocedure
daartoe. Vanuit het doel om administratieve lasten te beperken is gekeken in welke
gevallen een goedkeuringsprocedure geen toegevoegde waarde heeft. Daarbij is gekeken
naar situaties waarin de financiële en volkshuisvestelijke risico’s zeer beperkt zijn
en die met het reguliere toezicht afdoende kunnen worden ondervangen. Dit heeft tot
het voorstel geleid dat geen goedkeuring meer is vereist voor het enkele lidmaatschap
van een vereniging, hetgeen hieronder nader wordt toegelicht.
Verder is de regelgeving opnieuw geordend, zodat wettelijke principes op wetsniveau
staan en de uitwerking in het BTIV is gegeven. Tot slot is een verduidelijking beoogd
van de regelgeving inzake de soorten verbindingen, de wijze van vermogensinbreng en
de vereisten voor de activiteiten.
Geen goedkeuring nodig voor lidmaatschap vereniging
Het wetsvoorstel maakt het niet langer noodzakelijk om goedkeuring te verkrijgen voor
het lidmaatschap van een vereniging waaraan de toegelaten instelling slechts lidmaatschapsgelden
verschuldigd is, omdat daarmee zeer beperkte financiële risico’s gemoeid zijn. Het
kan bijvoorbeeld gaan om een vereniging voor belangenvertegenwoordiging of met als
doel het uitwisselen van kennis onder toegelaten instellingen. De lidmaatschapsgelden
zullen in verhouding moeten staan tot de doelstelling die de vereniging nastreeft
en mogen dus niet irreëel hoog zijn. Er mag geen sprake zijn van (andersoortige) kapitaaloverdracht
van de toegelaten instelling naar de vereniging. Het risico op weglek van maatschappelijk
gebonden vermogen wordt in dergelijke situaties zeer beperkt geacht. De beoordeling
van deze risico’s valt onder het reguliere toezicht van de toezichthouder. Voor het
aangaan van andere verbindingen met rechtspersonen of personenvennootschappen door
een toegelaten instelling, niet zijnde een samenwerkingsvennootschap, blijft voorafgaande
goedkeuring vereist
Herordening van regels tussen Woningwet en BTIV
In lijn met het streven om wettelijke bepalingen meer op basis van principes in te
richten, zijn de specifieke bepalingen voor het aangaan van een verbinding met een
NV of BV in het oorspronkelijke artikel 21, eerste lid en artikel 23, tweede lid van
de Woningwet naar het BTIV overgeheveld. De meer voorwaarden met een meer algemeen
karakter waaraan een verbinding moet voldoen (zoals opgenomen in het oorspronkelijke
artikel 21, tweede lid van de Woningwet) blijven gehandhaafd en komen als gevolg van
de voorgestelde wijzigingen meer dan voorheen centraal te staan. Hierbij is ook het
oorspronkelijke artikel 9, eerste lid, onderdeel a van het BTIV, als beoordelingsgrond
voor het aangaan van een verbinding en het risico op weglek van maatschappelijk gebonden
vermogen naar het niveau van de Woningwet verplaatst. Het blijft aan de toezichthouder
om risicogericht en per type rechtspersoon of personenvennootschap vast te stellen
aan welke voorwaarden moet worden voldaan alvorens een toegelaten instelling zich
kan verbinden.
Verduidelijken van definities van soorten verbindingen
Met enkele voorgestelde aanpassingen in artikel 1 van de Woningwet wordt beoogd de
definities rondom rechtspersonen en personenvennootschappen te verduidelijken. Reeds
bij de wijziging van de Woningwet in juli 2015 is met de begrippen «dochtermaatschappij»
en «verbonden onderneming» aangesloten bij de betekenis zoals bedoeld in Boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek. Tot dochtermaatschappij kunnen ook verbindingen van dochtermaatschappijen
behoren, indien dochtermaatschappijen van een toegelaten instelling alleen of gezamenlijk
meer dan de helft van de stemrechten in de verbinding hebben of meer dan de helft
van de bestuurders of commissarissen kunnen benoemen of ontslaan. De definities «woningvennootschap»
en de «samenwerkingsvennootschap» zijn specifiek voor de Woningwet en gelden als bijzondere
verbindingen van toegelaten instellingen. Met de huidige aanpassing is verduidelijkt
dat de woningvennootschap en samenwerkingsvennootschap ook verbonden ondernemingen
zijn van de toegelaten instelling. In enkele artikelen van de Woningwet wordt reeds
gesproken over «rechtspersonen of vennootschappen». Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat met die laatsten wordt gedoeld op de vennootschap onder firma en de commanditaire
vennootschap.
Inbrengen van kapitaal en naar rato werkzaam zijn op het gebied van de volkshuisvesting
Artikel 21a Woningwet regelt dat toegelaten instellingen slechts bij oprichting van
een verbinding kapitaal of een lening aan de verbinding kan verstrekken. Het gaat
alleen om vermogensverschaffing vanuit de toegelaten instelling zelf; eventuele vermogensverschaffing
vanuit een dochter aan een kleindochter valt dus niet onder het bereik van dat artikel.
Met dit wetsontwerp wordt voorgesteld het woord «aandelenkapitaal» te vervangen door
«kapitaal». Hiermee wordt meer ruimte gecreëerd in het geval van een verbinding met
rechtspersonen die geen in aandelenkapitaal verdeeld vermogen kennen, inclusief personenvennootschappen,
omdat zij nu ook onder deze bepaling vallen en dus enkel naar rato actief hoeven te
zijn op het gebied van de volkshuisvesting. Ook in artikel 45, eerste lid van de Woningwet
is er daarom voor gekozen om terminologie die zich beperkt tot aandelenkapitaal te
vervangen door termen die ruimte laten voor andere soorten kapitaal. Hierdoor wordt
verduidelijkt dat, ongeacht het type rechtspersoon of personenvennootschap, een verbonden
onderneming van een toegelaten instelling «naar rato» van het ingebrachte kapitaal
werkzaam moet zijn op het gebied van de volkshuisvesting. Bij het verzoek om een verbinding
aan te mogen gaan zal een toegelaten instelling duidelijk moeten maken welk deel van
het eigen vermogen van de verbinding is toe rekenen aan het door de toegelaten instelling
ingebrachte kapitaal. Waardegroei (of -afname) van het kapitaal dient te worden toegerekend
aan degenen die het oorspronkelijke kapitaal hebben ingebracht. Bij nadere inleg of
uitname gaat het om de waardeverhoudingen op het moment van inleg of uitname.
3.2 Governance
De interne organisatie van een toegelaten instelling wordt gevormd door meerdere organen:
het bestuur, de RvC en bij toegelaten instellingen die een vereniging zijn de algemene
ledenvergadering (ALV). Het bestuur bestuurt de toegelaten instelling en kan deze
naar buiten toe vertegenwoordigen en overeenkomsten aangaan. De RvC (en eventueel
de ALV) houdt toezicht op het beleid van het bestuur als orgaan en op de individuele
bestuurders. Bepaalde besluiten van het bestuur zijn onderworpen aan de expliciete
goedkeuring van de RvC. Ook is de RvC betrokken bij de werving, selectie en benoeming
van kandidaat-bestuursleden en -commissarissen.
Een belangrijk doel van de herziene Woningwet zag op het versterken van de (interne)
governance van toegelaten instellingen. Een goede inrichting van de interne governance
is essentieel voor de uitvoering van de volkshuisvestelijke taak, het goed afwegen
van investeringsbeslissingen, een goede bedrijfsvoering en voor de continuïteit van
de organisatie. Dit vergt kwalitatief goede en betrouwbare bestuurders en commissarissen,
alsmede een organisatiestructuur waarin organen en functionarissen hun taken naar
behoren, kritisch en onafhankelijk van andere belangen kunnen uitvoeren. Zo ontstaat
voldoende tegenkracht in de organisatie op de besluitvorming en de interne controle
daarop achteraf.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet is gebleken dat de interne governance in
de sector de afgelopen jaren sterk is verbeterd. Ook uit de governance-inspecties
die de toezichthouder sinds de herziene Woningwet heeft uitgevoerd bij toegelaten
instellingen blijkt dat de governance zich bij verreweg de meeste toegelaten instellingen
op het door de toezichthouder gewenste niveau bevindt. Uit de evaluatie van de herziene
Woningwet is echter eveneens duidelijk geworden dat de hoge mate van detaillering
in de regelgeving tot onwenselijke situaties kan leiden. Zowel bij de geschiktheid-
en betrouwbaarheidstoets als de onverenigbaarheden stelt de regering daarom voor om
principes centraal te stellen. Hiermee is nadrukkelijk geen grote wijziging van het
beleid voorgenomen, maar wordt ruimte gegeven aan de toezichthouder voor een risicogerichte
benadering, voor het toetsen van concrete gevallen aan de specifieke context en om
adequaat te handelen in situaties die nu nog niet te voorzien zijn.
3.2.1 Geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets voor bestuurders en commissarissen
Zoals benoemd zijn goede en betrouwbare bestuurders en commissarissen belangrijk voor
een goede interne governance. Hiertoe is bij de herziening van de Woningwet in 2015
de toets op de geschiktheid en betrouwbaarheid bij (her)benoeming van bestuurders
en commissarissen ingevoerd. Deze maatregel uit 2015 vloeit voort uit een aanbeveling
van de Commissie Kaderstelling en Toezicht Woningcorporaties (Commissie-Hoekstra)
en de parlementaire enquête woningcorporaties, met als doel dat de deskundigheid van
betrokkenen in orde is en tevens hun betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Uit de
evaluatie van de herziene Woningwet komt naar voren dat de geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets
bijdraagt aan dit doel.
In de afgelopen jaren is veel ervaring opgedaan met deze toetsing door de toezichthouder
en is gebleken dat er situaties zijn waarin niet alle vereisten toegevoegde waarde
hebben. Bij een toegelaten instelling waar de governance goed op orde is en de werving
en selectie voldoende professioneel is naar het oordeel van de toezichthouder, zou
een minder uitgebreide en diepgaande toetsing kunnen plaatsvinden dan bij toegelaten
instellingen die minder goed uit het governancetoezicht komen. Nu door de sector grote
stappen gezet zijn op het gebied van het interne toezicht, zullen zich vaker situaties
voordoen waarin een meer risicogerichte benadering vanuit het extern toezicht mogelijk
is. Afhankelijk van de situatie, kan de toezichthouder dan differentiëren in de
beoordelingsprocedure van de geschiktheid en betrouwbaarheid van kandidaat-bestuurders
en -commissarissen, zoals ook wordt aanbevolen in het onderzoek door ABD TOPConsult.11 Daar zou bijvoorbeeld sprake van kunnen zijn bij een herbenoeming van een eerder
getoetste bestuurder bij een toegelaten instelling die uitstekend presteert op governance.
Omdat het in die situaties onnodige lasten voor de toezichthouder, potentiële bestuurder
en de toegelaten instelling wegneemt, wil de regering een meer risicogerichte invulling
van de toepassing van de geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets mogelijk maken. Artikel
25, tweede lid en artikel 30, derde lid van de Woningwet bevatten de bepaling dat
bestuurders en commissarissen bij (her-)benoeming worden beoordeeld op de geschiktheid
en betrouwbaarheid. Dit principe blijft gehandhaafd om een goede toetsing te waarborgen.
In het BTIV zal meer ruimte worden gegeven voor een risicogerichte invulling van de
toets (artikel 19 van het BTIV en enkele bijlage(n) bij het BTIV).
In het kader van de verduidelijking van regelgeving, is in de voorgestelde artikelen
25 en 30 geëxpliciteerd dat de RvC het verzoek doet aan de toezichthouder om een zienswijze
omtrent de geschiktheid en betrouwbaarheid van kandidaat-bestuurders en -commissarissen.
Dit sluit aan bij het gegeven dat de RvC van een toegelaten instelling verantwoordelijk
is voor de werving en selectie van kandidaat bestuurders en commissarissen. In de
huidige versie van deze artikelen is enkel beschreven dat de toegelaten instelling
een dergelijk verzoek doet.
3.2.2 Tijdelijke benoemingen
In de praktijk is gebleken dat het soms noodzakelijk kan zijn om een bestuurder of
commissaris voor een korte termijn te benoemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de tijdelijke
afwezigheid van een bestuurder of commissaris om medische redenen, of wanneer de enige
bestuurder of de volledige RvC opstapt. Dergelijke situaties kunnen de werkzaamheden
van en gang van zaken binnen de toegelaten instelling hinderen. Het tijdelijk benoemen
van een bestuurder of commissaris kan hier soelaas bieden, maar vanwege de tijd die
het kost om alle formeel benodigde documenten (waaronder de verklaring omtrent het
gedrag) te overleggen kan het meerdere weken duren voordat van de toezichthouder een
positieve zienswijze op de geschiktheid en betrouwbaarheid van de kandidaat verkregen
kan worden. De regering acht deze situatie onwenselijk en wil in de regelgeving voorzien
in een oplossing voor situaties waarin spoed is geboden.
Met de wijziging van artikel 25, tweede lid en artikel 30, derde lid wordt voorgesteld
dat de toezichthouder, als zich bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven,
een zienswijze onder voorbehoud kan afgeven. Concreet betekent dit dat de toezichthouder
voorwaarden kan verbinden aan zijn zienswijze op de geschiktheid en betrouwbaarheid
van kandidaat-bestuurders en -commissarissen. In de praktijk betekent dit dat een
kandidaat benoemd kan worden, onder de voorwaarde dat de betrokken kandidaat alsnog
de resterende onderdelen van de toetsing op de geschiktheid en betrouwbaarheid doorloopt
binnen een bepaalde termijn. Het ligt in de rede dat de betreffende bestuurder of
commissaris in de tussenliggende periode niet betrokken is bij zware strategische
besluiten, zoals het aangaan van een fusie.
Verder is aan het licht gekomen dat commissarissen die voor een korte termijn benoemd
worden, als gevolg van de formulering van het vierde lid van artikel 30 vervolgens
nog slechts één keer maximaal vier jaar aan kunnen blijven in hun rol. Hetzelfde kan
gebeuren wanneer een commissaris kort na benoeming in verband met een fusie opnieuw
benoemd wordt bij de rechtsopvolger van de toegelaten instelling. De regering acht
deze situatie onwenselijk, omdat hiermee de totale termijn van mogelijk goed functionerende
commissarissen onnodig wordt beperkt. Het aantal benoemingen is daarbij van ondergeschikt
belang. Belangrijk is enkel dat elke benoeming geldt voor een periode van maximaal
vier jaar en dat de totale periode waarin een persoon commissaris is bij dezelfde
toegelaten instelling of diens rechtsopvolger niet langer dan acht jaar is. Dit heeft
geleid tot een aanpassing van het vierde lid van artikel 30.
3.2.3 Onverenigbaarheden met de functie van bestuurder of commissaris
De bestuurder(s) en commissarissen van een toegelaten instellingen dienen bij het
uitvoeren van hun functie te handelen in het belang van de toegelaten instelling,
en daarmee in het belang van de volkshuisvesting. Commissarissen hebben aanvullend
de taak om te handelen in het maatschappelijk belang en het belang van betrokken belanghebbenden.
Het is daarom onwenselijk dat bestuurder(s) en commissarissen van een toegelaten instelling
een of meer andere functies bekleden bij of betrekkingen hebben met andere organisaties,
als die nadelig kunnen zijn voor de belangen van de toegelaten instelling of tot (een
schijn van) belangenverstrengeling kunnen leiden. Een gebrek aan onafhankelijkheid
van bestuurder(s) of commissarissen kan er namelijk toe leiden dat mogelijk andere
belangen voorrang krijgen, die niet in het belang zijn van de toegelaten instelling.
In dit kader kan onder meer gedacht worden aan de situatie waarin de bestuurder van
de toegelaten instelling ook wethouder is in een gemeente waar de toegelaten instelling
werkzaam is. Voor een commissaris van een toegelaten instelling geldt bijvoorbeeld
dat het lidmaatschap van de RvC onverenigbaar is met het voorafgaand aan of gelijktijdig
zijn van bestuurder bij de toegelaten instelling of directe rechtsvoorganger. Het
gaat dan om de situatie waarin een voormalig bestuurder van de toegelaten instelling
commissaris zou worden bij diezelfde toegelaten instelling en daardoor toezicht zou
moeten houden op het eigen ingezette beleid. Andersom lijkt er in principe geen belangenverstrengeling
of nadeel voor de toegelaten instelling te zijn als het gaat om een functie bij een
rechtspersoon waarmee de toegelaten instelling geen zakendoet, zoals een lokale vereniging
voor kunstliefhebbers of de pensioen-BV van de bestuurder.
Daarnaast mag er om dezelfde redenen geen ongewenste verwevenheid tussen een toegelaten
instelling en (organen van) een andere organisatie ontstaan. De organen van de toegelaten
instelling dienen zo te zijn samengesteld, dat geen zodanige verwevenheid ontstaat
dat daaruit nadeel kan ontstaan voor de toegelaten instelling. Voor een goede governance
is voldoende tegenkracht binnen de toegelaten instelling immers van belang.
Bij de herziening van de Woningwet in 2015 zijn bovengenoemd principes vertaald naar
een lijst met functies die een bestuurder of commissaris van een toegelaten instelling
niet mag uitoefenen. Hoewel het bepalen van onverenigbare functies uit de evaluatie
naar voren komt als een effectieve maatregel, blijken er in de praktijk knelpunten
voor te komen door de wijze waarop deze zijn geformuleerd in de regelgeving. Het limitatieve
karakter van de lijst onverenigbaarheden leidt er bijvoorbeeld toe dat er weinig flexibiliteit
en ruimte is om rekening te houden met de specifieke context van een geval, waardoor
bepaalde combinaties van functies niet toegestaan zijn in gevallen waar in de praktijk
geen sprake is van mogelijke tegenstrijdige belangen of een nadeel voor de toegelaten
instelling. Daarnaast is voorstelbaar dat zich in de toekomst situaties voordoen die
niet uitdrukkelijk verboden zijn, maar zich niet verhouden tot de principes achter
de regelgeving.
Om die reden stelt de regering voor om de limitatieve lijst met onverenigbaarheden
te vervangen voor een meer algemene omschrijving van het in de eerste alinea beschreven
uitgangspunt achter de onverenigbaarheden. Het eerste uitgangspunt is opgenomen in
het voorgestelde artikel 25, vierde lid en artikel 30, zesde lid, en bepaalt dat een
bestuurder of commissaris niet een of meer andere functies kan bekleden bij of betrekkingen
mag hebben met andere organisaties, als die nadelig kunnen zijn voor de belangen van
de toegelaten instelling of tot (een schijn van) belangenverstrengeling kunnen leiden.
Het tweede uitgangspunt bepaalt dat de organen van de toegelaten instelling zo zijn
samengesteld dat geen zodanige verwevenheid ontstaat dat daaruit nadeel kan ontstaan
voor de toegelaten instelling, en is opgenomen in het voorgesteld artikel 25, vijfde
lid, en artikel 30, zevende lid.
Hiermee is nadrukkelijk geen grote wijziging van het beleid voorgenomen, maar wordt
ruimte gegeven aan de toezichthouder voor een risicogerichte benadering, voor het
toetsen van concrete gevallen aan de specifieke context en om adequaat te handelen
in situaties die nu nog niet te voorzien zijn. In onderstaande alinea’s wordt nader
ingegaan op de onverenigbare functies van bestuurders en commissarissen en de onwenselijke
verwevenheid tussen toegelaten instellingen en andere organisaties.
Uitzonderingen
Het is denkbaar dat in sommige gevallen een combinatie van functies van een bestuurder
of een zekere verwevenheid die zich op het eerste gezicht mogelijk niet verhouden
tot de benoemde uitgangspunten, toch wenselijk is. Gedacht kan worden aan een bestuurder
van een toegelaten instelling die tevens bestuurder is van een dochtermaatschappij,
of een samenwerkingsovereenkomst met een andere maatschappelijke organisatie waarin
is vastgelegd dat het bestuur van een toegelaten instelling ook besluiten kan nemen
voor die andere maatschappelijke organisatie (personele unie op bestuursniveau). In
dergelijke gevallen kan deze personele unie op bestuursniveau leiden tot synergie
en afstemming in beleid die voordelig is voor de werkzaamheden van de toegelaten instelling.
In het voorgestelde artikel 25, zesde lid is tegen deze achtergrond voorgesteld dat
een uitzondering mogelijk is op de eerdergenoemde principes. Voorwaarde is dat dit
in het belang van de volkshuisvesting is en er afdoende maatregelen worden genomen
om de risico’s als gevolg van deze combinatie van functies of verwevenheid te beperken.
In lagere regelgeving kunnen deze randvoorwaarden worden uitgewerkt. Hierbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan de voorwaarde dat met de RvC wordt overlegd of en tegen welke voorwaarden
de vereniging van functies mogelijk is. Verder heeft de toezichthouder de ruimte om
hieraan nadere invulling te geven en in concrete situaties af te wegen of sprake is
van een verenigbare functie.
Op grond van het voorgestelde artikel 30, zevende lid kan een uitzondering zoals op
bestuursniveau, niet worden gemaakt op het RvC-niveau. Daarin is als waarborg vastgelegd
dat de RvC van een toegelaten instelling zodanig is samengesteld dat de commissarissen
ten opzichte van elkaar, het bestuur en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch
kunnen opereren. Hieruit vloeit voort dat bij samenwerking(-safspraken) tussen een
toegelaten instelling en een andere organisatie altijd sprake zal dienen te zijn van
afzonderlijke RvC’s, die verschillend zijn samengesteld en waarbij dus geen sprake
is van overlap van personen.
3.2.4 Positie van de algemene ledenvergadering (ALV) bij verenigingen
Met het amendement De Vries12 bij de Veegwet wonen13 werd geregeld dat de ALV geraadpleegd moet worden voordat bepaalde (bestuurs-)besluiten
genomen kunnen worden en dat de RvC slechts gemotiveerd de opvatting van de ALV naast
zich neer mag leggen. Het gaat onder andere over besluiten voor investeringen van
meer dan € 3.000.000, het aangaan van verbindingen en het vaststellen van het in te
dienen activiteitenoverzicht ten behoeve van het sluiten van prestatieafspraken.
Met het amendement werd beoogd de positie van de ALV binnen toegelaten instellingen
die een vereniging zijn te versterken. In de praktijk interfereert het amendement
echter met de wijze waarop bij de herziening van de Woningwet de positie van huurdersorganisaties
is versterkt. Dat is niet in het belang van de toegelaten instelling die een vereniging
is, noch in het belang van de huurders.
Huurdersorganisaties hebben op grond van de Woningwet het recht om voordrachten te
doen voor huurderscommissarissen in de RvC, zijn gelijkwaardige partners bij het sluiten
van prestatieafspraken en hebben instemmingsrecht bij het aangaan van verbindingen.
Daarin vindt geen verandering plaats. De extra bestuurlijke handelingen die vanwege
het amendement moeten worden uitgevoerd zijn dubbele waarborgen en werken onnodig
complicerend voor de interne gang van zaken binnen een toegelaten instelling die een
vereniging is. Dit bleek ook uit de evaluatie van de herziene Woningwet. Daarom wordt
voorgesteld deze aanvullende rol van de ALV te schrappen door het huidige vierde en
vijfde lid van artikel 25 en het tweede en derde lid van artikel 26 aan te passen.
Daarmee kunnen toegelaten instellingen die een vereniging zijn hun interne governance
weer inrichten op een wijze die past bij hun vereniging. Toegelaten instellingen kunnen
zelf bepalen in hoeverre bovenstaande aanleiding is om de eigen statuten aan te passen;
uit de voorgestelde wijziging zelf volgt als zodanig geen verplichting daartoe.
3.3 Lokale driehoek
Een van de hoofddoelen van de herziene Woningwet is de versterking van de lokale driehoek.
In de lokale driehoek komen toegelaten instellingen, gemeenten en huurdersorganisaties
gezamenlijk en als gelijkwaardige partijen tot prestatieafspraken over de bijdrage
van toegelaten instellingen aan de lokale volkshuisvesting. Dit proces vergroot de
kwaliteit van, het draagvlak voor en de democratische legitimatie van het handelen
van de toegelaten instelling. Uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt dat
de maatregelen uit de wet ervoor zorgen dat gemeenten en huurdersorganisaties meer
invloed hebben op de activiteiten van toegelaten instellingen, maar dat het samenspel
tussen de lokale driehoek nog niet uitontwikkeld is. Omdat de regels voor het overleg
soms als een keurslijf worden ervaren, wordt voorgesteld meer ruimte te geven en te
verduidelijken dat de lokale partijen het proces samen kunnen inrichten op een manier
die voor hen het best werkbaar is.
3.3.1 Prestatieafspraken
Met de herziening van de Woningwet in 2015 is vastgelegd dat toegelaten instellingen
naar redelijkheid dienen bij te dragen aan het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid
(artikel 42) en is een proces vastgelegd met als doel hierover in gezamenlijkheid
en gelijkwaardigheid prestatieafspraken te maken tussen de huurdersorganisatie, gemeente
en toegelaten instelling. Uit de evaluatie bleek dat dit in grote mate heeft bijgedragen
aan de versterking van de rol van gemeenten en huurdersorganisaties.
Daarmee is niet gezegd dat het proces rondom prestatieafspraken niet verbeterd kan
worden. Uit de evaluatie bleek dat het voor sommige partijen onduidelijk is dat meerjarige
afspraken mogelijk zijn. Daarnaast leidt het verplichte vooroverleg met huurderorganisaties
over het activiteitenoverzicht tot ongelijke verhoudingen tussen toegelaten instelling,
gemeente en huurdersorganisatie. De regering stelt daarom een aantal beperkte wijzigingen
in artikelen 43 en 44 voor. Het doel hiervan is om de ongelijke verhoudingen te adresseren,
alsmede duidelijk te maken dat lokale partijen het proces rondom prestatieafspraken
kunnen inrichten op een wijze die voor hen gezamenlijk het meest werkbaar is. Met
deze aanpassing heeft de regering in het oog gehouden dat de positie van gemeenten
en huurdersorganisaties niet wordt verzwakt. Artikel 44 blijft daarom een standaardproces
bieden waar partijen zich op kunnen beroepen. Met deze wijzigingen wil de regering
de administratieve lasten verlagen en toegelaten instellingen, gemeenten en huurdersorganisaties
beter in staat stellen om gezamenlijk en in samenspraak vraagstukken op te pakken
op het gebied van wonen-zorg-welzijn, leefbaarheid en verduurzaming. Uiteraard kunnen
bij specifieke afspraken ook andere partijen betrokken worden, zoals onderwijsinstellingen
of de door de commissie Bos in het adviesrapport «Oud en zelfstandig: een reisadvies»
genoemde welzijnsorganisaties en zorgaanbieders.14
In sommige gevallen, zoals in het geval van de af te spreken huursomstijging, biedt
de Woningwet de mogelijkheid dat partijen in de lokale driehoek gezamenlijk afspreken
dat ze afwijken van de Woningwet. Voorwaarde voor het afwijken is dan wel dat de partijen
die dit overeen mogen komen (meestal tripartiet de huurdersorganisatie, gemeente en
corporatie) de specifieke afspraak daartoe allen ondertekenen. Gebeurt dat niet, dan
is geen afwijking toegestaan. Dat neemt niet weg dat voor de overige prestatieafspraken
geldt, dat deze rechtsgeldig tot stand gekomen zijn ook als een partij binnen de lokale
driehoek afziet van ondertekening van de prestatieafspraken. Een partij kan er dus
ook voor kiezen alleen voor die specifieke afspraak te tekenen. Dit kan ook een separaat
document zijn.
Herijking proces prestatieafspraken
Het wettelijk proces om tot prestatieafspraken te komen, begint met een uitnodiging
van de toegelaten instelling (of meerdere toegelaten instellingen gezamenlijk) aan
de gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) om het gesprek over prestatieafspraken te
beginnen. Hiermee behouden gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) jaarlijks de mogelijkheid
om aan te geven dat zij in gesprek willen over de prestatieafspraken of onderdelen
daarvan, bijvoorbeeld om de bestaande meerjarige afspraken te herijken of doordat
nieuwe ontwikkelingen nieuwe afspraken vergen. De uitnodiging voor gesprek hoeft niet
in alle gevallen te leiden tot nieuwe prestatieafspraken; de gemeente(n), huurdersorganisatie(s)
en toegelaten instelling(en) kunnen ook in gemeenschappelijkheid concluderen dat alle
partijen tevreden zijn over de afspraken voor het komende jaar en dat een gesprek
en nieuwe afspraken daarom niet noodzakelijk zijn.
Voorgesteld wordt in het eerste lid van artikel 44 te wijzigen dat de uiterlijke datum
voor het doen van de uitnodiging te vervroegen naar 1 april van elk jaar. Dit geeft
lokale partijen de gelegenheid om terug te kijken op het voorgaande jaar, samen te
besluiten of en waarover afspraken moeten worden gemaakt of moeten worden bijgesteld,
te bespreken welke onderdelen partijen graag in het te leveren activiteitenoverzicht
terugzien, en om procesmatige afspraken te maken over het vervolg van de cyclus. Onderdeel
van het gesprek vanaf 1 april kan ook zijn een afspraak over wanneer de toegelaten
instelling het overzicht met voorgenomen activiteiten aan de gemeente(n) en huurdersorganisatie(s)
deelt. Kunnen de betrokken partijen het hier niet over eens worden of wordt hier niets
over afgesproken, dan is in het tweede lid van artikel 44 gehandhaafd dat dit overzicht
uiterlijk 1 juli van elk jaar toegestuurd moet worden. Vanaf het moment dat het overzicht
is toegestuurd, kunnen gemeenten, huurdersorganisaties en toegelaten instellingen
verder spreken over de voorgenomen activiteiten.
Gezien deze nieuwe inrichting van het proces, kan vervallen dat de toegelaten instelling
geen uitnodiging hoeft te doen indien de gemeente geen woonvisie heeft. Zo wordt gegarandeerd
dat er altijd een gesprek plaats kan vinden. Wel blijft gelden dat de toegelaten instelling
enkel naar redelijkheid hoeft bij te dragen aan het lokale volkshuisvestingsbeleid,
indien dit beleid door de gemeente is vastgelegd en kenbaar is gemaakt. Dit is vastgelegd
in het huidige artikel 42. Daar waar een dergelijk beleid niet voorhanden is, kan
de Minister in het geval van een geschil dan ook niet vaststellen of er sprake is
van een (on)redelijke bijdrage.
Vervallen dubbel overleg huurdersorganisaties
Uit de evaluatie kwam verder naar voren dat het verplichte vooroverleg over het activiteitenoverzicht
met huurdersorganisaties in de praktijk kan leiden tot ongelijke verhoudingen tussen
toegelaten instelling, gemeente en huurdersorganisatie. Doordat de toegelaten instelling
en huurdersorganisatie vooraf met elkaar overleggen en tot overeenstemming komen over
het activiteitenoverzicht, kan de invloed van de gemeente beperkt worden en kunnen
huurdersorganisaties zich minder vrij voelen om volwaardig mee te onderhandelen op
het moment dat het overleg tripartiet gevoerd wordt. Om deze disbalans in de lokale
driehoek te voorkomen, wordt voorgesteld het verplichte vooroverleg tussen huurders
en toegelaten instellingen om te zetten naar een tripartiet overleg. Dat gebeurt door
het eerdergenoemde naar voren halen van de uitnodiging voor het gesprek over prestatieafspraken
naar 1 april. De periode die thans wordt gebruikt voor het vooroverleg, kan zo benut
worden voor het tripartiet terugkijken op vorig jaar, het maken van samenwerkingsafspraken
en het overleggen over welke elementen partijen graag terug zouden zien in het door
de toegelaten instelling uit te brengen activiteitenoverzicht. Artikel 43, tweede
lid van de wet kan hiermee komen te vervallen.
Daarnaast wordt voorgesteld ook artikel 3, tweede lid, onderdeel l van de Wet op het
overleg huurders-verhuurder te laten vervallen. Die bepaling ziet op het informatie-
en adviesrecht op de beoogde inhoud van prestatieafspraken. Deze bepaling is in 2009
in de regelgeving gekomen om huurdersorganisaties meer te betrekken bij prestatieafspraken
tussen gemeenten en toegelaten instellingen. Met de herziene Woningwet hebben huurdersorganisaties
echter een gelijkwaardige positie aan de tafel van prestatieafspraken gekregen, waarmee
zij niet alleen op de hoogte zijn en advies kunnen geven, maar ook de afspraken mede
bepalen. Op grond van artikel 44b, eerste lid, onderdeel b van deze wet blijft daarnaast
het informatierecht voor huurdersorganisatie geborgd; toegelaten instellingen dienen
die informatie te verstrekken die naar oordeel van gemeenten en huurdersorganisaties
nodig is in het proces om tot prestatieafspraken te komen.
Publicatie prestatieafspraken
Tot op heden dienden toegelaten instellingen de prestatieafspraken die zij sloten
aan de toezichthouder toe te sturen. In dit voorstel vervalt deze plicht en wordt
in plaats daarvan vereist dat toegelaten instellingen de meest recente prestatieafspraken
langs elektronische weg beschikbaar maken. Voor de hand ligt dat zij dit doen op hun
eigen website, maar het kan bijvoorbeeld ook een gemeenschappelijke website zijn.
Dit komt de transparantie richting verschillende belanghebbenden ten goede. Omdat
huurdersorganisaties, toegelaten instellingen en gemeenten gezamenlijk prestatieafspraken
tekenen, is het ook niet nodig dat toegelaten instellingen de nieuw getekende prestatieafspraken
aan deze partijen toesturen: zij zijn immers zelf partij, op de hoogte van de inhoud
en kunnen hun getekende exemplaar zelf archiveren.
3.3.2 Geschilbeslechting
Indien gemeente(n), huurdersorganisatie(s) en toegelaten instelling(en) er in de lokale
driehoek in het geheel niet in slagen om tot prestatieafspraken te komen, kunnen zij
het geschil dat daaraan ten grondslag ligt aan de Minister voorleggen. Dit is geregeld
in artikel 44, derde lid. De Minister legt geschillen ter advisering voor aan een
adviescommissie, in 2016 ingesteld als de Adviescommissie geschilbeslechting prestatieafspraken
Woningwet.15 Daarna doet de Minister een bindende uitspraak. In de periode 2016–2019 zijn er vijf
geschillen ingediend bij de commissie. Aan de hand van de opgedane ervaringen heeft
de commissie gereflecteerd over de geschilbeslechting. In de reactie op deze reflectie16 is het kabinet ingegaan op meerdere verzoeken tot verduidelijking en uitleg ten aanzien
van de geschilbeslechting. Daarnaast is aangegeven dat naar aanleiding van die reflectie
een beperkt aantal wijzigingen wordt doorgevoerd in de regels omtrent geschilbeslechting.
Ten eerste wordt in het voorgestelde artikel 44, derde lid, van de Woningwet met het
invoegen van het woord «kan» verduidelijkt dat geschilbeslechting een mogelijkheid
is, maar niet verplicht is. Dit is in lijn met de reflectie van de adviescommissie.
Daarnaast is in de praktijk gebleken dat de termijn van zes weken voor het behandelen
van een geschil, te kort is voor de doorgaans complexe geschillen waarbij meerdere
partijen zijn betrokken. Gevolg hiervan was dat de termijn in de behandelde geschillen
een of meerdere keren met vier weken is verlengd. De regering volgt de aanbeveling
van de commissie en stelt voor in het vierde lid de termijn voor het doen van een
bindende uitspraak te verruimen naar twaalf weken. Met deze aanpassing is de initiële
behandeltermijn meer in overeenstemming gebracht met de reële tijd die nodig is om
de geschillen zorgvuldig te behandelen. Eveneens in lijn met de reflectie van de adviescommissie
wordt in het voorgestelde nieuwe vijfde lid geregeld dat een behandeltermijn met telkens
vier weken kan worden verlengd. Deze bepaling is afkomstig uit het BTIV.
In de reflectie is er verder op gewezen dat de termijn voor het indienen van een zienswijze
op een geschil te beperkt is. Daarom heeft de regering besloten ook hier de aanbeveling
van de commissie te volgen en de termijn te verlengen van twee weken naar vier weken.
Hierdoor wordt een meer reële mogelijkheid geboden aan partijen om hun zienswijze
op het geschil te formuleren en kenbaar te maken, waarna die zienswijze wordt betrokken
bij de advisering door de commissie geschilbeslechting ten behoeve van de bindende
uitspraak van de Minister. Deze wijziging zal plaatsvinden in de Regeling toegelaten
instellingen volkshuisvesting 2015 (RTIV).
De mogelijkheid voor lokale partijen om een geschil over de totstandkoming van prestatieafspraken
in te dienen, blijft gehandhaafd op de periode tussen 1 juli (wanneer de toegelaten
instellingen een inhoudelijk voorstel doet aan partijen) en zes maanden plus vier
weken nadien, ongeacht of lokale partijen het overleg over de prestatieafspraken eerder,
of juist later aanvangen.
3.3.3 Woningmarktregio’s
Bij de herziening van de Woningwet in 2015 is geregeld dat toegelaten instellingen
buiten hun eigen woningmarktregio enkel woongelegenheden mogen doen bouwen (hoofdzakelijk)
ter plaatse van voorheen daartoe gesloopte woongelegenheden. Voorgesteld wordt om
artikel 41c, eerste lid, laatste volzin, van de Woningwet zo aan te passen dat toegelaten
instellingen niet zijn beperkt tot sloop/nieuwbouw, maar bij bestaand bezit ook woongelegenheden
kunnen toevoegen door bijvoorbeeld splitsing of het realiseren van extra woonlagen
(«optoppen»). Voorwaarde blijft dat dit gebeurt ter plaatse van de huidige woongelegenheden
van de toegelaten instelling. Zou deze wijziging niet worden doorgevoerd, dan zouden
toegelaten instellingen wel huidig bezit mogen slopen om daar meer verhuureenheden
terug te bouwen, maar niet een groter aantal eenheden realiseren op andere wijze.
De wijziging zorgt er dus voor dat de artikeltekst beter aansluit bij de bedoeling
van de regeling, waarin toegelaten instellingen niet worden beperkt ten aanzien van
hun eigen bestaand bezit, maar geografisch niet mogen uitbreiden naar nieuwe locaties
zonder daarvoor een ontheffing te hebben verkregen.
3.3.4 Werkzaamheden in een nieuwe gemeente
De regering acht het van belang dat toegelaten instellingen met elkaar kunnen samenwerken
wanneer dit een bedrijfseconomisch of volkshuisvestelijk voordeel oplevert. Dit kan
zeer kleine toegelaten instellingen ontlasten of geeft toegelaten instellingen de
mogelijkheid om te profiteren van een bijzondere expertise van een andere toegelaten
instelling. De regering wil dit vergemakkelijken door middel van een aanpassing van
artikel 41 van de wet.
Met de invoering van de woningmarktregio’s in augustus 2016 is voor elke toegelaten
instelling duidelijk geworden welke gemeenten het kernwerkgebied vormen. Hiermee is
het belang van de huidige in artikel 41 beschreven procedure reeds gereduceerd. Wanneer
een toegelaten instelling echter werkzaamheden (niet zijnde het doen bouwen of verwerven
van vastgoed) zou willen verrichten voor of met een toegelaten instelling buiten dat
gebied, zou op grond van artikel 41 van de wet een verklaring van geen bezwaar van
de betreffende gemeente en toestemming van de toezichthouder nodig zijn. De regering vindt dit in gevallen van samenwerking
en onderlinge dienstverlening een ongewenste belemmering. Daarom wordt voorgesteld
artikel 41 zodanig te herformuleren dat enkel wanneer het gaat om het doen bouwen
en verwerven van vastgoed, de gemeentelijke verklaring van geen bezwaar en toestemming
van de toezichthouder nodig is om in die gemeente werkzaamheden te verrichten.
De werkzaamheden die een toegelaten instelling in dit kader verricht, hebben geen
volkshuisvestelijke gevolgen voor de woningmarktregio van de dienstverlenende toegelaten
instelling. De dienstverlenende toegelaten instelling dient wel een uitnodiging te
sturen voor het sluiten van prestatieafspraken met de gemeente waar zij werkzaam wordt,
maar indien alle betrokken partijen daarmee instemmen is het denkbaar dat afspraken
over de werkzaamheden lopen via de prestatieafspraken van de toegelaten instellingen
aan wie de diensten worden verleend.
Verder merkt de regering op dat deze vereenvoudiging niet bedoeld is voor toegelaten
instellingen die eigenstandig buiten het eigen kernwerkgebied willen opereren, zonder
samenwerking met een andere partij. De regering ziet hier ook geen ruimte voor omdat
voor het doen bouwen en verwerven van vastgoed nog steeds toestemming nodig is, en
andere werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting dienen plaats te vinden
op of aan het eigen bezit, of als werkzaamheden aan andere partijen. Met deze voorgenomen
wijziging verdwijnt de toestemmingsprocedure dan ook niet geheel, maar in de praktijk
zal de situatie waarin toestemming noodzakelijk is behouden aan categorale instellingen
zonder landelijke toelating, die echter ook geen verbod op nieuwbouw en aankoop van
vastgoed buiten het werkgebied hebben. In overige gevallen zal een verzoek op grond
van artikel 41 samenvallen met een verzoek tot ontheffing van het verbod op het doen
bouwen of verwerven van vastgoed buiten het kernwerkgebied op grond van artikel 41c.
Tot slot merkt de regering op dat deze wijziging geen gevolgen heeft voor de toestemmingsprocedure
voor toegelaten instellingen om in gemeenten in de directe nabijheid van Nederland
werkzaam te worden (artikel 41a). Voor die situaties wordt voorgesteld te handhaven
dat hiervoor voorafgaande goedkeuring van de Minister nodig is.
3.4 Werkdomein
De aan de toegelaten instelling opgedragen taak is het huisvesten van personen die
door hun inkomen of door andere omstandigheden niet in staat zijn zelfstandig te voorzien
in passende huisvesting en het bijdragen aan prettig leefbare wijken waarin de toegelaten
instelling bezit heeft. Dit zijn de zogenoemde DAEB-taken. Daarnaast mogen toegelaten
instellingen onder voorwaarden commerciële – niet-DAEB – werkzaamheden uitvoeren.
Beide typen werkzaamheden zijn afgebakend in de Woningwet.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet blijkt dat toegelaten instellingen, gemeenten,
huurdersorganisaties en marktpartijen ervaren dat door deze afbakening het speelveld
helderder is geworden. De regelgeving rondom het werkdomein van toegelaten instellingen
is echter ook zeer gedetailleerd geworden. Aanleiding voor deze detailregels waren
enerzijds misstanden in het verleden waarin het werkdomein werd opgerekt tot ver buiten
de volkshuisvesting, anderzijds vanuit de roep vanuit de sector om zo duidelijk mogelijke
voorschriften. In lijn met het voornemen om geen stelselwijzigingen door te voeren,
maar waar mogelijk regelgeving te vereenvoudigen, meer naar algemene principes in
te richten en oog te houden voor de toekomstbestendigheid, worden in het werkdomein
op verschillende onderwerpen belemmeringen en dubbele waarborgen in de wet weggenomen.
Hiermee ontstaat meer ruimte om lokaal af te wegen wat in het belang is van de volkshuisvesting.
Bij deze wijzigingen wordt de focus op de kerntaak niet uit het oog verloren en blijven
waarborgen tegen ongewenste situaties bestaan.
3.4.1 Diensten aan bewoners
Toegelaten instellingen mogen diensten verlenen aan hun huurders. Bij de herziening
van de Woningwet in 2015 is in het BTIV een lijst met voor toegelaten instellingen
niet toegestane diensten opgenomen. Activiteiten die wel wenselijk werden geacht,
zijn niet gespecificeerd. Met het oog op de toekomstbestendigheid van de wet en het
meer benadrukken van de achterliggende uitgangspunten bij de regelgeving, wil de regering
de regelgeving omtrent diensten aan bewoners meer naar principes inrichten. Hiermee
wordt beoogd geen beleidsinhoudelijke wijzigingen door te voeren, maar te bereiken
dat gemakkelijker ingespeeld kan worden op nieuwe onwenselijke ontwikkelingen die
tot op heden niet op de lijst van niet toegestane activiteiten te vinden waren. Dit
vergroot de toekomstbestendigheid van de regelgeving. In artikel 45, tweede lid, onderdeel
c van de wet blijft het principe gehandhaafd dat het uitsluitend kan gaan om diensten
die direct verband houden met de bewoning. Dit vormt een waarborg tegen het kunnen
oprekken van het werkdomein tot buiten de volkshuisvesting. De beschreven voorgestelde
wijzigingen hebben met name betrekking op het BTIV.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 45, tweede lid, onderdeel
c, van de wet ook huurders van maatschappelijk onroerend goed (MOG) en huurders van
bedrijfsmatig onroerend goed (BOG) expliciet toe te voegen als categorie van personen
of organisaties waaraan diensten mogen worden verleend. Het niet opnemen van deze
huurders kan in de praktijk onnodige belemmeringen opleveren in de reguliere vastgoedexploitatie
en zou in de toekomst een belemmering betekenen bij verduurzamingsinitiatieven. Met
deze wijziging wordt bijvoorbeeld voorkomen dat toegelaten instellingen geen warmte
zouden mogen leveren aan huurders van MOG en BOG die zijn aangesloten op een door
de toegelaten instelling geëxploiteerde collectieve warmtevoorziening in een gebouw
van de toegelaten instelling.
3.4.2 Verduurzaming
Het is toegelaten instellingen toegestaan om te verduurzamen en klimaatadaptieve maatregelen
te treffen op of aan hun eigen bezit, waaronder bijvoorbeeld de aanleg van groene
daken. De verduurzaming van de gebouwde omgeving is een van de pijlers van de klimaatdoelstellingen
die het kabinet zich heeft gesteld. Gezien hun positie op de woningmarkt, zullen toegelaten
instellingen een belangrijke rol spelen in die verduurzaming. Dat blijkt ook uit het
Klimaatakkoord. Het is niet wenselijk dat de Woningwet toegelaten instellingen onnodig
belemmert in de verduurzaming van het eigen bezit.
In de praktijk blijkt de regelgeving en de interpretatie daarvan tot het knelpunt
te leiden dat toegelaten instellingen hun eigen vastgoed niet optimaal kunnen inzetten
voor verduurzaming. De regering acht het wenselijk dat toegelaten instellingen voor
de verduurzaming op of aan het eigen bezit dezelfde investeringen kunnen doen als
andere vastgoedeigenaren. Daartoe wordt voorgesteld in artikel 1 van de Woningwet
het met de Omgevingswet17 per abuis vervallen begrip «voorziening» weer te introduceren en uit te breiden met
maatregelen die beogen de energetische kwaliteit van een gebouw te verbeteren. Hieronder
worden zowel isolerende maatregelen aan het gebouw als energieopwekkende installaties
aan het gebouw of bijbehorende grond verstaan. Zo wordt voorkomen dat duurzaamheidsinvesteringen
die niet direct leiden tot een verbetering van de indeling van de woongelegenheid
of van het woongerief, niet toegestaan zouden zijn.18 Daarnaast wordt hiermee beoogd te benadrukken dat energieopwekking op of aan het
eigen vastgoed nu ook tot het werkdomein van de toegelaten instelling behoort, zonder
dat dit een directe dienst aan bewoners betreft. Voor zover deze werkzaamheden plaatsvinden
aan DAEB-woningen, betreft het tevens een DAEB-activiteit. Dit resulteert erin dat
een fysieke verbinding tussen energieopwekkende installaties en de individuele energiemeter
van een woning niet nodig is. De toegelaten instelling kan de opgewekte energie direct
terug leveren aan het net en op gewenste wijze verrekenen met bewoners of opbrengsten
inzetten voor andere activiteiten op het gebied van de volkshuisvesting.
Toegelaten instellingen kunnen daarnaast deelnemen in een energiecoöperatie, waarin
zij als «bedrijf» samen met huurders, bedrijven en/of gemeenten kunnen samenwerken
bij het opwekken, transporteren en gebruiken van duurzame energie in collectief beheer.
Voorwaarde hierbij is dat toegelaten instellingen ook eigen vastgoed en energieopwekkende
installaties in de energiecoöperatie inbrengen. Deelnemen in een energiecoöperatie
zonder dat eigen vastgoed ter beschikking wordt gesteld is niet toegestaan, omdat
daarmee wordt deelgenomen in grootschalige energieopwekking. Dergelijke activiteiten
liggen buiten de expertise en het werkdomein van toegelaten instellingen. Omdat een
energiecoöperatie een verbonden onderneming is, zijn ook de regels voor het aangaan
van een verbinding van toepassing en controleert de toezichthouder op de financiële
effecten van de verbinding en het draagvlak onder gemeente en huurdersorganisatie.
Daarnaast geldt op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag en onderliggende
regelgeving dat btw-ondernemers (waaronder de toegelaten instelling) voor maximaal
20% mogen deelnemen aan de energiecoöperatie.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet is gebleken dat de verduurzaming van het
bezit van toegelaten instellingen bemoeilijkt kan worden wanneer sprake is van een
bouwkundig geheel van woongelegenheden in eigendom van eigenaar-bewoners en woongelegenheden
van de toegelaten instelling, zoals het geval is bij rijtjeswoningen (gespikkeld bezit)
of in een appartementengebouw (gemengde complexen). In dergelijke gevallen is het
belangrijk dat toegelaten instellingen particuliere eigenaren kunnen ontzorgen en
meenemen in de voorgenomen verduurzaming van het bezit van de toegelaten instelling,
zodat de verduurzaming niet belemmerd wordt. Daarbij wordt het hen toegestaan de overheadkosten
te dragen, zoals de gemeenschappelijke vergunningaanvraag, het technisch ontwerp of
(andere) projectkosten. Dit kan helpen uitstel of afstel van verduurzamingsinvesteringen
in dergelijke situaties te voorkomen. Voorgaande is geëxpliciteerd in het voorgestelde
artikel 45, tweede lid, onderdeel c. Door de vormgeving van dit artikel geldt bovenstaande
lijn niet enkel voor verduurzaming, maar ook voor vergelijkbare situaties waarin belemmeringen
kunnen zijn voor noodzakelijke werkzaamheden in verband met de eigendomsverhoudingen
in een bouwkundig geheel. Gedacht wordt bijvoorbeeld aan funderingsherstel, waarbij
woningen niet los van elkaar aangepakt kunnen worden. Omdat investeringen in verduurzaming
niet zonder risico zijn, acht de regering het van belang dat een aantal waarborgen
in het oog worden gehouden. De kerntaak van toegelaten instellingen ligt op het terrein
van de volkshuisvesting en dus zullen investeringen in verduurzaming betrekking moeten
hebben op het eigen vastgoed in de gebouwde omgeving. Het is niet de bedoeling dat
toegelaten instellingen de risico’s en verantwoordelijkheden van andere vastgoedeigenaren
op zich nemen, noch activiteiten oppakken de primair de verantwoordelijkheid zijn
van anderen (zoals energieleveranciers of gemeenten). Ervaringen uit het verleden
laten zien dat dergelijke uitgangspunten noodzakelijk zijn om onnodig verlies van
maatschappelijk gebonden vermogen te voorkomen. De toezichthouder ziet hierop toe
vanuit het reguliere rechtmatigheidstoezicht.
3.4.3 Leefbaarheid
Met hun langjarige betrokkenheid in de wijken waar hun woningen staan, zijn toegelaten
instellingen belangrijk voor de leefbaarheid in de woonomgeving. Dat doen zij door
het differentiëren van de woningvoorraad in die wijken, alsmede door investeringen
in sociaal beheer. Zij werken daarbij vaak samen met andere toegelaten instellingen,
gemeenten, huurdersorganisaties en zorg- en welzijnsorganisaties. Daarbij levert iedere
partij zijn (financiële) bijdrage vanuit de eigen verantwoordelijkheid. Zo kan een
toegelaten instelling participeren in wijkoverleggen tussen gemeenten, toegelaten
instellingen en zorginstellingen en kan zij in personele en/of in financiële zin bijdragen
aan een wijkteam of activiteiten gericht op de bevordering van de veiligheid in de
buurt of wijk. Daarnaast zetten toegelaten instellingen huismeesters en sociaal beheerders
in, die mogelijke problemen achter de voordeur kunnen signaleren, in samenspraak met
en onder regie van gemeentelijke of welzijnsinstanties.
Deze rol van toegelaten instellingen wordt belangrijker omdat zij steeds meer te maken
krijgen met kwetsbare groepen. Het gaat om huishoudens die te maken hebben met een
of meerdere gezondheidsproblemen, een sociaaleconomische achterstand hebben of meer
moeite hebben om mee te draaien in een ingewikkelder wordende samenleving. Het aantal
kwetsbare huishoudens neemt toe en zij wonen steeds meer in dezelfde wijken en buurten.
Dit is in de evaluatie van de herziene Woningwet19 naar voren gebracht door toegelaten instellingen, gemeenten en huurdersorganisaties,
en wordt ook gesignaleerd in het onderzoek van RIGO20 naar kwetsbare doelgroepen en leefbaarheid.
Daar staat tegenover dat er voor het voorkomen van ongewenste leefbaarheidsuitgaven
nu sprake is van een stapeling aan wettelijke waarborgen, waardoor in de praktijk
onduidelijkheid is ontstaan bij toegelaten instellingen over wat wel en wat niet mag.
Dit kan ertoe leiden dat wettelijk toegestane en gewenste activiteiten en uitgaven
aan leefbaarheid onbedoeld worden ontmoedigd. Door het wegnemen van deze detailregels
die knellend zijn voor investeringen in leefbaarheid, ontstaat meer ruimte voor lokale
partijen om binnen de algemene kaders van de wet een passende lokale invulling van
het volkshuisvestelijk beleid en bijpassende financiële inzet te bepalen. Op dat lokale
niveau zal ook de balans gevonden moeten worden tussen uitgaven aan leefbaarheid en
andere investeringen. Tegen die achtergrond acht de regering het wenselijk om de
slagkracht van toegelaten instellingen op leefbaarheid te vergroten. Zo stelt de regering
voor om, in plaats van een maximumbedrag voor leefbaarheid met lokale afwijkingsbevoegdheid,
nu in het geheel geen maximumbedrag meer voor te schrijven. Daarnaast wordt voorgesteld
de eis te schrappen dat prestatieafspraken over leefbaarheid nodig zijn om leefbaarheidsactiviteiten
uit te mogen voeren. Hiermee wordt ook invulling gegeven aan de toezegging aan het
EK-lid Flierman (CDA) dat gezocht wordt naar ruimte om overbodige of strenge regels
omtrent leefbaarheid te schrappen.
Met bovenstaande aanpassing wordt meer ruimte geboden, maar wordt geen volledige vrijheid
gegeven. De bestaande reeds naar principes ingerichte definitie van de wettelijk toegestane
leefbaarheidsactiviteiten blijft gehandhaafd, waarmee er een waarborg blijft tegen
te grote en ongewenste leefbaarheidsuitgaven. Dit is wenselijk, gezien ervaringen
uit het verleden. Via leefbaarheidsactiviteiten werd het werkdomein van toegelaten
instellingen ongewenst opgerekt tot ver buiten het werkdomein van de volkshuisvesting.
Signalen in de huidige evaluatie wijzen erop dat het ook nu nog geregeld voorkomt
dat toegelaten instellingen worden gevraagd activiteiten te ontplooien waarvoor primair
andere organisaties verantwoordelijk zijn. Wel is de regering voornemens om toegelaten
instellingen toe te staan bij te dragen aan activiteiten gericht op ontmoeting. Dit
wordt geregeld met een aanpassing van het BTIV. Daarbij blijft van toepassing dat
deze activiteiten moeten plaatsvinden in de directe nabijheid van de woongelegenheden
van toegelaten instellingen en daarmee een op de wijk/buurt en bewonersgerichte functie
hebben.
3.4.4 Bedrijfsmatig onroerend goed
Vanuit de niet-DAEB-tak kunnen toegelaten instellingen investeren in bedrijfsmatig
onroerend goed (BOG). Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer in de plint van een woongebouw
winkel- en bedrijfsruimten worden gerealiseerd. Dergelijke investeringen dienen op
grond van artikel 45 plaats te vinden in gebieden waar de toegelaten instelling reeds
bezit heeft en BOG dient een op de wijk, buurt of buurtschap (of dorp of kern) gerichte
functie te hebben. Daarnaast geldt dat investeringen in BOG, zoals alle niet-DAEB-activiteiten,
moeten bijdragen aan de DAEB-taken of de overige activiteiten op het gebied van de
volkshuisvesting.
In het BTIV zijn aanvullend op deze uitgangspunten verschillende detailregels gegeven.
Voorgeschreven is dat enkel geïnvesteerd mag worden in vastgoed met een maximum percentage
van het brute vloeroppervlak met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming van 25 procent.
Daarnaast mogen de investering niet meer dan € 10.000.000 bedragen. De regering acht
deze uitwerking op detailniveau onnodig in het kader van risicobeheersing en beperkend
voor een passende invulling van de volkshuisvesting op lokaal niveau en heeft daarom
het voornemen deze detailregels te schrappen. Voorgesteld wordt om in plaats daarvan
in artikel 45, tweede lid, onderdeel g van de wet op te nemen dat BOG «kleinschalig»
dient te zijn. Hiermee ontstaat ruimte voor de toegelaten instelling en de toezichthouder
om rekening te houden met de specifieke context waarin BOG wordt gerealiseerd.
3.4.5 Faciliteren van huurdersorganisaties
Met de herziene Woningwet hebben huurdersorganisaties een meer nadrukkelijke rol gekregen
in de Woningwet. Zij hebben instemmingsrecht gekregen bij fusies en het aangaan van
verbindingen, kunnen bij verschillende goedkeuringsverzoeken een zienswijze indienen
(o.a. toelating, scheiden/splitsen, verkopen, woningmarktregiovorming en ontheffingen,
etc.) en zijn gelijkwaardige partij bij het proces om tot prestatieafspraken te komen.
Om hun rol goed te kunnen vervullen is het van belang dat huurdersorganisaties voldoende
kunnen worden ondersteund wanneer dit nodig is.
Eerder is geregeld dat toegelaten instellingen aan huurdersorganisaties diensten mogen
leveren ten behoeve van de administratie. Daarbij wordt in de praktijk dikwijls gedacht
aan zaken als de ledenadministratie of de boekhouding. Om huurdersorganisaties voldoende
te kunnen ondersteunen bij de uitoefening van hun rol, acht de regering het van belang
de mogelijkheden te verbreden. Voorgesteld wordt om de bepaling te herformuleren naar
het faciliteren van huurdersorganisaties. Daarmee blijven toegestane activiteiten
niet beperkt tot administratie, maar mag de toegelaten instelling ook ondersteuning
bieden op andere manieren, zoals bij huurdersraadplegingen of kunnen kosteloos kantoorruimten
ter beschikking worden gesteld voor overleg, zonder dat hier noodzakelijkerwijs een
huurovereenkomst tussen de toegelaten instelling en te wijzigen. Voorwaarde is dat
de ondersteuning een relatie heeft met de taken van de huurdersorganisatie op grond
van (of krachtens) de Woningwet of de Wet op het overleg huurders verhuurder. Uiteraard
geldt dat de huurdersorganisatie niet bepaalde ondersteuning opgelegd kan worden door
de toegelaten instelling.
3.4.6 Werkzaamheden voor derden
Met de invoering van de Veegwet Wonen21 en onderliggende regelgeving is het voor toegelaten instellingen mogelijk geworden
om werkzaamheden voor derden uit te voeren. Eerder werd toegelaten instellingen al
de mogelijkheid gegeven verhuur-, verbouw- en onderhoudswerkzaamheden uit te voeren
voor huisvestingsvoorzieningen ten behoeve van houders van een verblijfsvergunning
asiel (vergunninghouders).22 Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat toegelaten instellingen makkelijker bezit kunnen
aanhuren en daarmee de woningvoorraad voor een specifieke doelgroep snel (tijdelijk)
kunnen vergroten. Uit de evaluatie van de herziene Woningwet bleek dat de huidige
bepalingen voor werkzaamheden voor derden onnodige belemmeringen opwerpen. Hierdoor
worden werkzaamheden voor derden ontmoedigd. Met het onderhavig voorstel wordt daarom
een vereenvoudiging van de regelgeving voorgesteld.
De regering stelt voor de regelgeving voor werkzaamheden voor derden en de regelgeving
voor werkzaamheden ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders samen te voegen
tot één set regels. De veelheid aan artikelen in met name het BTIV leidden tot een
onoverzichtelijk geheel, terwijl de verschillen in voorschriften zeer gering is. Op
wetsniveau wordt deze wijziging vormgegeven met het vervallen van artikel 45a. De
overige wijzigingen vinden plaats in lagere regelgeving, hoofdzakelijk het BTIV. Het
gaat onder andere om het vervallen van de voorwaarden omtrent het aandeel vergunninghouders
in een complex, het gedeeltelijk vervallen van de plicht tot het uitvoeren van een
marktverkenning en het uniformeren van het bedrag dat maximaal geïnvesteerd mag worden
per verhuureenheid. Daarnaast vervalt de voorafgaande goedkeuring. Gezien de beperkte
risico’s die in de toezichtspraktijk wordt ervaren met werkzaamheden voor derden,
is een goedkeuringsprocedure niet van toegevoegde waarde. Als onderdeel van de goedkeuringsprocedure
vervalt ook de openbare bekendmaking, voor zover het DAEB-activiteiten betreft. De
werkzaamheden voor derden worden daarmee onderdeel van het reguliere rechtmatigheidstoezicht
van de toezichthouder. Vanuit de niet-DAEB-tak mogen toegelaten instellingen ook niet-DAEB-werkzaamheden
voor derden gaan uitvoeren, maar hiervoor blijft een openbare publicatie noodzakelijk
in lijn met de marktverkenning voor het bouwen en verwerven van niet-DAEB-vastgoed.
In het BTIV worden deze wijzigingen nader omschreven en onderbouwd.
Oud
Nieuw
Onderscheid normale werkzaamheden voor derden en vergunninghouders
Vervalt
Publicatieverplichting voor werkzaamheden van derden
Publicatieverplichting enkel voor niet-DAEB-werkzaamheden voor derden
Goedkeuringsprocedure vooraf
Vervalt
Werkzaamheden voor derden enkel vanuit/voor de DAEB
Werkzaamheden voor derden ook vanuit/voor niet-DAEB
Verbod boeteclausule in contract tussen toegelaten instelling en derde
Vervalt
Maximale looptijd van 10 jaar
Maximale looptijd van 15 jaar
Verbod koopoptie in contract tussen toegelaten instelling en derde
Vervalt
3.4.7 Verkoop onder voorwaarden
Door toegelaten instellingen worden in sommige gevallen woningen vanuit de DAEB-tak
verkocht aan particulieren, vaak de zittende huurders, met een verplichting voor de
toegelaten instelling om deze woningen terug te kopen op het moment dat de koper de
woning wenst te verkopen. Een dergelijke terugkoopplicht voor de toegelaten instelling
geeft de koper zekerheid dat hij de woning altijd weer kan verkopen. Het kan daarmee
de drempel verlagen om een eigen woning te verwerven en in bredere context bijdragen
aan een meer diverse samenstelling van woningbezit in de wijk. Voor de toegelaten
instelling is het voordeel dat de teruggekochte woning opnieuw verhuurd kan worden
in het sociale segment als daar behoefte aan is. Ook kan de toegelaten instelling
ervoor kiezen een teruggekochte woning opnieuw te verkopen met een terugkoopplicht,
met als doel deze op termijn weer beschikbaar te stellen voor verhuur aan de doelgroep.
In de praktijk komt het ook voor dat een met een terugkoopplicht gekochte woning geen
functie meer heeft voor de huisvesting van de doelgroep en de toegelaten instelling
de woning definitief, dus zonder terugkoopverplichting, wenst te verkopen. Het verwerven
van een dergelijke woning met als doel deze definitief te verkopen is vanuit de DAEB-tak
niet goed mogelijk binnen de bestaande regelgeving en daardoor onnodig complex. De
regering acht deze situatie onwenselijk en stelt daarom voor met een nieuw artikel
47, eerste lid, onderdeel j, te regelen dat woningen met een terugkoopplicht vanuit
de DAEB-tak kunnen worden gekocht om te verkopen, en na terugkoop definitief vanuit
deze tak verkocht kunnen worden. Voor de verkoop van deze woningen gelden de gebruikelijke
verkoopregels van artikel 27 van de wet. De verkoopopbrengsten blijven in de DAEB-tak,
waarin zij ingezet kunnen worden ten behoeve van andere DAEB-taken. Ook vanuit de
niet-DAEB-tak kunnen woningen onder voorwaarden worden verkocht en teruggekocht. Het
onderhavige voorstel brengt daarin geen wijzigingen aan.
3.4.8 Passend toewijzen
Om de betaalbaarheid van het wonen voor de huishoudens met de laagste inkomens te
bevorderen is per 1 januari 2016 het passend toewijzen ingevoerd. Deze norm houdt
in dat ten minste 95% van de toewijzingen aan huishoudens met een inkomen onder de
huurtoeslaggrens moet plaatsvinden in woningen met een huurprijs tot de voor het huishouden
van toepassing zijnde aftoppingsgrens.
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet is gebleken dat passend toewijzen bijdraagt
aan het bevorderen van de betaalbaarheid, maar zijn ook verbeterpunten naar voren
gekomen. Naar aanleiding hiervan stelt de regering voor de regels voor het passend
toewijzen op twee punten te wijzigen. Ten eerste door te regelen dat de inzet van
de vrije toewijzingsruimte over meerdere jaren gespreid kan worden, zodat lokaal beter
gebruik gemaakt kan worden van die ruimte. Dit biedt in het bijzonder meer ruimte
voor kleinere toegelaten instellingen die maar een zeer beperkt aantal toewijzingen
per jaar hebben. Daarnaast wordt voorgesteld een uitzondering op passend toewijzen
te maken voor ouderen met een laag inkomen maar met vermogen, zodat zij wanneer zij
dat wensen een duurdere woning kunnen huren die beter past bij hun woonwensen. Juist
omdat deze groep beschikt over vermogen, zijn de risico’s voor het huishouden beperkt
en zal geen beroep gedaan (kunnen) worden op de huurtoeslag. Beide punten worden in
het BTIV nader uitgewerkt. In artikel 46 van deze wet worden slechts beperkte wijzigingen
doorgevoerd om deze veranderingen in het BTIV mogelijk te maken.
3.4.9 Huurders van maatschappelijk onroerend goed (MOG)
Maatschappelijk onroerend goed (MOG) kan bijdragen aan het versterken van de sociale
cohesie en participatie in de wijk, of levert een belangrijke voorziening voor bewoners
die daar gezien hun gezondheidssituatie behoefte aan hebben. In die zin kan de aanwezigheid
van MOG in een wijk of buurt zorgen voor een prettige, diverse en leefbare omgeving.
In de Woningwet is het principe opgenomen dat maatschappelijk vastgoed van toegelaten
instellingen in de buurten en wijken waar zij bezit hebben moet staan en dat MOG een
op de wijk of buurt gerichte functie moet hebben. Investeringen in maatschappelijk
vastgoed staan daarmee in het teken van de volkshuisvestelijke taak van de toegelaten
instelling. Vanuit de bijdrage die MOG kan leveren aan het wonen, is het van belang
dat toegelaten instellingen niet onnodig worden belemmerd bij investeringen in MOG.
De toegestane activiteiten van toegelaten instellingen rond maatschappelijk vastgoed
zijn bij de herziening van de Woningwet in 2015 nader afgebakend. Hierin is opgenomen
dat toegelaten instellingen maatschappelijk vastgoed enkel mogen verhuren aan overheidsinstellingen
of stichtingen of verenigingen met een maatschappelijk doel. In de praktijk blijkt
dat er situaties kunnen zijn waarin het wenselijk is dat vastgoed ook door een natuurlijk
persoon gehuurd kan worden voor een maatschappelijke doelstelling, bijvoorbeeld een
atelierruimte waarin op de wijk- of buurtgerichte activiteiten plaatsvinden. De regering
acht het wenselijk om die ruimte te geven en doet daarom het voorstel om in het zesde
lid van artikel 48 te regelen dat, naast verenigingen, stichtingen en overheidsinstellingen,
ook natuurlijke personen huurder kunnen zijn van maatschappelijk onroerend goed. Voorwaarde
is dat de natuurlijk persoon in dat maatschappelijk onroerend goed op het maatschappelijk
belang gerichte werkzaamheden verricht, zonder daarbij commerciële doelstellingen
te hebben. De waarborgen tegen ongewenste en te grote investeringen in maatschappelijk
vastgoed blijven bestaan. Exploitatie met als doel het behalen van winst, blijft bij
de verhuur van het maatschappelijk vastgoed niet mogelijk. Daarnaast blijft van toepassing
dat de activiteit een op de wijk- of buurtgerichte functie moet hebben en alleen in
wijken waar de toegelaten instelling al bezit heeft.
3.4.10 Bijdragen aan gebiedsontwikkeling
Het werkdomein van toegelaten instellingen staat beschreven in artikel 45 van de Woningwet.
Het betreft onder andere het doen bouwen, verwerven, slopen, onderhouden en verhuren
van woongelegenheden, maatschappelijk onroerend goed en bedrijfsmatig onroerend goed.
In het tweede lid, onderdeel i van dat artikel is geregeld dat toegelaten instellingen
werkzaamheden mogen verrichten die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van die werkzaamheden.
Hierbij wordt bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, gedacht aan de aankoop van grond.
Onder dit onderdeel wordt ook het verplichte kostenverhaal binnen de gebiedsontwikkeling
verstaan. Gemeenten zijn op grond van de Wet ruimtelijke ordening en het onderliggende
Besluit ruimtelijke ordening verplicht om bepaalde kosten voor het ontwikkelen van
de openbare ruimte te verrekenen met de eigenaren in een bepaald gebied. Deze regeling
wordt voortgezet in de Omgevingswet. Het spreekt voor zich dat toegelaten instelling,
net als andere eigenaren, deze financiële bijdrage leveren. Dit kan via de publiekrechtelijke
weg worden afgedwongen, of via een anterieure overeenkomst. In het geval van de anterieure
overeenkomst is van belang dat daarin enkel afspraken worden gemaakt over financiële
bijdragen van de toegelaten instelling aan de gemeente die ook publiekrechtelijk afdwingbaar
zouden zijn.
Onder dit onderdeel wordt ook de gebiedsontwikkeling in het kader van herstructurering
door woningcorporaties zelf verstaan. In dergelijke gevallen kan een toegelaten instelling
in natura bijdragen aan de ontwikkeling van de openbare ruimte indien de bouwplannen
overwegend woningbouw in opdracht van (verbindingen van) woningcorporaties betreft en het
gaat om een bijdrage in natura op een beperkte schaal.
3.5 Overige voorgestelde wijzigingen
3.5.1 Wijzigingen ten aanzien van zienswijzen
In de Woningwet en lagere regelgeving is op verschillende plekken een mogelijkheid
gecreëerd voor gemeenten, huurdersorganisaties of andere organisaties om een zienswijze
in te dienen op een verzoek aan de toezichthouder of een voorgenomen besluit van de
toegelaten instelling. Daarbij wordt niet altijd dezelfde formulering of constructie
gebruikt, hetgeen kan leiden tot onduidelijkheid.
Daarnaast is geconstateerd dat in de regelgeving niet altijd een zienswijze voor de
huurdersorganisaties is opgenomen waar dit wel de bedoeling was. Op deze plaatsen
wordt nu enkel een zienswijze van de gemeente vereist, waar de zienswijze van de huurdersorganisaties
ook van belang is. Voorgesteld wordt om dit in zowel de wet als het BTIV te herstellen.
De weging van de zienswijze van de gemeente en huurdersorganisatie wordt op deze manier
gelijkgetrokken. Het gaat om de zienswijze bij het indienen van een ontheffingsverzoek
van de woningmarktregio, een voorgenomen administratieve scheiding en het overhevelen
van bewoonde woningen naar de niet-DAEB.
3.5.2 Oordeel toezichthouder over jaarstukken
In artikel 38 en artikel 44a van de Woningwet is bepaald welke stukken de toegelaten
instelling aan de gemeenten en huurdersorganisaties doen toekomen. Het gaat om jaarstukken
zoals de accountantsverslagen en bestuurdersverklaringen van de toegelaten instellingen,
alsmede het jaarlijkse activiteitenoverzicht. Om meer ruimte te geven voor risicogericht
toezicht wordt voorgesteld in deze artikelen te regelen dat de toezichthouder een
oordeel kan geven over deze stukken. Zo kan de toezichthouder bepalen in welke gevallen zij jaarlijks
een oordeel wil geven en in welke situaties een lagere frequentie mogelijk is.
3.5.3 Klachtenreglement
Op grond van het derde lid van artikel 55b wijst de Minister bij algemene maatregel
van bestuur een klachtenreglement aan dat algemeen verbindend is voor alle toegelaten
instellingen. In het BTIV is het «voorbeeldreglement van Aedes» aangewezen als algemeen
verbindend voor alle toegelaten instellingen. Deze woordkeus en vormgeving kan onduidelijkheid
opleveren over wat de juiste versie van het reglement is, wanneer er meerdere versies
in omloop zijn. Om deze onduidelijkheid weg te nemen wordt voorgesteld met een aanpassing
van het derde lid van artikel 55b te regelen dat de Minister het geldende klachtenreglement
bij Ministerieel besluit aanwijst. Het betreft een technische aanpassing en geen voornemen
om het aangewezen klachtenreglement zelf te wijzigen. Tegen de achtergrond van de
implementatie van richtlijn 2013/11/EU betreffende buitengerechtelijke geschillenbeslechting
van consumentengeschillen (Implementatiewet, Staatsblad 2015, 160) is in 2017 [Aanwijzingsbesluit Staatscourant 2017, 51008] op grond van artikel 4, vijfde lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
(Uhv) de huurcommissie aangewezen als buitengerechtelijke geschilleninstantie (zie
artikel 16 Implementatiewet).
3.5.4 Vereenvoudigingen ten aanzien van visitaties
Uit de evaluatie van de herziene Woningwet kwam naar voren dat visitaties een bijdrage
leveren aan de maatschappelijke verantwoording over geleverde prestaties, maar dat
toegelaten instellingen en commissarissen de administratieve lasten hiervan niet als
proportioneel ervaren. Om de administratieve lasten voor toegelaten instellingen te
verminderen, worden twee veranderingen voorgesteld.
Ten eerste acht de regering het niet meer nodig dat toegelaten instellingen binnen
zes weken na ontvangst de visitatierapporten naar de toezichthouder zenden. Deze kan
visitatierapporten immers zelf inzien op de website van de toegelaten instelling,
die verplicht blijft er zorg voor te dragen dat de rapporten binnen zes weken langs
elektronische weg algemeen verkrijgbaar zijn en naar de belanghebbenden en degenen
die hun zienswijzen hebben gegeven worden gezonden. Daarnaast publiceert ook de SVWN
de visitatierapporten.
Ten tweede is het niet langer nodig om bij de toezichthouder goedkeuring te vragen
voor het met een jaar verlengen van de termijn waarbinnen een visitatie moet plaatsvinden.
In plaats daarvan wordt verlangd dat toegelaten instellingen in hun jaarverslag melden
dat zij door bijzondere omstandigheden gebruik hebben moeten maken van deze mogelijkheid
en die keuze daarin onderbouwd verantwoorden. Benadrukt wordt dat enkel in uitzonderlijke
situaties gebruik gemaakt kan worden van deze voorziening, bijvoorbeeld wanneer een
visitatie vanwege een fusietraject niet binnen de gestelde termijn uitgevoerd kan
worden. Vervolgens moet de toegelaten instellingen binnen het extra jaar alsnog gevisiteerd
worden. Het is niet toegestaan een tweede keer in dezelfde visitatieperiode gebruik
te maken van de uitstelmogelijkheid. De toezichthouder neemt dit mee in haar governance-
en rechtmatigheidstoezicht.
3.5.5 Governancebepalingen WSW
In het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State op het voorstel tot
wijziging van het BTIV in verband met het regelen van de toezicht op de borgingsvoorziening23 werd geadviseerd om de hoofdelementen van de regulering van de borgingswerkzaamheden
van het WSW en het toezicht daarop in de Woningwet op te nemen. Met deze wijziging
van de Woningwet wordt voorgesteld aan dit punt gevolg te geven. Dit is vormgegeven
in de voorgestelde artikelen 59a tot en met 59g van de wet. De bepalingen in het BTIV
zullen komen te vervallen. Het betreft alleen een verschuiving van de bestaande bepalingen
waarin regels worden gesteld aan de borgingsvoorziening, zonder inhoudelijke wijzigingen
van het beleid op dit punt.
In aanvulling daarop worden de bestaande bepalingen met betrekking tot de geschiktheid
en betrouwbaarheid van bestuurders en commissarissen van de borgingsvoorziening (WSW)
aangevuld met het vereiste van een Verklaring omtrent gedrag (VOG). Dit betekent
dat ook zij nu een dergelijke verklaring dienen te overleggen, alvorens de toezichthouder
een zienswijze kan afgeven op de geschiktheid en betrouwbaarheid van een kandidaat.
Dit wordt uitgewerkt in het RTIV.
3.5.6 Experimenteerartikel
In de afgelopen jaren zijn er ontwikkelingen geweest op de woningmarkt en aanpalende
beleidsterreinen, die invloed hebben op het werk dat toegelaten instellingen nu en
in de toekomst doen. Het gaat bijvoorbeeld om decentralisaties in het sociaal domein
en langer zelfstandig wonen of het besluit om toe te werken naar een gasvrije gebouwde
omgeving. Bij de invoering van de herziene Woningwet op 1 juli 2015 waren de effecten
van deze wijziging nog niet duidelijk. Ook in de toekomst zullen dergelijke nieuwe
ontwikkelingen spelen en is de regelgeving daar mogelijk onvoldoende op voorzien.
Tegen deze achtergrond stelt de regering voor om een nieuwe experimenteerbepaling
(artikel 61u) op te nemen waarmee afgeweken kan worden van hetgeen geregeld is in
hoofdstuk IIIa en IV van de Woningwet. Dit heeft meerwaarde ten opzichte van de reeds
bestaande mogelijkheden op grond van artikel 120a van de Woningwet en artikel 125
van het BTIV, omdat daarmee enkel van bepalingen van het BTIV en RTIV afgeweken kan
worden. De nieuwe experimenteerbepaling wordt geplaatst op een andere plek in de Woningwet,
omdat die anders niet alleen betrekking zou hebben op de bepalingen voor toegelaten
instellingen maar ook de andere bepalingen in de Woningwet. Het experimenteerartikel
is bedoeld om proefondervindelijk vast te stellen of een bepaalde aanpassing van regelgeving
een bijdrage kan leveren aan het oplossen van een maatschappelijk probleem of een
gewenste ontwikkeling kan stimuleren. Het doel van een experiment is dan ook om (het
functioneren van) de regelgeving te verbeteren op basis van de lering die getrokken
wordt uit het betreffende experiment. Het is niet bedoeld als discretionaire afwijkingsbevoegdheid
of om in specifieke casuïstiek de wetgeving buiten werking te stellen.
Zoals in het voorgestelde tweede lid van artikel 61u is vastgelegd, kan enkel worden
overgegaan tot een experiment indien deze een bijdrage kan leveren aan het belang
van de volkshuisvesting of aan het doelmatiger uitvoeren van de wet, zonder afbreuk
te doen aan het belang van de volkshuisvesting. Om hierover een oordeel te vormen
kan onder meer worden gekeken naar aspecten als rechtsongelijkheid, rechtszekerheid,
Europeesrechtelijke kaders, de bescherming van het maatschappelijk vermogen, mogelijke
marktverstoring en de financiële continuïteit en risicopositie van de toegelaten instelling,
de risicopositie van het (borg)stelsel en de positie van de achtervangpartijen (Rijksoverheid
en gemeenten). De Minister kan bij het beoordelen van een verzoek om een experiment
toe te staan, derden (zoals de toezichthouder of de borgingsvoorziening) om een zienswijze
hierop verzoeken.
Wanneer een experiment waarmee wordt afgeweken van de wet wordt toegestaan, wordt
bij amvb opgenomen wat het doel is, een afbakening gegeven van welke voorschriften
afgeweken mag worden, wie kan deelnemen aan het experiment, hoe lang het experiment
loopt en op welke wijze de evaluatie plaatsvindt.
Een experiment duurt maximaal vijf jaar. Voor het bepalen van de exacte duur speelt
in elk geval een rol welke termijn de effecten meetbaar zullen zijn. Uiterlijk negen
maanden voor het einde van een amvb-experiment wordt een verslag naar de Staten-Generaal
gestuurd waarin gerapporteerd wordt over de doeltreffendheid en eventuele omzetting
van het experiment in permanente wetgeving. Indien het experiment zodanig succesvol
is dat een wetsvoorstel is ingediend bij de Staten-Generaal, kan de Minister de experimentperiode
met maximaal twee jaar verlengen om een overgangssituatie te creëren. Als het wetsvoorstel
in de tussentijd tot wet is verheven en in werking treedt, beëindigt vanzelfsprekend
de experimentperiode.
3.5.7 Betrekken volkshuisvestelijk belang bij het nemen van besluiten door de toezichthouder
Met de opname van dit artikel op wetsniveau wordt mede invulling gegeven aan de aanbevelingen
in het rapport «In regels kun je niet wonen» van ABD TOPConsult inzake de doorontwikkeling
van het externe toezicht op toegelaten instellingen.24 Het voorgestelde artikel 61lc Woningwet vervangt artikel 15 BTIV (oud). Door de verplaatsing
naar artikel 61lc Woningwet wordt nadrukkelijker geregeld dat de toezichthouder naast
de betreffende voorschriften het belang van de volkshuisvesting kan betrekken in haar
oordelen en besluiten, ook op wetsniveau. Dit betekent bijvoorbeeld dat het belang
van de volkshuisvesting een rol kan spelen in de afweging van de toezichthouder om
in een concreet geval wel of juist niet gebruik te maken van een wettelijke bevoegdheid
die aan haar is gemandateerd. Het artikel biedt de toezichthouder namelijk de mogelijkheid
om, binnen de grenzen van de wet en regelgeving, het belang van de volkshuisvesting
te betrekken bij het nemen van besluiten. De wijze waarop de toezichthouder het belang
van de volkshuisvesting hierbij betrekt, kan de toezichthouder uitwerken in beleidsregels.
4. Verhouding tot het hoger recht
De Europese Commissie heeft op 15 december 2009 een besluit genomen (hierna: EC-besluit
2009) inzake bestaande steun en bijzondere projectsteun voor toegelaten instellingen.25 Dit besluit van de EC is uitgewerkt in de Tijdelijke regeling diensten van algemeen
economisch belang toegelaten instellingen.26 Vervolgens is deze regeling opgenomen in de wijziging van de Woningwet, zoals deze
per 1 juli 2015 in werking is getreden.27 Één wijziging in dit wetsvoorstel raakt aan de uitwerking van het EC-besluit 2009,
waarbij aan de hand van dit besluit is beoordeeld op welke wijze dit voorstel past
binnen de grenzen van dit besluit. Daaraan wordt met de huidige formulering voldaan.
Een voorgestelde wijziging die het staatssteunkader voor woningcorporaties raakt,
betreft de wijziging over huurders van maatschappelijk vastgoed. Zoals in paragraaf
3.4.8 toegelicht, wordt hiermee geen wijziging voorgesteld waarmee het karakter van
maatschappelijk vastgoed of de doelstelling van de daarin uitgeoefende functie verandert.
Het moet nog steeds gaan om op het maatschappelijk belang gerichte werkzaamheden,
zonder commerciële doelstellingen. Exploitatie met als doel het behalen van winst,
blijft bij de verhuur van het maatschappelijk vastgoed niet togestaan. Daarmee past
de wijziging nog steeds binnen de categorie maatschappelijk vastgoed in het EC-besluit
2009.
De overige wijzigingen hebben betrekking op het bieden van meer ruimte voor lokaal
maatwerk, risico-gericht toezicht en het beperken van de administratieve lasten op
onderwerpen die niet raken aan het EC-Besluit 2009. Enkele van deze wijzigingen zijn
gericht op het mogelijk maken van een goede uitvoering van de DAEB-taak, maar veranderen
die taak niet. Het betreft bijvoorbeeld de wijziging om de overheadkosten van verduurzaming
voor derden te dragen. Als onderdeel van de uitvoering van de DAEB-taak mogen corporaties
de huurwoningen die daaronder vallen verduurzamen. Het maken van de kosten hiervoor
is daarom binnen de geldende Europese regelgeving reeds toegestaan. Het dragen van
overheadkosten verandert de kosten voor de corporatie niet. Er vindt derhalve geen
wijziging van de DAEB-taak zelf plaats, waardoor de wijziging niet aan het staatssteunkader
raakt.
Artikel 104a, eerste lid Woningwet biedt een grondslag voor de terugvordering van
eventueel ontstane overcompensatie, ter uitvoering van het EC-besluit 2009 en de regels
over het opdragen van een DAEB, waaronder het Besluit van de Europese Commissie, 20 december
2011, nr. 2012/21/EU (hierna: DAEB-vrijstellingsbesluit). In dit wetsvoorstel wordt
dit artikel gewijzigd zodat uitwerking mogelijk wordt bij of krachtens de nadere regels
op dit punt en om ruimte te behouden zodat in die lagere regelgeving gevallen kunnen
worden aangewezen op grond waarvan de Minister verplicht is tot terugvordering van
onterechte compensatie. Dit om te voldoen aan voornoemde Europeesrechtelijke normen
inzake staatssteun en om te benadrukken dat overcompensatie verplicht wordt teruggevorderd.
Indien een maatregel op basis van het EC-besluit uit 2009 mogelijk is, hoeft deze
niet te worden gemeld aan de Europese Commissie.
5. Uitvoering, toezicht en handhaving
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) is op grond van artikel 61 van de Woningwet en
het Besluit mandaat Autoriteit woningcorporaties en aanwijzing toezichthouder Woningwet
en WNT (hierna: mandaatbesluit) belast met het toezicht op basis van de Woningwet
en handhaving van de wet. Naar aanleiding hiervan heeft de Aw een toets uitgevoerd
naar de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid van het voorliggende
wetsvoorstel. Hierin heeft de Aw over het algemeen geoordeeld dat de wetsteksten duidelijker
en leesbaarder zijn geworden, de wijzigingen een lastenverlichting voor toegelaten
instellingen tot gevolg hebben en bijdragen aan het verbeteren van het stelsel. Vervolgens
geeft de Aw een puntsgewijze uiteenzetting van haar opmerkingen bij het wetsvoorstel,
waar hier thematisch op gereageerd wordt.
Algemene bepalingen
De Aw heeft opgemerkt dat de titel in de toelichting bij de wijziging in aanwijzingen
bij fusies de lading van de wijziging niet dekt. Dit punt wordt terecht gemaakt en
heeft geleid tot wijziging van de titel van de toelichting. Daarnaast verzoekt de
Aw te regelen dat er geen zienswijze nodig is van huurders in het geval de toegelaten
instelling een verbinding aangaat met andere toegelaten instellingen die geen woongelegenheden
hebben of indien door het aangaan van de verbinding uitvoering wordt gegeven aan de
prestatieafspraken. De regering gaat niet mee in dit voorstel, omdat ook bij de oprichting
van een verbinding zonder woongelegenheden sprake kan zijn van nieuwe werkzaamheden
en risico’s, bijvoorbeeld wanneer er veel kapitaal in die verbinding wordt ingebracht.
Lokale driehoek
Over het versturen van de prestatieafspraken aan de Minister stelt de Aw voor om dit
te wijzigen naar het publiceren van de gemaakte prestatieafspraken op de website van
de toegelaten instelling. Tot op heden dienen toegelaten instellingen de prestatieafspraken
die zij sluiten aan de toezichthouder toe te sturen. In dit voorstel komt dit te vervallen
en wordt in plaats daarvan vereist dat toegelaten instellingen prestatieafspraken
elektronisch publiceren, bijvoorbeeld op de eigen website. Dit komt de transparantie
richting verschillende belanghebbenden en andere geïnteresseerden ten goede, met name
waar het afspraken over de huursomstijging en verkopen betreft, en kan ondersteunend
werken in het delen van goede voorbeelden. Omdat de prestatieafspraken openbaar beschikbaar
zijn, kan ook de toezichthouder daarvan makkelijk kennis nemen.
Daarnaast doet de Aw de suggestie om de relatie tussen het bod ten behoeve van de
prestatieafspraken en de kerntaak van toegelaten instellingen te expliciteren. De
regering neemt dit verzoek tot expliciteren niet over. In de wetsteksten is namelijk
reeds geregeld dat van toegelaten instellingen wordt verwacht dat zij een redelijke
bijdrage leveren aan het volkshuisvestelijk beleid. Het is daarbij van belang dat
toegelaten instellingen in hun activiteitenoverzicht ten behoeve van de prestatieafspraken
aan gemeenten en huurdersorganisaties voldoende kenbaar maken hoe zij hieraan bijdragen.
De inhoud van het activiteitenoverzicht is geregeld in het BTIV. Via artikel 46 van
de Woningwet is ook geregeld dat toegelaten instellingen voorrang moeten geven aan
de DAEB-taken boven andere werkzaamheden. Hoe en op welke wijze een toegelaten instelling
dat doet, dient met lokale partijen te worden besproken en leent zich in de ogen van
de regering niet voor nadere regelgeving. Dat zou ook niet in lijn zijn met de beweging
naar meer op principes ingerichte regelgeving.
Ook stelt de Aw voor het mogelijk te maken voor toegelaten instellingen om buiten
het eigen kernwerkgebied «ter plaatse» van de eigen woongelegenheid niet alleen sloop-nieuwbouw
te realiseren, maar ook woongelegenheden te realiseren door bijvoorbeeld het realiseren
van nieuwe woonlagen («optoppen») of het splitsen van woongelegenheden. Op dit moment
is het toegestaan om buiten het kernwerkgebied meer woongelegenheden te realiseren
ter plaatse van bestaand bezit van de toegelaten instelling dat daartoe is gesloopt.
Omdat de regering geen beleidsmatig verschil ziet tussen wat volgens de regeling nu
al is toegestaan en het realiseren van meer woongelegenheden op dezelfde locatie op
ee andere wijze, wordt de suggestie van de Aw overgenomen. De voorwaarde blijft bestaan
dat het doen bouwen en verwerven gebeurt ter plaatse van de bestaand vastgoed van
de toegelaten instelling.
Werkdomein
De Aw maakt een opmerking over de mogelijkheid voor toegelaten instellingen om overheadkosten
te dragen bij diensten aan bewoners. De Aw is van mening dat de geconsulteerde definitie
van overhead meer interpretatieruimte geeft dan gewenst en stelt voor om onderliggende
regelgeving explicieter af te bakenen. De regering ziet in dat een heldere afbakening
van de term kan helpen bij de toetsing van de Aw om werkzaamheden voor derden te beoordelen.
Daarom wordt dit verzoek overgenomen. Daarnaast verzoekt de Aw om bij het dragen van
overheadkosten geen onderscheid te maken tussen verduurzaming en gelijksoortige situaties,
zoals het dragen van de overheadkosten bij funderingsherstel. Ook dit voorstel neemt
de regering over, omdat zij geen fundamenteel inhoudelijk verschil ziet tussen deze situaties.
Verder heeft de Aw verzocht om ten aanzien van bedrijfsmatig onroerend goed in het
wettelijke principe vast te leggen dat het moet gaan om kleinschalig vastgoed. De
regering neemt deze suggestie over, omdat met dit woord een deel van het principe
achter de te schrappen bepaling dat BOG maximaal 25% van het bruto vloeroppervlak
van een gebouw mag zijn en niet meer dan € 10.000.000 mag kosten.
Daarnaast geeft de Aw aan graag verduidelijking te krijgen over wat toegelaten instellingen
mogen bijdragen aan gebiedsontwikkeling. De Aw spreekt de wens uit dat toegelaten
instellingen dezelfde mogelijkheden krijgen als andere ontwikkelaars. Als reactie
op deze suggestie van de Aw is in de toelichting geëxpliciteerd dat het op grond van
artikel 45, tweede lid, onderdeel i toegestaan is dat toegelaten instellingen een
bijdrage leveren aan gebiedsontwikkeling wanneer dit een werkzaamheid is die noodzakelijkerwijs
voortvloeit uit de overige werkzaamheden. Dit houdt in dat de bijdrage mogelijk is
voor zover het een bijdrage voor (in regelgeving gespecificeerde) werkzaamheden betreft
waarvan de gemeente verplicht is de kosten te verhalen op de eigenaar. Het overnemen
van of betalen voor werkzaamheden die niet onder dit verplichte kostenverhaal vallen,
volgt in de regel niet noodzakelijkerwijs uit de overige werkzaamheden en behoort
dan niet tot het werkdomein van toegelaten instellingen.
Overige
De Aw stelt voor om te schrappen dat de toezichthouder het oordeel over de jaarstukken
aan de colleges van B&W doet toekomen omdat de jaarstukken reeds openbaar gemaakt
wordt voor belanghebbenden. Dit voorstel is niet overgenomen vanuit de overweging
dat de samenwerking in de lokale driehoek gebaat is bij een actieve rol van gemeente.
Met het actief sturen van het oordeel van de toezichthouder naar de desbetreffende
gemeente betekent dat zij sowieso worden geconfronteerd met de prestaties van de toegelaten
instellingen in hun gemeente en hier vervolgens beleid op kunnen formuleren.
De Aw stelt daarnaast voor de voorgestelde wijzigingen van de geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets
bij de (her)benoeming van bestuurders en commissarissen van toegelaten instellingen
ook door te voeren bij de bepalingen voor de (her)benoeming van bestuurders en commissarissen
van WSW. Op grond van het wetsvoorstel zijn de regels voor het waarborgfonds nagenoeg
gelijk een die van toegelaten instellingen. Met dit voorstel zijn de bepalingen met
betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders en commissarissen
van de WSW naar het wetsniveau getild en aangevuld met het vereist van een Verklaring
omtrent gedrag (VOG). Dit betekent dat zij nu een VOG dienen te overleggen, alvorens
de Aw een zienswijze kan geven op de geschiktheid en betrouwbaarheid van een kandidaat.
Er bestaan echter verschillen tussen WSW en toegelaten instellingen, alsmede de relatie
die zij hebben tot de Woningwet en het Rijk. Daarom is de regering op dit moment niet
voornemens alle bepalingen die van toepassing zijn op toegelaten instellingen ook
te laten gelden voor WSW.
Tot slot zijn er door de Aw nog opmerkingen gemaakt van tekstuele aard in de artikelteksten
en toelichting. Waar de regering dit wenselijk heeft geacht, zijn deze voorstellen
overgenomen en heeft dit geleid tot diverse technische wijzigingen.
6. Gevolgen voor burgers en bedrijven
De kwantitatieve regeldrukeffecten voor toegelaten instellingen van het voorliggende
wijzigingsvoorstel zijn in kaart gebracht door SIRA Consulting B.V. Het onderzoek
naar de regeldruk betreft zowel de wijzigingen in de Woningwet, als de voorgenomen
wijzigingen in het onderliggende BTIV. In deze paragraaf zal enkel worden ingegaan
op de resultaten van het regeldrukonderzoek voor de wijzigingen in de Woningwet. Op
de regeldrukeffecten van de voorgenomen wijzigingen in het BTIV zal worden ingegaan
in de toelichting van het ontwerp daarvoor.
Het onderzoek laat zien dat de toegelaten instellingen over het algemeen positief
zijn over de voorgestelde wijzigingen, omdat de regelgeving beter op de praktijk aansluit
en meer ontwikkelingen mogelijk maakt. De totale regeldruk voor toegelaten instellingen
neemt af met € 205.000 per jaar. Dit bedrag is opgebouwd uit een afname van de administratieve
lasten van € 38.000 per jaar en een afname van de nalevingskosten van € 167.000 per
jaar. Daarnaast veroorzaken de wijzigingen naar schatting eenmalige kosten van € 640.000
voor het aanpassen van systemen om ouderen met een laag inkomen en vermogen uit te
kunnen zonderen van passend toewijzen. Deze wijziging vindt hoofdzakelijk plaats in
het BTIV, maar de basis voor passend toewijzen is op wetsniveau gelegd. Dit betreft
geen verplichting voor toegelaten instellingen, maar aangenomen wordt dat een deel
van de toegelaten instellingen (potentiële) huurders deze mogelijkheid wel wil bieden.
Daarnaast zijn kosten ter hoogte van € 61.500 berekend voor kennisname van de wijzigingen
(€ 123.000 inclusief wijzigingen in het BTIV). Deze berekeningen laten zien dat over
het geheel genomen het schrappen van dubbele waarborgen een voordelige uitwerking
heeft op de administratieve lastendruk van toegelaten instellingen.
Wijziging
Administratieve lasten
Nalevingskosten
Regeldruk
Fusies
€ –27.000
–
€ –27.000
Positie ALV bij verenigingen
–
€ –108.000
€ –108.000
Herijken cyclus prestatieafspraken
–
€ –59.000
€ –59.000
Leefbaarheid
€ –9.000
–
€ –9.000
Vereenvoudiging werkzaamheden voor derden
€ –7.000
–
€ –7.000
Regels scheiden DAEB/niet-DAEB
€ 5.000
–
€ 5.000
Totaal lasteneffect
€ –38.000
€ –167.000
€ –205.000
7. Advisering door het Adviescollege Toetsing Regeldruk
De consultatieversie van het wetsvoorstel is voor advies aan het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR) voorgelegd, exclusief kwantitatieve inschatting van de gevolgen voor
de regeldruk. In het advies van 9 januari 2020 heeft het college getoetst op nut en
noodzaak, of er minder belastende alternatieven mogelijk zijn, of voor een uitvoeringswijze
is gekozen die werkbaar is voor de doelgroepen die de wetgeving moeten naleven, en
of de gevolgen voor de regeldruk juist en volledig in beeld zijn gebracht.
Ten aanzien van de eerste drie punten maakt het college geen opmerkingen. Omdat ten
tijde van de consultatie nog geen doorberekening van de gevolgen voor de regeldruk
beschikbaar was, adviseert het college om de regeldrukgevolgen van de wijzigingen
in beeld te brengen conform de rijksbrede methodiek, en de consultatieperiode te verlengen
zodat betrokkenen op deze gevolgen kunnen reageren. Het college adviseert het wetsvoorstel
in te dienen nadat met dit adviespunt rekening is gehouden.
Gekozen is om niet de consultatieperiode te verlengen, maar in plaats daarvan het
rapport met de regeldrukeffecten van het voorstel te delen met de verschillende belanghouders.
Reacties hierop hebben geen aanleiding gegeven tot veranderingen van het wetsvoorstel.
8. Consultatie
Het wetsvoorstel is van 30 november 2019 tot en met 17 januari 2020 in openbare internetconsultatie
geweest. Er is daarbij de mogelijkheid gegeven om te reageren op zowel het onderhavige
wetsvoorstel als het onderliggende BTIV. In deze consultatieparagraaf zal worden ingegaan
op de reacties die betrekking hebben op de voorgestelde wijzigingen in de Woningwet.
Daar waar er veel sprake is van vervlechting met de wijzigingen in het BTIV zullen
deze hier samen behandeld worden. Opmerkingen die enkel betrekking hebben op voorgenomen
wijzigingen in het BTIV, zullen betrokken worden bij de toelichting van het daartoe
behorende ontwerpbesluit.
In totaal zijn er 24 unieke reacties gekomen op de consultatie van de conceptversie
van het wetsvoorstel, en 7 unieke reacties op de conceptversie van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het BTIV. De meeste reacties zijn afkomstig van (koepel)organisaties
uit de sector zoals Aedes, de Woonbond, VNG, VTW, G40, Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties,
en WSW. Overige reacties zijn afkomstig van diverse advocatenkantoren, investeringsadviesbureaus,
gemeenten, huurdersorganisaties en toegelaten instellingen. Daarnaast hebben individuele
burgers gereageerd in de openbare consultatie.
In de consultatiereacties zijn enkele opmerkingen gemaakt over beleidsvoorstellen
die geen betrekking hebben op de voorstellen zoals gedaan in dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld
over de markttoets en het differentiëren van DAEB-inkomensgrenzen. Omdat deze beleidsonderwerpen
niet in dit wetstraject meegenomen worden, maar onderdeel zijn van reeds langer lopende
wetstrajecten, wordt er in deze consultatieparagraaf niet op ingegaan. Deze voorstellen
zijn eerder separaat in consultatie geweest.
Er zijn zowel inhoudelijk specifieke adviezen gekomen op het conceptwetsvoorstel,
als meer algemene opmerkingen over de richting ervan. Om de opbrengst uit de consultatie
overzichtelijk te presenteren zal eerst gereageerd worden op de algemene reacties
over de richting van het wetsvoorstel, alvorens over te gaan op de reacties gericht
op voorgestelde beleidswijzigingen. Deze zullen thematisch geclusterd worden naar
de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel.
Algemene reacties
De algemene reacties, die niet te herleiden zijn tot één of enkele artikelen in het
wetsvoorstel, richten zich op vier thema’s: het verder verruimen van de mogelijkheden
voor lokaal maatwerk door toegelaten instellingen, het toezicht van de Autoriteit
woningcorporaties als toezichthouder, de administratieve lastendruk van de wijzigingen
en vermeende onduidelijkheden in de voorstellen in het wetsvoorstel. Over het algemeen
zijn de reacties positief over de ingeslagen richting, met name ten aanzien van het
bieden van meer ruimte voor lokaal maatwerk en het schrappen van dubbele waarborgen.
In de consultatiereacties worden ook suggesties gedaan voor verbeteringen of verdergaande
maatregelen.
Lokaal maatwerk
Verschillende partijen, waaronder Aedes en AKD, stellen in algemene zin dat het verder
verruimen van de mogelijkheden voor lokaal maatwerk door toegelaten instellingen,
zoals voorgesteld, wenselijk is. In algemene zin merkt de regering op dat met de voorgestelde
wijzigingen in de Woningwet wordt beoogd meer mogelijkheden te bieden voor lokaal
maatwerk waar dat wenselijk en mogelijk is. Beoogd wordt daarmee meer handelingsvrijheid
voor toegelaten instellingen te creëren om lokaal invulling te geven aan hun volkshuisvestelijke
taak. Dit gebeurt in de eerste plaats door dubbele waarborgen te laten vervallen op
die onderwerpen waar de regering die ruimte wenselijk, noodzakelijk en prudent acht.
Om in de toekomst het functioneren van de regelgeving te verbeteren is er ook een
experimenteerartikel opgenomen in het wetsvoorstel. Het experimenteerartikel dient
om proefondervindelijk vast te stellen of een bepaalde aanpassing van regelgeving
een bijdrage kan leveren aan het stimuleren van een gewenste ontwikkeling. Mocht het
in de praktijk blijken dat het wenselijk is om meer ruimte te bieden voor lokaal maatwerk
dan nu voorzien, kan een voorstel aangedragen worden om af te wijken van regelgeving,
mits voldaan wordt aan de voorwaarden die daaraan gesteld worden. In de consultatiereacties
wordt overwegend positief gereageerd op de mogelijkheid die dit biedt.
Toezicht Autoriteit woningcorporaties
De hiervoor beschreven voorstellen om artikelen in de Woningwet meer naar principes
in te richten en detail- en uitvoeringsregels achterwege te laten, vraagt om een verandering
in het toezicht door de Aw. De wijzigingen in de wet geven de Aw als toezichthouder
meer ruimte om risicogericht toezicht te houden en om de lokale context en het volkshuisvestelijk
belang daarin mee te wegen. Over het algemeen zijn de reacties positief over de wijzigingen
die het wetsvoorstel doorvoert op het gebied van toezicht op toegelaten instellingen.
Er worden echter ook opmerkingen gemaakt over de beweging naar meer op principes ingerichte
regelgeving en de discretionaire ruimte voor de Aw die daarvan het gevolg is. Dat
bij de consultatie nog niet duidelijk is hoe de Aw wettelijke principes vertaalt in
toezichtskaders, zou onzekerheid opleveren.
De toezichthouder werkt momenteel aan het ontwikkelen van beleidsregels die de consistentie
van het toezicht in de praktijk zullen borgen en tevens waar mogelijk ruimte zullen
bieden voor lokaal maatwerk. Vanuit de consultatie is het verzoek gekomen om belangrijke
partijen te betrekken bij de totstandkoming van deze beleidsregels. De toezichthouder
heeft aangegeven de komende periode te gaan benutten om de beleidsregels te ontwikkelen
en zal hierbij stakeholders nauw betrekken. Ruimte voor maatwerk en een afweging van
het volkshuisvestelijk belang zullen belangrijke uitgangspunten zijn bij het opstellen
van de beleidsregels. Voorop staat dat er ruimte blijft daar waar het kan, en er duidelijkheid
wordt gegeven in beleidsregels zodat helder is hoe de toezichthouder hiermee omgaat.
Zodra de toezichthouder meer duidelijkheid heeft over de invulling van haar beleidsregels
zal zij deze publiceren op haar website en in de Staatscourant, waardoor deze voor
iedereen toegankelijk zijn. Deze lijn is eveneens geschetst in de Kamerbrief van 26 november
2019 over de doorontwikkeling van het toezicht door de Aw.28
In het verlengde hiervan hebben verschillende partijen, waaronder de VTW en AKD, verzocht
om wettelijke voorschriften te geven hoe de toezichthouder de principes van de wet
moet interpreteren met het oog op rechtszekerheid voor betrokken partijen. De regering
benadrukt dat de ontwikkeling van meer risicogericht toezicht er juist op ziet dat
er binnen de wettelijke principes meer rekening gehouden kan worden met specifieke
omstandigheden. Daarbij geldt dat de toezichthouder in de vormgeving van het toezicht
niet restrictiever kan zijn dan de Woningwet toelaat. Het hiervoor benoemde verzoek
kan in de weg staan van een goede vervulling van risicogericht toezicht. Zoals is
toegelicht in de eerder aangehaalde brief aan de Tweede Kamer van 26 november 2019,
acht de regering dit niet wenselijk.
Administratieve lasten
Ook is gesteld dat de voorgestelde wijzigingen de administratieve lasten voor toegelaten
instellingen verzwaren, in plaats van een verlichting van administratieve lasten.
SIRA Consulting B.V. heeft de kwantitatieve regeldrukeffecten voor toegelaten instellingen
van het voorliggende wijzigingsvoorstel in kaart gebracht. Dit onderzoek laat zien
dat de totale regeldruk voor toegelaten instellingen afneemt met € 205.000 per jaar.
Dit bedrag is opgebouwd uit een afname van de administratieve lasten van € 38.000
per jaar en een afname van de nalevingskosten van € 167.000 per jaar. In hoofdstuk
6 is hier nader op ingegaan.
Vermeende onduidelijkheden in het voorstel
Tot slot zijn er in het kader van de consultatie algemene opmerkingen gemaakt die
betrekking hebben op vermeende onduidelijkheden in het voorstel. Waar nodig hebben
deze opmerkingen geleid tot een verduidelijking en aanscherping van de toelichting
op het wetsvoorstel, zodat eventuele onduidelijkheden zijn weggenomen ten aanzien
van de voorstellen die zijn gedaan. Het verduidelijken van de ruimte die de regels
biedt vindt niet alleen plaats via de uitleg van de voorstellen in de toelichting.
Uit de evaluatie bleek dat de ruimte die de bestaande voorschriften uit de Woningwet
al bieden, niet altijd door lokale partijen gebruikt wordt. Om het lokale samenspel
verder te ontwikkelen en het gebruik van de bestaande ruimte op grond van de regels
te stimuleren wordt er ook samen met de stakeholders ingezet op betere en meer gerichte
informatievoorziening, communicatie en verspreiden van praktijkvoorbeelden. Samen
met koepelorganisaties is daarom een communicatie- en informatietraject gestart om
de bestaande mogelijkheden in de wet toe te lichten en de samenwerking tussen gemeenten,
huurdersorganisaties en toegelaten instellingen, met name op het sociale domein, te
bevorderen.
Opmerkingen gericht op specifieke bepalingen in het voorstel
De consultatiereacties op de voorgestelde wijzigingen zullen hierna geclusterd, dus
per overkoepelend thema aan de orde komen. De thema’s zijn ontleend aan de structuur
die het wetsvoorstel volgt.
Algemene bepalingen
Wat betreft de wijzigingen binnen de algemene bepalingen wordt er door partijen in
de consultatie met name gereageerd op voorgestelde wijzigingen die betrekking hebben
op het door de toegelaten instelling aangaan van fusies met andere rechtspersonen.
Met name wordt er door partijen gereageerd op het in bepaalde situaties vervallen
van de zienswijze van huurders(organisaties) bij het aangaan van fusies. Zo bepleiten
Arcade en de Woonbond dat het vervallen van instemmingsrecht bij fusies met dochtermaatschappijen
leidt tot het verminderen van de zeggenschap van huurdersorganisaties. In de memorie
van toelichting is naar aanleiding daarvan verduidelijkt dat een zienswijze van huurders(organisaties)
in deze situatie kan vervallen omdat er in de praktijk geen wijziging in werkzaamheden
plaatsvindt; slechts de verbinding verdwijnt als juridische entiteit, terwijl de werkzaamheden
kunnen worden voortgezet. Daarom zijn de volkshuisvestelijke gevolgen in het geval
van fusie tussen een toegelaten instelling en een dochtermaatschappij of verbinding
beperkt.
Daarnaast is door onder andere huurderskoepel Arcade aangedragen dat in het wetsvoorstel
het instemmingsrecht voor huurdersorganisaties komt te vervallen bij een juridische
scheiding tussen DAEB en niet-DAEB. Dit is niet beoogd. Gebleken is dat als gevolg
van een foutieve verwijzing inderdaad de indruk is gewekt dat het instemmingsrecht
voor huurdersorganisaties zou moeten vervallen. Deze fout is hersteld, zodat het instemmingsrecht
voor huurdersorganisaties bij een juridische scheiding gehandhaafd blijft.
In de consultatie kwam vanuit AKD de vraag naar voren over het «naar rato» werkzaam
zijn van verbindingen op het terrein van de volkshuisvesting. AKD stelt in dit kader
de vraag of waardegroei meetelt en hoe zit het met nadere inleg of uitname nadien. Waardegroei
(of -afname) van het kapitaal dient te worden toegerekend aan degenen die het oorspronkelijke
kapitaal hebben ingebracht. Bij nadere inleg of uitname gaat het om de waardeverhoudingen
op het moment van inleg of uitname. Dit onderwerp zal worden meegenomen in het informatietraject.
VBTM-advocaten heeft ingebracht dat in het voorstel zowel huurdersorganisaties als
bewonerscommissies een rol hebben bij het aangaan van verbindingen, waar in andere
gevallen uitsluitend de huurdersorganisatie is genoemd. Deze opmerking is terecht
ingebracht. Huurdersorganisaties zijn in dit kader de aangewezen vertegenwoordigers
namens de huurders van een toegelaten instelling. De artikelteksten zijn hierop aangepast.
Governance
Diverse partijen, waaronder de VTW, geven aan dat de wijzigingen op het gebied van
governance aanzienlijke verbeteringen laten zien ten opzichte van de huidige Woningwet
door de mate van detaillering waar mogelijk te schrappen.
Hoewel VTW de wijzigingen op grond van het wetsvoorstel ziet als een verbetering,
stellen zij voor een lijst met absolute onverenigbaarheden met de functie van een
bestuurder of commissaris van een toegelaten instelling vast te stellen. Dit verzoek
verhoudt zich niet met de doelstelling om de bepalingen in de Woningwet meer op grond
van algemene principes in te richten. Zoals eerder betoogd, leidt een limitatieve
lijst ertoe dat er weinig flexibiliteit en ruimte is om rekening te houden met de
specifieke context. Mogelijk wordt een combinatie van functies daardoor niet toegestaan
in gevallen waar in de praktijk geen sprake is van mogelijke tegenstijdige belangen
of nadeel voor de toegelaten instelling. De regering handhaaft daarom de beweging
naar het inrichten van de wet naar algemene principes en stelt geen lijst van absolute
onverenigbaarheden op. Als onderdeel van de beweging naar het inrichten van de wet
naar algemene principes geldt dat de Aw als toezichthouder een algemeen kenbaar toezichtskader
kan opstellen over onverenigbare functies van bestuurders of commissarissen van een
toegelaten instelling die nadere concretisering kan geven.
In de consultatie merkte VBTM-advocaten op dat het nieuw voorgestelde onderdeel k,
van artikel 26, van de Woningwet ten onrechte ervan uitgaat dat het besluit tot een
fusie van een toegelaten instelling altijd gegeven moet worden door de RvC, terwijl
deze bevoegdheid voor de toegelaten instellingen die een vereniging is, toekomt aan
de algemene ledenvergadering (ALV). Naar aanleiding van deze opmerking heeft een aanpassing
plaatsgevonden, zodat rekening wordt gehouden met het verschil in bevoegdheidsverdeling
tussen een toegelaten instelling met een stichting of vereniging als rechtsvorm. Bij
een vereniging heeft de RvC ook een rol, maar is het de ALV die het definitieve besluit
neemt.
Daarnaast pleiten Aedes, AKD en VTW in de consultatie voor het schrappen van de zienswijze voor tijdelijke benoemingen voor bestuurders of commissarissen
die aangesteld worden voor een periode korter dan drie maanden. De regering acht het
van belang dat, ook al gaat het om een tijdelijke benoeming, er ook in die gevallen
sprake is van geschiktheid en de betrouwbaarheid van een bestuurder of commissaris.
Daarom neemt de regering dit verzoek niet over. Wel wordt herkend dat in het geval
van een tijdelijke benoeming, sprake kan zijn van een spoedeisende situatie, waarbij
een snelle oplossing is gebonden. Daarom is in het wetsvoorstel vastgelegd dat de
toezichthouder een zienswijze onder voorbehoud kan afgeven.
Lokale driehoek
Door verschillende partijen zijn opmerkingen gemaakt over de voorgestelde wijzigingen
in de voorschriften voor het proces om te komen tot prestatieafspraken. Meerdere partijen
zoals de VNG, Aedes en de Woonbond beamen dat de voorgestelde wijzigingen zullen leiden
tot toename van flexibiliteit in de wijze waarop gemeente, toegelaten instelling en
huurdersorganisatie komen tot prestatieafspraken. In de toelichting op het wetsvoorstel
wordt het proces rondom prestatieafspraken uiteengezet en verduidelijkt. Zoals in
meerdere consultatiereacties is bepleit, acht de regering het van groot belang dat
er ook los van de wettelijke bepalingen voldoende en heldere informatie beschikbaar
is over het proces rondom prestatieafspraken. Dit zal daarom een belangrijk aandachtspunt
zijn in het communicatie- en informatietraject. In het informatietraject zal verduidelijkt
worden welke regels er zijn rondom prestatieafspraken en toegelicht worden welke mogelijkheden
en ruimte de Woningwet voor het proces van prestatieafspraken biedt.
Daarnaast zijn er in de consultatie door de Woonbond, de Amsterdamse Federatie van
Woningcorporaties en AKD enkele opmerkingen gemaakt over de geschilbeslechting bij
de totstandkoming van prestatieafspraken. Verzocht wordt om het indienen van geschillen
het hele jaar mogelijk te maken en tevens het indienen van deelgeschillen mogelijk
te maken. De regering zal niet aan deze verzoeken tegemoetkomen. Voor een reactie
op het mogelijk maken dat geschillen het hele jaar kunnen worden ingediend, wordt
verwezen naar de Kamerbrief van 26 november 2019.29 Van lokale partijen mag een hoge mate van inspanning en verantwoordelijkheid worden
verwacht om zelfstandig, dus zonder tussenkomst van de Minister, tot prestatieafspraken
te komen. Alleen als een geschil van dien aard is, dat partijen in het geheel geen
prestatieafspraken overeen kunnen komen, hebben lokale partijen de mogelijkheid een
geschil bij de Minister aanhangig te maken. Het gegeven dat een geschil alleen kan
worden voorgelegd als er in het geheel geen prestatieafspraken tot stand gekomen zijn,
voorkomt dat het instrument van de geschilbeslechting bot wordt, omdat lokale partijen
te snel hiertoe hun toevlucht nemen, zoals reeds al is toegelicht in de eerdergenoemde
brief.
Meerdere partijen maken opmerkingen over de (ontheffingen voor de) woningmarktregio’s.
Waar partijen als Aedes, VTW, Portaal en de Alliantie pleiten voor een verdere versoepeling
van de ontheffingsprocedures, pleit de VNG voor het actief verder terugbrengen van
werkzaamheden van toegelaten instellingen naar de kernregio. Volgens de VNG dienen
toegelaten instellingen hiervoor desnoods opgesplitst te worden, of gedwongen tot
verkoop van bezit aan corporaties die de desbetreffende regio als kerngebied heeft.
De regering is niet voornemens om deze voorstellen over te nemen. De eisen voor het
verkrijgen van een ontheffing hebben als doel om een beeld te kunnen vormen van de
noodzaak daarvan en om de verschillende belangen te kunnen afwegen. Een evaluatie
van de ontheffing moet aantonen of de nieuwe omstandigheden een voortzetting van de
ontheffing rechtvaardigen. Anderzijds betekent de indeling in woningmarktregio’s niet
dat er geen overige activiteiten ontplooit mogen worden in gebieden buiten de regio:
slechts de nieuwbouw op nieuwe locaties, aanhuur en aankoop van vastgoed zijn uitgesloten.
Toegelaten instellingen zonder dringende volkshuisvestelijke noodzaak dwingen zich
naar regio’s op te splitsen of bezit buiten het kernwerkgebied te verkopen acht de
regering niet wenselijk.
VBTM-advocaten hebben in de consultatie een opmerking gemaakt over het uitblijven
van het vaststellen van de volkshuisvestelijke prioriteiten. De regering acht het
van belang dat er de gesprekken over het sluiten van prestatieafspraken aandacht is
voor de volkshuisvestelijke prioriteiten. Momenteel ziet de regering geen aanleiding
om andere volkshuisvestelijke prioriteiten vast te stellen dan in 2015 is vastgelegd.
Mocht uit de praktijk blijken dat er behoefte is aan het herijken van de volkshuisvestelijke
prioriteiten, dan gaat de regering hierover in gesprek met betrokken belanghouders.
AKD heeft verder in de consultatie het punt naar voren gebracht dat nog niet helder
toegelicht was welke huurdersorganisatie een zienswijze gevraagd wordt bij de ontheffingsprocedure
voor woningmarktregio’s. Dit was een terechte opmerking: het gaat om de huurdersorganisatie
van de toegelaten instelling die om een ontheffing verzoekt. De woningmarktregio’s
zullen tevens onderdeel zijn van het informatietraject.
Werkdomein
In de consultatie zijn er door de gemeente Amsterdam en de Woonbond opmerkingen gemaakt
over de mogelijkheden van corporaties om te kunnen investeren in grootschalige energieopwekking.
Zo vraagt de Woonbond om het verruimen van de mogelijkheden voor toegelaten instellingen
om deel te nemen in een energiecoöperatie, en vraagt de gemeente Amsterdam of toegelaten
instellingen kunnen investeren in laadpunten voor elektrische auto’s. De reacties
hebben niet geleid tot aanpassingen omdat het oprekken van het werkdomein voor toegelaten
instellingen tot het grootschalig kunnen opwekken van energie, los van het eigen bezit,
niet wenselijk is. Toegelaten instellingen zouden zich dan immers met staatssteun
begeven op het domein van energieleveranciers, zonder dat dit primair verband houdt
met de volkshuisvesting. Grootschalige energieopwekking levert bovendien risico’s
voor de kerntaak op omdat toegelaten instellingen daarvoor niet over de juiste expertise
beschikken. Dit zou ook vragen dat andere eisen gesteld worden aan het toezicht op
de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders en commissarissen door de toezichthouder.
Dat neemt niet weg dat toegelaten instellingen mogelijkheden hebben in het kader van
de verduurzaming van hun bezit. Op dit punt is de toelichting van het wetsvoorstel
aangepast, waarbij is verduidelijkt dat het verbeteren van de energetische kwaliteit
van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Daarnaast zal
er in het communicatie- en informatietraject aandacht zijn voor de mogelijkheden die
de Woningwet biedt op het gebied van verduurzaming.
Daarnaast zijn er door Habion, Stadsgenoot, Woonzorg Nederland en de provincie Drenthe
opmerkingen gemaakt met het verzoek om meer ruimte voor het ontplooien van leefbaarheidsactiviteiten
en regelvrij experimenteren. Zo vragen Habion, Stadsgenoot en Woonzorg Nederland om
leefbaarheidsactiviteiten gericht op ontmoeting in directe nabijheid niet te strak
te hanteren in de uitvoering. Deze reacties hebben niet geleid tot aanpassingen. De
regering is reeds voornemens activiteiten gericht op ontmoeting toe te staan via een
wijziging in het BTIV. Wat betreft leefbaarheidsuitgaven wordt ruimte gegeven in de
zin dat het maximum bedrag dat mag worden uitgegeven aan leefbaarheid per woning vervalt.
Daarnaast wordt voorgesteld de eis te schrappen dat prestatieafspraken over leefbaarheid
nodig zijn om leefbaarheidsactiviteiten uit te mogen voeren. Deze wijzigingen hangen
samen met het meer naar principes inrichten van de bepalingen van de Woningwet, waarbij
de bepaling aangaande leefbaarheid eenvoudiger en flexibeler is vormgegeven. Als uitgangspunt
blijft echter gelden dat een toegelaten instelling geen leefbaarheidsactiviteiten
dient op te pakken, voor zover die tot de verantwoordelijkheden behoren van andere
partijen, zoals gemeenten of zorgpartijen. Daarnaast hebben ervaringen in het verleden
geleerd dat de afwezigheid van een afbakening kan leiden tot het weglekken van maatschappelijk
bestemd vermogen. Een afbakening van de taken is noodzakelijk en ook in lijn met de
uitkomsten van de evaluatie van de herziene Woningwet, waarin bleek dat juist de afbakening
van het werkdomein voor duidelijkheid heeft gezorgd.
In de consultatie zijn er door Aedes en Arcade opmerkingen gemaakt over het toestaan
van verhuur van maatschappelijk onroerend goed (MOG) aan natuurlijke personen. De
regering was met het wetsvoorstel reeds van plan om het mogelijk te maken dat natuurlijke
personen onder voorwaarden overeenkomsten van huur en verhuur kunnen aangaan voor MOG. In artikel 48
van de Woningwet is geregeld dat ook natuurlijke personen deze gebouwen kunnen huren,
mits zij daarbij geen commerciële doelstelling beogen. AKD heeft in de consultatie
verzocht om deze groep verder te verruimen door ook toe te staan dat een VOF of een
BV een dergelijk MOG gebouw mag huren. De regering kan in dit verzoek niet meegaan
omdat een VOF of BV geen op het maatschappelijk nut beoogde doelstelling heeft. Een
VOF of BV zijn geen organisaties met een maatschappelijk doel, maar zijn commerciële
organisaties die (economisch) voordeel nastreven. Het niet vragen van een marktconforme
huurprijs aan deze organisaties zou de facto kunnen betekenen dat een VOF of BV via
een huurcontract staatssteun ontvangt.
AKD heeft in de consultatie de suggestie gedaan om een aparte privacy-bepaling op
te nemen in het wetsvoorstel. Naar aanleiding van deze reactie zal worden verkend
of een dergelijke bepaling in de Woningwet meerwaarde heeft. Hierbij zal worden bezien
in hoeverre de bepalingen in de Woningwet betrekking hebben op de uitwisseling van
persoonsgegevens als bedoeld in de AVG en in hoeverre dit een separate privacy-bepaling
in de Woningwet rechtvaardigt. Als de verkenning hiernaar leidt tot een noodzaak tot
het opnemen van een dergelijke privacy-bepaling, dan zal tevens worden bezien hoe
een dergelijke bepaling in het kader van de Woningwet zou moeten luiden.
In de reacties is ook gevraagd of het nieuwe artikel 47a inhoudt dat huurcontracten
voor onbepaalde tijd niet langer de norm zijn. Het voorgestelde artikel 47a Woningwet
betreft geen wijziging in beleid, maar bestaat uit een deel van het huidige artikel
48, eerste lid, Woningwet. Het oogmerk van deze bepaling is dus nog hetzelfde als
dat van het huidige artikel 48, eerste lid, Woningwet. De voorgestelde wijziging dient
enkel om de leesbaarheid te bevorderen.
9. Inwerkingtreding
De regering streeft naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2021.
Deze datum sluit aan bij het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor wetgeving.
Omdat het wetsvoorstel voorziet in wijziging van grote delen van de Woningwet, op
uiteenlopende onderwerpen, is wel de mogelijkheid voor een gedifferentieerde inwerkingtreding
opgenomen. Op deze wijze kan worden voorzien in differentiatie indien dit ten tijde
van de inwerkingtreding noodzakelijk blijkt.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I (Wijziging van de Woningwet)
Artikel I, onderdeel A (artikel 1)
In de huidige Woningwet worden de termen «bewonerscommissie» en «huurdersorganisatie»
steeds gespecificeerd met verwijzing naar artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van
de Wet op het overleg huurders verhuurder respectievelijk artikel 1, eerste lid, onderdeel
f, van die wet. Dit komt de toegankelijkheid van de bepalingen waarin deze termen
worden gebruikt niet ten goede. Daarom wordt voorgesteld om de termen «bewonerscommissie»
en «huurdersorganisatie» in de begripsbepalingen te plaatsen, zonder overigens inhoudelijke
wijzigingen te maken. Dit leidt op meerdere plekken in de Woningwet tot verwijdering
van de verwijzing naar de Wet op het overleg huurders verhuurder waar voornoemde termen
worden gehanteerd; deze wetstechnische wijzigingen zullen hierna niet afzonderlijk
worden toegelicht.
Daarnaast wordt voorgesteld om het begrip «voorziening» te behouden en te wijzigen
in de Woningwet. Dit begrip dreigde met artikel 2.55, onderdeel A, van de Invoeringswet
Omgevingswet te vervallen, terwijl behoud juist wenselijk is vanwege het gebruik van
dit begrip in diverse artikelen van de Woningwet en onderliggende regelingen ten aanzien
van de toegelaten instellingen. Met de wijziging van de Invoeringswet Omgevingswet
in artikel II van deze wet is ervoor gezorgd dat het begrip voorziening niet vervalt.
Een belangrijk voorbeeld van het gebruik van het begrip is artikel 45 Woningwet, dat
het gebied van de volkshuisvesting omschrijft. Voorts wordt voorgesteld het begrip
«voorziening» uit te breiden vanwege de verduurzamingsopgave van toegelaten instellingen.
In het kader van deze opgave wordt daarom toegevoegd dat een bouwkundige of bouwtechnische
maatregel aan een gebouw die sterkt tot verbetering van de energetische prestatie
van het gebouw, ook onder het begrip «voorziening» valt. Met onderdeel b zijn maatregelen
die strekken tot het opwekken van hernieuwbare energie toegevoegd. Hiermee wordt voorzien
in de situatie dat bijvoorbeeld zonnepanelen op een gebouw (of op het grasveld naast
het gebouw dat in eigendom toebehoort aan de toegelaten instelling) worden geïnstalleerd,
maar de opgewekte energie niet ten goede komt aan de energetische prestatie van het
gebouw, maar bijvoorbeeld wordt geleverd aan het elektriciteitsnet. Dit maakt het
voor toegelaten instellingen bijvoorbeeld mogelijk om aan haar woongelegenheden bepaalde
voorzieningen in het kader van verduurzaming te treffen. Verwezen wordt verder naar
paragraaf 3.4.2 van deze memorie van toelichting.
Voorts wordt voorgesteld om het begrip «overhead» in de Woningwet op te nemen. Deze
definiëring is noodzakelijk vanwege het gebruik van die term in voorgesteld artikel
45, tweede lid, onderdeel c. Dit heeft betrekking op een uitbreiding van de diensten
die aan bewoners mogen worden aangeboden. Zie daarvoor nader paragraaf 3.4.2 van deze
toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel W.
Tot slot wordt voorgesteld om in de begrippen «woningvennootschap» en «samenwerkingsvennootschap»
ter verduidelijken dat dit verbonden ondernemingen van een toegelaten instelling zijn.
Artikel I, onderdeel B (artikel 19)
De voorgestelde wijziging in het tweede lid van artikel 19 is het gevolg van de wijzigingen
in de zienswijze van de geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders en commissarissen
en in de incompatibiliteiten voor bestuurders en commissarissen (artikel I, onderdelen
J en M).
Artikel I, onderdelen C en I (artikelen 21, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede
lid, en 23)
In het voorgestelde artikel 21 vervalt het eerste lid, vanwege verplaatsing van deze
relatief specifieke eis voor verbindingen met NV’s en BV’s naar artikel 9 BTIV. De
norm blijft dus behouden, zij het op een ander regelgevingsniveau. Hetzelfde geldt
ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen in artikel 23, waarin eisen zijn opgenomen
voor de statuten van NV’s en BV’s waarmee een toegelaten instelling zich verbindt.
Ook deze normen horen vanwege de specifieke eisen voor slechts bepaalde verbindingen
thuis in het BTIV. Tegelijkertijd wordt voorgesteld een belangrijke afwijzingsgrond
voor een voorgenomen verbinding, vanwege het principiële karakter daarvan, op te nemen
in artikel 21 van de Woningwet in plaats van het BTIV. Dit betreft het huidige artikel
9, eerste lid, onder a, BTIV, op grond waarvan een verbinding niet wordt goedgekeurd
indien naar het oordeel van de Minister sprake is van een uit de voorgenomen verbinding
voortvloeiend onaanvaardbaar risico dat door de toegelaten instelling in de betrokken
rechtspersoon of vennootschap in te brengen vermogen niet voor de volkshuisvesting
bestemd blijft.
In het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onderdeel c, is met wijziging van het
woord «of» in «dat» verduidelijkt dat als een afwijzingsgrond voor een verzoek tot
het aangaan van een verbinding de situatie geldt dat de betrokken huurdersorganisaties
niet met de verbinding instemmen.
Het voorgestelde artikel 21, tweede lid, bevat de nieuwe norm dat een goedkeuring
niet vereist is als een verbinding wordt aangegaan met een vereniging waaraan enkel
vermogen wordt verstrekt met een periodieke contributie. Deze bepaling beoogt een
voorziening te treffen voor verbindingen die enkel bestaan uit het zijn van lid van
een vereniging. Het is onwenselijk als hiervoor goedkeuring is vereist. Wel geldt
dan dus dat in een dergelijk geval de vermogensverstrekking aan de vereniging enkel
mag bestaan uit een (reguliere) lidmaatschapsbijdrage.
Artikel I, onderdelen C, D en W (artikelen 21, eerste lid, onderdeel f, 21a, eerste
lid, en 45, eerste lid)
Artikelen 21, eerste lid, onderdeel f, en 21a Woningwet regelen dat toegelaten instellingen
slechts bij oprichting van een verbinding aandelenkapitaal of een lening aan een nieuwe
verbinding kan verstrekken. Omdat personenvennootschappen en niet alle rechtspersonen
vermogen hebben die (deels) uit aandelen bestaat, wordt het woord «aandelenkapitaal»
vervangen door «kapitaal». Hierdoor wordt ook voorkomen dat op dit vlak onderscheid
bestaat tussen de diverse entiteiten, zonder dat daar een valide reden voor is.
In artikel 45, eerste lid, van de Woningwet is om dezelfde reden voorgesteld om ten
aanzien van de termen die betrekking hebben op het ingebrachte vermogen de relaties
met aandelen te verwijderen. Hierdoor is verduidelijkt dat, ongeacht het type rechtspersoon
of personenvennootschap, een verbonden onderneming van een toegelaten instelling «naar
rato» van het ingebrachte kapitaal werkzaam moet zijn op het gebied van de volkshuisvesting.
Artikel I, onderdelen D en E (artikelen 21a, tweede lid, en 21d)
Deze wijzigingen hangen samen met de intrekking van de per 1 juli 2015 in werking
getreden Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Zie daarvoor de
toelichting op artikel V.
Artikel I, onderdelen G, H, LL, MM en NN (artikelen 21f, 21g en 59a tot en met 59g)
Voorgestelde artikelen 59a tot en met 59g bevatten de regels met betrekking tot de
governance van de borgingsvoorziening, evenals het toezicht van de Minister op die
regels. Deze zijn overgeheveld uit de artikelen 18 tot en met 18f van het BTIV. Aanleiding
hiervoor is een adviesopmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State.30 Er worden geen beleidsmatige wijzigingen aangebracht in de bepalingen.
Als gevolg van het bovenstaande is een grondslag voor het bij lagere regelgeving regelen
van de governance van de borgingsvoorziening en het toezicht door de Minister op de
naleving van die voorschriften niet meer nodig. Deze vervalt daarom met het voorgestelde
21f.
Het voorgestelde artikel 21g bevat enkel een verplaatsing van de bevoegdheid van de
Minister om van de rijksbelastingdienst gegevens te vorderen die noodzakelijk zijn
voor het beoordelen van de geschiktheid en de betrouwbaarheid van kandidaat-bestuurders
en -commissarissen van de borgingsvoorziening. Deze bevoegdheid is thans vastgelegd
in artikel 18a, vijfde lid, van het BTIV. In het huidige artikel 21g van de Woningwet
is dezelfde bevoegdheid voor de Minister geregeld ten aanzien van de kandidaat-bestuurders
en -commissarissen van de toegelaten instellingen.
Artikel I, onderdelen L, OO, PP en TT (artikelen 29, tweede lid, 61, vijfde lid, 61c
en 105, eerste lid, onderdeel b)
In deze artikelen en artikelonderdelen is een technische wijziging doorgevoerd, die
nodig is omdat in dit wetsvoorstel een nieuw zevende lid wordt ingevoegd in artikel
48, waardoor het bestaande zevende lid van artikel 48 verschuift en voortaan het achtste
lid is.
Artikel I, onderdelen J en M (artikelen 25 en 30)
In artikelen 25 en 30 worden meerdere wijzigingen voorgesteld.
Met de wijzigingen in het tweede lid van artikel 25 en het derde lid van artikel 30
wordt in de eerste plaats verduidelijkt welk orgaan van de toegelaten instelling een
verzoek bij de Minister indient om zijn zienswijze op de geschiktheid van personen
voor het bestuur respectievelijk de raad van commissarissen te verkrijgen. Dat is
de raad van commissarissen. De huidige formulering spreekt over indiening van het
verzoek door de toegelaten instelling, waardoor in de praktijk vragen rijzen over
welk orgaan daartoe moet overgaan. In de tweede plaats wordt geregeld dat de Minister
aan zijn zienswijze voorwaarden kan verbinden. Dit maakt het onder meer mogelijk om
op korte termijn een bestuurder of commissaris te benoemen, zonder dat alle stappen
in het proces van de geschiktheid- en betrouwbaarheidstoets zijn doorlopen. In de
derde plaats wordt met een samenvoeging van de delegatiegrondslagen een vereenvoudiging
in de bepaling beoogd.
Met het vervallen van het vierde en vijfde lid van artikel 25 wordt uitvoering gegeven
aan het schrappen van het eerdergenoemde amendement De Vries. In artikel 30, vierde
lid, wordt de regel geschrapt over het aantal herbenoemingen van een commissaris.
Zie hiervoor verder paragraaf 3.2.4 respectievelijk paragraaf 3.2.2 van deze memorie
van toelichting.
Met het voorgestelde artikel 25, vierde lid, en 30, zesde lid, worden de nieuwe regels
in het kader van de incompatibiliteiten gegeven voor de bestuurder respectievelijk
commissaris. Deze zijn voortaan «principle-based» vormgegeven om ruimte te laten voor
maatwerk en om de toekomstbestendigheid van deze regels te vergroten. Daarbij geldt
het principe dat het zijn van bestuurder of commissaris onverenigbaar is met een functie
waarvan de uitoefening nadelig kan zijn voor de belangen van de toegelaten instelling
of waarvan deze uitoefening kan leiden tot (de schijn van) belangenverstrengeling.
Voor de commissaris geldt daarnaast dat, evenals nu het geval is, onder omstandigheden
ook voormalige functies onverenigbaar kunnen zijn met het lidmaatschap van de RvC.
In het kader van het bovenstaande is voorts een bij de herziening van de Woningwet
in 2015 nieuw geïntroduceerde onverenigbaarheid verplaatst naar de onderwerpen waarop
wordt getoetst in het kader van de betrouwbaarheid van een kandidaat-bestuurder of
-commissaris. Op grond hiervan is het bekleden van een functie van bestuurder of commissaris
van een toegelaten instelling niet mogelijk wanneer een kandidaat-bestuurder of -commissaris
in het verleden een zodanige functie heeft gehad bij een toegelaten instelling, waarbij
die toegelaten instelling een aanwijzing of sanctie opgelegd heeft gekregen in verband
met een ondeugdelijke bedrijfsvoering. Het is logischer om hierop voorafgaand aan
een mogelijke benoeming te toetsen, waardoor wordt voorgesteld deze factor over te
plaatsen naar de nieuwe bijlage 1 van het BTIV, dat betrekking heeft op de betrouwbaarheid
van een kandidaat- bestuurder of -commissaris.
Het voorgestelde artikel 25, vijfde lid, en 30, zevende lid, geven naast bovengenoemde
regels op persoonsniveau, regels op het niveau van de organen, door voor te schrijven
dat het bestuur respectievelijk de RvC zodanig is samengesteld dat geen verwevenheid
met bepaalde andere entiteiten ontstaat die nadelig is voor de belangen van de toegelaten
instelling. Voor de RvC geldt daarnaast de thans al geldende regel dat de RvC zodanig
is samengesteld dat de commissarissen onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. De
bepaling waarmee dit geborgd wordt, wordt met dit ontwerp verplaatst van artikel 30,
vijfde lid, naar artikel 30, zevende lid.
Tot besluit voorziet het voorgestelde artikel 25, zesde lid, in een geclausuleerde
uitzondering op artikel 25, vierde lid en vijfde lid. Hiermee kan het zijn van een
bestuurder van een toegelaten instelling worden verenigd met een functie die niet
voldoet aan het vierde lid, en kan het bestuur worden samengesteld in afwijking van
het vijfde lid. Dit is alleen mogelijk indien het belang van de volkshuisvesting hiermee
is gediend en door de toegelaten instelling afdoende maatregelen worden genomen om
de risico’s hiervan te beperken. In lagere regelgeving kunnen nadere voorschriften
op dit punt worden gegeven, zodat waar nodig meer zekerheid kan worden gegeven over
welke maatregelen voor de risicobeperking genomen moeten worden. Daarnaast kan de
toezichthouder dit aspect nader uitwerken in zijn beleidskaders.
Zie over deze wijzigingen uitgebreid paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting.
Artikel I, onderdeel K (artikel 26)
Met de voorgestelde wijziging in het eerste lid wordt buiten twijfel gesteld dat de
RvC besluiten van het bestuur van de toegelaten instelling dient goed te keuren omtrent
een fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een
bedrijfsfusie. Hoewel dergelijke fusies in veel gevallen al onder de reikwijdte van
een of meer andere onderwerpen van artikel 26, eerste lid, zal vallen, blijkt in de
praktijk toch ruimte te bestaan om in specifieke situaties bij deze fusies de RvC
te passeren. Omdat dat onwenselijk is, worden deze fusies nu expliciet genoemd in
artikel 26. Met het woord «betrokkenheid» is tot uiting gebracht dat de toegelaten
instelling zowel de verkrijgende partij kan zijn van het vermogen als de partij die
het vermogen afstoot. De raad van commissarissen van zowel de verkrijgende toegelaten
instelling als de toegelaten instelling die het vermogen overdraagt dient dus de besluiten
van het bestuur omtrent een bedrijfsfusie goed te keuren. Daarbij is, evenals het
geval is bij diverse andere onderwerpen in artikel 26, rekening gehouden met toegelaten
instellingen die verenigingen zijn. In dat geval heeft de algemene ledenvergadering
ook een rol en ziet de verplichting voor het bestuur op het voorleggen van een voorstel
tot een (bedrijfs)fusie aan de RvC. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze voorgestelde
wijzigingen op zichzelf geen verplichting inhouden tot het wijzigen van de statuten
op voornoemde punten; de rechtsgeldigheid is daarvan niet afhankelijk. Het is aan
de toegelaten instellingen zelf om al dan niet de eigen statuten hierop aan te passen.
Het vervallen van het tweede en derde lid is het gevolg van het eerdergenoemde schrappen
van het amendement De Vries.
Artikel I, onderdeel N (artikel 37)
Artikel 37 heeft betrekking op het onderzoek van een accountant op onder meer de jaarrekening
van een toegelaten instelling. Met de voorgestelde wijzigingen in dit artikel wordt
getracht meer aansluiting te bewerkstelligen bij de algemene regels op dit vlak zoals
neergelegd in afdeling 9 van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Uitgangspunt
tot dusverre was dat artikel 37 van de Woningwet zelfstandig leesbaar moet zijn. Nadeel
hiervan is echter onder meer een doublure van regels met die in het Burgerlijk Wetboek
en, bij wijzigingen van die regels, het mogelijk ontbreken van de aansluiting daarvan
in artikel 37. Ook leidt dit uitgangspunt in sommige gevallen tot rechtsdivergentie
zonder dat daarvoor een goede reden is.
Daarom wordt voorgesteld het uitgangspunt te wijzigen. De algemene regels van afdeling
9 van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn in beginsel ook van toepassing
op het accountantsonderzoek bij toegelaten instellingen. Daar waar afwijking wenselijk
is, wordt dit neergelegd in artikel 37 van de Woningwet. Dit sluit overigens ook aan
bij de algehele systematiek inzake de verhouding tussen de Woningwet en het Burgerlijk
Wetboek. Op grond van art. 22, eerste lid, Woningwet zijn immers diverse titels van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing op toegelaten instellingen (waaronder
titel 9), tenzij daarvan bij of krachtens de Woningwet wordt afgeweken. Het huidige
artikel 37, eerste tot en met vierde lid, Woningwet voorziet al in enkele afwijkingen
en er is geen aanleiding deze aan te passen. Daar voorziet dit wetsvoorstel dan ook
niet in. De afwijkingen hebben betrekking op:
− wat aan onderzoek moet worden onderworpen: niet alleen de jaarrekening, maar ook het
jaarverslag en het overzicht, bedoeld in artikel 36a, vierde lid;
− wie bevoegd is dat onderzoek te verrichten: een register-accountant of een Accountant-Administratieconsulent
met aantekening (en dus niet een wettelijk auditor);
− de bevoegdheid om opdracht te geven tot onderzoek: alleen de RvC;
− de omvang van de opdracht: dit omvat mede het opstellen van een assurance-rapport
inzake het volkshuisvestingsverslag en het overzicht, bedoeld in artikel 36a, vierde
lid;
− de bevoegdheid om bij Ministeriële regeling nadere regels te stellen.
Artikel I, onderdelen O en U (artikelen 38 en 44a)
De voorgestelde wijzigingen in artikel 38, vierde lid, en 44a, derde lid, bieden ruimte
voor risicogericht toezicht, waardoor de inspanningen van de toezichthouder kunnen
worden geconcentreerd daar waar het nodig is en de administratieve lasten voor de
toegelaten instellingen maar ook overigens, kunnen worden verminderd. Met deze wijzigingen
«kan» de toezichthouder voortaan een oordeel geven over jaarstukken als accountantsverslagen
en bestuurdersverklaringen, maar is dit geen (jaarlijks) gebod meer.
De voorgestelde wijzigingen in art. 44a, eerste en tweede lid, hebben betrekking op
het vervallen van de verplichting van toegelaten instellingen om – indien aanwezig
– de prestatieafspraken jaarlijks naar de Minister, colleges van burgemeester en wethouders
en huurdersorganisaties of bewonerscommissies te sturen. In plaats daarvan volstaat
voortaan een elektronische openbaarmakingsplicht van de op dat moment geldende prestatieafspraken,
hetgeen scheelt in de administratieve lasten. De Minister kan via die openbaarmaking
kennisnemen van de prestatieafspraken (indien die zijn gemaakt). Dit geldt uiteraard
ook voor colleges van burgemeester en wethouders, huurdersorganisaties en bewonerscommissies,
maar die zijn zelf al partij bij die prestatieafspraken en zullen uit dien hoofde
reeds bekend zijn met de inhoud daarvan.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 41)
De voorgestelde wijzigingen in artikel 41 hebben betrekking op het verruimen van de
mogelijkheden voor toegelaten instellingen om buiten hun woningmarktregio werkzaamheden
te verrichten. Daartoe wordt in artikel 41 het criterium «feitelijk werkzaam» aangepast
naar «doen bouwen of verwerven van onroerende zaken of onroerende of infrastructurele
aanhorigheden». Zie over deze wijzigingen uitgebreid paragraaf 3.3.4 van deze memorie
van toelichting.
Artikel I, onderdeel R (artikel 41c)
De voorgestelde wijziging in artikel 41c, eerste lid, voorziet in het schrappen van
een specifieke eis in de uitzonderingsmogelijkheid van de tweede volzin. Op grond
van deze eis is het bouwen van woongelegenheden of aanhorigheden ondanks het verbod
in de eerste volzin toegestaan indien voor die nieuwbouw reeds bestaande woongelegenheden
of aanhorigheden worden gesloopt. Deze eis tot voorafgaande sloop vervalt. Wel blijft
nog immer gelden dat de nieuwbouw dient te geschieden ter plaatse van reeds bestaande
woongelegenheden of aanhorigheden van de toegelaten instelling. Dit maakt bijvoorbeeld
het zogenoemde «optoppen» mogelijk, waarbij op een reeds bestaand gebouw een of meerdere
bouwlagen worden aangebracht.
De voorgestelde wijziging in artikel 41c, tweede lid, betreft een wetstechnische correctie
van een abusievelijk verkeerde verwijzing.
Artikel I, onderdeel S (artikel 43)
Deze voorgestelde wijziging voorziet in het vervallen van het verplichte vooroverleg
tussen toegelaten instellingen en huurderorganisaties over het activiteitenoverzicht,
zoals dit nu is geregeld in artikel 43, tweede lid. Zoals in paragraaf 3.3.1 van deze
memorie van toelichting is uiteengezet, leidt deze wijziging tot een betere balans
in de lokale driehoek, mede doordat met de wijzigingen in artikel 44 een tripartiet
overleg op dit punt wordt bewerkstelligd.
Artikel I, onderdeel T (artikel 44)
In artikel 44 worden op meerdere onderdelen wijzigingen voorgesteld ter verbetering
van het jaarlijkse proces omtrent de prestatieafspraken. Het eerste lid bevat onder
meer het uiterlijke tijdstip voor het uitsturen van de uitnodiging door de toegelaten
instelling aan gemeenten en huurders; deze is vervroegd naar 1 april. Daarbij is de
formulering zodanig dat niet jaarlijks nieuwe afspraken gemaakt hoeven te worden.
De afspraken kunnen dan ook zien op meerdere jaren. In het tweede lid is geregeld
dat de toegelaten instelling er zorg voor draagt dat gemeenten en huurders op 1 juli
beschikken over het activiteitenoverzicht van artikel 43. Nieuw is daarbij dat partijen
gezamenlijk tot een andere datum dan 1 juli kunnen komen. Met het oog op deze wijzigingen
in het proces is aan het huidige derde lid, op grond waarvan geen uitnodiging gestuurd
hoeft te worden indien de gemeente geen woonvisie heeft, geen behoefte meer. Zie over
deze wijzigingen uitgebreid paragraaf 3.3.1 van deze memorie van toelichting.
Met de vernummering in verband met het vervallen van het huidige derde lid van artikel
44, zien de leden drie tot en met zes op de geschilbeslechting in verband met de prestatieafspraken.
In het derde lid vervalt de verplichting om een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie;
dit is voortaan een bevoegdheid in plaats van een plicht. Ongewijzigd blijft de datum
van 1 juli voor de berekening van de start van de termijn die geldt om een geschil
voor te leggen. In het vierde lid is de behandeltermijn voor de geschilcommissie verlengd
naar twaalf weken om beter aan te sluiten bij de gebleken reële termijn die nodig
is om een bindende uitspraak te doen. Het vijfde lid bevat de thans in artikel 40,
tweede lid, BTIV neergelegde bevoegdheid van de Minister om de behandeltermijn van
het vierde lid te verlengen. Deze verplaatsing is wenselijk om de normen voor deze
termijnen zoveel mogelijk bijeen te brengen. Het zesde lid, ten slotte, bevat de reeds
bestaande delegatiegrondslag voor het stellen van nadere regels over de geschilbeslechting
en bevat enkel een technische wijziging in het kader van de vernummering van artikelleden.
Artikel I, onderdeel W (artikel 45, tweede lid)
In artikel 45, tweede lid, worden meerdere wijzigingen voorgesteld die het gebied
van de volkshuisvesting, en daarmee het werkdomein van de toegelaten instellingen,
verruimen.
Op grond van het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, krijgen toegelaten instellingen
meer ruimte om diensten aan te bieden. Aan onder meer bewoners van woongelegenheden
kan de toegelaten instelling met de voorgestelde wijzigingen voortaan ook diensten
aanbieden die betrekking hebben op de overhead ten behoeve van verduurzaming van deze
woongelegenheden of het duurzaam in stand houden van die woongelegenheden. Dit vergroot
de mogelijkheden van toegelaten instellingen om, ook bij gespikkeld bezit, duurzaamheidsinitiatieven
te ontplooien en bijvoorbeeld funderingsproblemen te verhelpen. Overhead is daarbij
een gedefinieerd begrip en in voorgesteld artikel 1 omschreven als «indirecte werkzaamheden
of voorbereidings- en begeleidingskosten die onvermijdelijk zijn voor het verlenen
van diensten aan bewoners van woongelegenheden». Zie over deze wijzigingen uitgebreid
paragraaf 3.4.2 van deze memorie van toelichting.
Ook mogen toegelaten instellingen op grond van het voorgestelde tweede lid, onderdeel
c, voortaan diensten verlenen aan huurders van gebouwen die een maatschappelijke of
bedrijfsmatige gebruiksbestemming hebben. Hiermee worden onder meer problemen tegengegaan
in de gebruikelijke exploitatie van deze gebouwen en in de realisatie van verduurzamingsinitiatieven.
Voor het verlenen van de diensten gelden dezelfde eisen als die thans gelden voor
het verlenen van diensten aan bewoners en potentiële bewoners van woongelegenheden,
met dien verstande dat het verlenen van diensten aan de huurders van gebouwen die
een maatschappelijke of bedrijfsmatige gebruiksbestemming hebben alleen is toegestaan
indien die diensten rechtstreeks verband houden met het gebruik van deze gebouwen.
Op grond van de voorgestelde wijzigingen in het tweede lid, onderdeel f, vervallen
twee specifieke criteria die gelden voor het kunnen bijdragen aan de leefbaarheid
door toegelaten instellingen. Dit betreft het maximumbedrag voor leefbaarheid per
woning (met mogelijkheid tot lokale afwijking) en de eis dat over leefbaarheidsactiviteiten
afspraken worden gemaakt in de prestatieafspraken. Zie voor een nadere toelichting
hierop paragraaf 3.4.3 van deze memorie van toelichting.
Met de voorgestelde wijziging in het tweede lid, onderdeel g, wordt het reeds bestaande
uitgangspunt gecodificeerd dat toegelaten instellingen (zonder staatssteun) mogen
investeren in bedrijfsmatig vastgoed met een functie in de wijk, de buurt of het buurtschap
en dit vastgoed mogen exploiteren, zolang dit vastgoed kleinschalig is. Het element
van kleinschaligheid is tot op heden niet expliciet opgenomen in dit onderdeel omdat
dit voortvloeide uit de in artikel 52 BTIV gestelde eisen wat betreft oppervlakte
en maximuminvesteringsbedrag. Nu in de met dit wetsvoorstel samenhangende wijziging
van het BTIV laatstgenoemd artikel zal worden geschrapt, is behoefte aan het expliciteren
van de kleinschaligheid. Zoals op meerdere plekken in de memorie van toelichting bij
de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (Kamerstukken II 2010/11,
32 769, nr. 3) reeds was verduidelijkt gaat het bij kleinschalig bedrijfsmatig vastgoed bijvoorbeeld
om «vastgoed in de plinten van woongebouwen, of kleinschalige winkelcentra, winkels
of bedrijfsruimten, die bij uitstek de inwoners van de betrokken wijk als doelgroep
hebben.» Met voornoemde explicitering wordt dus geen inhoudelijke wijziging beoogt.
Mocht het vanwege het vervallen van de grenzen van artikel 52 BTIV evenwel onduidelijk
worden wat onder kleinschalig bedrijfsmatig vastgoed moet worden verstaan, dan kan
de toezichthouder daar waar nodig nadere invulling aan geven.
Op grond van de voorgestelde wijziging in het tweede lid, onderdeel k, wordt het mogelijk
gemaakt dat toegelaten instellingen huurdersorganisaties en bewonerscommissies in
brede zin faciliteren, hetgeen een verruiming is ten opzichte van de huidige normen
op grond waarvan het slechts is toegestaan om deze entiteiten te ondersteunen met
het verlenen van administratiediensten. In de praktijk is grote behoefte aan deze
verruiming. Als waarborg tegen de risico’s van deze verruiming wordt wel als eis gesteld
dat het faciliteren in relatie staat met de aan huurdersorganisaties of bewonerscommissies
opgelegde taken bij of krachtens de Woningwet of de Wet op het overleg huurders verhuurder.
Artikel I, onderdeel X (artikel 45a)
De voorgestelde schrapping van artikel 45a hangt samen met de uniformering van de
regelgeving van werkzaamheden voor derden en de regelgeving voor werkzaamheden ten
behoeve van de huisvesting van vergunninghouders. Zie hierover uitgebreid paragraaf
3.4.5 van deze memorie van toelichting. Deze uniformering leidt tot een verbetering
van de toegankelijkheid van voornoemde regels. Dit heeft met name gevolgen voor het
BTIV, waarin deze regels voornamelijk zijn neergeslagen.
Zie voor een toelichting op het overgangsrecht en de samenloopbepaling op dit punt
de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel VV (artikel 130a) respectievelijk
artikel IV.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 46, tweede lid)
De voorgestelde wijzigingen in het tweede lid van artikel 46 voorzien primair in een
basis om het mogelijk te maken bij lagere regelgeving bepaalde huishoudens uit te
zonderen van het passend toewijzen. Dit creëert de ruimte om bijvoorbeeld ouderen
met een laag inkomen, maar met vermogen, uit te zonderen van het passend toewijzen
indien zij dit wensen. Dit wordt nader uitgewerkt in het BTIV.
Verder is in artikel 46, tweede lid, verduidelijkt dat voor het passend toewijzen
wordt gekeken naar huishoudens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet op
de huurtoeslag die op basis van het huishoudinkomen in aanmerking komen voor huurtoeslag.
Het vermogen is een factor van belang bij de Wet op de huurtoeslag, maar speelt in
het kader van het passend toewijzen geen rol, hetgeen met deze wijziging wordt verduidelijkt.
Tot slot is in de verwijzing naar de Wet op de huurtoeslag voor het huishoudinkomen
rekening gehouden met de wijzigingen in die wet per 1 januari 2020 als gevolg van
de Wet aanpassing indexering eigen bijdrage huurtoeslagen het vervallen van de maximale
inkomensgrenzen. Dit resulteert concreet erin dat voor het toepasselijke huishoudinkomen
wordt verwezen naar het norminkomen van artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag.
Om juridisch-technische redenen is besloten het tweede lid opnieuw vast te stellen.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 47)
De voorgestelde wijzigingen in artikel 47, eerste lid, onderdelen e en f, verduidelijken
dat het doen bouwen en verwerven van gebouwen die een maatschappelijke gebruiksbestemming
hebben en hun onroerende aanhorigheden, alsmede het bijdragen aan de leefbaarheid,
tot de DAEB behoren.
Met het nieuw voorgestelde artikel 47, eerste lid, onderdeel j, wordt geregeld dat
voor permanent verblijf bedoelde woongelegenheden en hun onroerende en infrastructurele
aanhorigheden met een terugkoopplicht vanuit de DAEB-tak kunnen worden verworven om
te vervreemden. Ook is hierin vastgelegd dat de vervreemding die daarna volgt onder
de DAEB valt. Zie hierover uitgebreid paragraaf 3.4.6 van deze memorie van toelichting.
Artikel I, onderdelen AA en BB (artikelen 47a en 48)
Het huidige artikel 48, en dan met name het eerste lid, wordt als zeer moeilijk leesbaar
ervaren. Dit komt mede omdat dit artikel door wetswijzigingen en amendementen steeds
meer is uitgebreid. Deze slechte toegankelijkheid is onwenselijk, omdat dit een kernbepaling
is waar in de Woningwet en lagere regelgeving veelvuldig naar wordt verwezen. Daarom
wordt voorgesteld om het eerste lid van artikel 48 op te knippen, waarbij een deel
wordt neergeslagen in een nieuw artikel 47a.
Het eerste lid van artikel 47a bevat de norm van het huidige artikel 48, eerste lid,
eerste zin, over de toegestane duur van huurovereenkomsten van zelfstandige woningen
tussen de toegelaten instellingen en de doelgroep. Het tweede lid van artikel 47a
bevat de norm van het huidige artikel 48, eerste lid, tweede zin, dat een uitzondering
bevat op bovengenoemde norm ten aanzien van specifieke door de Minister vastgestelde
groepen. Deze groepen zijn aangewezen in artikel 22a RTIV en bestaan onder meer uit
studenten, huurders die in verband met renovatie of sloop tijdelijk andere woonruimte
behoeven en huurders die afkomstig zijn uit maatschappelijke opvang.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het verder in de Woningwet niet gehanteerde
begrip «woonruimte» te vervangen door het in de Woningwet gedefinieerde begrip «woongelegenheid».
Voor de specificatie van het ook thans in artikel 48, eerste lid, eerste zin, gehanteerde
begrip «zelfstandige woning» wordt aangehaakt bij de definitie hiervan in artikel
234 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Volledigheidshalve wordt opmerkt dat in
het tweede lid van voorgesteld artikel 47a (het huidige artikel 48, eerste lid, tweede
volzin) nog wel het begrip «woonruimte» wordt gebruikt, maar dit is noodzakelijk vanwege
de in die bepaling gemaakte verwijzing naar het soort woonruimte van artikel 232 lid
2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij in dat geval het begrip dus nader
gespecificeerd is in het Burgerlijk Wetboek.
In hetgeen resteert in artikel 48, eerste lid, zijn geen inhoudelijke wijzigingen
aangebracht.
In het zesde lid van artikel 48 wordt een uitbreiding voorgesteld van de groep waarmee
door de toegelaten instelling overeenkomsten van huur en verhuur kunnen worden aangegaan
met betrekking tot gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming. Op basis
van het huidige artikel 48, zesde lid, kan dat nu alleen met bepaalde verenigingen
of stichtingen of met overheidsinstellingen. Voorgesteld wordt om, vanwege een gebleken
behoefte in de praktijk, deze groep te verruimen met natuurlijke personen. Dit mag
dan alleen indien die personen deze gebouwen huren met het enkele doel om daarin op
het maatschappelijk belang gerichte werkzaamheden te verrichten. Voor een nadere verantwoording
en bespreking van de overige waarborgen wordt verwezen naar paragraaf 3.4.8 van deze
memorie van toelichting.
Het nieuw ingevoegde zevende lid in artikel 48 is ingevoegd om rekening te houden
met de situatie dat er op grond van artikel 45, zevende lid, onderdeel a, woongelegenheden
van derden worden verhuurd. Dergelijke woongelegenheden moeten meegerekend worden
in de berekening van het percentage van 90% als bedoeld in het eerste lid.
Artikel I, onderdeel DD (artikel 49a)
Het voorgestelde artikel 49a voorziet in een structurele voorziening voor de goedkeuring
van administratieve scheidingen. Op grond van artikel II, derde en vierde lid, van
de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting was hierin reeds voorzien
voor het tijdvak van 1 juli 2015 tot uiterlijk 1 januari 2018. Omdat ook nadien administratieve
scheidingen kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld als een toegelaten instelling boven
de normen van een verlicht regime uitkomt, en goedkeuring van de voorgenomen wijze
waarop hieraan toepassing wordt gegeven wenselijk is, worden deze normen in de Woningwet
zelf (zonder overgangsrechtelijk karakter) vastgelegd.
De regels van artikel II, derde lid, van de Herzieningswet toegelaten instellingen
volkshuisvesting zijn vastgelegd in artikel 49a, eerste, tweede en vierde lid. De
regels van artikel II, vierde lid, van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting
zijn vastgelegd in artikel 49a, derde lid. Bij deze overzetting zijn wijzigingen aangebracht
in de formulering vanwege het ontbreken van het overgangsrechtelijke karakter en voor
verbetering van de toegankelijkheid van de regels. Hiermee zijn geen inhoudelijke
wijzigingen beoogd. Als gevolg van het bovenstaande zijn in het onderhavige ontwerp
diverse verwijzingen in de Woningwet naar voornoemde bepalingen van de Herzieningswet
gewijzigd in verwijzingen naar dit nieuwe artikel 49a. Voor een nadere toelichting
op de relatie met de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting wordt
verwezen naar de toelichting op artikel IV.
Artikel I, onderdelen EE en FF (artikelen 50b en 53)
In artikel 53 worden meerdere wijzigingen voorgesteld, hoofdzakelijk om differentiatie
tussen soorten fusies op het vlak van de goedkeuring ervan mogelijk te maken, maar
ook om enige verbeteringen in de systematiek van de regels aan te brengen.
De eerste wijziging in het tweede lid stelt voorop dat een fusie waarbij een toegelaten
instelling betrokken is, goedkeuring van de Minister behoeft. Dat geldt thans al,
maar komt in de huidige formulering niet duidelijk naar voren. Daarnaast wordt het
instemmingsrecht van de betrokken huurdersorganisaties verplaatst van het tweede naar
het vierde lid (het nieuwe onderdeel f), zodat de situatie voorkomen wordt dat een
voorgenomen fusie (strikt genomen) überhaupt niet ter goedkeuring voorgelegd kan worden
als de huurdersorganisaties niet instemmen met de fusie. Dat is onwenselijk, omdat
de Minister (ook nu al) in bepaalde specifieke gevallen bij het ontbreken van instemming
door de huurdersorganisaties een fusie niettemin kan goedkeuren. Als gevolg van de
verplaatsing van het instemmingsrecht van het tweede naar vierde lid, is ook een aanpassing
in artikel 50b vereist. Laatstgenoemd artikel verwijst immers naar artikel 53, tweede
lid, voor het regelen van het instemmingsrecht van huurdersorganisaties bij voorgenomen
juridische scheidingen en de afwijzingsgrond van de Minister dienaangaande. Omdat
geen wijziging op dat vlak wordt beoogd, dient artikel 50b ook te verwijzen naar het
nieuwe vierde lid, onderdeel f.
De gronden voor de Minister om, ondanks het ontbreken van instemming van de huurdersorganisaties,
tot goedkeuring van een voorgenomen fusie over te kunnen gaan worden in het voorgestelde
vierde lid, onderdeel f, uitgebreid met een derde grond. Indien de Minister van oordeel
is dat met de fusie het gevolg geven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 61d
van de wet, gegeven in verband met regels gesteld bij of krachtens hoofdstuk IV, afdeling
2, van de wet, wordt bevorderd, dan kan hij de fusie goedkeuren ondanks het ontbreken
van voornoemde instemming. Dit betreft een aanwijzing in verband met gebrekkige governance.
In het voorgestelde derde lid is geëxpliciteerd dat de zienswijzen van de huurdersorganisaties
ook meegezonden moeten worden bij het verzoek om goedkeuring van een voorgenomen fusie.
Met het voorgestelde vijfde lid wordt de verlichte procedure geïntroduceerd voor fusies
van toegelaten instellingen met een of meer dochterondernemingen of met een of meer
verbonden ondernemingen, niet zijnde woningvennootschappen. Het is daarbij irrelevant
of het een dochteronderneming of een verbonden onderneming van de fuserende toegelaten
instelling betreft, of die van een andere toegelaten instelling.
Het voorgestelde zevende lid voorziet erin dat bij fusies tussen dochtermaatschappijen
en verbonden ondernemingen, onderling of met elkaar, geen goedkeuring door de Minister
is vereist. Via de band van artikel 317, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek – op grond waarvan een fusie in beginsel moet geschieden op dezelfde wijze
als een statutenwijziging – is een goedkeuring van dergelijke fusies in bepaalde gevallen
verplicht, ondanks het ontbreken van een expliciete norm daartoe in de Woningwet.
Dit is onwenselijk en wordt met deze wijziging uitgesloten door te regelen dat voornoemd
artikel van het Burgerlijk Wetboek buiten beschouwing blijft voor zover toepasselijkheid
daarvan zou leiden tot vereiste goedkeuring door de Minister van de fusie. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat het voor het zevende lid irrelevant is of het een dochteronderneming
of een verbonden onderneming van één toegelaten instelling betreft, of die van verschillende
toegelaten instellingen.
Het voorgestelde achtste lid (huidig zesde lid) voorziet in de overeenkomstige toepassing
van delen van de regels voor fusies voor een splitsing als bedoeld in artikel 334a
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die geen juridische scheiding is. In dit achtste
lid is in de verwijzingen, evenals hierboven is beschreven voor juridische scheidingen,
rekening gehouden met de verplaatsing van een deel van de inhoud van het tweede lid
naar het nieuwe vierde lid, onderdeel f. Ook is de toepasselijkheid van de verlichte
procedure bij bepaalde splitsingen gewaarborgd door verwijzing naar het (nieuwe) vijfde
lid.
Met de voorgestelde aanpassing in het (nieuwe) negende lid wordt bewerkstelligd dat
alle bovenstaande wijzigingen – met uitzondering uiteraard van die ten aanzien van
het nieuwe achtste lid – ook gelden bij bedrijfsfusies.
Zie uitgebreid over deze wijzigingen, en in het bijzonder de verschillen tussen de
reguliere procedure, verlichte procedure en de gevallen waarin geen goedkeuring is
vereist, paragraaf 3.1.1 van deze memorie van toelichting.
Artikel I, onderdelen GG en OO (artikelen 53a en 61, vijfde lid)
De voorgestelde aanpassingen in artikel 53a hebben betrekking op twee beleidswijzigingen.
In de eerste plaats wordt in het tweede lid de besturen van toegelaten instellingen
de bevoegdheid gegeven om de termijn voor de visitatiecyclus met een jaar te verlengen
of op te schorten. Deze bevoegdheid is thans aan de Minister toebedeeld, waardoor
toegelaten instellingen hiervoor in de praktijk om goedkeuring moeten vragen bij de
toezichthouder. Door deze bevoegdheidsverplaatsing van Minister naar het bestuur van
de toegelaten instelling, is geen behoefte meer aan mandaat op dit vlak voor de toezichthouder;
artikel 61, vijfde lid, wordt op dit punt daarom gewijzigd. Omdat met deze bevoegdheid
wordt afgeweken van de reguliere visitatiecyclus, dienen toegelaten instellingen hier
terughoudend gebruik van te maken. Daarom is vastgelegd dat het bestuur alleen hiertoe
mag overgaan indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bevoegdheid
tot verlenging of opschorting van de termijn kan eens per visitatiecyclus benut worden
en het besluit hiertoe dient verantwoord te worden in het jaarverslag. De toezichthouder
controleert deze vereisten voor toepassing in het reguliere toezichtstraject.
In de tweede plaats vervalt in het vierde lid de administratieve verplichting om de
visitatierapporten naar de Minister (in de praktijk de toezichthouder) te verzenden.
Deze kan al kennisnemen van de visitatierapporten via de elektronische openbaarmaking,
waartoe reeds de verplichting bestaat op grond van het vierde lid van artikel 53a.
Artikel I, onderdeel JJ (artikel 55b)
Met de voorgestelde wijziging in artikel 55b, derde lid, vindt de aanwijzing van een
klachtenregeling voor toegelaten instellingen voortaan plaats bij ministerieel besluit.
Dit bevordert de kenbaarheid van deze klachtenregeling omdat de huidige dynamische
verwijzing van artikel 109 BTIV (dat de invulling is van de huidige delegatiegrondslag
in artikel 55b, derde lid) de klachtenregeling niet fixeert. Met een ministerieel
besluit is dit wel het geval, waarbij als bijkomend voordeel geldt dat de inhoud van
het klachtenreglement zelf bijvoorbeeld kan worden opgenomen in een bijlage bij of
de toelichting van het ministerieel besluit. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat artikel
109 BTIV kan komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel QQ (artikel 61lc)
In artikel 15 BTIV is vastgelegd dat de Minister bij het nemen van een besluit op
grond van de Woningwet of het BTIV, behalve de in de wet of het BTIV gegeven voorschriften,
de daarover uitgebrachte zienswijzen en adviezen en de uitkomsten van daarover gevoerd
overleg betrekt. Ook heeft hij op grond van deze bepaling de bevoegdheid om bij die
besluiten het belang van de volkshuisvesting te betrekken, indien dat naar zijn oordeel
naast die voorschriften, zienswijzen, adviezen of uitkomsten in het geding is.
Met het voorgestelde artikel 61lc Woningwet wordt het huidige artikel 15 BTIV op wetsniveau
geplaatst. Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de aanbevelingen in het rapport
«In regels kun je niet wonen» van ABD Topconsult inzake de doorontwikkeling van het
externe toezicht op woningcorporaties.31 Met de verplaatsing naar wetsniveau wordt ook sterker benadrukt dat deze norm ook
geldt voor besluiten waartoe de Minister op grond van de Woningwet zelf – en dus niet
alleen de daarop gebaseerde regelgeving – bevoegd is. Voorts is de formulering aangepast
om te verduidelijken dat de Minister het belang van de volkshuisvesting kan betrekken
indien dat naar zijn oordeel in het geding is, maar dat hiermee niet kan worden afgeweken
van de regels gesteld bij of krachtens de Woningwet.
Artikel I, onderdelen RR en UU (artikelen 61u en 120a)
Het voorgestelde artikel 61u bevat een nieuwe experimenteerbepaling. Deze maakt het
mogelijk om – zonder af te doen aan internationaalrechtelijke verplichtingen zoals
die vanuit Europeesrechtelijk perspectief – voor experimenteerdoeleinden af te wijken
van de regels gesteld bij en krachtens hoofdstuk IIIa, dat betrekking heeft op wooncoöperaties,
en hoofdstuk IV, dat betrekking heeft op toegelaten instellingen. Op grond van het
eerste lid moet onderscheid worden gemaakt tussen experimenten die afwijken van (voornoemde
hoofdstukken van) de Woningwet en experimenten die afwijken van het BTIV. Indien bij
experiment wordt afgeweken van de wet, dient dit te geschieden bij algemene maatregel
van bestuur («amvb-experiment»). Indien bij experiment wordt afgeweken van het BTIV
dan dient dit te geschieden bij ministeriële regeling («regelings-experiment»).
Op grond van het tweede lid geldt zowel voor amvb-experimenten als regelings-experimenten
een centrale toetssteen. Voor een experiment is enkel ruimte indien deze kan bijdragen
aan het belang van de volkshuisvesting of – zonder dat dit afbreuk doet aan het belang
van de volkshuisvesting – aan het doelmatiger uitvoeren van de wet. Bij een amvb-experiment zal de ministerraad daarover oordelen op voordracht van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een regelings-experiment is dat oordeel
aan laatstgenoemde Minister.
Op grond van het derde lid moeten zowel bij een amvb-experiment als bij een regelings-experiment
in de algemene maatregel van bestuur respectievelijk de ministeriële regeling in elk
geval aan aantal normen worden gesteld. Het betreft dan regels om een basisniveau
voor de vormgeving van deze experimenten te bewerkstelligen, zoals het doel en de
duur van het experiment. Ook moet daarin worden geregeld voor wie het experiment precies
geldt. Het experiment kan gelden in een of meerdere gemeenten of woningmarktregio’s,
maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van een bepaalde categorie toegelaten instellingen.
Het toepassingsbereik is onder meer afhankelijk van de aard en het oogmerk van het
experiment in kwestie, waardoor dit niet in algemene zin en vooraf op wetsniveau is
af te bakenen.
Het vierde lid biedt een grondslag voor zowel amvb-experimenten als regelings-experimenten
om bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te geven. Dit is geen verplichting
bij voorbaat omdat het afhankelijk is van de inhoud van het experiment of hier behoefte
aan bestaat.
Op grond van het vijfde lid duurt een experiment ten hoogste vijf jaar. Evenwel kan
de Minister voor het einde van het experiment besluiten tot een verlening van maximaal
twee jaar. Dit kan bij een amvb-experiment alleen als een voorstel van wet bij het
parlement is ingediend om het experiment in een structurele wet om te zetten. Op het
moment dat het wetsvoorstel tot wet is verheven, eindigt op grond van dit vijfde lid
van rechtswege het experiment, ook als voornoemde termijn van twee jaar nog niet is
verstreken. Voor een regelings-experiment geldt een soortgelijke mogelijkheid tot
verlenging van maximaal twee jaar. Ook in dat geval eindigt een experiment als deze
een structureel karakter krijgt, hier in de vorm van de inwerkingtreding van een daartoe
vastgestelde algemene maatregel van bestuur.
Tot slot voorziet het zesde lid in een verslagleggingsplicht over een amvb-experiment
aan het parlement inzake de doeltreffendheid en effecten van het experiment in de
praktijk, alsook een standpunt over de voortzetting van een amvb-experiment anders
dan als experiment. In een dergelijke verplichting is voor de regelings-experiment
niet voorzien, omdat niet verwacht wordt dat hieraan in algemene zin en bij voorbaat
behoefte is. Ook spelen staatsrechtelijke aspecten hierbij een rol, omdat in het eerste
lid is voorgeschreven dat regelings-experimenten enkel van een regeling op regeringsniveau
mogen afwijken en niet van een tezamen met het parlement vastgestelde wet. Dit alles
sluit overigens niet uit dat het bij bepaalde regelings-experimenten wenselijk is
om een verslaggingsplicht richting het parlement voor te schrijven; dit kan dan in
de ministeriële regeling zelf die het experiment normeert.
Omdat als gevolg van het bovenstaande specifieke regels voor experimenten ten aanzien
van regelgeving voor wooncoöperaties en toegelaten instellingen wordt gecreëerd, is
het niet wenselijk en onnodig dat daarnaast voor dergelijke experimenten gebruik kan
worden gemaakt van het reeds bestaande en voor de gehele Woningwet geldende artikel
120a. Daarom worden in laatstgenoemd artikel de hoofdstukken IIIa en IV uitgesloten
van de experimenteerruimte.
Artikel I, onderdeel SS (artikel 104a)
Artikel 104a, eerste lid, en de artikelen 61 tot en met 62 van het BTIV bieden een
grondslag voor de terugvordering van eventueel ontstane overcompensatie, ter uitvoering
van het besluit van de Europese Commissie over de Nederlandse woningcorporaties van
15 december 2009 en de regels over het opdragen van een DAEB, waaronder het Vrijstellingsbesluit
DAEB 2012 (Besluit van de Europese Commissie, 20 december 2011, nr. 2012/21/EU).
Voorgesteld wordt om het tweede lid van artikel 104a te wijzigen zodat subdelegatie
mogelijk wordt bij de nadere regels op dit vlak. Daarnaast wordt voorgesteld om op
wetsniveau ruimte te creëren zodat in die lagere regelgeving gevallen kunnen worden
aangewezen op grond waarvan de Minister verplicht is tot terugvordering van onterechte
compensatie. Dit is nodig om te voldoen aan voornoemde Europeesrechtelijke normen
inzake staatssteun en om te benadrukken dat onterecht ontvangen staatssteun in de
regel behoort te worden teruggevorderd. Dit wordt nader uitgewerkt in artikelen 61,
62 en 63 van het BTIV, waarbij zal worden aangegeven dat onterecht ontvangen staatssteun
die niet aan de uitzonderingsvoorwaarden van die bepalingen voldoen, dient te worden
teruggevorderd.
Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat terugvordering op grond van het bovenstaande
anders is dan de terugvordering van staatssteun op basis van de Wet terugvordering
staatssteun. De Wet terugvordering staatssteun voorziet in een grondslag voor de uitvoering
van een Commissiebesluit dat verplicht tot terugvordering van staatssteun. Voor gevallen
waarin er (nog) geen sprake is van een Commissiebesluit, maar waarin wel duidelijk
is dat er sprake is van een beschikking die is verleend in strijd met artikel 108,
derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, biedt artikel
7 Wet terugvordering staatssteun een voorziening voor gevallen waar in de wettelijke
regeling een bevoegdheidsgrondslag ontbreekt om deze beschikking te wijzigen of te
herzien. Aangezien artikel 104a Woningwet en de artikelen 61, 62 en 63 van het BTIV
voorzien in een grondslag voor de terugvordering van overcompensatie, is de hiervoor
genoemde bepaling uit de Wet terugvordering staatssteun hierop niet van toepassing.
Artikel I, onderdeel VV (artikel 130a)
Dit artikel regelt het overgangsrecht ten aanzien van werkzaamheden waarvoor op grond
van artikel 45a van de Woningwet toestemming is verleend. Op grond van dit artikel
is het de toegelaten instelling ook na het vervallen van artikel 45a toegestaan om
deze werkzaamheden te blijven uitvoeren gedurende de periode dat daarvoor toestemming
is verleend. Deze toestemmingen zelf hebben een geldigheidsduur van maximaal tien
jaar; het vervallen van artikel 45a heeft daar op grond van deze overgangsbepaling
geen invloed op.
Deze bepaling is nagenoeg geheel overgenomen van artikel I, onderdeel F, van de Wet
van 13 juli 2016 tot wijziging van de Woningwet in verband met het tijdelijk uitbreiden
van het werkgebied van toegelaten instellingen met het oog op het huisvesten van vergunninghouders
(Stb. 2016, 295). Daarin is ook voorzien in dit overgangsrecht samenhangende met de intrekking van
artikel 45a. Nu wordt voorgesteld al iets eerder tot intrekking van laatstgenoemd
artikel over te gaan, wordt het ook thans wenselijk geacht om dit overgangsrecht op
te nemen.
Zie voor een toelichting op het vervallen van artikel 45a zelf en de samenloopbepaling
op dit punt de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel X, respectievelijk
artikel IV.
Artikel I, onderdelen WW en XX (artikelen 134 en 135)
De Herzieningswet toegelaten instellingen huisvesting bevat nog immer enkele bepalingen
van overgangsrecht die materiële werking hebben. Met het oog op de bevordering van
de toegankelijkheid van de regelgeving voor toegelaten instellingen, is het wenselijk
deze bepalingen in de Woningwet zelf te plaatsen. De voorgestelde artikelen 134 en
135 voorzien hierin, zonder overigens inhoudelijke wijzigingen aan te brengen. Voor
een overzicht en verantwoording van bepalingen die niet terugkeren in deze artikelen
wordt verwezen naar de toelichting op artikel V.
Artikel II (Wijziging Invoeringswet Omgevingswet)
Het begrip «voorziening» dreigde met artikel 2.55, onderdeel A, van de Invoeringswet
Omgevingswet te vervallen, terwijl behoud daarvan juist wenselijk is vanwege het gebruik
van dit begrip in diverse artikelen van de Woningwet en onderliggende regelingen ten
aanzien van de toegelaten instellingen. Door de wijziging van de Invoeringswet Omgevingswet
in dit artikel is ervoor gezorgd dat het begrip voorziening niet vervalt. Zie voor
een nadere toelichting op deze wijziging en het belang van het begrip voorziening
ook de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Artikel III (Wijziging Wet op het overleg huurders verhuurder)
Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van deze
memorie van toelichting.
Artikel IV (Samenloop)
Met de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van de Woningwet in verband met het tijdelijk
uitbreiden van het werkgebied van toegelaten instellingen met het oog op het huisvesten
van vergunninghouders (Stb. 2016, 295) is het werkgebied van toegelaten instellingen uitgebreid. Deze wet introduceerde
artikel 45a in de Woningwet, met het oog op het kunnen huisvesten van vergunninghouders.
Dit betrof een tijdelijke maatregel in verband met een grote toestroom van asielzoekers.
Het tijdelijke karakter komt tot uiting in artikel I, onderdelen B, E en F, in combinatie
met artikel II, van die wet.
Op grond van de inwerkingtredingsbepaling van die wet (artikel II) treden artikel
I, onderdelen B (voorziet in het verwijderen van sporen van artikel 45a in artikel
45, tweede lid, onderdeel f, van de Woningwet), E (voorziet in vervallen van artikel
45a zelf) en F (voorziet in een overgangsregime voor verleende toestemming op grond
van artikel 45a) vijf jaar na de inwerkingtreding van de rest van die wet in werking.
Dat is vijf jaar na 28 oktober 2016,32 dus 28 oktober 2021. Met het onderhavige wetsvoorstel komt artikel 45a Woningwet
te vervallen (zie daarvoor de toelichting op artikel I, onderdeel W, van dit wetsvoorstel).
Nu de beoogde inwerkingtredingsdatum van dit wetsvoorstel 1 januari 2021 is, is een
samenloopbepaling ten aanzien van artikel 45a Woningwet wenselijk.
Artikel IV van dit wetsvoorstel voorziet daarin en maakt onderscheid in twee situaties.
In de eerste situatie vervalt artikel I, onderdelen X (vervallen 45a) en VV (invoeging
artikel 131) van het onderhavige wetsvoorstel indien artikel I, onderdelen B, E en
F van voornoemde wet eerder in werking is getreden. Dat is dus het geval als het onderhavige
wetsvoorstel later dan 28 oktober 2021 in werking treedt. De wijziging van artikel
45, tweede lid, onderdeel f (artikel I, onderdeel W, van onderhavig wetsvoorstel),
vervalt in dat geval niet, omdat deze verstrekkender is dan artikel I, onderdeel B,
van voornoemde wet. Het artikelnummer 131, zoals ingevoegd in artikel I, onderdeel
F, van voornoemde wet, wordt in deze situatie vervangen door artikelnummer 130a, omdat
er al een artikel 131 van de Woningwet bestaat.
In de tweede situatie – als onderhavig wetsvoorstel eerder dan de inwerkingtreding
van artikel I, onderdelen B, E en F, van voornoemde wet en dus voor 28 oktober 2021
in werking treedt – vervalt artikel I, onderdelen B, E en F, van die wet. Aan die
artikelonderdelen is dan immers geen behoefte meer omdat het onderhavige voorstel
(meer specifiek artikel I, onderdelen W, X en VV) daarin reeds voorziet.
Artikel V (Intrekking diverse wetten)
Dit artikel voorziet in de intrekking van diverse wetten ter bevordering van de toegankelijkheid
van het wettenbestand. Dit betreffen wetten die – op de Herzieningswet toegelaten
instellingen volkshuisvesting na – materieel zijn uitgewerkt.
Voor de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting geldt het volgende.
Deze wet, die in werking is getreden per 1 juli 2015, heeft voornamelijk andere wetten
gewijzigd. Thans resteren van die wet nog de overgangsbepalingen van artikel II, die
betrekking hebben op de toegelaten instellingen, en artikel III, die betrekking hebben
op het voormalige Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Een groot deel van deze
overgangsbepalingen hebben geen materiële werking meer op het moment van de beoogde
inwerkingtredingsdatum van het onderhavige wetsvoorstel. Voor die overgangsbepalingen
waarvoor dit niet geldt, wordt met dit wetsvoorstel voorzien in plaatsing in de Woningwet
zelf. Dit laatste komt de kenbaarheid en toegankelijkheid van deze normen ten goede
en daarmee kan ook de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting worden
ingetrokken. Hieronder wordt in een overzicht weergegeven in hoeverre onderdelen van
deze overgangsbepalingen met dit voorstel, al dan niet met beperkte technische wijzigingen,
terugkeren in de Woningwet:
Artikel Herzieningswet
Artikel Woningwet
Toelichting
II, eerste lid
134, eerste lid
Behoud van dit artikel is nodig om voor artikel 134 te specificeren wat onder toegelaten
instelling wordt verstaan in het kader van het overgangsrecht.
II, tweede lid
Geen, vervalt
Dit betreft overgangsrecht met materiële werking tot 1 januari 2017
II, derde lid
49a, eerste, tweede en vierde lid
Hoewel dit artikel werking heeft tot uiterlijk 1 januari 2018, is het behoud van de
inhoud daarvan op structurele basis wenselijk, bijvoorbeeld voor toegelaten instellingen
die van een verlicht regime naar een administratieve scheiding overgaan. Vanwege het
structurele karakter van deze norm, wordt voorgesteld deze niet neer te slaan in de
overgangsbepalingen van het voorgestelde artikel 134, maar in een nieuw artikel 49a.
II, vierde lid
49a, derde lid
Deze bepaling hangt nauw samen met artikel II, derde lid. Om dezelfde redenen als
hierboven geschetst, is ondanks het vervallen van de werking ervan per 1 januari 2018,
behoud van de inhoud van dit artikel wenselijk.
II, vijfde lid
Geen, vervalt
Dit betreft overgangsrecht met materiële werking tot uiterlijk 1 januari 2018
II, zesde lid
Geen, vervalt
Dit betreft overgangsrecht met materiële werking tot uiterlijk 1 januari 2020
II, zevende lid
134, tweede lid
Deze bepaling wordt behouden, bij gebrek aan indicaties voor het vervallen ervan.
II, achtste lid
134, derde lid
Deze bepaling wordt behouden, bij gebrek aan indicaties voor het vervallen ervan.
II, negende lid
134, vierde lid
Deze bepaling wordt behouden, bij gebrek aan indicaties voor het vervallen ervan.
II, tiende lid
Geen, vervalt
Met de Wet maatregelen middenhuur is het in deze bepaling genoemde artikel 44c, eerste
lid, onderdeel f, van de Woningwet vervallen, waardoor geen behoefte meer is aan deze
bepaling van overgangsrecht.
II, elfde lid
134, vijfde lid
Deze bepaling wordt behouden, bij gebrek aan indicaties voor het vervallen ervan.
II, twaalfde lid
134, zevende lid
Deze bepaling wordt behouden, bij gebrek aan indicaties voor het vervallen ervan.
II, dertiende lid
Geen, vervalt
Dit betreft overgangsrecht voor visitaties. Tegen de tijd van de beoogde inwerkingtredingsdatum
van het onderhavige wetsvoorstel heeft echter een volledige cyclus van visitaties
reeds plaatsgevonden, zodat aan behoud van deze bepaling geen behoefte bestaat.
III, eerste en zevende lid
135
Van artikel III, dat betrekking heeft op het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting,
worden enkel het huidige eerste en zevende lid behouden. Het eerste lid is nodig om
in de nieuwe bepaling de entiteit te specificeren waarvoor de regel geldt. Behoud
van de inhoud van het zevende lid is wenselijk omdat niet kan worden uitgesloten dat
er nog procedures en rechtsgedingen (eventueel in hoger beroep) lopen waarbij het
fonds is betrokken.
III, tweede tot en zesde lid, en achtste lid
Geen, vervallen.
Aan behoud van deze (overige) leden van artikel III is geen behoefte omdat de bepalingen
bij de inwerkingtreding van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting
op 1 juli 2015 onmiddellijke werking hadden en zijn uitgewerkt of omdat vanwege de
verstreken tijd geen behoefte aan een overgangsregeling meer bestaat.
Artikel VI (Inwerkingtreding)
De regering streeft naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2021.
Zie voor een nadere toelichting hierop hoofdstuk 9 van het algemeen deel van de toelichting.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.