Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 454 Wijziging van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten, de Databankenwet en de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van de Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (Implementatiewet richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding en achtergrond
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees
Parlement en van de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten
in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG
(PbEU 2019, L 130) (hierna: de richtlijn). De uiterste datum waarop de richtlijn in
Nederlands recht moet zijn omgezet is 7 juni 2021. Achter de memorie van toelichting
is een transponeringstabel opgenomen.
De richtlijn is onderdeel van de door de Europese Commissie in 2015 gelanceerde strategie
voor de Digital Single Market (hierna: de DSM-strategie). De DSM-strategie bestaat
uit 16 concrete actiepunten die zijn opgebouwd rond drie kernpijlers, namelijk (i)
een betere online toegang tot goederen en diensten voor consumenten en bedrijven in
de hele EU, (ii) het creëren van randvoorwaarden die bevorderlijk zijn voor digitale
netwerken en diensten en (iii) het tot stand brengen van een Europese digitale economie
en samenleving met maximaal groeipotentieel.1
De richtlijn, waarvan het voorstel in 2016 door de Commissie werd gepresenteerd,2 is onderdeel van de eerste pijler. Zij kent drie hoofddoelstellingen. De eerste hoofddoelstelling
is het mogelijk maken van meer en bredere online toegang tot (beschermde) inhoud in
de Europese Unie, in het bijzonder voor radio- en televisieprogramma’s, Europese audiovisuele
werken en cultureel erfgoed. In dat kader is ook de Richtlijn online omroepdiensten
tot stand gekomen die gelijktijdig met deze richtlijn is aangenomen.3 De tweede hoofddoelstelling is het creëren van een eenvoudiger auteursrechtelijk
kader voor onderwijs, onderzoek en cultureel erfgoed en met het oog op de integratie
van gehandicapten. De derde hoofddoelstelling is het bewerkstelligen van een duurzamere
markt voor cultuurmakers, creatieve bedrijfstakken en de pers waarin rechthebbenden
op basis van gelijkwaardigheid met distributeurs van hun beschermde prestaties kunnen
onderhandelen over licentievoorwaarden en prijzen, waarbij het in het bijzonder nieuwe
wijzen van verspreiding van deze prestaties betreft.
De memorie van toelichting wordt mede namens de Minister van OCW ingediend. Paragraaf
2 behandelt de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de implementatie van de richtlijn.
Paragraaf 3 behandelt de inhoud van de richtlijn. Aan de orde komen achtereenvolgens
de uitzonderingen en beperkingen (paragraaf 3.1), maatregelen om de licentieverlening
van auteursrechtelijk beschermd materiaal te vereenvoudigen en toegang tot dat materiaal
te verbeteren (paragraaf 3.2) en maatregelen om een goed functionerende markt voor
auteursrechtelijk beschermd materiaal te bereiken (paragraaf 3.3). Onder uitzonderingen
en beperkingen wordt aandacht besteed aan (i) tekst- en datamining, (ii) digitaal
en grensoverschrijdend onderwijs en (iii) behoud van cultureel erfgoed. Onder maatregelen
om de licentieverlening van auteursrechtelijk beschermd materiaal te vereenvoudigen
en toegang tot dat materiaal te verbeteren gaat het om (i) licenties met verruimde
werking voor werken die niet in de handel verkrijgbaar zijn, (ii) extended collective
licensing, (iii) video on demand en (iv) werken van beeldende kunst in het publieke
domein. Onder maatregelen om een goed functionerende markt voor auteursrechtelijk
beschermd materiaal te bereiken, ten slotte, wordt stil gestaan bij (i) het persuitgeversrecht,
(ii) mogelijkheid om een deel van de opbrengst van wettelijke heffingen aan uitgevers
te doen toekomen, (iii) verplichtingen van aanbieders van onlinediensten voor het
delen van inhoud en (iv) auteurscontractenrecht. Paragraaf 4 behandelt de gevolgen
voor het bedrijfsleven en paragraaf 5, ten slotte, de consultatie en het advies van
de commissie auteursrecht.
2. Uitgangspunten van de implementatie
Voor implementatie van de richtlijn zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:
1. Bij het implementeren van onderdelen uit de richtlijn wordt zoveel mogelijk aangesloten
bij bestaande wetgeving; onder bestaande wetgeving wordt verstaan de Auteurswet, de
Wet op de naburige rechten en de Databankenwet. Voor zover het nationale recht al
in overeenstemming is met onderdelen uit de richtlijn, is implementatie niet nodig.
2. Als aansluiting bij bestaande wetgeving niet mogelijk of zinvol is, wordt zo dicht
mogelijk aangesloten bij de tekst van de artikelen uit de richtlijn.
3. Lidstaatopties worden overgenomen indien ze bijdragen aan lastenverlichting of aansluiten
bij bestaande praktijk, (voorgenomen) wetgeving, zelfregulering of rechtspraak. De
richtlijn laat lidstaten slechts enkele wezenlijke opties. De belangrijkste optie
is dat de richtlijn aan de lidstaten de ruimte geeft om licentieverlening met een
verruimde werking te introduceren. Van die mogelijkheid wordt gebruik gemaakt (zie
nader paragraaf 3.2 onder ii). Verder biedt de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid
om buiten twijfel te stellen dat uitgevers inderdaad mee kunnen delen in de opbrengst
van wettelijke heffingen zoals die met betrekking tot privékopiëren en fotokopiëren.
Ook van die optie wordt gebruik gemaakt (zie nader paragraaf 3.3 onder ii).
4. Op het gebied van het auteurscontractenrecht is sprake van minimumharmonisatie. Het
bestaande beschermingsniveau voor makers wordt hierbij gehandhaafd, indien dit hoger
ligt dan waartoe de richtlijn verplicht. Eventuele aanpassingen van het auteurscontractenrecht
die verder gaan dan de richtlijn voorschrijft, zijn eerst aan de orde nadat de Wet
auteurscontractenrecht is geëvalueerd. Deze wetsevaluatie wordt momenteel uitgevoerd
en zal conform de toezegging gedaan bij de parlementaire behandeling van het wetvoorstel
auteurscontractenrecht medio 2020 aan het parlement worden gezonden.4
5. Het wetsvoorstel strekt vanzelfsprekend tot getrouwe implementatie van de richtlijn.
Hieruit volgt dat onderwerpen die niet rechtstreeks uit de richtlijn voortvloeien,
geen onderdeel uitmaken van dit wetsvoorstel. Tijdens de consultatie hebben erfgoedinstellingen,
waaronder de Gezamenlijke erfgoedinstellingen, de Koninklijke Bibliotheek en Fobid,
een lans gebroken voor het wettelijk regelen van zogeheten «webharvesting». Erfgoedinstellingen
zou het moeten worden toegestaan om auteursrechtelijk beschermde werken op het Nederlandse
deel van het internet te kopiëren zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden
met het oog op archivering ten behoeve van onderzoek. Dit onderwerp overstijgt het
auteursrecht. Het raakt bijvoorbeeld ook aan de privacy en meer in het bijzonder het
persoonsgegevensbeschermingsrecht. Het past niet de omzetting van de richtlijn daarmee
te belasten. Het is een afzonderlijk onderwerp dat in zijn eigen specifieke context
moet worden behandeld. Het wetsvoorstel schrijft evenmin voor dat alle audiovisuele
werken een ISAN-nummer moeten hebben. Zo’n verplichting, waarop de beroepsorganisaties
en collectieve beheersorganisaties voor filmmakers, verenigd in Portal Audiovisuele
Makers (PAM) hebben aangedrongen, kan namelijk (ook) niet op de richtlijn worden teruggevoerd.
3. Inhoud van de richtlijn
Om de in de eerste paragraaf genoemde hoofddoelstellingen te realiseren, voorziet
de richtlijn in drie groepen van maatregelen die beogen het al bestaande auteurs-
en nabuurrechtelijke raamwerk van Europese regelingen5 aan te vullen en te moderniseren, alsmede om dat raamwerk zo toekomstbestendig en
technologie-neutraal mogelijk te maken. Ten eerste verplicht de richtlijn lidstaten
om een aantal uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht in te voeren om het
auteursrecht aan te passen aan de digitale interne markt. Aldus wordt beoogd een billijk
evenwicht te bewerkstelligen tussen de rechten en belangen van rechthebbenden enerzijds
en gebruikers anderzijds. Ten tweede verplicht de richtlijn lidstaten tot het invoeren
van een aantal bepalingen die tot doel hebben de licentieverlening van auteursrechtelijk
beschermd materiaal te vereenvoudigen en de toegang daartoe te verbeteren. Ten derde
verplicht de richtlijn lidstaten tot het invoeren van maatregelen om een goed functionerende
markt voor auteursrechtelijk beschermd materiaal te bereiken.
3.1. Uitzonderingen en beperkingen
Op het terrein van onderzoek, onderwijs, innovatie en behoud van cultureel erfgoed
hebben zich de laatste jaren veel nieuwe technologieën ontwikkeld. In sommige gevallen
kunnen van deze nieuwe technologieën auteursrechtelijk relevante handelingen deel
uitmaken zonder dat helder is of die handelingen al dan niet onder bestaande uitzonderingen
op het auteursrecht vallen. Als dat niet zo is, is voorafgaande toestemming vereist
van de rechthebbende die daarvoor dan een vergoeding kan vragen. In het bijzonder
in de online omgeving, die naar haar aard veelal grensoverschrijdend is, leidt dit
tot rechtsonzekerheid. Dit is een belangrijk obstakel voor het functioneren van de
digitale interne markt en levert in het bijzonder problemen op in het geval van tekst-
en datamining, digitaal en grensoverschrijdend onderwijs en online ontsluiting van
cultureel erfgoed.
Om die reden voorziet de richtlijn juist op die vlakken in een aantal nieuwe uitzonderingen
en beperkingen, die de al bestaande uitzonderingen en beperkingen aanvullen. Beoogd
is om een juiste balans te bereiken tussen de rechten en belangen van rechthebbenden
enerzijds en die van gebruikers anderzijds. Op alle uitzonderingen en beperkingen
is de driestappentoets van toepassing. Zij brengt met zich dat uitzonderingen en beperkingen
alleen gelden in bepaalde gevallen en voor zover zij niet in strijd zijn met de normale
exploitatie van het beschermde materiaal. Bovendien mogen zij de gerechtvaardigde
belangen van rechthebbenden niet onevenredig schaden. De toets vindt zijn oorsprong
in artikel 9 van de Berner Conventie, artikel 13 van het Trips-verdrag en artikel 10
van het WIPO Auteursrechtenverdrag. De driestappentoets is ook neergelegd in artikel 5,
vijfde lid, van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij. Bij de omzetting
van die richtlijn is besloten dat de drie-stappen-toets als zodanig geen omzetting
behoeft. Zij ligt besloten in de voorwaarden die worden gesteld aan de inroepbaarheid
van de uitzonderingen en beperkingen. Voor de nieuwe uitzonderingen en beperkingen
geldt mutatis mutandis hetzelfde.
(i) De uitzonderingen voor tekst- en datamining (artikelen 3 en 4 juncto 7 van de
richtlijn)
De eerste nieuwe uitzonderingen c.q. beperkingen betreffen tekst- en datamining. Deze
vinden hun grondslag in de omstandigheid dat nieuwe technologieën het mogelijk maken
informatie in digitale vorm zoals tekst, geluid, beeld en data geautomatiseerd te
doorzoeken om zo bepaalde verbanden of patronen te kunnen identificeren. Dit proces,
dat ook wel tekst- en datamining wordt genoemd, wordt onder andere gebruikt in medische
onderzoeken naar ziekten en geneesmiddelen, in het kader van kunstmatige intelligentie
(zoals zelfrijdende auto’s of spraakgestuurde navigatiesystemen), ter ontwikkeling
van instrumenten om cyberdreigingen het hoofd te bieden en in het kader van onderzoeksjournalistiek.
Om het proces van tekst- en datamining te kunnen uitvoeren moet de betreffende tekst
of data daarvoor geschikt worden gemaakt (dat wil zeggen: in een bepaald voor machinaal
leesbare opmaak worden omgezet). Dat vereist in bepaalde gevallen handelingen die
mogelijk vallen onder het auteursrecht, de naburige rechten en/of het sui generis
databankenrecht. Het betreft daarbij in het bijzonder het maken van kopieën die voor
enige tijd moeten worden bewaard. Indien voor die handelingen voorafgaande toestemming
van de rechthebbende moet worden verkregen is dat omslachtig en kostbaar en bovendien
niet in alle gevallen mogelijk (denk aan onvindbare rechthebbenden). Om die reden
voorziet de richtlijn in de eerste plaats in een verplichte beperking op het reproductierecht
voor het maken van kopieën van beschermde prestaties om tekst- en datamining te kunnen
toepassen voor wetenschappelijk onderzoek. Begunstigden van die beperking zijn onderzoeksinstellingen
en cultureel erfgoedinstellingen. Als tweede is voorzien in een algemene verplichte
beperking op het reproductierecht voor het maken van kopieën van beschermde prestaties
om tekst- en datamining te kunnen toepassen. Aldus behoeft voor het reproduceren van
beschermde prestaties, waartoe legaal toegang is verkregen, om tekst- en datamining
toe te passen geen toestemming van de rechthebbende te worden verkregen en ook geen
vergoeding te worden betaald. Daarbij geldt evenwel dat de algemene uitzondering van
regelend recht is. De uitzondering is van toepassing op voorwaarde dat het gebruik
van de beschermde prestaties door de rechthebbenden ervan niet op passende wijze uitdrukkelijk
is voorbehouden. Artikel 4, derde lid, van de richtlijn geeft daarvan een voorbeeld.
In het geval van online ter beschikking gestelde prestaties moet het voorbehoud worden
gemaakt met machinaal leesbare middelen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal rechthebbenden, onderzoeksorganisaties
en instellingen voor cultureel erfgoed overeenkomstig artikel 3, vierde lid, van de
richtlijn aanmoedigen om algemeen aanvaarde beste praktijken vast te stellen met betrekking
tot het bewaren van reproducties voor doeleinden in verband met wetenschappelijk onderzoek
en met betrekking tot de maatregelen die rechthebbenden nemen om de veiligheid en
integriteit van de netwerken en databanken te verzekeren waar de beschermde prestaties
zijn opgeslagen. Die maatregelen mogen die beperking die van dwingend recht is uiteraard
niet frustreren. Verschillende belanghebbende organisaties hebben in de consultatie
aangegeven gehoord te willen worden. Die organisaties zullen daartoe worden uitgenodigd.
(ii) De uitzondering voor grensoverschrijdend digitaal onderwijs (artikel 5 juncto
7 van de richtlijn)
De tweede nieuwe uitzondering is een verplichte en dwingendrechtelijke uitzondering
voor onlineonderwijs en onderwijs op afstand. Deze uitzondering complementeert de
nu al bestaande uitzonderingen voor onderwijs die voortvloeien uit artikel 5 lid 3
sub a van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij en artikel 6 lid
2 onder b en 9 onder b van de Databankenrichtlijn. Onduidelijk is volgens de richtlijn
of, en zo ja in hoeverre, de bestaande uitzonderingen zich ook uitstrekken tot digitaal
gebruik. Voor zover sprake was van onduidelijkheid komt daaraan nu in ieder geval
een eind doordat wordt geëxpliciteerd dat digitaal gebruik onder de uitzonderingen
kan ressorteren. Het bestaande raamwerk voorziet bovendien niet in een uitzondering
voor grensoverschrijdend gebruik via een beveiligde elektronische omgeving. Daardoor
kan de ontwikkeling van digitale onderwijsmodellen in het gedrang komen. Om die reden
voorziet de richtlijn erin dat het gebruik van het beschermde materiaal in zo’n omgeving
wordt geacht alleen plaats te vinden in de lidstaat waar de onderwijsinstelling is
gevestigd. Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat geen gebruik wordt gemaakt van
de optie van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn. Op grond daarvan kan worden
voorzien in een licentieregeling in plaats van een uitzondering ten behoeve grensoverschrijdend
digitaal onderwijs. Nederland kent namelijk al een onderwijsexceptie die in de praktijk
wordt geprefereerd.
(iii) De uitzondering voor het behoud van cultureel erfgoed (artikel 6 juncto 7 van
de richtlijn)
Digitalisering van cultureel erfgoed is een steeds belangrijker onderdeel van de activiteiten
van cultureel erfgoedinstellingen. Voor dat proces is wenselijk dat het desbetreffende
materiaal kan worden gekopieerd, openbaar worden gemaakt en online ontsloten. Ten
aanzien van het maken van kopieën geldt dat, voor zover het materiaal nog auteursrechtelijk
beschermd is, dat niet zomaar door de erfgoedinstelling kan worden gekopieerd zonder
dat de rechthebbende daarvoor toestemming heeft verleend. Omdat de rechthebbenden
– zeker bij heel oud materiaal – niet altijd te vinden zijn en/of collecties dusdanig
omvangrijk zijn dat het zoeken naar de individuele rechthebbenden veel tijd en geld
kost, verplicht de richtlijn lidstaten tot het invoeren van een uitzondering voor
dergelijke kopieën om het beschermde materiaal te preserveren. De uitzonderingen en
beperkingen voor het behoud van cultureel erfgoed zijn van dwingend recht. Zij kunnen
louter door cultureel erfgoedinstellingen worden ingeroepen. Cultureel erfgoedinstellingen
gaan er door de richtlijn dus in belangrijke mate op vooruit.
3.2. Maatregelen om de licentieverlening van auteursrechtelijk beschermd materiaal
te vereenvoudigen en toegang tot dat materiaal te verbeteren
(i) Licenties met verruimde werking voor werken die niet in de handel verkrijgbaar
zijn (artikel 8 tot en met 11 van de richtlijn)
Artikel 8 van de richtlijn verplicht lidstaten tot het invoeren van de mogelijkheid
voor collectieve beheersorganisaties om aan instellingen voor cultureel erfgoed niet-exclusieve
licenties met een verruimde werking te verlenen voor de reproductie, distributie,
mededeling aan het publiek en de beschikbaarstelling van niet langer in de handel
verkrijgbare werken die onderdeel uitmaken van de collectie van de desbetreffende
instelling. In Nederland heeft de Engelse afkorting ECL, die staat voor «extended
collective licensing» ingang gevonden voor licenties met een verruimde werking. Dit
betekent dat een collectieve beheersorganisatie onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden
ook namens niet bij de collectieve beheersorganisatie aangesloten rechthebbenden toestemming
mag verlenen voor auteursrechtelijk relevant gebruik van werken doorgaans tegen de
betaling van een vergoeding.
Op grond van artikel 2p, eerste lid, onderdeel c, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting
collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten zijn collectieve beheersorganisaties
al verplicht tot actieve openbaarmaking van «standaardlicentieovereenkomsten en normaal
toepasselijke tarieven, inclusief kortingen». Het College van Toezicht collectieve
beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten heeft tot taak op de naleving van
deze verplichting toe te zien, en deze zo nodig te handhaven door aanwijzingen te
geven, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen. Uit artikel 2l,
tweede lid, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten volgt dat de tarieven billijk en passend moeten zijn.
Er kan daarbij rekening mee worden gehouden dat het werken betreft die niet in de
handel verkrijgbaar zijn. Ook het niet-commerciële gebruik en het algemeen belang
dat erfgoedinstellingen dienen kan worden meegewogen. Geschillen over de hoogte van
de tarieven tot een bedrag van € 100.000,00 kunnen voor de Geschillencommissie Auteursrechten
als bedoeld in artikel 22 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve
beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten worden gebracht. Een beroep op de
rechter wordt uiteraard onverlet gelaten. Op grond van artikel 2i, achtste lid, worden
verschuldigde bedragen aan rechthebbenden als onverdeeld beschouwd, indien deze bedragen
drie jaar na afloop van het boekjaar waarin de inning van de rechteninkomsten heeft
plaatsgevonden nog niet kunnen worden verdeeld en de collectieve beheersorganisatie
alle nodige maatregelen heeft getroffen om de rechthebbenden te identificeren en te
lokaliseren. Het voornoemde College van Toezicht ziet ertoe op dat op transparante
en democratische wijze wordt besloten over het gebruik van eventuele onverdeelde bedragen.
Het gaat niet om onverschuldigd betaalde gelden omdat in de overeengekomen vergoeding
is verdisconteerd dat de gelden worden verdeeld over de betrokken groep rechthebbenden.
Artikel 9 van de richtlijn bepaalt dat een licentie met verruimde werking voor de
hele Unie kan gelden. Artikel 10 van de richtlijn werkt nader uit welke publicitaire
maatregelen moeten worden genomen alvorens rechtmatig gebruik kan worden gemaakt van
de licentie. Rechthebbenden moeten op de hoogte kunnen zijn van het gebruik van hun
beschermde prestaties. Dit stelt hen in de gelegenheid om daarmee al dan niet in te
stemmen. Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige
rechten zal erop toezien dat de collectieve beheersorganisaties zich houden aan de
vereisten die gelden voor het verstrekken van licenties met verruimde werking. Artikel 11
bepaalt tot slot dat de lidstaten een dialoog tussen rechthebbenden, collectieve beheersorganisaties
en instellingen voor cultureel erfgoed stimuleren om de toepassing van verruimde collectieve
licentieverlening voor werken die niet langer in de handel verkrijgbaar zijn te bevorderen.
In dat kader zal door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal
stakeholderdialogen worden georganiseerd. Als er geen collectieve beheersorganisatie
is die voldoende representatief is om een licentie te verstrekken, dan kunnen de cultureel
erfgoedinstellingen op een beperking terugvallen. Die zogenaamde terugvalbeperking
geeft die erfgoedinstellingen de mogelijkheid om beschermd materiaal uit hun collecties
dat niet in de handel verkrijgbaar is voor niet-commerciële doeleinden beschikbaar
te stellen voor het publiek op niet commerciële websites. De naam van maker van het
werk moet worden vermeld, tenzij dit niet mogelijk is. Er is sprake van maximumharmonisatie.
De richtlijn dicteert de reikwijdte van die beperking en het staat de nationale wetgever
niet vrij die te verruimen (of te beperken).
(ii) Algemene regeling licenties met een verruimde werking (artikel 12 van de richtlijn)
Het wettelijk faciliteren van het online beschikbaar stellen van cultureel erfgoed
door middel van extended collective licensing staat reeds geruime tijd in de belangstelling.
Eind 2015 is de Tweede Kamer naar aanleiding van het rapport «Extended collective
licensing; een panacee voor massadigitalisering?» gemeld dat het kabinet de voorbereidingen
voor het wettelijk verankeren van een ECL-regeling in 2016 ter hand zou nemen (Kamerstukken
II, 2015/16, 29 838, nr. 83). In 2016 werd naar aanleiding van het verschijnen van het EU-richtlijnvoorstel in
het BNC-fiche gemeld dat nu de richtlijn op EU-niveau zou gaan voorzien in een wettelijke
ECL-regeling, het voor de hand lag eerst de inwerkingtreding daarvan af te wachten
(Kamerstukken II, 2016/17, 22 112, nr. 2237). In het fiche werd tevens gemeld dat Nederland zich bij de onderhandelingen in zou
zetten voor een zo praktisch mogelijke invulling van het ECL-voorstel. De onderhandelingen
hebben er onder meer toe geleid dat naast een verplichte EU-brede regeling inzake
ECL-licentieverlening voor niet of niet langer in de handel verkrijgbare werken ook
de mogelijkheid is opengesteld van het regelen van een verruimde licentieverlening
in meer algemene zin op nationaal niveau. Bij de implementatie wordt conform het eerder
ingenomen kabinetsstandpunt ook gebruik gemaakt van de optie om ECL-licentieverlening
voor andere doeleinden dan niet of niet langer in de handel verkrijgbare werken op
nationaal niveau mogelijk te maken. Het toepassingsgebied zal bij algemene maatregel
van bestuur worden bepaald. De collectieve beheersorganisatie moet aan bepaalde vereisten
voldoen. Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige
rechten zal ook hier controleren of dit het geval is. De gevolgen voor de regeldruk
kunnen eerst en worden pas in kaart gebracht wanneer een algemene maatregel van bestuur
wordt uitgevaardigd.
(iii) Video-on-demanddiensten (artikel 13 van de richtlijn)
De richtlijn beoogt te stimuleren dat op video-on-demanddiensten meer audiovisueel
materiaal uit de EU wordt ontsloten. Dit punt wordt al geadresseerd in de herziene
richtlijn Audiovisuele mediadiensten (Richtlijn (EU) 2018/1808 van het Europees Parlement
en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende
de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten
inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)
in het licht van een veranderende marktsituatie (PbEU 2018/L 303)). Het blijkt voor
rechthebbenden enerzijds en video-on-demanddiensten anderzijds niet altijd eenvoudig
overeenkomsten af te sluiten onder voorwaarden die beide partijen tevreden stemmen.
Om deze reden voorziet de richtlijn in een verplichting voor lidstaten om partijen
daarbij te helpen, bijvoorbeeld door bemiddeling mogelijk te maken. In dat kader is
in het met dit wetsvoorstel in te voeren artikel 45ga van de Auteurswet bepaald dat
indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de beschikbaarstelling voor
het publiek van een filmwerk op een video-on-demanddiensten, zij een beroep kunnen
doen op een of meer bemiddelaars die hen helpen bij de onderhandelingen en het sluiten
van overeenkomsten. De bemiddelaars kunnen voorstellen aan de partijen doen die het
sluiten van de overeenkomst faciliteren.
(iv) Werken van beeldende kunst in het publieke domein (artikel 14 van de richtlijn)
Het verstrijken van de beschermingstermijn van werken van beeldende kunst leidt ertoe
dat die werken tot het publieke domein gaan behoren. Die werken mogen vrijelijk worden
hergebruikt. Artikel 14 van de richtlijn bevestigt dit en bepaalt dat reproducties
van werken van beeldende kunst niet door het auteursrecht worden beschermd. Dit is
slechts anders wanneer de reproducties als zodanig ook weer een werk in de auteursrechtelijke
betekenis van het woord opleveren. Daarvoor is noodzakelijk dat er sprake is van een
originele schepping die het persoonlijk stempel van de maker draagt. Voor getrouwe
reproducties, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een foto van een schilderij
ten behoeve van een ansichtkaart, zal dit doorgaans niet het geval zijn. Voor cultureel
erfgoedinstellingen is het auteursrecht dan geen beletsel voor verkoop van zulke ansichtkaarten.
De verspreiding van getrouwe reproducties van werken in het publieke domein draagt
bij tot de toegang tot en de bevordering van cultuur. Artikel 14 is geheel in lijn
met het geldende recht en behoeft daarom geen omzetting.
3.3. Maatregelen om een goed functionerende markt voor auteursrechtelijk beschermd
materiaal te bereiken
De richtlijn bevat een aantal maatregelen die beogen enkele kwesties te adresseren
die verband houden met de verdeling van waarde in de online omgeving. De eerste maatregel
betreft de bescherming van uitgevers van perspublicaties.
(i) Het persuitgeversrecht (artikel 15 van de richtlijn)
De richtlijn benadrukt het belang van een vrije en pluralistische pers. Zij beschouwt
deze terecht als een van de pijlers van de democratie. De richtlijn stelt dat de brede
online beschikbaarheid van perspublicaties aanleiding is geweest voor de opkomst van
nieuwe onlinediensten zoals nieuwsaggregatoren en media alert services. Voor deze
diensten is het hergebruik van perspublicaties een belangrijk onderdeel van hun bedrijfsmodel
en daarmee van hun verdienmodel. Bij dergelijk online gebruik is het voor persuitgevers
echter moeilijker om de investeringen die zij hebben gedaan om de publicaties tot
stand te brengen terug te verdienen. De belangrijkste oorzaak daarvan is dat de voornoemde
dienstverleners eerder gebruik maken van individuele artikelen dan van de gehele uitgave
die valt onder de auteursrechtelijke bescherming van de uitgever. Weliswaar kunnen
dergelijke individuele artikelen onder het werkgeversauteursrecht vallen en ook kunnen
de uitgevers contractuele afspraken maken met degene die ze geschreven hebben, maar
toch is dat in de online omgeving niet altijd voldoende. In het geval van een geschil
moeten de persuitgevers om zich op de auteursrechtelijke bescherming te kunnen beroepen
namelijk voor elk van de individuele artikelen bewijzen dat zij zich kunnen beroepen
op het werkgeversauteursrecht dan wel op hun contractueel verworven positie. Dit kan
bij grootschalig hergebruik tot zeer aanzienlijke lasten voor persuitgevers leiden.
Om deze redenen voorziet de richtlijn erin dat uitgevers van perspublicaties die in
de EU zijn gevestigd dan wel daar hun hoofdkantoor of hun centrum van voornaamste
belangen hebben een eigenstandig uitgeversrecht krijgen. Dit naburige recht, dat niet
van toepassing is op niet-commercieel of privégebruik, omvat het reproductierecht
en het recht op mededelen aan het publiek in een online omgeving. Die exploitatierechten
kunnen alleen worden ingeroepen jegens een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij.
Alle beperkingen die voor het auteursrecht gelden, zijn – voor zover relevant – van
overeenkomstige toepassing. Het uitgeversrecht kan niet worden ingeroepen tegen andere
rechthebbenden. De bescherming die door het nieuwe recht wordt geboden duurt tot 2
jaar na het jaar van publicatie. Het nieuwe recht ziet alleen op perspublicaties zoals
dag- en maandbladen en nieuwswebsites en aldus niet op bijvoorbeeld wetenschappelijke
periodieken. Ook datgene wat op een blog is gepubliceerd valt er niet onder, tenzij
het blog onder redactionele controle staat van een persuitgever. Daarnaast is zoveel
mogelijk zeker gesteld dat hele korte fragmenten uit nieuwsberichten niet voor bescherming
in aanmerking komen. Daarmee blijven feiten, enkele woorden en hele korte fragmenten
rechtenvrij en kunnen zij worden overgenomen, zoals dat ook nu al het geval is op
internet. Ook zal het hyperlinken naar perspublicaties toegestaan blijven. Makers
van wie de werken in de perspublicatie zijn opgenomen moeten kunnen meedelen in de
opbrengst van het nieuwe recht. Het wetsvoorstel bevat daarvoor in het voetspoor van
de richtlijn een nadrukkelijke voorziening.
(ii) Mogelijkheid om een deel van de opbrengst van wettelijke heffingen aan uitgevers
te doen toekomen (artikel 16 van de richtlijn)
Sinds het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Reprobel
(HvJ EU, 12 november 2015, nr. C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750) was het niet langer mogelijk
om via een besluit van de wetgever een deel van de opbrengst van wettelijke geregelde
reproductievergoedingen, zoals voor foto- en privékopiëren, aan uitgevers te laten
toekomen. De richtlijn repareert dit, door lidstaten de mogelijkheid te geven om de
vergoedingen niet alleen aan originaire makers maar ook weer aan uitgevers ten goede
te kunnen laten komen. Er is onzekerheid ontstaan over de vraag of dit arrest consequenties
heeft voor de in Nederland functionerende rechtspraktijk zoals die voor het Reprobel-arrest
jarenlang bestond, waarin uitgevers meedelen in de vergoeding op grond van door betrokken
organisaties van rechthebbenden overeengekomen verdelingsreglementen die door het
College van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten
worden goedgekeurd. Deze onzekerheid wordt nu weggenomen. Er zijn geen gevolgen voor
de regeldruk, omdat vanwege deze jarenlange praktijk de voor het laten meedelen van
uitgevers naast makers noodzakelijke infrastructuur al voorhanden is.
(iii) De verplichting van aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud
(artikel 17 van de richtlijn)
Aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud geven gebruikers de mogelijkheid
om informatie via het internet te ontsluiten. Die gebruikers kunnen daarbij auteurs-
en nabuurrechtelijk beschermde prestaties openbaar maken zonder dat zij daarvoor de
noodzakelijke toestemming van rechthebbenden hebben verkregen. Daarbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan een opname van een bepaald concert, een clip van een populaire
zanger of (een deel van) een aflevering van een serie.6 De aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud verdienen daarmee geld;
onder meer doordat op die onlinediensten voor het delen van inhoud advertenties te
zien zijn. Rechthebbenden profiteren daarvan niet althans niet voldoende mee. De richtlijn
beoogt hiervoor een oplossing te bieden door de aanbieders van onlinediensten voor
het delen van inhoud als openbaarmakers aan te merken. Daardoor hebben zij toestemming
van de rechthebbenden nodig om auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties
te ontsluiten. Zonder die toestemming plegen de aanbieders van onlinediensten voor
het delen van inhoud een auteursrechtinbreuk en zijn zij aansprakelijk voor de daardoor
door de rechthebbende geleden schade.
De richtlijn bepaalt dat aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud aansprakelijk
kunnen worden gesteld, tenzij zij kunnen aantonen zich naar beste vermogen te hebben
ingespannen om toestemming te krijgen. Daarnaast moeten zij aantonen overeenkomstige
de strenge sectorale normen op het gebied van professionele toewijding zich naar beste
vermogen te hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat bepaalde auteurs- en nabuurrechtelijk
beschermde prestaties, waarvoor rechthebbenden hun de nodige toepasselijke informatie
hebben verstrekt, via hun onlinediensten niet beschikbaar worden gesteld voor het
publiek. In ieder geval moeten de aanbieders van onlinediensten over een goede zogenaamde
«notice and take down» – procedure beschikken. Na de «take down» mag het materiaal
niet terugkeren, de zogenaamde: «stay down». De aanbieders van onlinediensten voor
het delen van inhoud moeten aantonen zich naar beste vermogen te hebben ingespannen
om overeenkomstig de strenge sectorale normen op het gebied van professionele toewijding
de verdere ontsluiting van inbreukmakend materiaal te voorkomen.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat er een zogenaamde «notice and take down» – code
is ontwikkeld die laatstelijk in 2018 is gewijzigd. Die code is een onderdeel van
een initiatief van partijen die zich inzetten tegen de aanwezigheid van onrechtmatige
en strafbare inhoud op het Nederlandse deel van het Internet. Het initiatief is voortgekomen
vanuit de wens van overheid en marktpartijen om te komen tot afspraken rondom «notice
and take down». Beschreven wordt op welke wijze betrokkenen daaraan vorm en inhoud
geven. Er worden geen nieuwe wettelijke verplichtingen geschapen. Partijen worden
geholpen om binnen de bestaande wettelijke kaders zorgvuldig te opereren bij het op
verzoek informatie van Internet te verwijderen of te blokkeren. Het voldoen aan de
code is vrijwillig. Er is een werkgroep die enkele keren per jaar vergaderd over de
code. Het is goed voorstelbaar dat de aanbieders van onlinediensten voor het delen
van inhoud daarin zullen gaan participeren om efficiënte procedures te bereiken en
aansprakelijkheidsrisico’s te beperken. Voor nadere informatie wordt verwezen naar
de website (https://noticeandtakedowncode.nl).
De richtlijn wil een hoog niveau van auteurs- en nabuurrechtelijke bescherming waarborgen.
Daarom is de hiervoor geduide vrijstelling van aansprakelijkheid niet van toepassing
op dienstverleners die hoofzakelijk tot doel hebben schendingen van het auteursrecht
te plegen of te bevorderen (vgl. overweging 62 van de richtlijn).
Om een juiste balans te garanderen tussen enerzijds de bescherming van rechthebbenden
en anderzijds de eerbiediging van het fundamentele recht van vrijheid van meningsuiting
en het behoud van de mogelijkheid van gebruikers om beschermde prestaties via aanbieders
van onlinediensten voor het delen van inhoud uit te wisselen binnen het daarvoor geldende
regelgevende kader alsmede om tegemoet te komen aan de vrees van de internet-gemeenschap
dat de voorgestelde regeling tot overblokkering zal leiden, bevat de richtlijn een
aantal waarborgen voor gebruikers en aanbieders van onlinediensten voor het delen
van inhoud.
Een eerste belangrijke waarborg voor gebruikers is dat wanneer de aanbieders van onlinediensten
voor het delen van inhoud toestemming hebben verkregen om beschermd materiaal te ontsluiten,
de gebruikers daarvoor geen toestemming meer behoeven te verkrijgen en aldus ook niet
behoeven te betalen, tenzij zij op commerciële basis handelen of hun activiteit significante
inkomsten genereert. In de tweede plaats blijft het gebruik van auteursrechtelijk
beschermd materiaal zonder toestemming en zonder dat daarvoor een vergoeding is betaald
mogelijk voor zover dat gebruik dient voor kritieken of recensies dan wel voor karikaturen,
parodieën of pastiches en daarmee valt zogeheten «user generated content» in voorkomend
geval binnen de daarvoor bestemde en nu al bestaande uitzonderingen en beperkingen.
In de derde plaats geldt dat indien en voor zover technische middelen worden gebruikt
om te voorkomen dat auteursrechtelijk beschermd materiaal wordt ontsloten zonder de
daarvoor benodigde toestemming van de rechthebbenden, daarbij de eisen in acht moeten
worden genomen die worden gesteld in de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees
Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije
verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PbEG 2016, L 119),
in Nederland geïmplementeerd in de Wet van 16 mei 2018, Stb. 2018, 144). In de vierde plaats geldt dat aanbieders van onlinediensten voor het delen van
inhoud voor die gevallen waarin volgens de gebruiker sprake is van een onterechte
«blokkering» moeten voorzien in een effectief en laagdrempelig geschillenbeslechtingsmechanisme.
In de vijfde plaats zullen al de bovenstaande elementen door de Europese Commissie
worden betrokken in de dialoog die zij met stakeholders zal aangaan over de toepassing
van artikel 17 van de richtlijn.
De richtlijn biedt ook de nodige waarborgen voor aanbieders van onlinediensten voor
het delen van inhoud. De belangrijkste is dat de richtlijn is gericht op aanbieders
van onlinediensten voor het delen van inhoud die als belangrijkste of een van de belangrijkste
doelstellingen heeft een grote hoeveelheid door de gebruikers van de dienst aangeboden
werken van letterkunde, wetenschap of kunst en ander beschermd materiaal op te slaan
en toegankelijk te maken voor het publiek, waarbij hij deze prestaties ordent en promoot
met een winstoogmerk zoals Youtube. Aanbieders van diensten als online-encyclopedieën
zonder winstoogmerk, onderwijs- of wetenschappelijke gegevensbanken zonder winstoogmerk,
platforms voor het ontwikkelen en delen van opensourcesoftware, aanbieders van elektronische
communicatiediensten, onlinemarktplaatsen en business-to-business clouddiensten en
clouddiensten waarmee gebruikers informatie kunnen opslaan voor eigen gebruik, vallen
niet onder artikel 17.
Een tweede waarborg is dat kleinere aanbieders van onlinediensten voor het delen van
inhoud, in die zin dat zij een jaarlijkse omzet van minder dan 10 miljoen Euro hebben,
gedurende de eerste 3 jaar van hun bestaan zijn vrijgesteld van de verplichting zich
naar beste vermogen in te spannen overeenkomstig de strenge sectorale normen op het
gebied van professionele toewijding om te voorkomen dat auteurs- en nabuurrechtelijk
beschermde prestaties zonder toestemming worden openbaar gemaakt. Indien het maandelijks
aantal bezoekers 5 miljoen overschrijdt, moeten die aanbieders van onlinediensten
voor het delen van inhoud echter wel gaan aantonen dat zij zich naar beste vermogen
hebben ingespannen overeenkomstig de strenge sectorale normen op het gebied van professionele toewijding om verdere ontsluiting van inbreukmakend materiaal te voorkomen.
Rechthebbenden moeten daartoe de nodige en relevante informatie hebben verschaft.
Het ontzien van kleine aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud is
belangrijk met het oog op de bevordering van innovatie.
In de derde plaats hebben de aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud
blijkens overweging 69 van de richtlijn geen toestemming nodig, wanneer de gebruikers
de rechten voor het ontsluiten van de beschermde prestaties via de aanbieder van een
onlinedienst voor het delen van inhoud juist hebben geregeld. De richtlijn erkent
dat aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud niet altijd toestemming
kunnen verkrijgen ook al hebben zij zich daartoe naar beste vermogen ingespannen.
Aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud moeten zich dan naar beste
vermogen inspannen overeenkomstig de strenge sectorale normen op het gebied van professionele
toewijding om te voorkomen dat auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties
zonder toestemming worden openbaar gemaakt bijvoorbeeld door te filteren, maar niet
dan nadat – en dat is de vierde waarborg – rechthebbenden daartoe de relevante en
noodzakelijke informatie hebben verstrekt. Er wordt dus geen algemene monitorverplichting
geïntroduceerd en de toepassing van de bepaling mag daartoe dus ook niet leiden. In
de vijfde plaats moeten de maatregelen die worden getroffen, zoals filteren, daadwerkelijk
mogelijk zijn tegen aanvaardbare kosten. Dat is nog niet in alle gevallen zo. Dan
geldt de notice en take down procedure zoals die nu ook al bestaat, maar nieuw is
dat de informatie na de «take down» ook niet mag terugkomen, de zogeheten: «stay down».
De aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud zullen moeten aantonen
dat zij zich naar beste vermogen hebben ingespannen om overeenkomstig de strenge sectorale
normen op het gebied van professionele toewijding de verdere ontsluiting van inbreukmakend
materiaal te voorkomen.
Op grond van artikel 17, tiende lid, van de richtlijn is de Europese Commissie verplicht
om in samenspraak met de lidstaten dialogen met alle stakeholders te organiseren om
beste praktijken met betrekking tot de samenwerking tussen aanbieders van onlinediensten
voor het delen van inhoud en rechthebbenden te bespreken. Die overleggen lopen inmiddels.
Daar kunnen de afspraken die voornoemde partijen met elkaar hebben gemaakt, bijvoorbeeld
over de maatregelen die kunnen en zullen worden getroffen om (verdere) inbreuk op
het auteursrecht en de naburige rechten te voorkomen, nader worden besproken. Tijdens
de consultatie hebben verschillende belanghebbende organisaties aandacht gevraagd
voor de vereisten waaraan meldingen van rechthebbenden zouden kunnen c.q. moeten voldoen.
Dit onderwerp is uiteraard ook geschikt om daar te bespreken. Bekend is dat er gebruikers
zijn die op grote schaal willens en wetens onjuiste meldingen doen. Zij handelen onrechtmatig
en kunnen aansprakelijk worden gesteld voor de daardoor veroorzaakte schade. De Europese
Commissie zal richtsnoeren opstellen over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn
in het algemeen en de hiervoor genoemde samenwerking in het bijzonder. In deze implementatiewet
wordt voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels
te geven. In die algemene maatregel van bestuur kunnen die richtsnoeren worden vastgelegd
en zo nodig nader worden geconcretiseerd. Er moet een juist evenwicht worden gevonden
tussen alle betrokken en gerechtvaardigde belangen die niet zelden op grondrechten
kunnen worden teruggevoerd. In de algemene maatregel van bestuur kunnen ook maatregelen
worden getroffen die ertoe strekken te voorkomen dat op grond van uitzonderingen en
beperkingen toegestane vormen van gebruik niet worden uitgehold door de nieuw in te
voeren verplichtingen voor platforms. Ook kan in de algemene maatregel van bestuur
worden geregeld dat platformaanbieders aan gebruikers en gebruikersorganisaties adequate
informatie moeten verstrekken over de werking van maatregelen die zij hebben getroffen
om aan de op hen rustende verplichtingen te voldoen.
Polen heeft op 24 mei 2019 een zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie
aangebracht (Zaak C-401/19). Polen stelt zicht daarin op het standpunt dat de toepassing
van artikel 17, vierde lid, onderdelen b en c, van de richtlijn tot een op grond van
artikel 17, achtste lid, van de richtlijn verboden algemene monitorverplichting leidt.
Polen vraagt daarom artikel 17, vierde lid, onderdelen b en c, nietig te verklaren.
Het Hof van Justitie zal hierover een oordeel geven. Mocht het Hof Polen volgen, dan
wordt daarop in het wetsvoorstel alvast geanticipeerd. Artikel VI regelt dat het moment
waarop het wetsvoorstel in werking treedt bij koninklijk besluit wordt bepaald en
dat dit voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld. Dit geeft de mogelijkheid bepaalde regels niet of niet meteen in werking
te laten treden.
(iv) Auteurscontractenrecht (de artikelen 18 tot en met 23 en 27 van de richtlijn)
Ten slotte bevat de richtlijn nog enkele auteurscontractenrechtelijke bepalingen,
die gelden in het geval van exploitatiecontracten. Dat zijn contracten waarin makers
als natuurlijke personen hun rechten overdragen of in licentie geven aan een andere
partij met als doel dat die hun prestaties onder het publiek gaat exploiteren. Deze
bepalingen sluiten in verregaande mate aan bij de al bestaande Nederlandse wetgeving
zoals neergelegd in Hoofdstuk 1a van de Auteurswet inzake de exploitatieovereenkomst.
Artikel 25b van de Auteurswet (het toepassingsbereik) is in overeenstemming gebracht
met de exploitatieovereenkomst zoals bedoeld in de richtlijn. Overigens gold reeds
dat het hoofdstuk – behoudens artikel 25f van de Auteurswet – niet van toepassing
is op overeenkomsten die de maker sluit met collectieve beheersorganisaties. Dergelijke
overeenkomsten vallen onder het regime van de Wet toezicht en geschillenbeslechting
collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten. Ter verduidelijking
is dit geëxpliciteerd in het derde lid van het artikel 25b van de Auteurswet.
De richtlijn kent vier materiële auteurscontractenrechtelijke bepalingen waarvan alleen
de transparantieplicht nog niet bestond in het nationale auteurscontractenrecht. Als
eerste bevat artikel 18 van de richtlijn het beginsel van een passende en evenredige
vergoeding voor makers en uitvoerend kunstenaars. Het artikel bepaalt dat de lidstaten
bij de omzetting van het beginsel vrij zijn om verschillende mechanismen te gebruiken
en dat zij daarbij rekening dienen te houden met contractsvrijheid en een billijk
evenwicht tussen de betrokken belangen. Artikel 25c van de Auteurswet geeft makers
jegens hun exploitant aan wie zij hun rechten hebben overgedragen of gelicentieerd
al recht op een billijke vergoeding voor de verlening van exploitatiebevoegdheid en
correspondeert daarmee qua inhoud en strekking met wat in de richtlijn wordt voorzien.
Artikel 18 van de richtlijn behoeft derhalve geen verdere implementatie.
Als tweede voorziet artikel 19 van de richtlijn in een transparantieplicht inhoudende
dat een exploitant die contracten met een maker informatie aan de maker moet verschaffen
over de exploitatie, zoals de vormen van exploitatie, de inkomsten en de verschuldigde
vergoeding. Die verplichting is als gezegd nieuw en wordt geïmplementeerd in het hoofdstuk
1a (zie artikel 25ca van de Auteurswet juncto artikel 2b van de Wet op de naburige
rechten). De richtlijn staat het toe de plicht zo te implementeren dat met de daarmee
samenhangende administratieve lasten rekening wordt gehouden. Daarvan wordt gebruik
gemaakt. De richtlijn staat het ook toe de plicht niet te laten gelden voor makers
en uitvoerend kunstenaars die niet significante bijdragen hebben geleverd. Ook daarvan
wordt gebruik gemaakt.
Als derde bevat artikel 20 van de richtlijn een bestsellerbepaling. Deze behelst dat
aanpassing van de gemaakte afspraken wordt voorgeschreven voor die gevallen waarin
de oorspronkelijk overeengekomen vergoeding disproportioneel laag is in verhouding
tot de inkomsten die zijn verkregen met de exploitatie van de beschermde prestatie.
Artikel 25d van de Auteurswet bevat al zo’n bepaling. De redactie ervan wordt meer
in lijn met de richtlijn gebracht.
Als vierde bevat artikel 22 van de richtlijn een herroepingsrecht ingeval van non
usus. Dit is al geregeld in artikel 25e van de Auteurswet. Ook hier wordt de formulering
van het recht verder in overeenstemming met de richtlijn gebracht.
Tot slot verplicht artikel 21 van de richtlijn tot het instellen van een geschillencommissie
voor de transparantiebepaling en de non ususbepaling. Artikel 25g van de Auteurswet
voorziet al in een grondslag voor het aanwijzen van een geschillencommissie. Op verzoek
van de Federatie Auteursrechtbelangen is de Stichting Geschillencommissies voor Beroep
en Bedrijf (hierna: SGB) aangewezen als de geschillencommissie auteurscontractenrecht.
De richtlijn behoeft ook op dit punt dus geen verdere implementatie dan het vermelden
van de transparantieverplichting in de opsomming van geschillen die aan de geschillencommissie
kunnen worden voorgelegd.
4. Gevolgen voor het bedrijfsleven
Het wetsvoorstel heeft regeldrukeffecten voor het bedrijfsleven. Deze kunnen worden
uitgesplitst in administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten. Administratieve
lasten zijn de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen
jegens de overheid die voortvloeien uit wet- en regelgeving. De inhoudelijke nalevingskosten
bestaan uit kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de inhoudelijke verplichtingen
te voldoen die nieuwe wet- en regelgeving stelt. Wanneer er sprake is van een wettelijke
(informatie)verplichting aan derden, die direct gericht is op het realiseren van een
inhoudelijk doel, is sprake van een inhoudelijke verplichting. De kosten die gemoeid
zijn met de naleving van deze verplichting worden dan tot de inhoudelijke nalevingskosten
gerekend. Het wetsvoorstel brengt geen administratieve lasten mee, omdat niet wordt
voorzien in wettelijke informatieverplichtingen jegens de overheid. Er worden wel
informatieverplichtingen ingevoerd die gelden jegens burgers. Daarom brengt het wetsvoorstel
wel inhoudelijke nalevingskosten met zich. Deze zijn met name het gevolg van aangepaste
informatieverplichtingen. De effectbeoordeling bij de richtlijn beschrijft in het
bijzonder in de derde bijlage de praktische implicaties van het toen nog voorstel
voor een richtlijn voor de betrokken belanghebbenden, te weten: rechthebbenden, collectieve
beheersorganisaties, cultureel erfgoedinstellingen, aanbieders van onlinediensten
voor het delen van inhoud en overheidsinstanties. De effectbeoordeling richt zich
op de belangrijkste verplichtingen en geeft aan hoe daaraan kan worden voldaan. Voor
zover mogelijk wordt ook een indicatie van de daarmee gemoeide kosten gegeven. In
deze paragraaf wordt daarbij aangehaakt en daarop voortgebouwd.
De invoering van verplichte uitzonderingen voor tekst- en datamining, digitaal en
online gebruik in de context van illustratie voor het onderwijs, en behoud van cultureel
erfgoed zullen volgens de impact assessment naar verwachting geen verplichtingen voor
bedrijven of overheidsinstanties met zich meebrengen.
Het onderhandelingsmechanisme gericht op het aanpakken van problemen in verband met
de licentieverlening van onlinerechten voor video-on-demand exploitatie brengt geen
kosten voor lidstaten met zich mee. Bemiddeling is ook nu al mogelijk. Partijen die
van bemiddeling gebruik maken dragen de daarmee verbonden operationele kosten. Volgens
de impact assessment zijn die kosten beperkt. Bovendien worden die kosten gecompenseerd
door de efficiëntiewinst die voortvloeit uit het onderhandelingsmechanisme (het zal
naar verwachting het onderhandelingsproces versnellen en daardoor de transactiekosten
verminderen) en door de mogelijke extra licentie-inkomsten in verband met de exploitatie
van onlinerechten. Het onderhandelingsmechanisme kan ook bijdragen tot de ontwikkeling
van efficiëntere licentiepraktijken op lange termijn.
De bepalingen die zien op licenties met verruimde werking voor werken die niet in
de handel verkrijgbaar zijn, verplichten rechthebbenden en cultureel erfgoedinstellingen
niet om overeenkomsten te sluiten. Wanneer zij dat wel doen, moet relevante informatie
over de werken en het toegestane gebruik worden openbaar gemaakt op het EU-portaal
voor transparantie dat door het Bureau voor intellectuele eigendom van de EU is opgezet
en wordt beheerd. De administratieve last zal naar verwachting beperkt zijn, omdat
dergelijke informatie toch beschikbaar moet zijn voor de licentieovereenkomst.
De invoering van naburige rechten voor uitgevers van perspublicaties zou volgens de
impact assessment als zodanig geen specifieke verplichtingen creëren voor bedrijven
of overheidsinstanties. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om een deel van de opbrengst
van wettelijke heffingen aan uitgevers te doen toekomen.
Aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud die een grote hoeveelheid
door gebruikers geüploade werken ontsluiten, zijn in principe verplicht daarvoor in
commerciële onderhandelingen met rechthebbenden toestemming te verkrijgen. Lukt dat
niet, dan zullen de aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud – om aansprakelijkheid
te vermijden – moeten aantonen zich naar beste vermogen te hebben ingespannen om een
auteursrechtinbreuk te voorkomen. Het gebruik van de daarvoor doorgaans benodigde
filtertechnologieën zal voor de rechthebbenden kosten met zich meebrengen. Deze kosten
hangen samen met het verstrekken van op zichzelf beschikbare gegevens om werken te
identificeren die nodig zijn om de technologieën te laten werken. De aanbieders van
onlinediensten voor het delen van inhoud moeten kosten maken die samenhangen met het
filteren. Ook moeten aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud kosten
maken in verband met het bieden van transparantie aan rechthebbenden over de werking
ervan; ook al zullen die niet al te hoog zijn. Verder moeten aanbieders van onlinediensten
voor het delen van inhoud kosten maken in verband met de opzet van geschillenbeslechtingsmechanismen
waar gebruikers van hun onlinediensten voor het delen van inhoud terecht kunnen met
klachten over het blokkeren of verwijderen van de door hen ontsloten informatie. Er
worden geen specifieke filtertechnologieën voorgeschreven. Er zijn verschillende technologieën
op de markt beschikbaar. De prijzen variëren naar gelang van de schaal en het soort
diensten dat wordt aangeboden. Daaromtrent wordt meer informatie verschaft in bijlage
12a van de impact assessment, waarnaar op deze plaats wordt verwezen. YouTube maakt
gebruik van een eigen technologie – Content ID – waarin meer dan 60 miljoen dollar
is geïnvesteerd;7 SoundCloud maakt gebruik van een combinatie van Audible Magic en een eigen technologie
die in totaal ongeveer 5 miljoen euro heeft gekost; en Dailymotion maakt gebruik van
de diensten van derden – Audible Magic en l'Institut National de l'Audiovisuel (INA).
Het auteurscontractenrecht omvat een transparantie- of rapportageverplichting voor
exploitanten (met name uitgevers, producenten, omroepen en dergelijke) die de beschermde
prestaties van makers en uitvoerend kunstenaars uitbaten. Die verplichting is nieuw.
De rapportage moet informatie bevatten over de wijze waarop de werken respectievelijk
uitvoeringen worden geëxploiteerd en de daarmee gegenereerde inkomsten. In de impact
assessment wordt aandacht besteed aan de nalevingskosten. Die kosten zijn afhankelijk
van een groot aantal factoren, zoals het aantal makers en werken, de complexiteit
van de exploitatie, de kwaliteit van de gegevens die van tussenpersonen wordt ontvangen,
de frequentie van de rapportage en of in de praktijk al wordt gerapporteerd.
Voor exploitanten die nog niet aan makers en uitvoerend kunstenaars rapporteren, zouden
de eenmalige kosten van de ontwikkeling van rapportageprocessen en de terugkerende
kosten van de feitelijke rapportage tot de gemaakte kosten behoren. Na de eenmalige
investering zou de naleving van de rapporteringsverplichting er dan ook vooral uit
bestaan de relevante, op zichzelf voorhanden zijnde informatie te verzamelen en op
een gestructureerde en begrijpelijke manier te ontsluiten aan makers en uitvoerend
kunstenaars. De met de verslaglegging gemoeide arbeidskosten laten zich ook bij benadering
lastig ramen. In de boekensector zou de verslaglegging over eenvoudigere gevallen
binnen 2 à 3 minuten moeten kunnen worden afgehandeld. De moeilijkere gevallen zouden
10 tot 15 minuten in beslag nemen. Een hele grove schatting van de daarmee gemoeide
kosten is € 50.000,00 (5 minuten x 20.000 overeenkomsten tegen een uurloon van € 50,00). De Mediafederatie
vindt dit de effectbeoordeling bij de richtlijn en bijgevolg ook de daarbij aanhakende
kwantificering van kosten te simplistisch. Miskend wordt dat soms ook afspraken over
de vertrouwelijkheid van de rapportage moeten worden gemaakt. De richtlijn staat daaraan
niet in de weg, zolang het nuttig effect dat de richtlijn beoogt te bewerkstelligen
daardoor niet ongedaan wordt gemaakt, maar verplicht daartoe evenmin. De daarmee gemoeide
tijd en verbonden kosten kunnen dan ook niet zonder meer aan de richtlijn worden toegeschreven
en worden meegewogen. In de audiovisuele sector kan de tijd die aan de verslaglegging
aan alle makers van een film wordt besteed, variëren van één of twee uur voor eenvoudigere
gevallen tot tien uur voor de meest ingewikkelde gevallen. Een hele grove schatting
van de daarmee gemoeide kosten is € 1.250.000,00 (5 uur x 5000 overeenkomsten tegen
een uurloon van € 50,00).
De kosten van de verslaggeving in de boekensector variëren van 0,02% van de omzet
voor grote en middelgrote ondernemingen tot 0,39% voor micro-ondernemingen. In de
audiovisuele sector ligt het aandeel van deze kosten in de omzet, afhankelijk van
een verondersteld scenario (intern of via een incassobureau of een andere externe
leverancier), tussen 0,1% en 2,3% voor micro-ondernemingen, 0,01% en 0,2% voor kleine
ondernemingen en ongeveer 0,1% voor middelgrote en grote ondernemingen. De tijd die
jaarlijks aan de verslaglegging wordt besteed, maakt gemiddeld ongeveer 1% van de
totale arbeidstijd uit voor uitgevers van microboeken en tussen 0,1% en 0,2% voor
grotere uitgevers. Voor een nadere cijfermatige onderbouwing wordt verwezen naar artikel 14c
van de impact assessment.
5. Resultaten consultatie en advies
De commissie auteursrecht heeft op 2 december 2019 geadviseerd over een voorontwerp
van dit wetsvoorstel. Het advies van die commissie is als bijlage bijgesloten8. Het advies wordt inhoudelijk volledig onderschreven en is in het wetsvoorstel en
de bijbehorende memorie van toelichting verwerkt. Overeenkomstig het advies van de
commissie is de zogeheten «Reprobelfix» integraal overgenomen (artikel 3 van de Auteurswet)
en is mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven over
de verdeling van de vergoeding tussen makers en uitgevers geschrapt. Verder zijn de
beperkingen strekkende tot het behoud van cultureel erfgoed op grond van het advies
samengevoegd (artikel 16n van de Auteursrecht). Ook de suggesties het auteurscontractenrecht
meer in lijn te brengen met acquis communautaire zijn overgenomen. Zo is het toepassingsgebied
van het auteurscontractenrecht verder verduidelijkt (artikel 25b van de Auteurswet).
De transparantieverplichting is net als in de richtlijn uitgeschreven en nadrukkelijk
ook op (sub)licentienemers van toepassing verklaard (artikel 25ca van de Auteurswet).
En, in het verlengde daarvan is geregeld dat de bestsellerbepaling door makers kan
ook worden ingeroepen tegen(sub) licentienemers (artikel 25d van de Auteurswet). Ook
de Orde van Advocaten had tijdens de internetconsultatie voor een vergelijkbare aanpassing
van de artikelen 25ca en 25d van de Auteurswet gepleit. Geheel in lijn met het advies
van de commissie auteursrecht is de klachten- en beroepsprocedure uitgewerkt waarin
aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud ten behoeve van gebruikers
moeten voorzien. Verschillende stakeholders, waaronder Bits of Freedom, hadden daarop
tijdens de consultatie ook aangedrongen. Ook de relatie tussen de artikelen 29c en
29d van de Auteurswet enerzijds en artikel 6:196c lid 4 van het Burgerlijk Wetboek
anderzijds is verduidelijkt; zij het niet in de laatstgenoemde bepaling, maar in een
afzonderlijke bepaling, te weten: artikel 29e van de Auteurswet.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft 15 augustus 2019 over hetzelfde voorontwerp
geadviseerd. Het college stelt vast dat nut en noodzaak van het wetsvoorstel duidelijk
zijn. Het college merkt terecht op dat de richtlijn Nederland twee belangrijke keuzes
biedt. Er wordt een grondslag voor licentieverlening met een verruimde werking geïntroduceerd
en buiten twijfel wordt gesteld dat uitgevers kunnen meedelen in de opbrengst van
wettelijke heffingen. Overeenkomstig het advies van het college zijn de eventuele
regeldrukgevolgen van deze keuzes in de memorie van toelichting verduidelijkt (paragraaf
3.2.ii respectievelijk 3.3.ii). Het college heeft vanuit het oogpunt van werkbaarheid
geen opmerkingen bij het voorstel geplaatst. Ten slotte is waar mogelijk een regeldrukberekening
opgenomen. Dit geldt voor de kosten die zijn gemoeid met de transparantieverplichting
in de boekensector en de filmsector (paragraaf 4).
Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten
heeft op 23 september 2019 op het voorontwerp gereageerd. Op grond van die reactie
is in de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs-
en naburige rechten verduidelijkt waarop het toezicht van het College zich moet richten
bij collectieve beheersorganisaties die licenties met een verruimde werking verlenen.
In de toelichting is aangegeven welke middelen daarbij kunnen worden ingezet. Ten
slotte is de toelichting bij artikel 45, tweede lid, van de Auteurswet op verzoek
van het College verduidelijkt waarover advies zal worden gevraagd.
Van 2 juli 2019 tot 2 september 2019 is over een voorontwerp van het voorstel geconsulteerd
op internet. Er zijn afgezien van de hiervoor al behandelde input 66 reacties ontvangen
waarvan 56 openbaar en 10 niet openbaar. Het ontvangen commentaar is betrokken bij
het opstellen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Vrijwel alle organisaties
die van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om op de omzetting van artikel 17 van
de richtlijn te reageren, zoals de Federatie Auteursrechtbelangen, NVPI, Mediafederatie,
Popcoalitie, Buma en Google, hebben er op aangedrongen de tekst van de richtlijn zoveel
mogelijk te volgen. Aan die oproep is gehoor gegeven. De definitie van een aanbieder
van een onlinedienst voor het delen van inhoud is integraal overgenomen (artikel 29c,
achtste lid, van de Auteurswet). Ook de proportionaliteitstoets is nu met zoveel woorden
in de wet neergelegd (artikelen 29c, derde lid, en 29d, derde lid, van de Auteurswet).
In artikel 29e van de Auteurswet wordt met zoveel woorden bepaald dat artikel 6:196c
lid 1 van Burgerlijk Wetboek toepassing mist. Ook de commissie auteursrecht drong
daar op aan. Hiervoor is er al op gewezen dat de klachten- en beroepsprocedure verder
is uitgewerkt (artikel 29c, zevende lid, van de Auteurswet). Deze wijziging vindt
steun in het advies van de commissie auteursrecht.
Niet alle op- en aanmerkingen zijn overgenomen. Een klein aantal burgers en belangenorganisaties
heeft volstaan met het leveren van kritiek op de richtlijn. Aan de verplichting tot
omzetting van de richtlijn doen die reacties echter niet af. In de gezamenlijke reactie
van de Nederlandse erfgoedinstellingen wordt er op gewezen dat de richtlijn voor de
dwingendrechtelijke beperkingen het omzeilingsverbod voor technische beschermingsvoorzieningen
had moeten opheffen. Dit kan bij de evaluatie van de richtlijn worden opgebracht.
Op verzoek van dezelfde instellingen kan daarbij ook worden opgebracht dat de beperking
voor tekst- en datamining ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek ook op computerprogrammatuur
van toepassing zou moeten zijn. De huidige redactie staat daaraan in de weg.
Tijdens de consultatie hebben producenten van audiovisuele werken gepleit voor een
uitzondering op de algemene regeling voor licentieverlening met een verruimde werking
(artikel 45 van de Auteurswet). Zij willen geen gebruik maken van licentieverlening
met een verruimde werking bij audiovisuele werken. Dat voorstel is niet overgenomen.
Als rechthebbenden voor bepaalde vormen van gebruik geen collectieve regelingen willen
treffen, bijvoorbeeld omdat producenten van speelfilms zelf willen beslissen over
het openbaar maken van hun film door een erfgoedinstelling, dan komt er geen collectieve
regeling tot stand en dan komt men ook niet aan verruimde werking toe.
Met betrekking tot de reacties inzake de auteurscontractenrechtelijke bepalingen geldt
dat onder meer het Platform Makers een uitvoerige reactie heeft ingezonden, waarbij
het Portal Audiovisuele Makers en de Beroepsvereniging voor Auteur-Muzikanten zich
hebben aangesloten. Een aantal van de voorstellen van het Platform Makers is overgenomen.
Zo sluit de voorgestelde formulering van de transparantieverplichting (artikel 25ca,
eerste lid, van de Auteurswet) meer aan bij de formulering van artikel 19 van de richtlijn
en is de afgeleide informatieplicht van de licentienemer opgenomen in de transparantiebepaling
(artikel 25ca, tweede lid, van de Auteurswet). Op verzoek van het Platform Creatieve
Mediaindustrie is daarnaast in het vierde lid van artikel 25ca van de Auteurswet uitgeschreven
dat bij onevenredige administratieve lasten de transparantieverplichting beperkter
kan worden uitgelegd. Het is dan wel aan de exploitant (of diens rechtsopvolger of
(sub)licentienemer) om de onevenredigheid van de administratieve lasten gelet op de
inkomsten van de exploitatie aannemelijk te maken.
Ook is gevolg gegeven aan het verzoek van het Platform Makers om de bestsellerbepaling
aan te passen zodat onder omstandigheden ook de (sub)licentienemer kan worden aangesproken
(zie artikel 25d, tweede lid, van de Auteurswet). Ook andere partijen, waaronder de
Popcoalitie, vroegen om aanpassing op dit punt. Zoals terecht door de commissie auteursrecht
en de Nederlandse Orde van Advocaten is opgemerkt, staan de transparantiebepaling
en de bestsellerbepaling in nauwe relatie tot elkaar. De transparantieverplichting
legt onder omstandigheden immers ook aan (sub)licentienemers een verplichting op tot
het verstrekken van informatie over de exploitatie op grond van de licentie. Indien
daaruit blijkt dat er een onevenredigheid is ontstaan tussen de oorspronkelijke vergoeding
en de door de licentienemer behaalde exploitatieopbrengst, dient de maker jegens deze
licentienemer een beroep te kunnen doen op de bestsellerbepaling. Ook dit punt is
tot uitdrukking gebracht in een aangepaste formulering van artikel 25d, tweede lid,
van de Auteurswet.
Een aantal andere voorstellen van het Platform Makers is niet overgenomen. Zo is de
bepaling inzake de billijke vergoeding voor het verlenen van exploitatiebevoegdheid
niet aangepast. Het Platform Makers stelde voor om in plaats van billijke vergoeding
te spreken van een passende en evenredige vergoeding zoals in artikel 18, eerste lid
van de richtlijn is opgenomen. Uiteraard wordt beoogd de richtlijn getrouw om te zetten.
Dit betekent evenwel niet dat de formulering van een beginsel uit de richtlijn in
de nationale wet integraal dient te worden overgenomen. Artikel 18, tweede lid van
de richtlijn bepaalt dat bij de omzetting van het beginsel uit het eerste lid rekening
gehouden moet worden met het beginsel van contractuele vrijheid en een billijk evenwicht
tussen rechten en belangen. Dit komt beter tot uitdrukking door te spreken van billijke
vergoeding dan door te spreken van een passende en evenredige vergoeding. Bovendien
komt dit overeen met de benaming van het hoofdstuk in de richtlijn: hoofdstuk 3 Billijke
vergoeding van auteurs en uitvoerende kunstenaars in exploitatiecontracten. Het Platform
Makers meent dat uit evenredige vergoeding voortvloeit dat deze steeds proportioneel
dient te zijn. Uit overweging 75 van de richtlijn blijkt dat de vergoeding in verhouding
dient te staan tot de waarde van de in licentie of overgedragen rechten, rekening
houdend met de bijdrage van de auteur of uitvoerend kunstenaar en de andere omstandigheden
van het geval. Een forfaitaire vergoeding kan ook een evenredige vergoeding vormen,
maar mag niet de regel zijn. Dit volgt ook nu al uit artikel 25c van de Auteurswet.
In de parlementaire geschiedenis is bij het artikel opgemerkt dat «de grondgedachte
[achter de Wet auteurscontractenrecht] is dat de maker kan delen in de opbrengst die
met de exploitatie van zijn werk wordt verkregen. Een algemene toepassing van het
inbegrepen zijn van de billijke vergoeding in het honorarium, verdraagt zich niet
met dit uitgangspunt. Laat staan dat overeengekomen wordt dat de billijke vergoeding
nihil is» (Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 6, p. 19).
Andere niet-overgenomen voorstellen zijn: het geheel uitzonderen van complexe werken
bij de non usus bepaling (voorstel van de NVPI). Op basis van artikel 25e, tweede
lid, van de Auteurswet geldt nu al een bijzondere regeling voor het geval het werk
aan meerdere makers toebehoort en de bijdrage van de maker niet scheidbaar is. In
dat geval kan de maker de exploitatieovereenkomst alleen ontbinden op grond van non
usus met instemming van de andere makers. Door verschillende partijen is verzocht
om in artikel 25e van de Auteurswet de zinsnede te handhaven waaruit volgt dat bij
een zwaarwichtig belang van de exploitant de maker geen beroep kan doen op de non
ususregeling. De zinsnede is verwijderd uit het artikel omdat de richtlijn dit voorbehoud
niet expliciet mogelijk maakt. Het verwijderen van de zinsnede laat evenwel onverlet
dat onder omstandigheden het inroepen van de bepaling op grond van 3:13 BW neer kan
komen op misbruik van recht.
6. Afdeling advisering van de Raad van State
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd aandacht te besteden
aan de verhouding van filtermaatregelen tot de vrijheid van meningsuiting en het censuurverbod.
Het wetsvoorstel bepaalt in navolging van de richtlijn dat een aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud een openbaarmakingshandeling verricht, wanneer hij het publiek
toegang verleent tot auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties die door de
gebruikers van zijn dienst zijn geüpload. Als dat gebeurt zonder dat rechthebbenden
daarvoor toestemming hebben verleend, maakt de aanbieder van een onlinedienst inbreuk
op het in artikel 17, tweede lid, van het Handvest als grondrecht verankerde intellectuele
eigendom.
Het wetsvoorstel bepaalt in navolging van de richtlijn ook, dat de aanbieder van een
onlinedienst voor het delen van inhoud voor zo’n openbaarmakingshandeling waarvoor
rechthebbenden geen toestemming hebben gegeven, niet aansprakelijk kan worden gesteld
als hij kan aantonen dat:
a) hij zich naar beste vermogen heeft ingespannen om toestemming te krijgen, en
b) hij zich overeenkomstig strenge sectorale normen op het gebied van professionele toewijding
naar beste vermogen heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat bepaalde werken en andere
materialen – waarvoor de rechthebbenden hem de nodige toepasselijke informatie hebben
verstrekt – niet beschikbaar zijn, en in ieder geval
c) hij – na ontvangst van een voldoende onderbouwde melding van de rechthebbenden – prompt
is opgetreden om de toegang tot de werken en andere materialen in kwestie te blokkeren
of deze van zijn dienst te verwijderen, en hij zich naar beste vermogen heeft ingespannen
om toekomstige uploads ervan overeenkomstig onderdeel b te voorkomen.
De inzet van filtermaatregelen om aan het bepaalde in onderdeel b gevolg te geven,
kan op gespannen voet komen te staan met de vrijheid van meningsuiting en van informatie
van gebruikers van de onlinedienst. De vrijheid van meningsuiting en van informatie
zijn als grondrechten verankerd in artikel 11 van het Handvest en artikel 7 van de
Grondwet.
Artikel 52, eerste lid, van het Handvest bepaalt dat beperkingen op de uitoefening
van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden kunnen worden ingesteld, mits
aan een aantal strenge voorwaarden wordt voldaan: de beperkingen moeten bij wet worden
gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moet worden geëerbiedigd.
Indien beperkingen worden ingesteld moet daarbij voorts het evenredigheidsbeginsel
in acht worden genomen. Dat houdt in dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn en
daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang
of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het Hof
van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat wanneer verschillende bij EU-recht
beschermde grondrechten met elkaar in het geding zijn, een rechtvaardig evenwicht
moet worden gevonden tussen de rechten die aan de orde zijn, zodat deze verenigbaar
kunnen worden gemaakt. Voor een billijk evenwicht en aanvaardbaarheid van de beperkingen,
moet het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen (vgl. HvJEU zaken Promusicae,
C-275/06, EU:C:2008:54, r.o. 68 en 70 en McFadden, C-484/14, EU:C:2016:689, r.o. 83).
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft erop gewezen dat het Hof van Justitie
van de Europese Unie zich kritisch heeft betoond over filtermaatregelen. Dat gebeurde
in een zaak waarin dezelfde grondrechten in het geding waren als in de richtlijn en
het daarop gebaseerde wetsvoorstel. In het arrest in de zaak Sabam/Netlog NV, C-360/10,
EU:C:2012:85, r.o. 50 werd overwogen dat de filtermaatregelen in kwestie mogelijkerwijs
onvoldoende onderscheid zouden maken tussen legale en illegale inhoud met als gevolg
blokkering van legale communicatie. Volgens het Hof is communicatie legaal indien
«wettelijke uitzonderingen op het auteursrecht» gelden of indien «sommige werken in bepaalde lidstaten tot het publieke domein behoren» of indien werken «door de betrokken auteurs gratis op het internet zijn geplaatst».
In lijn met dit arrest schrijven de richtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel
voor dat de beoogde maatregelen alleen gelden voor auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde
prestaties ten aanzien waarvan de rechthebbenden relevante en noodzakelijke informatie
ter beschikking hebben gesteld om te kunnen filteren. Alleen die prestaties blijven
zogezegd in het filter achter. Dit beperkt het risico dat legale inhoud wordt geblokkeerd
of verwijderd. Het ligt namelijk niet in de rede dat rechthebbenden verlangen dat
een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud filtermaatregelen treft
ten aanzien van prestaties die tot het publieke domein behoren. Ook zullen geen maatregelen
worden verlangd, wanneer rechthebbenden ervoor hebben gekozen om hun beschermde prestaties
vrijelijk aan het publiek ter beschikking te stellen.
Met het oog op het evenredigheidsbeginsel bepalen de richtlijn en het daarop gebaseerde
wetsvoorstel voorts dat bij het beantwoorden van de vraag of de dienstverlener zijn
verplichtingen is nagekomen en aansprakelijkheid kan ontlopen onder meer rekening
moet worden gehouden met de volgende elementen:
a) het type, het publiek en de omvang van de diensten en het soort werken of andere materialen
die door de gebruikers van de dienst zijn geüpload, en
b) de beschikbaarheid van passende en doeltreffende middelen en de kosten daarvan voor
dienstverleners.
Het ligt voor de hand dat het Hof van Justitie van de Europese Unie filtermaatregelen
alleen passend (en doeltreffend) zal achten, wanneer daarbij voldoende recht wordt
gedaan aan vrijheid van meningsuiting en van informatie. De inzet van filtermaatregelen
is pas aan de orde, wanneer zij de te filteren beschermde prestaties kunnen herkennen
en ook verder goed werken. Bij de huidige stand van de techniek is dat echter nog
niet voor alle prestaties mogelijk. Er mag geen gebruik worden gemaakt van filtermaatregelen
die te grofmazig zijn en meer inhoud blokkeren of verwijderen dan door rechthebbenden
aangewezen. Deze verhouden zich niet met het evenredigheidsbeginsel.
Bedacht moet worden dat het overnemen van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde
prestaties onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden is toegestaan bijvoorbeeld
op grond van het citaatrecht of de parodie-exceptie. Het beoordelen van deze situaties
door de beoogde filtermaatregelen is naar de huidige stand van de techniek in ieder
geval nog niet goed mogelijk. Om het risico dat de vrijheid van meningsuiting en van
informatie van gebruikers die zich op zo’n beperking zouden kunnen beroepen op onrechtvaardige
wijze wordt aangetast te beperken, bevat de richtlijn en in navolging daarvan het
wetsvoorstel een specifieke waarborg. Ook deze waarborg is in lijn met de bevindingen
van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het eerdergenoemde arrest in de zaak
Sabam/Netlog NV. Zij behelst dat de aanbieder van de onlinedienst voor het delen van
inhoud moet voorzien in een klacht- en beroepsmechanisme. Gebruikers moeten daarop
een beroep kunnen doen in geval de toegang tot en gebruik van beschermde prestaties
wordt beperkt ook al is daarop een beperking van toepassing. Dit mechanisme beoogt
te bereiken dat er snel, goedkoop en door middel van een aan menselijke toetsing onderhevige
tussenkomst voor kan worden gezorgd dat legale inhoud niet geblokkeerd of verwijderd
wordt ten gevolge van de ontoereikende toepassing van de beoogde filtermaatregelen.
In artikelsgewijze toelichting is geschetst hoe dit mechanisme werkt. Het komt erop
neer dat een gebruiker die van mening is dat door hem geüpload materiaal onterecht
is geblokkeerd, daarvan melding kan maken en de rechthebbende gelegenheid krijgt op
een dergelijke melding te reageren. Indien een dergelijke reactie niet of niet op
tijd wordt ontvangen, dan wordt de inhoud gewoon ontsloten. Er is ook een beroepsmogelijkheid
waarvan zowel rechthebbenden als gebruikers ingeval van een onwelgevallige beslissing
gebruik kunnen maken. Volledigheidshalve wordt hier nog vermeld dat de mogelijkheid
een geschil aan de overheidsrechter voor te leggen, zoals in artikel 17 van de Grondwet
is verankerd, uiteraard onverlet wordt gelaten. Het klacht- en beroepsmechanisme vormt
een belangrijke schakel in de richtlijn en het wetsvoorstel om op een passende wijze
een evenwicht te bewerkstelligen tussen de met elkaar op gespannen voet staande grondrechten.
Passend sluitstuk om een evenwicht tussen de in het geding zijnde grondrechten te
bewerkstelligen is artikel 17, tiende lid, van de richtlijn. Deze bepaling regelt
dat de Europese Commissie vanaf 6 juni 2019 in samenwerking met de lidstaten dialogen
met belanghebbenden organiseert. Het doel van die dialogen is om beste praktijken
te bespreken voor de samenwerking tussen aanbieders van een onlinedienst voor het
delen van inhoud en rechthebbenden. Die dialogen zijn inmiddels begonnen, maar nog
niet afgerond. Ook zal de Commissie richtsnoeren voor de toepassing van dit artikel
opstellen. Dat gebeurt in overleg met aanbieders van een onlinediensten voor het delen
van inhoud, rechthebbenden, gebruikersorganisaties en andere relevante belanghebbenden.
Aldus zullen daarin ook de resultaten van de dialogen met belanghebbenden tot uitdrukking
komen. Daarbij zal met name aandacht worden besteed aan de samenwerking tussen rechthebbenden
en aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud die nodig is om filtermaatregelen
te kunnen treffen en notice en take down c.q. stay down procedures te kunnen implementeren.
Het tiende lid schrijft ook met zoveel woorden voor dat bij het bespreken van beste
praktijken in het bijzonder rekening wordt gehouden met het feit dat een evenwicht
moet worden gevonden tussen grondrechten en het gebruik van uitzonderingen en beperkingen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot omzetting van de richtlijn schept de mogelijkheid
bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven. Op deze wijze kunnen aanvullende
garanties voor de vrijheid van meningsuiting en van informatie worden opgenomen indien
de situatie daarom vraagt, mocht de balans onverhoopt doorslaan.
ARTIKELEN
Artikel I
Onderdeel A en Onderdeel E
Het voorgestelde artikel 3 van de Auteurswet vormt de implementatie van artikel 16
van de richtlijn. Die richtlijnbepaling geeft aan de lidstaten de mogelijkheid om
een deel van de opbrengst van wettelijke heffingen, zoals de (billijke) vergoedingen
die aan de inroepbaarheid van beperkingen inzake fotokopiëren en privékopiëren zijn
verbonden, niet alleen te laten toekomen aan makers van werken van letterkunde, wetenschap
of kunst, maar tevens aan uitgevers aan wie de makers het onderliggende exploitatierecht
hebben overgedragen of in licentie gegeven (al dan niet door tussenkomst van een collectieve
beheersorganisatie waarin zowel makers als uitgevers zijn verenigd). Dit was in ieder
geval voor fotokopiëren ter discussie komen te staan ten gevolge van het zogenaamde
Reprobelarrest (HvJ EU, 12 november 2015, nr. C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750). Daarin
was geoordeeld over de wettelijke reproregeling in België dat de wetgever geen beperking
mag aanbrengen in de aanspraak van makers als originaire rechthebbenden op de opbrengst
van de aan die beperking gelieerde heffing. In afwijking van België wordt in Nederland
de verdeling niet door de wetgever in de wet bepaald, maar overgelaten aan representatieve
organisaties van rechthebbenden die de daarover gemaakte afspraken vastleggen in een
reglement dat de door de wetgever met de uitvoering van het recht exclusief aangewezen
stichting uitvoert, te weten: de Stichting Reprorecht en de Stichting de Thuiskopie.
Omdat de wetgever deze stichtingen wettelijk heeft aangewezen en het College van Toezicht
deze reglementen controleert, is ter discussie komen te staan of daarmee niet ook
de Nederlandse wetgever (indirect) besluit over een uitgeversaandeel, ook al wordt
het primaat aan de afspraken van rechthebbenden gelaten.
Artikel 16 van de richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid de gevolgen van het Reprobelarrest,
namelijk dat uitgevers op grond van een wettelijk genomen besluit over de verdeling
van wettelijke heffingen niet meer kunnen meedelen in de opbrengst ondanks de door
hen gedane investeringen in de exploitatie van de werken, te repareren. Voorgesteld
wordt daarvan gebruik te maken om aan de onzekerheid voor wat betreft fotokopiëren
(artikel 16h van de Auteurswet) en privékopiëren (artikel 16c van de Auteurswet) een
einde te maken en daarmee de jarenlang functionerende praktijk van het maken van afspraken
van voor het Reprobelarrest buiten twijfel te stellen. In artikel 3 wordt bepaald
dat de overdracht of licentie aan de uitgever een afdoende rechtsgrondslag vormt om
aanspraak te maken op een deel van de vergoedingen voor het gebruik van het werk in
het kader van de beperkingen, zodat partijen over de verdeling van de vergoeding afspraken
kunnen maken in een reglement dat wordt goedgekeurd door het College van Toezicht.
Artikel 16 van de richtlijn laat bestaande en toekomstige regelingen van de lidstaten
met betrekking tot openbare uitleenrechten onverlet.
Tijdens de consultatie is er op gewezen dat makers en uitgevers vooruitlopend op de
inwerkingtreding van de wet al overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van
verschillende collectieve geldstromen die door artikel 3 van de Auteurswet worden
bestreken. Ik juich dit uiteraard toe.
Onderdeel B en Onderdeel G
Artikel 15n, eerste lid, van de Auteurswet bevat in het voetspoor van artikel 3, eerste
lid, van de richtlijn een verplichte beperking op het auteursrechtelijke reproductierecht
voor het maken van kopieën van werken van letterkunde, wetenschap of kunst om tekst-
en datamining te kunnen toepassen voor wetenschappelijk onderzoek. Onder tekst- en
datamining moet in dit verband blijkens artikel 2, onderdeel 2, van de richtlijn worden
verstaan: een geautomatiseerde analysetechniek voor ontleding van tekst en gegevens
in digitale vorm om informatie te genereren zoals patronen, trends en onderlinge verbanden.
Die definitie is integraal overgenomen in artikel 25a, derde lid, van de Auteurswet.
Vaak moeten eerst kopieën van werken worden gemaakt, die geschikt zijn om daarop de
geautomatiseerde analysetechniek toe te passen. Artikel 15n, eerste lid, van de Auteurswet
staat het maken van die kopieën zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden
nadrukkelijk toe. Artikel 3 van de richtlijn vormt een specialis van artikel 5, derde
lid, onderdeel a, van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij. Op grond
van laatstgenoemde bepaling mochten de lidstaten onder bepaalde voorwaarden al voorzien
in een beperking op onder andere het reproductierecht ten behoeve van het wetenschappelijk
onderzoek. Nederland heeft daarvan bij de omzetting van die richtlijn geen gebruik
gemaakt.
Begunstigden van de beperking zijn onderzoeksorganisaties en cultureel erfgoedinstellingen.
Onder onderzoeksorganisatie wordt op grond van artikel 2, onderdeel a, van de richtlijn
verstaan: een universiteit, een onderzoeksinstelling of een andere organisatie die
hoofdzakelijk tot doel heeft wetenschappelijk onderzoek te verrichten of onderwijsactiviteiten
te verrichten die ook de verrichting van wetenschappelijk onderzoek omvatten: (a)
zonder winstoogmerk of door herinvestering van alle winst in haar wetenschappelijk
onderzoek; of (b) op grond van een door een lidstaat erkende taak van algemeen belang;
op zodanige wijze dat de toegang tot de door het wetenschappelijk onderzoek voortgebrachte
resultaten niet op preferentiële basis kan worden aangewend door een onderneming die
een beslissende invloed heeft op dit soort organisatie. Cultureel erfgoedinstelling
is ingevolge artikel 2, onderdeel 3, van de richtlijn een voor het publiek toegankelijke
bibliotheek, een museum, een archief of een erfgoedinstelling voor cinematografisch
of audio(visueel) erfgoed. Die definities zijn overgenomen in artikel 25a, tweede
respectievelijk vierde lid, van de Auteurswet.
Een belangrijke voorwaarde die aan de inroepbaarheid van de beperking wordt gesteld,
is dat de begunstigden rechtmatige toegang hebben tot het werk. Onder rechtmatige
toegang tot het werk moet worden verstaan de toegang tot inhoud op basis van open
toegangsbeleid of door contractuele regelingen tussen rechthebbenden en onderzoeksorganisaties
of instellingen voor cultureel erfgoed, zoals abonnementen of op een andere wettige
manier. In het geval van inschrijvingen door onderzoeksorganisaties of instellingen
voor cultureel erfgoed bijvoorbeeld worden de daaraan verbonden personen die onder
deze abonnementen vallen geacht wettige toegang te hebben. Ook werken die vrijelijk
toegankelijk zijn op het Internet, zijn werken waartoe rechtmatige toegang bestaat
en die dus mogen worden gekopieerd om tekst- en datamining ten behoeve van wetenschappelijk
onderzoek te verrichten. Verschillende erfgoedinstellingen hebben gevraagd of de beperking
door de begunstigden alleen kan worden ingeroepen jegens rechthebbenden of ook jegens
erfgoedinstellingen. Zij hebben gesuggereerd dit verder in het door de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te entameren stakeholdersoverleg te bespreken. Wij
vinden dit een goed idee en kunnen ons voorstellen dat over het maken van reproducties
op verzoek van derden bij het afnemen van abonnementen afspraken worden gemaakt. De
beperking uit de richtlijn regelt het reproduceren op verzoek van derden niet uitdrukkelijk.
Aan de inroepbaarheid van de onderhavige beperking is niet de voorwaarde verbonden
dat dit uitsluitend voor een niet commercieel doel mag geschieden. Of en, zo ja, in
hoeverre dit is toegestaan, zal uiteindelijk het Hof van Justitie van de Europese
Unie dienen te bepalen.
Artikel 15n, tweede lid, van de Auteurswet bepaalt dat de reproducties die worden
gemaakt om tekst- en datamining te verrichten, moeten worden opgeslagen met een passend
niveau van bescherming. Verder bepaalt het tweede lid dat de reproducties mogen worden
bewaard voor doeleinden in verband met wetenschappelijk onderzoek. Het tweede lid
vormt de implementatie van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn. Wetenschappelijke
onderzoeksresultaten moeten op een later tijdstip kunnen worden gecontroleerd en de
gebruikte gegevens mogen daarvoor worden bewaard. De kopieën die worden bewaard moeten
wel worden beveiligd om te voorkomen dat ze voor andere, niet geoorloofde doeleinden
worden gebruikt. Die beveiliging moet passend zijn. De beveiliging hoeft dus niet
zo vergaand en kostbaar te zijn, dat van de beperking geen gebruik meer zou worden
gemaakt. Het is dus nodig om een goede afweging tussen de betrokken en gerechtvaardigde
belangen te maken. Partijen kunnen voor het bewaren en beveiligen van de kopieën op
maat gesneden afspraken maken. Zij kunnen voor het bewaren en beveiligen van de kopieën
zo nodig ook een zogenaamde trusted third party inschakelen. De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap zal rechthebbenden, onderzoeksorganisaties en instellingen voor
cultureel erfgoed overeenkomstig artikel 3, vierde lid, van de richtlijn aanmoedigen
om algemeen aanvaarde beste praktijken vast te stellen met betrekking tot het passend
niveau van bescherming.
Het derde lid van artikel 15n van de Auteurswet geeft – gelijk artikel 3, derde lid,
van de richtlijn – makers en hun rechtverkrijgenden de bevoegdheid maatregelen te
treffen om de veiligheid en integriteit te verzekeren van de netwerken en de databanken
waar de werken van letterkunde, wetenschap of kunst zijn opgeslagen. Indien er grote
hoeveelheden verzoeken om toegang tot de systemen en databank worden gedaan, of het
aantal downloads van daarin opgenomen werken heel hoog is, moeten rechthebbenden maatregelen
kunnen treffen om de identiteit van de opvragende onderzoeksorganisaties en cultureel
erfgoedinstellingen vast te kunnen stellen en ook of zij daartoe wel rechtmatig toegang
hebben; zelfs wanneer die maatregelen de toegang enigszins beknotten. De maatregelen
die worden getroffen, moeten echter voldoen aan de eisen van proportionaliteit en
subsidiariteit. Zij moeten in verhouding staan tot de risico’s die rechthebbenden
bij ontstentenis van maatregelen lopen. Een beroep op de beperking mag door de getroffen
maatregelen verder natuurlijk ook niet zinledig worden. De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap zal rechthebbenden, onderzoeksorganisaties en instellingen voor
cultureel erfgoed overeenkomstig artikel 3, vierde lid, van de richtlijn aanmoedigen
om algemeen aanvaarde beste praktijken vast te stellen over de maatregelen die de
veiligheid en integriteit moeten verzekeren van de netwerken en databanken waar de
werken van letterkunde, wetenschap of kunst zijn opgeslagen.
Ten slotte bepaalt artikel 15n, vierde lid, van de Auteurswet overeenkomstig artikel 7,
eerste lid, van de richtlijn dat de beperking van dwingend recht is. Rechthebbenden
kunnen de toepassing ervan dus niet bij overeenkomst verbieden of beperken. Een dergelijke
overeenkomst is nietig.
Artikel 15o, eerste lid, van de Auteurswet, bevat in navolging van artikel 4, eerste
lid, van de richtlijn, een verplichte beperking op het auteursrechtelijk reproductierecht
voor tekst- en datamining voor andere doeleinden dan wetenschappelijk onderzoek. Het
artikel staat het eenieder toe om een reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap
of kunst te maken om tekst- en datamining te verrichten. Het recht om teksten te lezen
houdt in beginsel ook het recht in om die teksten op geautomatiseerde wijze te analyseren
om patronen, trends en onderlinge verbanden te ontdekken. De reproducties die daarvoor
moeten worden gemaakt zijn toegestaan onder de hieronder nader te behandelen voorwaarden.
Zowel private als publieke entiteiten kunnen van de beperking profiteren. Het bedrijfsleven
kan er bijvoorbeeld gebruik van maken ter ondersteuning van complexe zakelijke beslissingen.
De overheid kan er ook gebruik van maken om haar dienstverlening te verbeteren. Verwacht
wordt dat de beperking van betekenis kan zijn bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën
die gebruik maken van kunstmatige intelligentie. Artikel 15o, tweede lid, van de Auteurswet
bepaalt in navolging van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn dat een overeenkomstig
het eerste lid van het artikel toegestane reproductie mag worden bewaard voor zolang
als nodig is voor tekst- en datamining.
Aan de inroepbaarheid van die uitzondering zijn twee voorwaarden verbonden. In de
eerste plaats dient de gebruiker steeds rechtmatige toegang tot het werk te hebben.
Voor de betekenis van die voorwaarde wordt verwezen naar hetgeen daarover hiervoor
bij de behandeling van artikel 15n is opgemerkt. In de tweede plaats moet de maker
of zijn rechtverkrijgende het auteursrecht niet uitdrukkelijk en op passende wijze
te hebben voorbehouden. Als het auteursrecht uitdrukkelijk en op passende wijze is
voorbehouden, dan mogen de werken niet zonder voorafgaande toestemming worden gekopieerd
om tekst- en datamining te verrichten. Dat zou een auteursrechtinbreuk opleveren.
Deze voorwaarde geeft bijvoorbeeld uitgevers die databanken met werken exploiteren
en daarbij ook, vaak tegen een meerprijs, door of vanwege hen ontwikkelde tekst- en
datamining applicaties aanbieden, de mogelijkheid om hun businessmodel te beschermen.
Het auteursrecht dient uitdrukkelijk en op passende wijze te worden voorbehouden.
Bij werken van letterkunde, wetenschap of kunst die online voor het publiek beschikbaar
worden gesteld, betekent dit dat het voorbehoud in een machinaal leesbare opmaak moet
worden toegepast, zoals in de metadata waar de voorwaarden voor het gebruik van een
website worden geduid. Voor werken die niet online beschikbaar worden gesteld, kan
het gaan om een overeenkomst maar ook een eenzijdige verklaring, hetzij in het algemeen
hetzij in een bepaald geval op het werk zelf of bij de openbaarmaking daarvan. Het
voorbehouden van rechten ten behoeve van tekst- en datamining mag uiteraard geen betrekking
hebben op andere, gewoon geoorloofde vormen van gebruik. Artikel 15o laat artikel 15n
– waarvan niet, ook niet bij overeenkomst kan worden afgeweken – uitdrukkelijk onverlet.
Onderdeel C en Onderdeel R (artikel 47c, eerste lid, van de Auteurswet)
Artikel 5, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij
gaf lidstaten al de mogelijkheid te voorzien in een beperking op het auteursrecht
op werken van letterkunde, wetenschap of kunst betreffende gebruik ervan uitsluitend
dienende als toelichting bij het onderwijs, mits tenminste de bron, waaronder de naam
van de auteur, wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt, en voor zover het gebruik
door het beoogde, niet-commerciële doel wordt gerechtvaardigd. Nederland heeft van
de ruimte die die richtlijn bood gebruik gemaakt. In artikel 16 van de Auteurswet
wordt in de zogenaamde onderwijsexceptie voorzien. Om recht te doen aan de driestappentoets
is die exceptie onder andere beperkt tot overname van gedeelten van werken en is ook
een billijke vergoeding verschuldigd.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn wordt in artikel 16, vijfde lid,
van de Auteurswet in de eerste plaats verduidelijkt dat de onderwijsexceptie ook van
toepassing is op digitaal gebruik dat plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van een
onderwijsinstelling door middel van een beveiligde elektronische omgeving die alleen
toegankelijk is voor leerlingen of studenten (en bij minderjarigen allicht ook hun
ouders) en het onderwijzend (en allicht daarbij ondersteuning biedend) personeel van
die onderwijsinstelling. Onder een beveiligd elektronische omgeving wordt blijkens
overweging 22 van de richtlijn verstaan een digitale onderwijs- en leeromgeving waar
de toegang beperkt is tot het onderwijzend personeel van de onderwijsinstelling en
tot de leerlingen of studenten die deelnemen aan een studieprogramma van die instelling,
met name via passende authenticatie procedures, waaronder een gebruikersnaam in combinatie
met een wachtwoord. Andere en aanvullende beveiligingen zijn niet uitgesloten. Het
ligt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een beveiligde elektronische
omgeving voor de hand om ook rekening te houden met de stand van de techniek. Niet
overgenomen is dat digitaal gebruik door een onderwijsinstelling ook plaats kan vinden
«in haar gebouwen of elders» want daarover is op grond van artikel 16 geen twijfel.
Ook de juridische fictie van artikel 5, derde lid, van de richtlijn is nieuw en behoeft
implementatie. In artikel 47c, eerste lid, wordt daarom voorgeschreven dat het gebruik
van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst dat uitsluitend dient ter toelichting
bij het onderwijs op grond van artikel 16 door middel van een beveiligde elektronische
omgeving geacht wordt plaats te vinden in de lidstaat van de Europese Unie en de Europese
Economische Ruimte waar die onderwijsinstelling is gevestigd. Gebruik van een werk
van letterkunde, wetenschap of kunst in het kader van onderwijs op afstand via een
beveiligde elektronische omgeving wordt geacht plaats te vinden in de lidstaat waar
die onderwijsinstelling is gevestigd. Dat het gebruik van het beschermde materiaal
door het onderwijzend personeel en/of leerlingen of studenten de facto in een andere
lidstaat plaatsvindt, doet daaraan niet af. Dit vergemakkelijkt het gebruik voor onderwijsdoeleinden,
omdat niet meer met de uiteenlopende regimes in de verschillende lidstaten rekening
behoeft te worden gehouden.
Nieuw is ten slotte ook nog dat in lijn met artikel 7, eerste lid, van de richtlijn
moet worden voorgeschreven dat de beperking van artikel 16 van de Auteurswet van dwingend
recht is. In artikel 16, zesde lid, wordt dit geïmplementeerd door te bepalen dat
van de inhoud van de beperking niet bij overeenkomst mag worden afgeweken. Uitgevers
mogen dus niet contractueel verbieden dat hun beschermde prestaties binnen de voorwaarden
van artikel 16 in elektronische leeromgevingen wordt geplaatst.
Onderdeel D
Artikel 6 van de richtlijn verplicht lidstaten te voorzien in een beperking op het
auteursrechtelijke reproductierecht om werken van letterkunde, wetenschap of kunst
te kunnen bewaren om ze te behoeden voor verval. Die beperking wordt omgezet in artikel 16n
van de Auteurswet. Artikel 16n voorzag al in een op artikel 5, tweede lid, onderdeel c,
van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij gebaseerde preserveringsexceptie.
De begunstigde van de nieuwe beperking van artikel 16n, eerste lid, van de Auteurswet
is de cultureel erfgoedinstelling. Daaronder wordt blijkens artikel 2, onderdeel 3,
van de richtlijn verstaan: een voor het publiek toegankelijke bibliotheek, een museum,
een archief of een erfgoedinstelling voor film of geluid. Die definitie is zoals hiervoor
al aangegeven omgezet in artikel 25a, vierde lid, van de Auteurswet. Ook de archieven
en bibliotheken van onderwijsinstellingen kunnen van de beperking profiteren. Hetzelfde
geldt voor een archief van een podiumkunsteninstelling waar een theaterscript met
originele aantekeningen van een regisseur wordt bewaard gelet op de evidente erfgoedwaarde.
Een cultureel erfgoedinstelling moet zijn taak bestaande uit het behoud van het cultureel
erfgoed voor toekomstige generaties naar behoren kunnen uitvoeren. Daarom mag zo’n
instelling een reproductie van een werk van letterkunde wetenschap of kunst maken
zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbende als die reproductie wordt gemaakt
met als doel het behoud van het werk en de reproductie daarvoor noodzakelijk is. De
mogelijkheden die nieuwe digitale technologieën bieden, lijken zich daarvoor bij uitstek
te lenen. De erfgoedinstelling die een beroep op de beperking kan doen, beschikt echter
niet altijd over de benodigde expertise. Uit overweging 28 van de richtlijn volgt
daarom dat de erfgoedinstelling (mede daarom) de reproductie niet per se zelf hoeft
te maken. De hulp van een gespecialiseerde erfgoedinstelling, zelfs die afkomstig
uit een andere lidstaat, mag daarvoor worden ingeroepen en ook de hulp van een gespecialiseerde
derde partij.
Het werk dat wordt gereproduceerd moet permanent deel uitmaken van de collectie van
de erfgoedinstelling die zich op de beperking beroept. Dat is bijvoorbeeld het geval
wanneer de erfgoedinstelling de eigenaar is van het werk of het voor onbepaalde tijd
in bruikleen heeft. De erfgoedinstelling is vrij in de keuze van het moment waarop
en de vorm waarin de reproductie wordt gemaakt. Voor het reproduceren van werken van
letterkunde, wetenschap of kunst voor andere doeleinden dan preservering is evenals
voor het openbaar maken van die werken in beginsel voorafgaande toestemming van de
auteursrechthebbende vereist. In beginsel, want voorafgaande toestemming is niet vereist
wanneer die handeling bijvoorbeeld door een andere toepasselijke beperking wordt afgedekt.
De wet spreekt zoals de richtlijn over reproduceren. Die term moet ruim worden opgevat
in die zin dat daaronder natuurlijk niet alleen digitale, maar ook analoge één op
één kopieën mogen worden verstaan. Om digitale werken in erfgoedcollecties duurzaam
raadpleegbaar te kunnen houden, is het reproduceren van de werken niet steeds afdoende.
Emulatie van verouderde hard- en software kan daarvoor ook noodzakelijk zijn. Tijdens
de consultatie hebben de gezamenlijke erfgoedinstellingen e.a. gevraagd of de decompilatiebeperking
uit de computerprogrammatuurrichtlijn om interoperabiliteit te bewerkstelligen, daarvoor
de nodige ruimte biedt. Het geven van een authentieke interpretatie aan die beperking
is aan het Hof van Justitie van de EU voorbehouden. Een beroep op artikel 5, tweede
lid, onderdeel c, van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij is in
dit verband niet aan de orde. Die richtlijn gaat namelijk niet over computerprogrammatuur.
Artikel 16n, tweede lid, van de Auteurswet regelt in het voetspoor van artikel 7,
eerste lid, van de richtlijn dat de beperking van dwingend recht is. Bij overeenkomst
mag dus niet anders worden overeengekomen. De beperking kan dus niet worden weggecontracteerd.
Onderdeel F en onderdeel R (artikel 47c, tweede lid, van de Auteurswet)
Artikel 18c van de Auteurswet is op artikel 8, tweede lid, van de richtlijn gebaseerd.
Artikel 18c bevat een verplicht te implementeren beperking waarop cultureel erfgoedinstellingen
blijkens het derde lid terugvallen, wanneer er geen representatieve collectieve beheersorganisatie
is om hen licenties te verschaffen overeenkomstig het in het nieuwe hoofdstuk IVa
bepaalde voor het beschikbaar stellen voor het publiek van niet of niet meer in de
handel verkrijgbare werken van letterkunde, wetenschap of kunst uit hun collectie.
Op de beperking kan dus niet worden teruggevallen, wanneer er een dergelijke collectieve
beheersorganisatie wel bestaat, maar geen overeenstemming over de licentievoorwaarden
kan worden verkregen.
Op grond van de beperking van artikel 18c, eerste lid, mogen cultureel erfgoedinstellingen,
dat wil zeggen: voor het publiek toegankelijke bibliotheken, musea, archieven of erfgoedinstellingen
voor film of geluid, werken voor niet commerciële doeleinden beschikbaar stellen voor
het publiek zonder voorafgaande toestemming van rechthebbenden onder de volgende vier
voorwaarden. In de eerste plaats moet het gaan om werken die niet of niet meer in
de handel verkrijgbaar zijn. Voor een nadere duiding van deze voorwaarde wordt op
deze plaats verwezen naar hetgeen daarover hieronder wordt opgemerkt in de toelichting
op artikel 44, vierde lid, van de Auteurswet. Die bepaling wordt in het tweede lid
nadrukkelijk van overeenkomstige toepassing verklaard. In de tweede plaats moet het
gaan om werken die permanent deel uitmaken van de collectie van de erfgoedinstelling.
Die voorwaarde komt ook voor in het hiervoor al toegelichte artikel 16n van de Auteurswet
en moet op dezelfde wijze worden uitgelegd. Wanneer een erfgoedinstelling een werk
alleen maar voor een ander bewaart, dan maakt het werk niet meteen deel uit van de
eigen collectie. In de derde plaats moet de beschikbaarstelling plaatsvinden op een
niet-commerciële website. De richtlijn geeft geen definitie van website. Onder een
website wordt over het algemeen genomen verstaan: een verzameling samenhangende webpagina's
met gegevens, zoals tekst, afbeeldingen of video's, die opgeslagen worden. Er mag
noch met de beschikbaarstelling noch met de website financieel gewin worden nagestreefd.
In de vierde plaats, ten slotte, moet de naam van de maker worden vermeld, tenzij
dit niet mogelijk is. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de maker niet bekend is.
In het tweede lid van artikel 18c worden enkele bepalingen uit de eerste paragraaf
van hoofdstuk IVa van overeenkomstige toepassing verklaard. Naast het al genoemde
artikel 44, vierde lid, gaat het om de artikelen 44 derde en vijfde lid, en 44b van
de Auteurswet. Door artikel 44, derde lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren
wordt geregeld dat een maker of zijn rechtverkrijgende een halt kan toeroepen aan
het gebruik van zijn werk van letterkunde, wetenschap of kunst door een cultureel
erfgoedinstelling. Dat moet zowel gemakkelijk kunnen als effectief zijn. Dat kan op
elk moment gebeuren; zowel voordat het gebruik van het werk is aangevangen als ook
nadat het gebruik van het werk met een beroep op de terugvalbeperking is aangevangen.
Als rechthebbenden hiervan gebruik maken, dan mag van het werk geen gebruik worden
gemaakt. Aangevangen gebruik moet binnen een redelijke termijn worden gestaakt. Voor
het met een geoorloofd beroep op de beperking gemaakte gebruik is dan natuurlijk niet
met terugwerkende kracht alsnog een vergoeding verschuldigd.
Door artikel 44b overeenkomstig artikel 10 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing
te verklaren wordt geregeld dat cultureel erfgoedinstellingen publicitaire maatregelen
moeten treffen die ervoor zorgen dat rechthebbenden met het voorgenomen en/of aangevangen
gebruik bekend zijn. Cultureel erfgoedinstellingen moeten zes maanden voordat het
gebruik overeenkomstig de beperking gaat plaatsvinden op één publieke portaalsite
permanent, gemakkelijk en effectief toegankelijke informatie openbaar maken over de
identificatie van het werk en de mogelijkheden voor rechthebbenden om het gebruik
ervan een halt toe te roepen. Die portaalsite wordt overeenkomstig Verordening (EU)
nr. 386/2012 opgericht en beheerd door het Bureau voor intellectuele eigendom van
de Europese Unie. Verder moeten cultureel erfgoedinstellingen ook publicitaire maatregelen
treffen om de algemene bekendheid van rechthebbenden met de beperking te vergroten.
Die maatregelen worden in beginsel getroffen in de lidstaat waar de cultureel erfgoedinstelling
is gevestigd. Indien er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld door de oorsprong van het
werk, om aan te nemen dat het bewustzijn van rechthebbenden doeltreffender elders
zou kunnen worden verhoogd, dan moeten de maatregelen zich ook daartoe uitstrekken.
Ook artikel 44, vijfde lid, is nadrukkelijk van overeenkomstige toepassing verklaard.
Daarmee wordt verzekerd dat niet alle werken die niet of niet meer in de handel verkrijgbaar
zijn, door cultureel erfgoedinstellingen mogen worden gebruikt met een beroep op de
beperking. Artikel 8, zevende lid, van de richtlijn schrijft namelijk voor dat de
beperking gelet op de internationale gebruiken niet van toepassing is op verzamelingen
van werken van letterkunde, wetenschap of kunst die voornamelijk van vreemde of onbekende
origine zijn. Het gaat om cinematografische of audiovisuele werken waarvan de producenten
hun hoofdkantoor of hun gewone verblijfplaats hebben in een staat die geen partij
is bij de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte. Het gaat ook om andere
werken dan cinematografische of audiovisuele werken voor zover die voor het eerst
zijn gepubliceerd of, bij gebreke van publicatie, voor het eerst zijn uitgezonden
in een staat die geen partij is bij de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte.
Ten slotte gaat het om werken van onderdanen van een staat die geen partij is bij
de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte, waarvan na een redelijke inspanning
de plaats van eerste publicatie of uitzending niet kon worden vastgesteld. Volledigheidshalve
wordt nog vermeld dat de uitzondering op de regel dat verzamelingen van werken niet
mogen gebruikt, tenzij er een representatieve collectieve beheersorganisatie is voor
rechthebbenden uit derde landen, uiteraard geen opgeld doet. De beperking kan alleen
maar worden ingeroepen als er geen representatieve collectieve beheersorganisatie
is.
Artikel 47c, tweede lid, van de Auteurswet implementeert artikel 9 van de richtlijn.
Op grond van die bepaling wordt het gebruik van een werk dat niet (meer) in de handel
verkrijgbaar is door een cultureel erfgoedinstelling overeenkomstig de hiervoor toegelichte
terugvalbeperking geacht plaats te vinden in de lidstaat van de Europese Unie en de
Europese Economische Ruimte waar die cultureel erfgoedinstelling is gevestigd. Dit
vergemakkelijkt het gebruik van het werk omdat geen afzonderlijke beoordeling benodigd
is naar het recht van de lidstaten waar de niet-commerciële websites van de cultureel
erfgoedinstelling kunnen worden geraadpleegd.
Onderdeel H
Titel IV van de richtlijn bevat maatregelen die ertoe strekken de goede werking van
de markt voor auteursrechten te verzekeren. Hoofdstuk 3 van die Titel gaat over de
billijke vergoeding van auteurs (en uitvoerend kunstenaars) in exploitatiecontracten.
Het hoofdstuk bestaat uit enkele auteurscontractenrechtelijke bepalingen. Op de transparantiebepaling
na zijn die bepalingen voor Nederland niet nieuw. Ook het toepassingsgebied van de
voorgestelde bepalingen uit de richtlijn stemt nagenoeg overeen met het toepassingsgebied
van het nationale auteurscontractenrecht, zo volgt uit overweging 72 van de richtlijn.
Daar wordt overwogen dat makers van werken van letterkunde, wetenschap of kunst zich
doorgaans in een zwakkere contractuele positie bevinden wanneer zij hun rechten overdragen
of licentiëren met oog op exploitatie tegen een vergoeding. Daarom behoeven deze natuurlijke
personen (met inbegrip van – via reflexwerking – hun eigen ondernemingen) bescherming.
De behoefte aan bescherming doet zich niet voor wanneer de contractuele wederpartij
van de maker een eindgebruiker is die het werk niet zelf exploiteert. De bescherming
van de bepalingen uit het hoofdstuk dient derhalve beperkt te blijven tot exploitatiecontracten.
Dat zijn contracten die de verlening van een exploitatiebevoegdheid tot doel hebben.
Uit de richtlijn blijkt niet dat dit steeds ook het hoofddoel moet zijn. Geheel in
lijn met het advies van de commissie auteursrecht wordt daarom voorgesteld in artikel 25b,
eerste lid, van de Auteurswet het woord «hoofddoel» te vervangen door «doel».
Uit artikel 25b van de Auteurswet volgt dat het hoofdstuk met auteurscontractenrechtelijke
bepalingen toepassing mist als artikel 3.28 van het Benelux-verdrag inzake de Intellectuele
Eigendom (merken en tekeningen of modellen) opgeld doet. Voor die uitzondering biedt
de richtlijn echter geen ruimte. Voorgesteld wordt de wet op dat punt aan te passen
door die uitzondering te schrappen. De richtlijn noopt niet tot aanpassing van de
artikelen 7 en 8 van de Auteurswet. Anders dan artikel 3.28 van het Benelux-verdrag
inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen), dat een overdracht
van rechten impliceert van de ontwerper als natuurlijke maker aan een derde aan wie
toestemming wordt verleend tot het verrichten van een modeldepot, is bij de artikelen 7
en 8 van de Auteurswet geen sprake is van overdracht van de natuurlijke maker aan
een werkgever (artikel 7) c.q. rechtspersoon (artikel 8), maar van een fictieve overgang
van makerschap.
In lijn met de memorie van toelichting bij de wet auteurscontractenrecht bepaalt de
richtlijn dat de transparantiebepaling (artikel 19, zesde lid, van de richtlijn) en
de bestseller-bepaling (artikel 20, tweede lid, van de richtlijn) niet van toepassing
zijn op overeenkomsten die makers sluiten met collectieve beheersorganisaties of onafhankelijke
beheersorganisaties (Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 3, p. 12). Dit is geëxpliciteerd in het derde lid van artikel 25b Van de Auteurswet.
De richtlijn bepaalt dat lidstaten ruimte kunnen laten aan collectieve overeenkomsten.
Dit is bijvoorbeeld opgenomen bij de transparantieplicht (zie artikel 19, vijfde lid,
van de richtlijn), de bestseller-bepaling (artikel 20, eerste lid, van de richtlijn)
en de non usus-bepaling (artikel 22, vijfde lid, van de richtlijn). Met collectieve
overeenkomsten wordt gedoeld op overeenkomsten gesloten door verenigingen van makers
met verenigingen van exploitanten. Het staat deze organisaties vrij om dergelijke
overeenkomsten te sluiten.
Onderdeel I
Geheel nieuw is de zogenaamde transparantieverplichting. Makers van werken van letterkunde,
wetenschap of kunst verkeren doorgaans in een zwakkere contractuele positie wanneer
zij hun auteursrecht geheel of gedeeltelijk overdragen of in licentie geven aan een
exploitant met het oog op exploitatie. Zij hebben er vaak onvoldoende zicht op of
de vergoeding die zij daarvoor van de exploitant ontvangen in verhouding staat tot
de waarde die met de exploitatie van hun werken wordt gegenereerd. Artikel 25ca, eerste
lid, van de Auteurswet bepaalt in het voetspoor van artikel 19 van de richtlijn dat
de exploitant of zijn rechtsopvolger ten minste eens per jaar de maker moet informeren
over de exploitatie van het werk, met name wat betreft de exploitatiewijzen, de daarmee
gegenereerde inkomsten en de verschuldigde vergoeding. Ten overvloede is opgenomen
dat de informatie actueel, relevant en volledig dient te zijn: er is niet aan de transparantieplicht
voldaan indien verouderde, niet-relevante en onvolledige informatie wordt verstrekt.
Het ligt voor de hand dat hierbij met de specifieke kenmerken van de verschillende
contentsectoren rekening wordt gehouden. De transparantie die daarmee wordt bewerkstelligd,
maakt een betere beoordeling van de waarde van de creatieve prestatie mogelijk. Zij
kan daarmee als opmaat dienen voor een evenwichtige relatie tussen beide partijen.
Via de schakelbepaling van artikel 2b van de Wet op de naburige rechten is de regeling
van overeenkomstige toepassing op de exploitatie van (opnamen en reproducties van)
uitvoeringen van uitvoerend kunstenaars. Uiteraard is de transparantieverplichting
enkel van toepassing voor zover het auteursrechtelijk (dan wel nabuurrechtelijke)
relevante rechten betreft.
Een exploitant kan het aan hem overgedragen auteursrecht geheel of gedeeltelijk aan
een andere exploitant overdragen. Deze andere exploitant is dan de rechtsopvolger
van de contractuele wederpartij van de maker. De transparantieverplichting verhuist
met het overdragen auteursrecht mee. Een exploitant kan ook een licentie tot exploitatie
verlenen. In dat geval blijft de transparantieverplichting in beginsel op de licentieverstrekkende
exploitant rusten. Soms beschikt de licentiegever niet over de benodigde informatie
over de exploitatie door de licentienemer. In het tweede lid is voor die gevallen
opgenomen dat de licentienemer die informatie op verzoek van de maker of de licentiegever
moet verstrekken. De licentienemer informeert desbetreffende partij c.q. partijen.
De licentiegever is gehouden de maker daartoe in de gelegenheid te stellen door op
verzoek van de maker te melden aan wie hij (sub)licenties strekkende tot exploitatie
heeft verstrekt.
De maker kan zich indien hij dit wenst bij het beroep op de transparantieplicht vis-a-vis
de exploitant of de licentienemer laten vertegenwoordigen door een derde. Hiervoor
zijn de gebruikelijke regels voor vertegenwoordiging krachtens volmacht uit het BW
van toepassing. Met een volmacht verleent de volmachtgever aan een ander, de gevolmachtigde,
bevoegdheid om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (artikel 3:60, lid 1,
BW). Onder het verrichten van rechtshandelingen wordt ook begrepen het in ontvangst
nemen van een verklaring (artikel 3:60, lid 2, BW). Een nadere regeling in de implementatiewet
is daarom overbodig.
Het derde lid van artikel 25ca regelt nog dat de informatieverplichting niet geldt,
indien het aandeel van de maker bij de totstandkoming van het gehele werk niet significant
is. Daarbij zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan figuranten in een film. De
laatstgenoemde regel lijdt weer uitzondering wanneer de maker aantoont dat hij de
informatie nodig heeft om een beroep op de bestsellerbepaling van artikel 25d te kunnen
doen (vgl. artikel 19, vierde lid, van de richtlijn).
De wet staat niet in de weg aan een collectieve regeling over transparantie. Met een
collectieve regeling wordt gedoeld op afspraken tussen verenigingen van makers en
verenigingen van exploitanten. Het gaat hierbij dus niet om (licentie)overeenkomsten
met een collectieve beheersorganisatie. De inhoud van zo’n collectieve regeling moet
evenals een individuele exploitatieovereenkomst in overeenstemming zijn met het in
artikel 25ca bepaalde (vgl. artikel 19, vijfde lid, van de richtlijn).
De richtlijn vergt dat bij de invulling van de transparantieplicht rekening wordt
gehouden met het belang van de bijdrage van makers en uitvoerend kunstenaars afgezet
tegen de administratieve lasten voor de exploitant van het verstrekken van de informatie.
De transparantieverplichting brengt administratieve lasten met zich mee en die moeten
in verhouding blijven staan tot de met de exploitatie van het werk gegenereerde inkomsten.
Artikel 19, derde lid, van de richtlijn biedt daarvoor nadrukkelijk ruimte. Dit is
neergelegd in het vierde lid van artikel 25ca. De exploitant die zich hierop beroept,
draagt daarvoor de bewijslast.
Onderdeel J
Artikel 20 van de richtlijn schrijft een zogenaamde bestseller- of disproportionaliteitsbepaling
voor. Artikel 25d van de Auteurswet voorziet daarin al en die bepaling wordt in de
Wet op de naburige rechten van overeenkomstige toepassing verklaard. Op een punt strekt
aanpassing van het geldende recht tot aanbeveling. Uit artikel 20 van de richtlijn
volgt dat om een beroep op de bepaling te kunnen doen, de oorspronkelijk overeengekomen
vergoeding onevenredig laag moet zijn in vergelijking met de opbrengst van de exploitatie
van het auteursrechtelijk beschermde werk c.q. de nabuurrechtelijk beschermde uitvoering.
Niet iedere onevenredigheid volstaat voor een succesvol beroep op de bepaling. Uit
overweging 78 volgt dat discrepantie duidelijk moet zijn. Hoewel het geven van een
authentieke interpretatie van «duidelijke onevenredigheid» uiteindelijk is voorbehouden
aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt voorgesteld het woord «ernstige»
te schrappen om de bepaling in lijn met de inhoud en strekking van de richtlijn te
brengen. Waar geschillen ontstaan, zal de rechter bij het afwegen van de belangen
rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat een exploitant
genoegzaam in de gelegenheid moet zijn om gedane investeringen terug te verdienen
en dat de exploitant (voor het ondernemingsrisico dat hij met de exploitatie bereid
is te lopen) winst kan maken. Dat is ook noodzakelijk om op andere investeringen geleden
verliezen te kunnen compenseren. Verliezen geleden op de exploitatie van werken van
dezelfde auteur mogen daarbij meegenomen worden.9
De tweede wijziging van dit onderdeel ziet op het toevoegen van de (sub)licentienemer
als persoon jegens wie de maker zich op de disproportionaliteitsbepaling kan beroepen.
Dit geldt uiteraard enkel voor zover de opbrengst van de exploitatie aan deze (sub)licentienemer
toekomt. De opbrengst van de exploitatie behoeft niet geheel aan de (sub)licentienemer
toe te komen. Wanneer slechts een gedeelte van de exploitatie aan de (sub)licentienemer
toekomt, kan – voor het desbetreffende gedeelte – ook een beroep op de bepaling worden
gedaan.
Onderdeel K
Artikel 22 van de richtlijn geeft de maker van een werk van letterkunde, wetenschap
of kunst die het daarop rustende auteursrecht aan een exploitant heeft overgedragen
of in exclusieve licentie heeft gegeven het recht dit te herroepen als de exploitant
het werk niet of in onvoldoende mate exploiteert. Het zogenaamde herroepingsrecht
ingeval van non usus is voor Nederland niet nieuw. Met de inwerkingtreding van de
Wet Auteurscontractenrecht op 1 juli 2015 is dit al geregeld in artikel 25e van de
Auteurswet. Dit artikel geeft de maker het recht de exploitatieovereenkomst geheel
of gedeeltelijk te ontbinden indien de exploitant nalaat het auteursrecht op het werk
(voldoende) te exploiteren. Het hele hoofdstuk met auteurscontractenrechtelijke bepalingen
is van overeenkomstige toepassing verklaard op de uitvoerend kunstenaar en zijn uitvoering
(vgl. artikel 2b van de Wet op de naburige rechten). Het vigerende recht behoeft ten
gevolge van de richtlijn slechts op een punt te worden aangepast. Artikel 22, vierde
lid, laat geen ruimte om nog langer in zijn algemeenheid te bepalen dat een exploitatieovereenkomst
niet kan worden ontbonden als de exploitant een zodanig zwaarwichtig belang heeft
bij de instandhouding van de overeenkomst dat het belang van de maker daarvoor naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Artikel 25e wordt dienovereenkomstig
aangepast. Dan kan het ontbindingsrecht in beginsel alleen niet worden ingeroepen
als het niet of niet voldoende exploiteren voornamelijk aan de maker in plaats van
de exploitant ligt, zoals artikel 22, vierde lid, van de richtlijn voorschrijft. Artikel 2b
van de Wet op de naburige rechten verklaart artikel 25e van de Auteurswet van overeenkomstige
toepassing. In de Wet op de naburige rechten hoeven op het onderhavige punt geen wijzigingen
te worden doorgevoerd om aan de richtlijn gevolg te geven.
Onderdeel L
Artikel 25g van de Auteurswet bevat een grondslag voor een aanwijzing van een geschillencommissie
auteurscontractenrecht waaraan makers en exploitanten geschillen over de toepassing
van de bepalingen van het auteurscontractenrecht kunnen voorleggen. Op verzoek van
de Federatie Auteursrechtbelangen is de Stichting Geschillencommissies voor Beroep
en bedrijf (SGB) per 1 oktober 2016 als desbetreffende geschillencommissie auteurscontractenrecht
aangewezen.10 Nederland beschikt dus nu al over een geschillencommissie voor auteurscontractenrechtelijke
geschillen. Artikel 21 van de richtlijn bepaalt dat geschillen over de transparantieverplichting,
neergelegd in artikel 19 van de richtlijn en geïmplementeerd in artikel 25ca van de
Auteurswet, aan een geschillencommissie moeten kunnen worden voorgelegd. Door in artikel 25g
van de Auteurswet nadrukkelijk naar artikel 25ca van de Auteurswet te verwijzen wordt
dit mogelijk gemaakt. Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat geschillen over
de bestsellerbepaling die op grond van de richtlijn ook aan de geschillencommissie
moeten kunnen worden voorgelegd, al aan die commissie kunnen worden voorgelegd. Nadere
implementatie van die verplichting is dus niet nodig. Ten slotte wordt nog vermeld
dat artikel 25g van de Auteurswet via een schakelbepaling in de Wet op de naburige
rechten ook van toepassing is op uitvoerend kunstenaars.
Onderdeel M
Artikel 29a van de Auteurswet verbiedt (het faciliteren van) het omzeilen van doeltreffende
technische voorzieningen waarmee werken van letterkunde, wetenschap of kunst kunnen
worden beveiligd. Technische voorzieningen kunnen zo robuust zijn, dat een beroep
op beperkingen zinledig wordt. Het vierde en vijfde lid maken het mogelijk een algemene
maatregel van bestuur uit te vaardigen waarmee dit wordt voorkomen. De richtlijn schrijft
in artikel 7, tweede lid, voor dat een beroep op de beperkingen uit de richtlijn moet
worden gegarandeerd. Ook wanneer de door technische voorzieningen beschermde werken
op contractuele voorwaarden beschikbaar worden gesteld aan gebruikers op een door
hen bepaalde plaats en tijd. Dit wordt geregeld in artikel 29a, vijfde lid, van de
Auteurswet. Voor de onderwijsexceptie en de preserveringsexceptie is het nieuw dat
voortaan ook van overheidswege kan worden ingegrepen wanneer de werken beschikbaar
worden gesteld voor het publiek.
Onderdeel N en onderdeel E
Artikel 29c, achtste lid, bevat een definitie van een aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud die is gebaseerd op artikel 2, zesde lid, van de richtlijn.
Een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud biedt een dienst van
de informatiemaatschappij aan in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b van
Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018
tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PbEU 2018/
L321) aan (vgl. artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn), waarvan het hoofddoel of
een van de hoofddoelen is, het opslaan van en het publiek toegang geven tot een groot
aantal werken van letterkunde, wetenschap of kunst, die door de gebruikers van zijn
dienst worden aangeboden en die door de aanbieder van de dienst worden georganiseerd
en gepromoot om met het verdere gebruik ervan winst te kunnen maken. De beoordeling
of sprake is van een groot aantal werken moet van geval tot geval worden gemaakt.
Daarbij moet onder andere rekening worden gehouden met het publiek van de dienst en
het aantal door de gebruikers van de dienst geüploade werken. De definitie van een
aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud is blijkens overweging 62
van de richtlijn uitsluitend gericht op onlinediensten die een belangrijke rol spelen
op de markt voor online-inhoud door te concurreren met andere onlinediensten, zoals
online audio- en videostreamingdiensten, om hetzelfde publiek. Het hoofddoel of een van de hoofddoelen is
om auteursrechtelijk beschermd materiaal op te slaan en gebruikers in staat te stellen
een grote hoeveelheid auteursrechtelijk beschermd materiaal te uploaden en te delen
met als doel direct of indirect winst te maken door de inhoud te organiseren en te
promoten om een groter publiek aan te trekken, onder meer door middel van categorisering
en gerichte promotieacties in de content.
Diensten die een ander hoofddoel hebben dan het in staat stellen van gebruikers om
een grote hoeveelheid auteursrechtelijk beschermd materiaal te uploaden en te delen
met als doel winst te maken met deze activiteit, worden niet bestreken. Bij laatstgenoemde
diensten gaat het onder meer om elektronische communicatiediensten (in de zin van
Richtlijn (EU) 2018/1972), alsook aanbieders van business-to- business-clouddiensten
en clouddiensten, waarmee gebruikers informatie kunnen uploaden voor hun eigen gebruik,
zoals cyberlockers, of onlinemarktplaatsen waarvan de voornaamste activiteit bestaat
in onlinedetailverkoop, en die geen toegang verschaffen tot auteursrechtelijk beschermd
materiaal. Aanbieders van diensten als platforms voor het ontwikkelen en delen van
opensourcesoftware, wetenschappelijke of onderwijsgegevensbanken zonder winstoogmerk
en online-encyclopedieën zonder winstoogmerk vallen ook buiten de reikwijdte van de
definitie van aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud. De opsomming
is niet limitatief. Ook hosting-providers in de traditionele betekenis van het woord
worden niet bestreken. Zij vallen niet onder artikel 17 van de richtlijn, maar artikel 14
van de Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en van de Raad betreffende
bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name
elektronische handel, in de informatiemaatschappij (PbEG 2000/L 178).
Artikel 29c, eerste lid, van de Auteurswet bepaalt in navolging van artikel 17, eerste
lid, van de richtlijn, dat de aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud
de door de gebruikers van zijn dienst aangeboden werken van letterkunde, wetenschap
of kunst openbaar maakt. Hij heeft daarvoor dus voorafgaande toestemming van de rechthebbenden
nodig. Hiermee wordt beoogd de ontwikkeling van een licentiemarkt tussen rechthebbenden
en aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud inzake het openbaar maken
van werken via hun onlinediensten voor het delen van inhoud te bevorderen. De licenties
moeten billijk zijn en een redelijk evenwicht tussen betrokken partijen bewaren. De
rechthebbenden moeten een passende vergoeding krijgen voor het gebruik van hun werken
(vergelijk overweging 61 van de richtlijn). In artikel 17, eerste lid, tweede volzin,
van de richtlijn wordt nadrukkelijk gerefereerd aan de in artikel 3, eerste en tweede
lid, van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij bedoelde rechthebbenden
van werken. Omdat software van de reikwijdte van laatstgenoemde richtlijn is uitgezonderd,
is artikel 17 van de richtlijn daarop ook niet van toepassing. De aanbieder van een
onlinedienst voor het delen van inhoud die toestemming heeft gekregen van de rechthebbenden,
bijvoorbeeld door het aangaan van een licentieovereenkomst, is op grond van de wet
gehouden om aan hen, op hun verzoek, verantwoording af te leggen over het gebruik
van de onder de licentie vallende werken. De wet regelt ook dat de gebruikers van
de onlinedienst voor het delen van inhoud geen toestemming meer nodig hebben voor
het gebruik van die werken. De gebruikers zijn door de licentie van de aanbieder van
die dienst gedekt. Deze regel lijdt slechts uitzondering met betrekking tot gebruikers
die op commerciële basis handelen of van wie de activiteiten significante inkomsten
genereren. Die gebruikers zijn dus gehouden om zelf de rechten te regelen. De richtlijn
regelt niet dat de aanbieder van de onlinedienst met rechthebbenden kan afspreken
dat ook gebruikers die op commerciële basis handelen of van wie de activiteiten significante
inkomsten genereren door de licentie van de aanbieder van de onlinedienst worden bestreken.
De wet staat daaraan echter niet in de weg. Uiteraard is de aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud blijkens het in overweging 69 van de richtlijn bepaalde
niet gehouden een licentie af te nemen voor gebruik van een werk waarvoor de gebruikers
van zijn dienst de rechten al hebben geregeld, maar hij mag er niet vanuit gaan dat
de gebruikers dit steeds zullen doen. Verder is ook geen licentie nodig voor gebruik
van een werk dat onder een uitzondering of beperking valt. Ten slotte wordt volledigheidshalve
nog vermeld dat rechthebbenden niet verplicht zijn toestemming voor het gebruik te
verlenen. Het auteursrecht is een exclusief recht en de maker of zijn rechtverkrijgende
mag zijn toestemming onthouden.
Het tweede lid van artikel 29c volgt letterlijk de cruciale tekst van artikel 17,
vierde lid, van de richtlijn. Geregeld wordt dat een aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud niet aansprakelijk is voor het openbaar maken van werken
zonder toestemming van rechthebbenden, wanneer hij in de eerste plaats zich naar beste
vermogen heeft ingespannen om toestemming van rechthebbenden te verkrijgen (onderdeel 1).
Gesproken wordt van «zich naar beste vermogen heeft ingespannen» in plaats van «alles
in het werk heeft gesteld» zoals in de Nederlandse tekst van de richtlijn, omdat dit
de bedoeling van de Europese wetgever beter weergeeft. In de Engelse tekst van de
richtlijn, de taal waarin de onderhandelingen zijn gevoerd, staat «best efforts» en
niet «every effort». Een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud
weet doorgaans niet van tevoren welke werken door de gebruikers van zijn dienst zullen
worden geüpload. Het verkrijgen van voorafgaande toestemming van individuele rechthebbenden,
is dan ook niet altijd goed mogelijk (dat verschilt van sector tot sector en ook per
repertoire). Dit is mogelijk anders wanneer de rechten collectief worden uitgeoefend
door een collectieve of onafhankelijke beheersorganisatie. Dat geldt in het bijzonder
wanneer een collectieve beheersorganisatie voldoende representatief is om ook licenties
met een verruimd effect te verlenen voor niet aangesloten rechthebbenden. Dit wetsvoorstel
schrijft geen collectief beheer voor. De richtlijn dwingt daartoe ook niet. Bij de
beoordeling of de aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud zich naar
beste vermogen heeft ingespannen, kan daarmee rekening worden gehouden. Rechthebbenden
worden door de richtlijn en het implementatievoorstel niet verplicht toestemming te
verlenen. Aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud zijn er op hun beurt
ook niet toe gehouden om aangeboden licenties af te nemen. De contractsvrijheid van
partijen staat voorop en wordt door de richtlijn en het daarop gebaseerde wetsvoorstel
niet ingeperkt. Het is mogelijk dat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen
ook al waren de inspanningen naar beste vermogen daarop gericht. Dit volgt ook uit
de van toepassing zijnde proportionaliteitstoets neergelegd in artikel 17, vijfde
lid, van de richtlijn en letterlijk omgezet in artikel 29c, derde lid, van de Auteurswet.
In de tweede plaats moet de aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud
zich ook naar beste vermogen hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat werken ten
aanzien waarvan rechthebbenden hem de relevante en noodzakelijke informatie hebben
verstrekt, niet beschikbaar zijn op de onlinedienst voor het delen van inhoud (onderdeel 2).
Dat zou kunnen gebeuren door de inhoud die gebruikers van zijn dienst willen uploaden,
op die specifieke werken te filteren. Er wordt dus geen algemene monitorverplichting geïntroduceerd
en de toepassing van de bepaling mag daartoe dan ook niet leiden (vgl. artikel 17,
achtste lid, van de richtlijn). De aanbieder van een onlinedienst voor het delen van
inhoud moet handelen in overeenstemming met de strenge sectorale normen op het gebied
van professionele toewijding. Dit betekent dat hij moet aantonen alle maatregelen
te hebben genomen die een zorgvuldige exploitant ook zou hebben genomen om te voorkomen
dat gebruikers van zijn onlinedienst voor het delen van inhoud de door rechthebbenden
geduide inbreukmakend materiaal uploaden en dat het algemene publiek daartoe toegang
verkrijgt. De maatregelen moeten voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het onmogelijke wordt dus niet gevergd van een aanbieder van een onlinedienst voor
het delen van inhoud. Bij de beantwoording van de vraag of openbaarmaking moet worden
voorkomen, wordt gelet op het in artikel 17, vijfde lid, van de richtlijn, zoals hiervoor
al aangegeven omgezet in artikel 29c, derde lid, bepaalde onder meer rekening gehouden
met de volgende elementen:
a) het type, het publiek en de omvang van de diensten en het soort werken of andere materialen
die door de gebruikers van de dienst zijn geüpload; en
b) de beschikbaarheid van geschikte passende en doeltreffende middelen die afhankelijk
is van de met de tijd wisselende stand van de techniek en de kosten van de middelen
voor de aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud.
De Europese wetgever erkent in artikel 17, vierde lid, van de richtlijn dat niet altijd
toestemming van rechthebbenden kan worden verkregen en ook dat maatregelen zoals filteren
op door rechthebbenden aangegeven werken soms (nog) niet werkt of (nog) te duur is.
Ook is het mogelijk dat de rechthebbenden hebben nagelaten aan te geven welke werken
niet mogen worden openbaar gemaakt. Een aanbieder van een onlinedienst voor het delen
van inhoud is niet aansprakelijk als dergelijke werken onverhoopt door gebruikers
van zijn dienst worden geüpload. Maar, en dat is in de derde plaats, de aanbieder
van een onlinedienst voor het delen van inhoud is wel gehouden om die ongeautoriseerde
werken ogenblikkelijk te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken, nadat
hij door de rechthebbenden van de inbreuk op voldoende onderbouwde wijze in kennis
is gesteld (onderdeel 3). Daarna moet hij zich indachtig de strenge sectorale normen
voor professionele toewijding naar beste vermogen inspannen om te voorkomen dat die
werken weer worden aangeboden (artikel 29c, tweede lid, onderdeel 3 juncto onderdeel 2).
Daarbij moet met het in artikel 29c, derde lid over het proportionaliteitsbeginsel
bepaalde rekening te worden gehouden. De aanbieder van een onlinedienst voor het delen
van inhoud moet dus in ieder geval beschikken over een goede notice and take down
procedure en zo mogelijk ook een notice and stay down procedure.
Artikel 29c, vierde lid, Auteurswet bepaalt dat de aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud op verzoek van rechthebbenden adequate informatie moet verstrekken
over de maatregelen die zijn genomen en de wijze waarop die worden uitgevoerd om te
voldoen aan de verplichtingen zoals neergelegd in de onderdelen 2 en 3 van het tweede
lid. Die informatie moet adequaat zijn oftewel zo transparant dat aan rechthebbenden
voldoende inzicht wordt geboden. De verplichting gaat niet zo ver dat de aanbieder
van een onlinedienst voor het delen van inhoud ook per werk geïndividualiseerde informatie
moet verstrekken. Dit laat onverlet dat partijen daarover vrijwillig afspraken mogen
maken. De informatieverplichting gaat uiteraard ook niet zo ver dat de aanbieder van
een onlinedienst voor het delen van inhoud bedrijfsgeheimen moet prijsgeven.
De gebruikers van een onlinedienst voor het delen van inhoud moeten te allen tijde
een beroep kunnen doen op het citaatrecht (artikel 15a van de Auteurswet) en de parodie-,
pastiche- en karikatuur-exceptie (artikel 18b van de Auteurswet) waarvan hun zogeheten
«user generated content» in voorkomend geval kan profiteren. Dit wordt voorgeschreven
in artikel 17, zevende lid, van de richtlijn. Dit is al mogelijk en de wet behoeft
op dit punt dus geen aanpassing. Artikel 29c, vijfde lid, van de Auteurswet verplicht
de aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud om de gebruikers van zijn
dienst in de algemene voorwaarden op de hoogte te stellen van de mogelijkheid een
beroep te doen op deze en andere beperkingen op het auteursrecht. Artikel 29c, zesde
lid, van de Auteurswet, ten slotte, verplicht de aanbieder van een onlinedienst voor
het delen van inhoud ook nog om een interne klachtenprocedure in te stellen. Gebruikers
moeten kunnen klagen over de maatregelen die de aanbieder van een onlinedienst voor
het delen van inhoud op instigatie van rechthebbenden overeenkomstig de onderdelen
2 en 3 van het tweede lid heeft getroffen om een inbreuk op het auteursrecht te voorkomen.
Gebruikers moeten daar niet alleen kunnen aanvoeren dat zij toestemming hadden het
werk te gebruiken. Ook moeten zij kunnen aanvoeren dat een beroep op een beperking
kan worden gedaan. Nadat de rechthebbenden zijn gehoord, althans daartoe genoegzaam
in de gelegenheid zijn gesteld, moet de aanbieder van de onlinedienst voor het delen
van inhoud daarover doeltreffend en snel een oordeel vellen. Dit oordeel moet zijn
onderworpen aan menselijke toetsing. Het oordeel wordt aan betrokkenen medegedeeld.
De aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud regelt ook dat zowel gebruikers
als rechthebbenden beroep tegen het oordeel kunnen stellen bij een onpartijdige geschillencommissie
en draagt daarvoor de kosten. De geschillencommissie moet evenals de aanbieder van
de onlinedienst een doeltreffend, snel en aan menselijke toetsing onderworpen oordeel
vellen. Een beroep op de overheidsrechter wordt uiteraard onverlet gelaten. Verder
kunnen partijen natuurlijk van alle reeds bestaande vormen van alternatieve geschillenbeslechting,
zoals arbitrage en mediation, gebruik maken.
Artikel 17, tiende lid, van de richtlijn regelt dat de Europese Commissie in samenwerking
met de lidstaten dialogen met belanghebbenden zal organiseren om beste praktijken
te bespreken voor de samenwerking tussen aanbieders van onlinediensten voor het delen
van inhoud en rechthebbenden. De Commissie gaat richtsnoeren geven. De Afdeling advisering
van de Raad van State heeft er op gewezen dat die richtsnoeren nuttige gegevens kunnen
aandragen voor de uitleg van de relevante Unierechtelijke bepalingen en kunnen ertoe
bijdragen dat een uniforme toepassing wordt gewaarborgd.11 Artikel 29c, zevende lid, bevat een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur
nadere regels te geven over de toepassing van de bepaling. In de algemene maatregel
van bestuur kunnen die richtsnoeren worden vastgelegd en, zo nodig, nader worden geconcretiseerd.
De Afdeling advisering van de Raad van State acht dit ook wenselijk. De Afdeling advisering
van de Raad van State wijst er terecht op dat op dat richtsnoeren op grond van artikel 291,
eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geen juridisch
verbindend karakter hebben. Lidstaten zijn niet verplicht richtsnoeren om te zetten
in nationale regelgeving. Wanneer richtsnoeren één op één bij algemene maatregel van
bestuur worden vastgelegd, wordt daar een juridisch bindende werking aan toegekend.
Richtsnoeren worden echter vastgesteld zonder dat parlementen hierbij betrokken zijn.
Bij de democratische legitimering kunnen vragen worden gesteld. Naar aanleiding van
het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt op deze plaats dan
ook nadrukkelijk opgemerkt dat het dus niet de bedoeling is om die richtsnoeren rechtstreeks
over te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Een zelfstandige afweging ten
aanzien van de vragen of van de mogelijkheid een algemene maatregel van bestuur uit
te vaardigen gebruik wordt gemaakt en hoe de artikelen alsdan worden geredigeerd,
is op zijn plaats. De mogelijkheid een algemene maatregel van bestuur uit te vaardigen,
zou ook kunnen worden benut om beste nationale praktijken te codificeren. Voorgeschreven
zou kunnen worden dat aanbieders van onlinediensten voor het delen van inhoud de wijze
waarop de hiervoor behandelde interne klachtenprocedure en externe beroepsprocedure
worden ingericht moeten uitwerken en openbaar maken. De algemene maatregel van bestuur
wordt in de Eerste en Tweede Kamer voorgehangen uit hoofde van het dienovereenkomstig
gewijzigde artikel 17d van de Auteurswet teneinde parlementaire controle daarop mogelijk
te maken en de democratische legitimatie te versterken.
Het is met het oog op innovatie belangrijk dat een kleine, startende aanbieder van
een onlinedienst voor het delen van inhoud enige tijd krijgt om te groeien. Zo’n aanbieder
van een onlinedienst hoeft zich dus niet meteen naar beste vermogen in te spannen
om het ontsluiten van inbreukmakend materiaal via zijn onlinedienst voor het delen
van inhoud te voorkomen door zijn onlinedienst zo in te richten dat daarop kan worden
gefilterd of daarmee vergelijkbare maatregelen kunnen worden getroffen; ook niet wanneer
rechthebbenden de daarvoor benodigde informatie aanreiken. Artikel 29d van de Auteurswet
bepaalt overeenkomstig artikel 17, zesde lid, van de richtlijn dat artikel 29c, tweede
lid, onderdeel 2, niet direct van toepassing is en ook niet indirect over de band
van artikel 29c, tweede lid, onderdeel 3. Daarvoor moet de aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud twee cumulatieve voorwaarden vervullen, te weten: (1) zijn
dienst wordt minder dan drie jaar aangeboden in de Europese Unie of de Europese Economische
Ruimte; en (2) zijn jaaromzet bedraagt van minder dan 10 miljoen euro. Een aanbieder
van een onlinedienst voor het delen van inhoud die hiervan profiteert, blijft verplicht
zich naar beste vermogen in te spannen om toestemming van rechthebbenden te verkrijgen
en moet een goede notice and take down procedure hebben. Misbruik van de uitzondering,
zoals het voortzetten van de activiteiten van de dienst onder een andere naam om de
termijn van drie jaar te verlengen, is uiteraard niet toegestaan. Zodra het gemiddelde
aantal maandelijkse unieke bezoekers van een kleine, startende aanbieder van een onlinedienst
voor het delen van inhoud meer dan 5 miljoen bedraagt, dan volstaat een notice and
take down procedure niet meer. De aanbieder van een onlinedienst voor het delen van
inhoud moet over een notice and stay down procedure beschikken. Hij moet zich overeenkomstig
de strenge sectorale normen voor professionele toewijding naar beste vermogen inspannen
om te voorkomen dat die werken weer worden aangeboden. Het bewijsrecht wordt onverlet
gelaten. De aanbieder van een onlinedienst die zich op artikel 29d beroept, zal gelet
op het in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde in
de regel de bewijslast dragen.
Artikel 29e vormt de implementatie van artikel 17, derde lid, van de richtlijn. Een
aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud die een beroep kan doen op
het in artikel 29c dan wel artikel 29d bepaalde, kan geen beroep doen op artikel 6:196c
lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 6:196c lid 4 van het Burgerlijk Wetboek
is gebaseerd op artikel 14 van de richtlijn elektronische handel en regelt onder welke
voorwaarden een zogeheten «hosting-provider» niet aansprakelijk kan worden gesteld
voor informatie van derden. Een beroep op artikel 6:196c lid 4 BW wordt onverlet gelaten
voor niet door de artikelen 29c en 29d bestreken situaties, waarbij bijvoorbeeld kan
worden gedacht aan strafrechtelijk gesanctioneerde uitingsdelicten, (vgl. overweging
65 van de richtlijn). Met de woorden «voor zover» wordt dit in de wettekst tot uitdrukking
gebracht. De regel wordt neergelegd in artikel 29e van de Auteurswet en niet in artikel 6:196c
van het Burgerlijk Wetboek (zoals gesuggereerd door de commissie auteursrecht), omdat
de uit artikel 17 van de richtlijn voortvloeiende normen onderling nauw verweven zijn
en voor een juist overzicht beter bij elkaar kunnen worden gehouden.
Onderdeel O en onderdeel E
Dit onderdeel voegt een nieuw hoofdstuk IVa aan de Auteurswet toe over verruimde licenties.
Het nieuwe hoofdstuk is onderverdeeld in twee paragrafen. De eerste paragraaf bevat
bepalingen over het verlenen van niet-exclusieve licenties met een verruimde werking
door collectieve beheersorganisaties aan cultureel erfgoedinstellingen (vgl. de definitie
van artikel 25a, vierde lid, van de Auteurswet juncto artikel 2, derde lid, van de
richtlijn) voor gebruik voor niet-commerciële doeleinden van werken die permanent
deel uitmaken van de collectie van die instellingen en die niet of niet meer in de
handel verkrijgbaar zijn. De eerste paragraaf bestaat uit de artikelen 44, 44a en
44b van de Auteurswet. Deze artikelen implementeren de artikelen 8 tot en met 11 van
Hoofdstuk 1 uit Titel III van de richtlijn. De tweede paragraaf bevat alleen artikel 45
van de Auteurswet en gaat over het verlenen van verruimde licenties in algemene zin.
Artikel 45 is gebaseerd op artikel 12 van Hoofdstuk 2 van de Titel III van de richtlijn.
Artikel 12 geeft lidstaten de mogelijkheid maatregelen te treffen om het verstrekken
van licenties te vergemakkelijken. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt.
Paragraaf 1
Het eerste lid van artikel 44 implementeert nagenoeg letterlijk het eerste lid van
artikel 8 van de richtlijn. Geregeld wordt onder welke twee voorwaarden een collectieve
beheersorganisatie bevoegd is om ook de belangen te behartigen van makers of hun rechtverkrijgenden
die daartoe niet nadrukkelijk opdracht hebben gegeven. De collectieve beheersorganisatie
moet in de eerste plaats op grond van haar machtigingen voldoende representatief zijn
voor de makers in het soort werken in kwestie en voor de rechten die het onderwerp
uitmaken van de licentie bij de licentie betrokken rechten. Een collectieve beheersorganisatie
is pas voldoende representatief wanneer een significant aantal rechthebbenden, direct
of indirect via een andere organisatie die rechthebbenden vertegenwoordigt, met inbegrip
van andere collectieve beheersorganisaties en verenigingen van rechthebbenden, de
collectieve beheersorganisatie door middel van overdracht, licentieverlening of een
andere overeenkomst hebben gemachtigd licenties te verstrekken voor het gebruik van
hun werken. De collectieve beheersorganisatie moet in de tweede plaats alle makers
of hun rechtverkrijgenden gelijk behandelen met betrekking tot de voorwaarden van
de licentie. De collectieve beheersorganisatie is jegens de maker of zijn rechtverkrijgende
verantwoordelijk voor de verstrekte licenties en het gebruik dat cultureel erfgoedinstellingen
daarvan maken (vgl. overweging 36 van de richtlijn).
De vraag rijst wanneer een werk van letterkunde, wetenschap of kunst mag worden geacht
niet of niet meer in de handel verkrijgbaar te zijn. Artikel 44, vierde lid, van de
Auteurswet bepaalt daaromtrent overeenkomstig artikel 8, vierde lid, van de richtlijn
dat een werk niet in de handel is wanneer na een redelijke inspanning te goeder trouw
kan worden aangenomen dat het werk niet of niet meer via gebruikelijke handelskanalen
beschikbaar is voor het publiek. Tot werken die nooit in de handel zijn geweest kunnen
posters, folders, loopgravenkranten, audiovisuele werken van amateurs en niet-gepubliceerde
werken worden gerekend. Van sommige werken bestaan verschillende versies. Daarbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan latere edities van een literair werk. Zolang er
nog zo’n versie in de handel verkrijgbaar is, mag het werk niet worden beschouwd als
niet meer in de handel zijnde. Hetzelfde geldt voor edities die nog beschikbaar zijn
in een verzamelwerk, denk aan «De verzamelde werken van ....» of een bundeling van
verhalen, novellen of romans in één editie. De commerciële beschikbaarheid van bewerkingen,
daarentegen, waaronder anderstalige versies of audiovisuele bewerkingen van een literair
werk, staat er niet aan in de weg het oorspronkelijke werk als niet (meer) in de handel
verkrijgbaar te kwalificeren. Er zal dus rekening moeten worden gehouden met de specifieke
kenmerken van verschillende soorten werken wat de wijze van uitbating betreft (vgl.
overweging 37 van de richtlijn).
Er is een redelijke inspanning vereist om te beoordelen of een werk beschikbaar is
voor het publiek via de gebruikelijke handelskanalen. Het ligt in beginsel op de weg
van de cultureel erfgoedinstelling die inspanning met betrekking tot het werk dat
permanent onderdeel uitmaakt van de collectie te doen. Het ligt op de weg van de collectieve
beheersorganisaties, mits voorhanden, om daarbij eventueel ondersteuning te bieden
en ook om te controleren dat het werk inderdaad niet (meer) in de handel is en voor
het gebruik ervan aan de erfgoedinstelling een licentie te verlenen. De redelijke
inspanning impliceert geen herhaaldelijk optreden, maar er moet wel rekening worden
gehouden met alle eenvoudig te verkrijgen bewijzen van de toekomstige beschikbaarheid
van werken via de gebruikelijke handelskanalen. Een beoordeling per werk wordt alleen
verlangd wanneer dit redelijk is gelet op de beschikbaarheid van relevante informatie,
de waarschijnlijkheid van commerciële beschikbaarheid en de verwachte transactiekosten.
De controle van de beschikbaarheid moet normaal gesproken plaatsvinden in de lidstaat
waar de instelling voor cultureel erfgoed is gevestigd, tenzij grensoverschrijdende
controle redelijk wordt geacht, bijvoorbeeld in gevallen waarin er eenvoudig te verkrijgen
informatie is dat een literair werk voor het eerst is uitgegeven in een bepaalde taalversie
in een andere lidstaat. De beperkte beschikbaarheid van een werk, zoals de beschikbaarheid
in een tweedehandswinkel, mag niet worden beschouwd als beschikbaarheid voor het publiek
via de gebruikelijke handelskanalen. De NPO heeft er tijdens de consultatie op gewezen
dat zij beleidslijnen over nevenactiviteitenexploitatie heeft vastgesteld, zodat in
overeenstemming met de Mediawet een selectie aan omroepprogramma's beschikbaar kan
worden gemaakt voor (non-)commercieel gebruik, onder andere via het media-archief,
dat als audiovisuele erfgoedinstelling onder meer het omroeparchief bewaart en beschikbaar
stelt. In het algemeen geldt dat het enkele feit dat een werk zich in de collectie
van een erfgoedinstelling bevindt, nog niet maakt dat het werk «in- of out-of-commerce»
is. Eventueel over de exploitatie ervan gemaakte afspraken worden dan ook onverlet
gelaten.
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan bij algemene maatregel van
bestuur nadere regels geven over wanneer een werk of een verzameling van werken wordt
geacht niet in de handel verkrijgbaar te zijn. Voorstelbaar is dat in zo’n algemene
maatregel van bestuur wordt geregeld dat werken die voor een bepaalde datum zijn openbaar
gemaakt worden beschouwd als zijnde niet in de handel verkrijgbaar. Die voorschriften
mogen gelet op het in artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn bepaalde niet verder
gaan dan wat noodzakelijk en redelijk is. Op grond van overweging 37 van de richtlijn
zal rekening moeten worden gehouden met de specifieke kenmerken van verschillende
soorten werken wat de wijze van exploitatie daarvan betreft. Op grond van dezelfde
overweging moet ook de bruikbaarheid van het licentiemechanisme worden bevorderd.
Hetzelfde geldt voor de terugvalbeperking van artikel 18c van de Auteurswet. Er kunnen
specifieke voorschriften en procedures worden ingesteld, zoals een voorgeschreven
periode die moet zijn verstreken sinds het werk voor het eerst in de handel verkrijgbaar
was. Rechthebbenden, cultureel erfgoedinstellingen en collectieve beheersorganisaties
zullen over het uitvaardigen van een algemene maatregel van bestuur worden geraadpleegd
via een zogeheten stakeholder- of belanghebbendenoverleg. In het kader van de vrijwaringsregelingen
die tot nu toe zijn gesloten om de digitalisering van erfgoed mogelijk te maken, vindt
er al regelmatig overleg plaats. Het stakeholderoverleg is ook het geschikte forum
voor overleg tussen de betrokken belanghebbende organisaties over hoe de regeling
in praktische zin handen en voeten te geven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan de onderverdeling in soorten werken en of, en zo ja welke, zogeheten cut-off datum
denkbaar is. Zo komt de audiovisuele sector voor een cut-off date bijvoorbeeld minder
snel in aanmerking. De nahangregeling van artikel 17d van de Auteurswet is op zo’n
algemene maatregel van bestuur van toepassing om ook parlementaire controle mogelijk
te maken.
Artikel 44, derde lid, van de Auteurswet bepaalt gelijk artikel 8, vierde lid, van
de richtlijn dat een maker of zijn rechtverkrijgende zijn werk van letterkunde, wetenschap
of kunst te allen tijde in het algemeen of voor specifieke gevallen kan uitsluiten
van een door een collectieve beheersorganisatie aan een cultureel erfgoedinstelling
te verlenen of verleende licentie, ook na het sluiten van de licentie of na het begin
van het gebruik van het werk. Het uitsluiten moet gemakkelijk en effectief zijn. Alle
makers of hun rechtverkrijgenden kunnen een beroep op die bepaling doen. Het beroep
is dus niet voorbehouden aan makers of hun rechtverkrijgenden die de collectieve beheersorganisatie
niet nadrukkelijk hebben gemachtigd. Een maker kan het gebruik van een werk of al
zijn werken uitsluiten. Ook moet de maker specifieke vormen van gebruik kunnen uitsluiten.
Als de maker het gebruik op enigerlei wijze uitsluit, dan moet de collectieve beheersorganisatie
contact opnemen met de cultureel erfgoedinstelling. De cultureel erfgoedinstelling
moet een redelijke termijn worden gegund om aan de uitsluiting gevolg te geven. De
maker houdt uiteraard recht op een vergoeding voor het gebruik dat zijn werk is gemaakt
op grond van de licentie. Na een opt-out is het aan de maker om te beslissen over
de verdere exploitatie van zijn werk. Daarbij kan hij bijvoorbeeld gebruik maken van
zogeheten «creative commons» licenties.
Artikel 44, tweede lid, van de Auteurswet bepaalt in lijn met artikel 8, zesde lid,
van de richtlijn dat een collectieve beheersorganisatie bevoegd is tot het verlenen
van een licentie wanneer die organisatie representatief is voor het Rijk binnen Europa.
Gesproken wordt over «het Rijk binnen Europa» in plaats van «Nederland». Dit heeft
te maken met het feit dat de Auteurswet niet van toepassing is op de BES-eilanden
(Bonaire, Sint-Eustatius, Saba), die als bijzondere overzeese gemeenten van Nederland
gelden en die een eigen auteursrechtregelgeving kennen (de Auteurswet BES). Over het
algemeen genomen zal een binnen het Rijk in Europa gevestigde cultureel erfgoedinstelling
bij een eveneens aldaar gevestigde collectieve beheersorganisatie terecht kunnen.
Het is evenwel ook niet uitgesloten dat een collectieve beheersorganisatie in een
andere lidstaat van de EU voldoende representatief is (bijvoorbeeld wanneer het gebruik
onder de ECL-regeling enkel ziet op werken van Vlaamse auteurs).
Artikel 44, vijfde lid, van de Auteurswet vormt de letterlijke omzetting van artikel 8,
zevende lid, van de richtlijn. Volgens de internationale praktijk, aldus overweging
39 van de richtlijn, geldt het voorgestelde regime niet voor verzamelingen van werken
die niet of niet meer in de handel zijn wanneer die verzamelingen voornamelijk bestaan
uit werken uit derde landen, tenzij de collectieve beheersorganisatie voldoende representatief
is voor die derde landen. Of sprake is van werken uit derde landen zou in principe
moeten kunnen worden beoordeeld op basis van de informatie die voorhanden is na het
leveren van een redelijke inspanning om te bepalen of de werken niet of niet meer
in de handel verkrijgbaar zijn. Een beoordeling per werk van de oorsprong wordt dus
niet verlangd. Dit is slechts anders wanneer het in het kader van het leveren van
een redelijke inspanning om de commerciële beschikbaarheid te bepalen toch al noodzakelijk
was.
Artikel 44a van de Auteurswet regelt in het voetspoor van artikel 9, eerste lid, van
de richtlijn dat de verleende licenties grensoverschrijdend effect kunnen hebben oftewel
in het meest verstrekkende geval voor de grondgebieden van alle lidstaten van de Europese
Unie en Europese Economische Ruimte gelden.
Artikel 44b, eerste lid, van de Auteurswet implementeert artikel 10, eerste lid, van
de richtlijn. Geregeld wordt welke publicitaire maatregelen ten behoeve van rechthebbenden
moeten worden getroffen. Er moet op passende wijze, zowel voor als tijdens het gebruik
op grond van een licentie, informatie worden bekendgemaakt over de niet in de handel
verkrijgbare werken, het huidige en toekomstige gebruik ervan door cultureel erfgoedinstellingen
en de mogelijkheid voor rechthebbenden om de toepassing van licenties op hun werken
uit te sluiten. Een dergelijke bekendmaking is vooral belangrijk bij grensoverschrijdend
gebruik binnen de interne markt. Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese
Unie als bedoeld in Verordening nr. 386/2012 (EUIPO) gaat een algemeen toegankelijk
onlineportaal met die informatie instellen en beheren. De collectieve beheersorganisatie
die de licenties verstrekken, zijn verantwoordelijk voor de aanlevering van de informatie
bij het portal. Dit moet ten minste zes maanden voor de beschikbaarstelling van de
werken voor het publiek door de cultureel erfgoedinstelling geschieden.
Artikel 44b, tweede lid, van de Auteurswet implementeert artikel 10, tweede lid, van
de richtlijn. Geregeld wordt welke aanvullende publicitaire maatregelen door collectieve
beheersorganisaties ten behoeve van rechthebbenden moeten worden getroffen. Naast
het beschikbaar stellen van de informatie via het portaal van EUIPO, kan het nodig
zijn aanvullende passende publicitaire maatregelen in het Rijk in Europa te treffen
als dat noodzakelijk is om de algemene bekendheid van rechthebbenden met de regeling
te vergroten. Indien er aanwijzingen zijn, zoals de oorsprong van de werken van letterkunde,
wetenschap of kunst, om aan te nemen dat het bewustzijn van rechthebbenden doeltreffender
elders zou kunnen worden verhoogd, dan moeten de maatregelen zich ook daartoe uitstrekken.
De noodzaak, de aard en de geografische reikwijdte van de aanvullende publiciteitsmaatregelen
hangen van de kenmerken van de werken die niet of niet meer in de handel zijn, de
voorwaarden van de licenties en de bestaande praktijken in de lidstaten. De publiciteitsmaatregelen
moeten doeltreffend zijn maar strekken ook weer niet zo ver dat elke rechthebbende
individueel zouden moeten worden geïnformeerd. Het ligt voor de hand dat collectieve
beheersorganisaties overeenkomstig overweging 48 van de richtlijn zowel onderling
als met andere geïnteresseerde partijen in de Europese Unie informatie gaan uitwisselen
met als doel de mogelijkheid verruimde licenties te verstrekken onder de aandacht
te brengen met inbegrip van de mogelijkheid voor rechthebbenden om hun werken daarvan
uit te sluiten.
Paragraaf 2
Artikel 45 van de Auteurswet implementeert artikel 12 van de richtlijn. De regeling
in de richtlijn inzake verruimde licenties in het algemeen is minder uitgebreid dan
de regeling in de richtlijn over verruimde licenties met betrekking tot werken die
niet langer in de handel te verkrijgen zijn. Zo ontbreekt de regeling inzake grensoverschrijdend
gebruik op grond waarvan een verruimde licentie inzake niet in de handel verkrijgbare
werken kan zien op gebruik in alle lidstaten. Dit maakt dat de reikwijdte van de verruimde
licentieverlening in het algemeen is beperkt tot Nederland (althans, het grondgebied
van het Rijk in Europa). Op de BES-eilanden (Bonaire, St- Eustatius en Saba) die als
openbare lichamen onderdeel zijn van het Rijk) is de Auteurswet niet van toepassing,
deze openbare lichamen hanteren een eigen BES-Auteurswet. Vanwege de beperkte reikwijdte
is er voorshands geen reden artikel 44, zesde lid, van de Auteurswet dat de implementatie
vormt van artikel 8, zevende lid, van de richtlijn van overeenkomstige toepassing
te verklaren. De richtlijn dwingt er slechts toe te bepalen dat de algemene regeling
voor verruimde licenties van toepassing is op werken uit derde landen, wanneer de
collectieve beheersorganisatie daarvoor voldoende representatief is.
De ten aanzien van de collectieve beheersorganisatie te stellen algemene eisen verschillen
niet wezenlijk van de regeling inzake niet in de handel verkrijgbare werken: de collectieve
beheersorganisatie moet representatief zijn (in voorkomend geval ook ten aanzien van
werken uit derde landen) en de rechthebbenden moeten gelijk worden behandeld. Verder
moeten makers die de collectieve beheersorganisatie niet hebben gemachtigd het gebruik
van hun werken op basis van de verruimde licentie kunnen verbieden. Dit moet gemakkelijk
en effectief zijn. Om hen daartoe daadwerkelijk en effectief in de gelegenheid te
stellen moet de nodige publiciteit aan het regime worden gegeven.
Uit artikel 12 van de richtlijn en de bijbehorende overwegingen volgt dat verruimde
licentieverlening enkel mag worden toegepast binnen door de lidstaten te bepalen,
welomschreven toepassingsgebieden. Bij algemene maatregel van bestuur zal dit toepassingsgebied
worden bepaald. Het toepassingsgebied wordt vastgesteld op basis van een verzoek van
een collectieve beheersorganisatie. Dat verzoek moet de gronden voor de vaststelling
van het toepassingsgebied bevatten. Daarin zal moeten worden aangetoond dat de verruimde
licentieverlening is aangewezen omdat bij ontstentenis ervan het dermate lastig en
inefficiënt zal zijn om op individuele basis toestemming te verkrijgen van rechthebbenden
dat het vanwege de aard van het gebruik of het soort werken in kwestie onwaarschijnlijk
is dat de vereiste licentietransactie, te weten één met een licentie die geldt voor
alle betrokken rechthebbenden, daadwerkelijk plaatsvindt (vgl. artikel 12 en overweging
47 van de richtlijn). Bij digitaliseringsprojecten van erfgoedinstellingen waar weinig
tot geen informatie voorhanden is met betrekking tot de in de collectie aanwezige
werken, zoals met name bij fotoarchieven het geval kan zijn, zou een algemene ECL-regeling
van toegevoegde waarde kunnen zijn. Er bestaat normaliter geen reden om de verruimde
licentieverlening van toepassing te verklaren op sectoren en gebieden waar het direct
en individueel verlenen van licenties te doen gebruikelijk is zoals bij audiovisuele
werken veelal het geval is. Het ligt verder voor de hand dat steeds eerst alle betrokken
stakeholders zullen worden geconsulteerd. De nahangregeling van artikel 17d van de
Auteurswet is van toepassing om ook parlementaire controle mogelijk te maken.
Voordat het toepassingsgebied wordt vastgesteld, wordt advies gevraagd aan het College
van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten. Het College
kan het beste a priori aangeven of de collectieve beheersorganisaties die verruimde
licenties wenst te verstrekken aan de daaraan gestelde vereisten voldoet. Het College
toetst of de collectieve beheerorganisatie voldoet aan de vereisten in artikel 45,
eerste lid, van de Auteurswet.
Onderdeel P
In Hoofdstuk V betreffende bijzondere bepalingen betreffende filmwerken wordt een
nieuw artikel 45ga opgenomen, waarmee artikel 13 van de richtlijn wordt geïmplementeerd.
Deze bepaling vindt zijn grondslag in de omstandigheid dat naar verhouding weinig
Europese films via video on demand platforms worden aangeboden. Eén van de mogelijke
oorzaken daarvoor is dat de betrokken partijen het moeilijk vinden om goede afspraken
met elkaar te maken over de exploitatie. Om het sluiten van licenties te vergemakkelijken
wordt voorgeschreven dat betrokken partijen die op zichzelf bereid zijn een overeenkomst
te sluiten, met wederzijds goedvinden een beroep op een of meer bemiddelaars kunnen
doen. Die bemiddelaars kunnen partijen helpen bij de onderhandelingen en voor het
maken van afspraken op grond van de wet ook concrete voorstellen doen. Het ligt voor
de hand dat de betrokken partijen een of meer bemiddelaars zullen aantrekken die deskundig
zijn en affiniteit hebben met het beschikbaar stellen voor het publiek van filmwerken.
Het staat partijen vrij de bemiddelingsprocedure verder naar eigen goeddunken in te
richten. De met de bemiddeling gepaard gaande kosten dienen door de betrokken partijen
te worden gedragen.
In ambtelijke voorbereiding is het wetsvoorstel bevordering mediation. Dit wetsvoorstel
ziet op het bevorderen van de kwaliteit van mediators en de inzet van mediation als
alternatieve wijze van geschiloplossing. Het dient ter vervanging van drie inmiddels
ingetrokken initiatiefwetsvoorstellen van verschillende Kamerleden (Kamerstukken 33 722, 33 723 en 33 727). Om de inzet van mediation en de kwaliteit van mediators te bevorderen wordt o.a.
een publiekrechtelijk register ingesteld waarin mediators die voldoen aan opleidings-
en ervaringseisen kunnen worden ingeschreven. Ingeschreven mediators krijgen titelbescherming
(«beëdigd mediator»). Voor deze mediators komt een geheimhoudingsplicht te gelden
bij de beroepsuitoefening. Als sluitstuk van de registratie wordt voorzien in een
systeem van tuchtrecht. Voorts worden wettelijke maatregelen getroffen om het gebruik
van mediation in het burgerlijk recht en het bestuursrecht te bevorderen. In het kader
van het wetsvoorstel bevordering mediation zal worden bezien of het tot aanbeveling
strekt om artikel 45ga van de Auteurswet zo te wijzigen dat dat een beroep op een
of meer beëdigd mediators moet worden gedaan. Mocht daarvoor inderdaad worden gekozen
dan zal de Europese Commissie daarover overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn
in kennis worden gesteld.
Onderdeel Q
De auteurscontractenrechtelijke bepalingen waarin de richtlijn voorziet, zijn niet
van toepassing op computerprogrammatuur op grond van artikel 23, tweede lid, van de
richtlijn. De auteurscontractenrechtelijke bepalingen zijn neergelegd in Hoofdstuk
Ia van de Auteurswet. Voorgesteld wordt in artikel 45n van de Auteurswet te regelen
dat dat hoofdstuk niet langer van toepassing is op computerprogrammatuur. Volledigheidshalve
wordt vermeld dat artikel 2b van de Wet op de naburige rechten Hoofdstuk Ia van de
Auteurswet van overeenkomstige toepassing verklaart op de uitvoerende kunstenaar.
Omdat computerprogrammatuur van het bereik van Hoofdstuk Ia wordt uitgezonderd, zijn
de auteurscontractenrechtelijke bepalingen uiteraard ook niet van toepassing op een
daarin eventueel vervatte uitvoering van een uitvoerende kunstenaar. Ook de beperking
voor tekst- en datamining met het oog op wetenschappelijk onderzoek is niet van toepassing
op computerprogrammatuur. In artikel 3 van de richtlijn (tekst- en datamining ten
behoeve van wetenschappelijk onderzoek) ontbreekt, anders dan in artikel 4 van de
richtlijn (tekst- en datamining), de verwijzing naar artikel 4, eerste lid, onderdelen
a en b, van Richtlijn 2009/24/EG.
Artikel II
Onderdeel A
Artikel 1 van de Wet op de naburige rechten bevat definities. Artikel 2, vierde lid,
van de richtlijn geeft een definitie van perspublicatie. Voorgesteld wordt die definitie
nagenoeg integraal over te nemen in onderdeel p. Het begrip perspublicatie heeft alleen
betrekking op journalistieke publicaties, uitgegeven in welke media dan ook, met inbegrip
van traditionele papieren media, in het kader van een economische activiteit die krachtens
het Unierecht een dienstverlening vormt. Het gaat bijvoorbeeld om dag-, week- of maandbladen
met een algemene of specifieke inhoud al dan niet op basis van abonnement. Ook websites
met nieuws worden bestreken. Blogs, daarentegen, die informatie verstrekken in het
kader van een activiteit die niet wordt uitgevoerd op initiatief van of onder redactionele
verantwoordelijkheid en controle van een dienstverlener, zoals een nieuwsuitgever,
niet. Perspublicaties bevatten meestal literaire werken, maar steeds vaker ook andere
soorten werken en andere beschermde prestaties zoals foto’s respectievelijk video’s.
Periodieke publicaties die voor wetenschappelijke of academische doeleinden worden
uitgegeven, zoals wetenschappelijke bladen, kwalificeren niet als perspublicaties
en worden als zodanig dan ook niet beschermd.
Artikel 2, zesde lid, van de richtlijn geeft een definitie van een aanbieder van een
onlinedienst voor het delen van inhoud. Die definitie wordt overgenomen in artikel 1,
onderdeel q, en toegesneden op prestaties die op grond van de Wet op de naburige rechten
worden beschermd. Artikel 29c, zevende lid, van de Auteurswet voorziet in een daarmee
corresponderende definitie van een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van
inhoud; zij het dat die definitie is toegesneden op werken van letterkunde, wetenschap
of kunst. Voor een nadere duiding van de inhoud van die definitie wordt verwezen naar
de artikelsgewijze toelichting op artikel 29c, zevende lid, van de Auteurswet.
Artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn geeft definities «onderzoeksorganisatie»,
«tekst- en datamining» en «cultureel erfgoedinstelling». Die definities zijn overgenomen
in artikel 1, onderdelen r tot en met t, van de Wet op de naburige rechten.
De bestaande definities van technische voorzieningen (onderdeel n) en informatie betreffende
het beheer van rechten (onderdeel o) worden aangepast in die zin dat zij ook betrekking
krijgen op de uitgever van een perspublicatie. De noodzaak daartoe vloeit voort uit
artikel 15, derde lid van de richtlijn waarin de artikelen 6 en 7 van de richtlijn
auteursrecht in de informatiemaatschappij van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Onderdeel B
Artikel 1a van de Wet op de naburige rechten bepaalt dat behoudens bewijs van het
tegendeel voor de houder van een naburig recht wordt gehouden degene die op of in
het op grond van deze wet beschermde materiaal als zodanig is aangeduid, of bij gebreke
van een dergelijke aanduiding, degene die bij de openbaarmaking of het in het verkeer
brengen van dit materiaal als uitvoerend kunstenaar, producent van fonogrammen, producent
van eerste vastleggingen van films, of omroeporganisatie, daarvan is bekend gemaakt
door degene die het materiaal openbaar maakt of in het verkeer brengt. Voorgesteld
wordt om dit weerlegbare bewijsvermoeden zo aan te passen dat ook de uitgever van
een perspublicatie daarvan gaat profiteren. Hij kan de aan hem toegekende naburige
rechten beter eenvoudiger handhaven en gaan exploiteren om gedane investeringen eenvoudiger
terug te verdienen.
Onderdeel C
Artikel 4, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten wordt zo gewijzigd dat ook
het nieuw voorgestelde artikel 45ga van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing
is. De hulp van bemiddelaars moet niet alleen kunnen worden ingeroepen wanneer partijen
problemen ondervinden bij het sluiten van overeenkomsten over het beschikbaar stellen
voor het publiek van filmwerken. Dezelfde hulp moet ook kunnen worden ingeroepen,
wanneer over de licentieverlening van de in filmwerken vervatte nabuurrechtelijke
beschermde prestaties geen overeenstemming kan worden bereikt. Door artikel 45ga van
de Auteurswet van overeenkomstige toepassing te verklaren, wordt daarin voorzien.
Voor een nadere toelichting met betrekking tot de inhoud van de hulp van de bemiddelaars
en de inrichting van de bemiddelingsprocedure wordt verwezen naar artikelsgewijze
toelichting op artikel 45ga van de Auteurswet waarmee artikel 13 van de richtlijn
wordt geïmplementeerd.
Onderdeel D
In artikel 7b, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten worden de naburige rechten
geregeld die toekomen aan de uitgever van een perspublicatie. Artikel 1, onderdeel p,
van de Wet op de naburige rechten bevat een op artikel 2, vierde lid, van de richtlijn
gebaseerde definitie van perspublicatie. Het begrip uitgever heeft blijkens overweging
55 van de richtlijn betrekking op dienstverleners, zoals nieuwsuitgevers of persagentschappen,
die de hiervoor gedefinieerde perspublicaties publiceren. De uitgever krijgt twee
exclusieve rechten, te weten: het reproductierecht en het recht op beschikbaar stellen
voor het publiek. Wat onder reproduceren en beschikbaar stellen voor het publiek wordt
verstaan is al geregeld in artikel 1, onderdeel f respectievelijk onderdeel m, van
de Wet op de naburige rechten. Die rechten zijn in artikel 7b echter geclausuleerd
en wijken daarmee af van dezelfde rechten die toekomen aan andere nabuurrechthebbenden
zoals uitvoerend kunstenaars, fonogrammen- en filmproducenten en omroeporganisaties.
De rechten kunnen alleen worden ingeroepen jegens een aanbieder van een dienst van
de informatiemaatschappij. Onder een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij
wordt verstaan de aanbieder van een dienst in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b,
van Richtlijn (EU) 2015/1535 (vgl. artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn). En de
rechten kunnen alleen worden ingeroepen voor zover zo’n dienstverlener de perspublicaties
online gebruikt. Het gaat dus vooral om zogenaamde nieuwsaggregatoren en mediamonitoringdiensten.
Het hergebruik van perspublicaties vormt een belangrijk onderdeel van hun bedrijfsmodellen
en een bron van inkomsten. Omdat uitgevers als eigenstandige rechthebbenden worden
erkend, moet het eenvoudiger worden om licenties te verlenen en ingeval van inbreuken
handhavend op te treden. De organisatorische en financiële bijdrage die uitgevers
leveren in de aanmaak van perspublicaties wordt erkend en verder aangemoedigd opdat
gedane investeringen gemakkelijker kunnen worden terugverdiend. De duurzaamheid van
het uitgeversbedrijf wordt zodoende gegarandeerd en zo de beschikbaarheid van betrouwbare
informatie bevorderd. De wet staat er niet aan in de weg dat de rechten van uitgevers
van perspublicaties (vrijwillig) collectief worden uitgeoefend. De wet staat er evenmin
aan in de weg dat daarbij ook een plaats wordt ingeruimd voor journalisten die recht
hebben op een passend aandeel van de inkomsten (vgl. artikel 7b, vijfde lid, dat hieronder
nader wordt toegelicht).
In het tweede lid wordt de omvang van het naburige recht anderszins nader geclausuleerd
namelijk door nadrukkelijk aan te geven welke handelingen niet worden bestreken. Vrij
is in de eerste plaats privé of niet commercieel gebruik van een perspublicatie door
een individuele gebruiker. In de tweede plaats is en blijft ook het hyperlinken naar
een perspublicatie gewoon toegestaan; niet alleen door een individuele gebruiker,
maar ook door een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij. Zelfs wanneer
dit nadrukkelijk met een commercieel oogmerk geschiedt. In de derde plaats is daarenboven
ook de overname van enkele woorden en hele korte fragmenten, zogenaamde snippets,
uit een perspublicatie toegestaan. Een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij
mag dus hyperlinks met krantenkoppen vergezeld van enkele woorden of hele korte fragmenten
uit een perspublicatie blijven overnemen zonder toestemming van de uitgever. Het overnemen
van verkleind weergegeven foto’s kan onder het citaatrecht vallen en is alsdan ook
toegestaan. Het is niet de bedoeling dat uitgevers feitelijke informatie met een intellectueel
eigendomsrecht monopoliseren (vgl. overweging 57 van de richtlijn waar staat dat de
bescherming zich niet uitstrekt tot de zuivere feiten waarover in de perspublicaties
wordt bericht). Aan de andere kant is ook weer niet de bedoeling dat de toegekende
bescherming illusoir wordt door een al te ruimhartige interpretatie van die uitzondering.
Bevoegd tot het geven van een authentieke interpretatie is uiteindelijk het Hof van
Justitie van de Europese Unie. In de vierde plaats, ten slotte, mag het nieuwe naburige
recht ook niet worden gebruikt om auteurs-, nabuur- en/of databankrechtelijke beschermde
prestaties waarvan de beschermingsduur al is verstreken weer uit het publieke domein
te halen.
Het naburige recht van uitgevers van een perspublicatie doet geen afbreuk aan en is
niet van invloed op de andere rechten die rusten op prestaties die in de perspublicatie
zijn opgenomen. Artikel 7b, derde lid, bepaalt in het voetspoor van artikel 15, tweede
lid van de richtlijn dat het persuitgeversrecht niet kan worden ingeroepen tegen een
maker, uitvoerend kunstenaar, producent van fonogrammen, omroeporganisatie, producent
van een eerste vastleggingen van films, en producent van een databank waarvan het
werk, de opname van een uitvoering of een reproductie daarvan, het fonogram of een
reproductie daarvan, de opname van een programma of een reproductie daarvan, de film
of een reproductie daarvan, of databank is opgenomen in de perspublicatie. Zij mogen
hun auteurs-, nabuur- en/of databankrechtelijk beschermde prestaties dus blijven exploiteren,
denk aan een zakelijke website van een freelancejournalist met zijn eigen artikelen,
zonder dat de uitgever van een perspublicaties zijn naburige recht aan hen kan tegenwerpen.
Wanneer een freelancejournalist of een fotograaf niet alleen aan de uitgever van een
perspublicatie maar ook aan een aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij
toestemming heeft verleend om zijn artikel respectievelijk foto te gebruiken, dan
kan de uitgever het gebruik ervan door die aanbieder van een dienst van de informatiemaatschappij
(mogelijk een concurrent) niet verbieden met een beroep op het nieuwe persuitgeversrecht.
Dit volgt ook uit artikel 15, tweede lid, van de richtlijn en wordt geregeld in artikel 7b,
vierde lid.
Artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn bepaalt nog dat makers van werken die verwerkt
zijn in een perspublicatie, een passend aandeel krijgen van de inkomsten die uitgevers
van perspublicaties ontvangen voor het gebruik van hun perspublicaties door aanbieders
van diensten van de informatiemaatschappij. Dit wordt overgenomen in artikel 7b, vijfde
lid, van de Wet op de naburige rechten. Eventuele geschillen over de hoogte van het
passend aandeel van de inkomsten kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie
auteurscontractenrecht als voorzien in artikel 25g van de Auteurswet. Die geschillencommissie
beschikt dienaangaande over bijzondere expertise. Op grond van het voorgestelde artikel 25ca
van de Auteurswet is de uitgever van een perspublicatie al gehouden om ten minste
eens per jaar aan de makers informatie te verstrekken over de exploitatie van hun
werken, de daarmee gegenereerde inkomsten en de verschuldigde vergoeding. Het ligt
voor de hand dat uitgevers van perspublicaties dan ook meteen openheid van zaken geven
over de inkomsten die met de eigen naburige rechten worden gegeneerd en het passende
aandeel waarop de makers aanspraak kunnen maken. Freelancejournalisten en fotografen
hebben recht op die informatie en kunnen dat zo nodig met een beroep op artikel 843a
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij de rechter afdwingen.
Onderdeel E
Artikel 9, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten bepaalt dat de rechten die
de wet verleent, overgaan bij erfopvolging. De rechten zijn vatbaar voor gehele of
gedeeltelijke overdracht. Voor het verrichten van handelingen als bedoeld in de artikelen 2,
6, 7a en 8 kan voor het geheel of een gedeelte van het uitsluitend recht een licentie
worden verleend. Dit dient uiteraard ook te gelden voor het nieuwe persuitgeversrecht.
In artikel 9, eerste lid, wordt expliciet verwezen naar artikel 7b.
Onderdeel F
Op grond van artikel 9c van de Wet op de naburige rechten zijn de rechten, bedoeld
in de artikelen 2, 6, 7a en 8, niet van toepassing op een door of vanwege de openbare
macht in het verkeer gebrachte opname van een uitvoering, fonogram, eerste vastlegging
van een film, opnamen van een programma, en een reproductie daarvan en openbaar gemaakte
uitvoering, opname van een uitvoering, fonogram, eerste vastlegging van een film,
programma, opname van een programma, en een reproductie daarvan, waarvan de openbare
macht de rechthebbende is, tenzij de rechten hetzij in het algemeen bij de wet, besluit
of verordening, hetzij in een bepaald geval blijkens mededeling op of in het op grond
van deze wet beschermde materiaal zelf dan wel bij het in het verkeer brengen of openbaar
maken daarvan uitdrukkelijk zijn voorbehouden. Er is geen reden hiervan af te wijken
bij het nieuwe persuitgeversrecht. Een door of vanwege de openbare macht in het verkeer
gebrachte of openbaar gemaakte perspublicatie of een reproductie daarvan, mocht de
openbare macht de rechthebbende zijn, mag vrijelijk worden hergebruikt. Dit is slechts
anders, wanneer de openbare macht het persuitgeversrecht uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
Onderdeel G
Aanhef
Artikel 10 van de Wet op de naburige rechten bevat beperkingen op de naburige rechten
van uitvoerend kunstenaars, producenten van fonogrammen, eerste vastleggingen van
films en omroeporganisaties. In de aanhef van artikel 10 wordt in de eerste plaats
een verwijzing opgenomen naar artikel 7b, zodat de beperkingen ook voor het nieuwe
persuitgeversrecht gelden. In de onderdelen c, f en l wordt dit nader geëxpliciteerd
door ook expliciet aan perspublicatie te refereren. Dit is nodig omdat in die onderdelen
ook expliciet wordt gerefereerd aan de andere op grond van de Wet op de naburige rechten
beschermde prestaties die mogen worden gebruikt zonder voorafgaande toestemming van
de nabuurrechthebbenden. Met dit voorstel wordt artikel 15, derde lid, van de richtlijn
omgezet.
Onderdeel d
Onderdeel d bevat een beperking voor de verslaggeving in het openbaar in een film-,
radio- of televisiereportage over actuele gebeurtenissen, voor zover zulks voor het
behoorlijk weergeven van de actuele gebeurtenis die het onderwerp van de reportage
uitmaakt gerechtvaardigd is en mits slechts gebruik wordt gemaakt van korte fragmenten.
Omdat het nieuwe persuitgeversrecht ook op een fotoreportage betrekking kan hebben,
wordt voorgesteld in de beperking tot uitdrukking te brengen dat de verslaggeving
in het openbaar in een fotoreportage over een actuele gebeurtenis zonder voorafgaande
toestemming van de uitgever kan zijn toegestaan mits de voorwaarden worden vervuld
die aan de inroepbaarheid van de beperking worden gesteld. In het van overeenkomstige
toepassing verklaarde artikel 16a van de Auteurswet worden fotoreportages ook genoemd,
omdat foto’s kunnen kwalificeren als een werk in de auteursrechtelijke betekenis van
het woord. Met het voorstel onderdeel d te verduidelijken wordt invulling gegeven
aan artikel 15, derde lid, van de richtlijn.
Onderdeel e
Onderdeel e regelt de onderwijsexceptie (artikel 11 van de Wet op de naburige rechten
(oud)). Er worden vier inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. In de eerste plaats moet
op grond van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn worden verduidelijkt dat de onderwijsexceptie
ook betrekking heeft op digitaal gebruik van nabuurrechtelijk beschermde prestaties
dat plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van een onderwijsinstelling, in haar gebouwen
of elders, of door middel van een beveiligde elektronische omgeving die alleen toegankelijk
is voor leerlingen of studenten en het onderwijzend personeel van de onderwijsinstelling.
In artikel 16, vijfde lid, van de Auteurswet is dit al voor werken van letterkunde,
wetenschap of kunst geregeld. Die bepaling wordt om de richtlijn ook voor de naburige
rechten correct uit te voeren van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de betekenis
van het begrip beveiligd elektronisch netwerk wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent
is opgenomen in artikelsgewijze toelichting op Artikel I, onderdeel D en onderdeel R
(artikel 47c, eerste lid).
Om artikel 5, eerste lid, juncto artikel 7, eerste lid, van de richtlijn correct te
implementeren wordt de nabuurrechtelijke onderwijsexceptie in de tweede plaats van
dwingend recht verklaard door artikel 16, zesde lid, van de Auteurswet van overeenkomstige
toepassing te verklaren. In artikel 16, zesde lid, wordt geregeld dat van de auteursrechtelijke
onderwijsexceptie niet bij overeenkomst mag worden afgeweken.
In de derde plaats wordt om artikel 5, derde lid, van de richtlijn correct te implementeren
geregeld dat het gebruik van nabuurrechtelijke beschermde prestaties voor onderwijsdoeleinden
via een beveiligd elektronisch netwerk geacht wordt plaats te vinden in de lidstaat
waar de onderwijsinstelling is gevestigd door artikel 47c van de Auteurswet van overeenkomstige
toepassing te verklaren. In artikel 47c van de Auteurswet is die juridische fictie
voor het gebruik van werken van letterkunde, wetenschap en kunst neergelegd. In de
vierde plaats is expliciet geregeld dat ook een perspublicatie van een uitgever mag
worden gebruikt als toelichting bij het onderwijs mits de voorwaarden die aan de inroepbaarheid
van de beperking zijn verbonden worden vervuld. Dit vloeit dwingend voort uit artikel 5
van de richtlijn juncto artikel 15 van de richtlijn. Artikel 16, tweede en derde lid,
van de Auteurswet geeft bijzondere regels voor de overname van korte werken en de
overname in een compilatiewerk. Die regels kunnen relevant zijn voor perspublicaties
en daarom worden die leden van overeenkomstige toepassing verklaard.
Onderdeel f
Artikel 10, onderdeel f, vormt de nabuurrechtelijke pendant van artikel 16n van de
Auteurswet (preserveringsexceptie gebaseerd op de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij).
Voor een nadere toelichting met betrekking tot de inhoud van de dwingendrechtelijke
preserveringsexceptie, waarmee de artikelen 6 juncto 7, eerste lid, van de richtlijn
worden geïmplementeerd, wordt op deze plaats verwezen naar Artikel I, onderdeel D.
Onderdelen p en q
Artikel 10, onderdeel p, van de Wet op de naburige rechten is gebaseerd op artikel 3
van de richtlijn en voorziet in een beperking op het reproductierecht voor tekst-
en datamining door onderzoeksinstellingen en cultureel erfgoedinstellingen voor wetenschappelijk
onderzoek. Die beperking vormt de nabuurrechtelijke tegenhanger van artikel 15n van
de Auteurswet. Het tweede tot en met vierde lid van de laatstgenoemde bepaling worden
van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 10, onderdeel q, zet artikel 4 van
de richtlijn om door te voorzien in een beperking op het reproductierecht voor tekst-
en datamining voor andere doeleinden dan wetenschappelijk onderzoek. Die beperking
vormt de nabuurrechtelijke tegenhanger van artikel 15o van de Auteurswet. Voor een
nadere duiding van betekenis van het bepaalde wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op de artikelen 15n en 15o (Artikel I, onderdeel B).
Onderdeel r
Artikel 10, onderdeel r, geeft aan onder welke voorwaarden en omstandigheden een cultureel
erfgoedinstelling zonder voorafgaande toestemming nabuurrechtelijk beschermde prestaties
voor niet-commerciële beschikbaar mag stellen voor het publiek. Het gaat om de tegenhanger
van artikel 18c van de Auteurswet. Artikel 18c, tweede en derde lid, en artikel 47c,
tweede lid, van de Auteurswet worden van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee
wordt artikel 8, tweede tot en met vijfde en zevende lid, artikel 9, tweede lid, en
artikel 10 uitgevoerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op de voornoemde auteursrechtelijke bepalingen.
Onderdeel H
Artikel 11 regelt de uitzondering voor privékopiëren. De uitzondering is inhoudelijk
niet gewijzigd. De uitzondering is verplaatst van artikel 10, onderdeel e, naar artikel 11.
Het nieuwe persuitgeversrecht is niet zo ruim vormgegeven dat het ook reproducties
voor eigen oefening, studie of gebruik gemaakt door natuurlijke personen zonder direct
of indirect commercieel oogmerk omvat. De uitgever van een perspublicatie komt dan
ook niet voor de aan die beperking gelieerde billijke vergoeding in aanmerking. Dit
wordt in de wet tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat de uitzondering alleen
van toepassing is op reproducties van een opname van een uitvoering, fonogram, eerste
vastlegging van een film, of opname van een programma, of een reproductie daarvan.
Onderdeel I
Artikel 12 van de Wet op de naburige rechten regelt de beschermingsduur van de op
grond van die wet beschermde prestaties. Toegevoegd wordt de beschermingsduur van
perspublicaties van uitgevers. Die beschermingsduur is blijkens artikel 15, vierde
lid, van de richtlijn op twee jaar bepaald te rekenen vanaf 1 januari volgend op de
datum waarop de perspublicatie is gepubliceerd. Aan artikel 12 wordt een nieuw zevende
lid toegevoegd waarin dit wordt geregeld.
Onderdeel J
In Hoofdstuk 3 van de Wet op de naburige rechten wordt de uitoefening en handhaving
van de naburige rechten geregeld. Ook de uitgever moet, om zijn in perspublicaties
gedane investeringen te kunnen beschermen, de vorderingen die worden omschreven in
de artikelen 15e, 15f, 16, 17 en 18a kunnen instellen. Artikel 15e bepaalt dat de
rechter tussenpersonen van wie de diensten door derden worden gebruikt om inbreuk
op de naburig recht te maken, kan bevelen de diensten te staken die worden gebruikt
om die inbreuk te maken. Op grond van artikel 15f kan de voorzieningenrechter een
tijdelijke voortzetting van de vermeende inbreuk toestaan onder de voorwaarde dat
zekerheid voor geleden schade wordt gesteld. Onder dezelfde voorwaarden kan de rechter
voortzetting van de dienstverlening door de tussenpersoon als bedoeld in artikel 15e
toestaan. Artikel 16, tweede lid, regelt dat naast schadevergoeding ook winstafdracht
van de inbreukpleger kan worden gevorderd. Artikel 17 geeft regels over opeising,
onttrekking aan het verkeer of vernietiging van inbreukmakende voorwerpen en dergelijke
alsook over het leggen van beslag en de plicht informatie te verschaffen. Artikel 18a,
ten slotte, geeft aan dat de rechter kan gelasten dat passende maatregelen worden
getroffen tot verspreiding van informatie over de uitspraak op kosten van de inbreukpleger.
In de voornoemde artikelen wordt geëxpliciteerd dat naast de andere nabuurrechthebbenden
ook de uitgever van een perspublicatie en zijn rechtverkrijgende zulke vorderingen
kan instellen.
Onderdeel K
Artikel 19 van de Wet op de naburige rechten regelt de sui generis bescherming van
doeltreffende technische voorzieningen. De inzet van technische voorzieningen kan
te ver doorschieten. Een beroep op beperkingen mag echter niet zinledig worden. Daarom
moeten bij algemene maatregel van bestuur maatregelen getroffen (kunnen) worden om
dit te voorkomen. Voor de beperkingen genoemd in artikel 19, derde lid, geldt echter
dat de overheid niet kan interveniëren als de nabuurrechtelijk beschermde prestaties
beschikbaar zijn gesteld voor het publiek. Er zijn enkele beperkingen die zo belangrijk
zijn dat de overheid ook dan moet kunnen ingrijpen. Dit wordt aangegeven in artikel 19,
vierde lid. Artikel 19, derde en vierde lid, moet ten gevolge van de richtlijn op
twee punten worden aangepast.
In de eerste plaats wordt overeenkomstig artikel 15, derde lid, van de richtlijn in
beide leden bepaald dat de overheid ook een algemene maatregel van bestuur moet (kunnen)
uitvaardigen om de uitgever van een perspublicatie te dwingen aan de begunstigden
van de in die leden genoemde beperkingen de nodige middelen te verschaffen om van
die beperkingen te kunnen profiteren, mits de gebruiker uiteraard rechtmatig toegang
heeft tot door de technische voorziening beschermde perspublicatie.
In de tweede plaats moet artikel 19, vierde lid, met de beperkingen die in de richtlijn
worden geregeld, worden uitgebreid. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn
moet de overheid de beperkingen inzake tekst- en datamining (artikel 10, onderdelen
p en q), de onderwijsexceptie (artikel 10, onderdeel e) en de preserveringsexceptie
(artikel 10, onderdeel f) dus kunnen stutten niettegenstaande de inzet van technische
voorzieningen; ook wanneer de beschermde prestaties onder contractuele voorwaarden
beschikbaar worden gesteld voor het publiek op zodanige wijze dat de leden van het
publiek daarvan op een door hen bepaalde plaats en tijd kennis kunnen nemen. De onderwijs-
en preserveringsexceptie vielen onder het regime van het derde lid van artikel 19.
De verwijzingen naar die excepties in het derde lid worden aangepast.
Onderdeel L
Artikel 19a van de Wet op de naburige rechten regelt de bescherming van informatie
betreffende het beheer van rechten. Artikel 19a is gebaseerd op artikel 7 van de richtlijn
auteursrecht in de informatiemaatschappij. Artikel 15, derde lid, van de richtlijn
bepaalt dat artikel 7 van de richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij van
overeenkomstige toepassing is op een uitgever van een perspublicatie. Artikel 19a
wordt zo gewijzigd dat ook informatie over het beheer van de naburige rechten van
een uitgever van een perspublicatie wordt beschermd.
Onderdeel M
Artikel 19b van de Wet op de naburige rechten is de pendant van artikelen 29c en 29d
van de Auteurswet. Overeenkomstig artikel 17 van de richtlijn wordt geregeld dat een
aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud de door de gebruikers van
zijn dienst aangeboden nabuurrechtelijk beschermde prestaties van uitvoerend kunstenaars,
producenten van fonogrammen, producenten van eerste vastleggingen van films, en omroeporganisaties
beschikbaar stelt voor het publiek of anderszins openbaar maakt. De artikelen 29c,
eerste tot en met zevende lid, 29d en 29e van de Auteurswet worden van overeenkomstige
toepassing verklaard. Verwezen wordt naar hetgeen is opgemerkt in de toelichting bij
deze artikelen. Alleen artikel 29c, achtste lid, van de Auteurswet is niet van overeenkomstige
toepassing verklaard. De reden daarvoor is dat de op de naburige rechten toegesneden
definitie van een aanbieder van een onlinedienst voor het delen van inhoud is opgenomen
in artikel 1, onderdeel, p van de Wet op de naburige rechten (nader toegelicht in
Artikel II onderdeel A).
Artikel 19c van de Wet op de naburige rechten implementeert de artikelen 8 tot en
met 12 van de richtlijn. Het eerste lid regelt dat een collectieve beheersorganisatie
een niet-exclusieve licentie voor niet-commerciële doeleinden kan verlenen aan een
cultureel erfgoedinstelling voor het reproduceren, in het verkeer brengen, beschikbaar
stellen voor het publiek of anderszins openbaar maken van een niet (meer) in de handel
verkrijgbare opname van een uitvoering, fonogram, eerste vastlegging van een film,
perspublicatie of opname van een programma, of een reproductie daarvan, die permanent
deel uitmaken van de collectie van die erfgoedinstelling overeenkomstig het in paragraaf
1 van hoofdstuk IVa van de Auteurswet bepaalde. Voor een nadere toelichting wordt
naar de toelichting op dat hoofdstuk verwezen (Artikel I, onderdeel O). Het tweede
lid bepaalt dat een collectieve beheersorganisatie een licentie met een verruimde
werking kan verlenen voor het gebruik van op grond van de wet beschermde prestaties
overeenkomstig het in artikel 45 van de Auteurswet bepaalde. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar de toelichting op het van overeenkomstige toepassing verklaarde
artikel (Artikel I, onderdeel O).
Onderdeel N
Het nieuwe nabuurrechtelijke persuitgeversrecht is voorbehouden aan uitgevers van
perspublicaties die in de Europese Unie zijn gevestigd, dat wil zeggen: onderdanen
zijn van een lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtspersonen zijn opgericht naar
het recht van een lidstaat van de Europese Unie (vgl. artikel 15, eerste lid, van
de richtlijn). Omdat de richtlijn relevant is voor de Europese Economische Ruimte
geldt hetzelfde voor uitgevers die in een daarbij aangesloten lidstaat zijn gevestigd.
Dit wordt vastgelegd in het nieuwe negende lid van artikel 32 van de Wet op de naburige
rechten. In die bepaling worden de zogenaamde toepassingscriteria geregeld. Dat zijn
de regels die door de nabuurrechthebbenden moeten worden vervuld, vooraleer zij op
de bescherming aanspraak kunnen maken waarin de Wet op de naburige rechten voorziet.
Op grond van het in de Nederlandse Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel worden
– zoals ook bij andere nabuurrechthebbenden als fonogrammen- en filmproducenten te
doen gebruikelijk – eveneens uitgevers beschermd die in Nederland hun zetel of gewone
verblijfplaats hebben. Persuitgevers uit derde landen worden in de Europese Unie noch
Europese Economische Ruimte beschermd. In die derde landen bestaat het persuitgeversrecht
niet. Europese persuitgevers kunnen daar ook niet op bescherming bogen.
Artikel III
Onderdeel A
Artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn geeft definities «onderzoeksorganisatie»,
«tekst- en datamining» en «cultureel erfgoedinstelling». Die definities zijn overgenomen
in artikel 1, eerste lid, onderdelen g tot en met 1, van de Databankenwet.
Onderdeel B
Artikel 4a van de Databankenwet bevat de databankenrechtelijke pendant van de beperkingen
die uit de artikelen 3 tot en met 7, 8, tweede tot en met vijfde en zevende lid, 9,
tweede lid, en 10 van de richtlijn voortvloeien. Voor een nadere duiding van de betekenis
wordt verwezen naar de toelichting op de auteursrechtelijke artikelen die daarin voorzien,
te weten: artikel 15n, artikel 15o, artikel 16 (juncto 47c, eerste lid), artikel 16na
en artikel 18c (juncto artikel 47c, tweede lid).
Onderdeel C
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Databankenwet implementeert artikel 24,
eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn. De bestaande beperking op het databankenrecht
voor het opvragen van een databank ter illustratie bij onderwijs of voor wetenschappelijk
onderzoek (artikel 5, onderdeel b) laat de dwingendrechtelijke beperkingen die op
de richtlijn zijn gebaseerd voor tekst- en datamining voor wetenschappelijk onderzoek
(geregeld in artikel 4a, onderdeel a, van de Databankenwet) en onderwijs (geregeld
in artikel 4a, onderdeel c, van de Databankenwet) uitdrukkelijk onverlet.
Onderdeel D
Artikel 5a van de Databankenwet verbiedt (het faciliteren van) het omzeilen van doeltreffende
technische voorzieningen waarmee databanken kunnen worden beschermd. Op grond van
artikel 7, tweede lid, van de richtlijn moet een beroep op de beperkingen, waarin
de richtlijn in het tweede hoofdstuk voorziet (en omgezet in artikel 4a, onderdelen
a, b, c en d,), kunnen worden gegarandeerd niettegenstaande inzet van technische voorzieningen.
Ook wanneer de door technische voorzieningen beschermde databanken voor het publiek
beschikbaar worden gesteld. Het aangepaste vierde lid maakt hetgeen met betrekking
tot de leesgehandicaptenbeperking al gold mogelijk. Artikel 5a, vierde lid, van de
Databankenwet is de pendant van artikel 29a, vijfde lid, van de Auteurswet en artikel 19,
vierde lid, van de Wet op de naburige rechten. Voor een nadere toelichting wordt verwezen
artikelsgewijze toelichting op de auteursrechtelijke bepaling (Artikel I, onderdeel M).
Onderdeel E
Het nieuwe artikel 5ba van de Databankenwet regelt met betrekking tot het sui generis
databankenrecht wat de artikelen 44 tot en met 45 van de Auteurswet en 19c van de
Wet op de naburige rechten regelen voor het auteursrecht respectievelijk de naburige
rechten. Het vormt de implementatie van de artikelen 8 tot en met 12 van de richtlijn.
Voor commentaar zie de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, onderdeel O.
Artikel IV
Artikel IV regelt dat het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs-
en naburige rechten erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie het bepaalde
in de artikelen 44, 44a, 44b en 45 van de Auteurswet, 19 van de Wet op de naburige
rechten en 5ba van de Databankenwet naleeft. Het College kan daarbij gebruikmaken
van de bevoegdheden die de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten hem toekent.
Artikel V
Artikel V bevat een op artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de richtlijn gebaseerde
uitzondering op de regel dat het wetsvoorstel na de inwerkingtreding ervan directe
werking heeft. De bescherming waarin het wetsvoorstel ten behoeve van uitgevers van
perspublicaties voorziet, geldt alleen voor perspublicaties die vanaf 6 juni 2019
zijn openbaar gemaakt. De bescherming heeft dus geen betrekking op perspublicaties
die al waren openbaar gemaakt voordat de richtlijn in werking trad. Die perspublicaties
mogen vrijelijk, dat wil zeggen zonder dat met het nieuwe recht rekening behoeft te
worden gehouden, worden gebruikt.
Artikel VI
Het wetsvoorstel heeft na de inwerkingtreding ervan directe werking. Artikel VI stelt
geheel in lijn met artikel 26, tweede lid, van de richtlijn buiten twijfel dat vóór
de inwerkingtreding verrichte exploitatiehandelingen en verworven rechten onverlet
worden gelaten.
Artikel VII
Artikel VII regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Er wordt afgeweken van
de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijn, omdat het wetsvoorstel strekt
tot omzetting van een bindende EU-rechtshandeling. De voorgestelde bepaling maakt
het mogelijk de inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend vast te stellen. Dit biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om de bepaling
waarin de transparantieverplichting wordt geregeld pas een jaar nadat de richtlijn
moet zijn omgezet in werking te laten treden gelet op het in artikel 27 van de richtlijn
bepaalde. De inwerkingtreding heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat de bepalingen
van dit wetsvoorstel van toepassing zijn op alle beschermde prestaties op en na de
datum van de inwerkingtreding van deze wet. Dat is in beginsel 7 juni 2021 (de datum
waarop de richtlijn moet zijn omgezet). Ook als de maker voor die tijd het auteursrecht
heeft overgedragen, kan hij zich beroepen op de bestsellerbepaling (behoudens het
commune leerstuk van de verjaring). Voor de transparantieverplichting is aan de betrokken
partijen, als gezegd, een langere termijn gegund om aan deze bepaling te voldoen,
te weten: 7 juni 2022. De transparantieverplichting heeft ook onmiddellijke werking
en geldt met ingang van die datum dus ook voor bestaande overeenkomsten. Er moet op
grond van artikel 25ca van de Auteurswet jaarlijks verantwoording worden afgelegd
over de exploitatie van beschermd materiaal dat plaatsvindt vanaf 7 juni 2022.
Artikel VIII
Artikel VIII, ten slotte, regelt de citeertitel van het wetsvoorstel.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Transponeringstabel
Richtlijn
Wetsvoorstel
Beleidsruimte
Toelichting
Art. 1
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 2 lid 1
Artikel I, G, art. 25a lid 2 Aw, Artikel II, A, art. 1 onderdeel r Wnr en Artikel III,
A, art. 1 lid 1 onderdeel g Dw
Geen
–
Art. 2 lid 2
Artikel I, G art. 25a lid 3 Aw, Artikel II, A art. 10 onderdeel s Wnr en Artikel III,
A art. 1 lid 1 onderdeel h Dw
Geen
–
Art. 2 lid 3
Artikel I, G art. 25a lid 4 Aw, Artikel II, A art. 1 onderdeel t Wnr, Artikel III,
A art. 1 lid 1 onderdeel i Dw
Geen
–
Art. 2 lid 4
Artikel II, A art. 1 onderdeel p Wnr
Geen
–
Art. 2 lid 5
Artikelsgewijze toelichting Artikel I, N art. 29c lid 8 Aw en Artikel II, A art. 1
onderdeel q Wnr
Geen
–
Art. 2 lid 6
Artikel I, N art. 29c lid 8 Aw en Artikel II, A art. 1 onderdeel q Wnr
Geen
–
Art. 3 lid 1 t/m 3
Artikel I, B art. 15n Aw, en Q art. 45n Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel p Wnr
en Artikel III, B art. 4a onderdeel a Dw
Geen
–
Art. 3 lid 4
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; feitelijk handelen
Geen
–
Art. 4
Artikel I, B art. 15o Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel q Wnr en Artikel III, B
art. 4a onderdeel b Dw
Geen
–
Art. 5 lid 1
Artikel I, C art. 16 Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel e Wnr (was art. 11 Wnr) en
Artikel III, B art. 4a onderdeel c Dw
Geen
Art. 5 lid 2
–
Passende licenties ipv de beperking
Hebben al beperking (vgl. art. 16 Aw etc). Geen passende licenties benodigd.
Art. 5 lid 3
Artikel I, R art. 47c lid 1 Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel e Wnr (was art. 11
Wnr) en Artikel III, B art. 4a onderdeel c Dw
Geen
–
Art. 5 lid 4
Bestaand recht art. 16 Aw en art. 10 onderdeel e Wnr (was art. 11 Wnr). Artikel III,
B art. 4a onderdeel c Dw
Billijke vergoeding
Benut om bestaande rechten op een billijke vergoeding te handhaven
Art. 6
Artikel I, D art. 16n Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel f Wnr, en Artikel III, B
art. 4a onderdeel d Wnr
Geen
–
Art. 7 lid 1
Artikel I, B art. 15n Aw, C art. 16 Aw, D art. 16n Aw, Artikel II, G art. 10, onderdelen
e, f en p Wnr en Artikel III, B art. 4a, onderdelen a, c en d Wnr
Geen
–
Art. 7 lid 2 eerste zin
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
Toets ligt besloten in de voorwaarden verbonden aan inroepbaarheid van de beperkingen
(zie paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de MvT; Vgl. hoe is omgegaan met art.
5 lid 5 richtlijn 2001/29/EG
Art. 7 lid 2 tweede zin
Artikel I, M art. 29a Aw, Artikel II, K art. 19 Wnr, en Artikel III, D, art. 5a Dw.
Geen
–
Art. 8
Artikel I, E art. 17d Aw en O art. 44 Aw, Artikel II, M art. 19c lid 1 Wnr, Artikel III,
E art. 5ba lid 1 Dw en Artikel IV art. 5k Wet toezicht
Artikel I, F art. 18c Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel r Wnr en Artikel III, B
art. 4a onderdeel e Dw
Er mogen nadere regels worden gegeven over wanneer een werk niet (meer) in de handel
verkrijgbaar is.
Ruimte benut: Minister van OCW kan AMvB slaan waarin terzake nadere regels worden
gegeven (art. 44 lid 4 Aw; van overeenkomstige toepassing verklaard in de Wnr en Dw)
Art. 9 lid 1
Artikel I, O art. 44a Aw, Artikel II, M art. 19c lid 1 Wnr, Artikel III, E art. 5ba
lid 1 Dw en Artikel IV art. 5k Wet toezicht
Geen
–
Art. 9 lid 2
Artikel I, R art. 47c lid 2 Aw, Artikel II, G art. 10 onderdeel r Wnr en Artikel III,
B art. 4a onderdeel e Dw
Geen
–
Art. 10
Artikel I, O art. 44b Aw, Artikel II, M art. 19c lid 1 Wnr, Artikel III, E art. 5ba
lid 1 Dw en Artikel IV art. 5k Wet toezicht
Geen
–
Art. 11
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; feitelijk handelen
Geen
–
Art. 12
Artikel I, E art. 17d Aw en O art. 45 Aw, Artikel II, M art. 19c lid 2 Wnr, Artikel III,
E art. 5ba lid 2 Dw en Artikel IV art. 5k Wet toezicht
Mogelijkheid collectieve licentieverlening te vergemakkelijken
Ruimte benut overeenkomstig eerdere toezegging aan de Tweede Kamer.
Art. 13 eerste alinea
Artikel I, P art. 45ga Aw en Artikel II, C art. 4 lid 1 Wnr
Geen
–
Art. 13 tweede alinea
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; feitelijk handelen
Geen
–
Art. 14
–
Geen
Open deur; geldt niet alleen voor werken van beeldende kunst.
Art. 15
Artikel II, A art. 1 onderdelen n en o Wnr, B art 1a Wnr, D art. 7b Wnr, E art. 9
lid 1, F art. 9c Wnr, G art. 10 onderdelen c, d, e, f en l Wnr, I art. 12 lid 7, J
art. 15e, 15f, 16, 17 en 18a Wnr, K art. 19, L art. 19a Wnr en N art. 32 lid 9 Wnr
en Artikel V
Geen
–
Art. 16
Artikel I, A art. 3 Aw
Mogelijkheid aan beperkingen gelieerd recht op een billijke vergoeding ook aan uitgevers
toe te laten komen
Overeenkomstig inzet tijdens onderhandelingen verduidelijkt dat uitgevers kunnen meedelen
Art. 17 (muv lid 8 eerste zin, lid 9 vierde t/m zesde zin en lid 10)
Artikel I, E art. 17d Aw en N art. 29c lid 1 t/m 7, 29d en 29e Aw en Artikel II, M
art. 19b
Geen
–
Art. 17 lid 8 eerste zin
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
Vgl. hoe is omgegaan met art. 15 richtlijn 2000/31/EG
Art. 17 lid 9 vierde t/m zesde zin
Al geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Geen
–
Art. 17 lid 10
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; feitelijk handelen
Geen
–
Art. 18
Recht op een billijke vergoeding al geregeld in (art. 2b Wnr juncto) art. 25c Aw.
Toepassingsgebied acr geregeld in Artikel I, H art. 25b lid 1 Aw. Van overeenkomstige
toepassing op uitvoering vd uitvoerend kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Wnr
Geen
–
Art. 19
Artikel I, I art. 25ca Aw. Van overeenkomstige toepassing op uitvoering vd uitvoerend
kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Wnr
Toepassingsgebied acr geregeld in Artikel I, H art. 25b Aw. Van overeenkomstige toepassing
op uitvoering vd uitvoerend kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Wnr
Transparantie (sub)licentienemer al dan niet via contractuele wederpartij (lid 2)
Rekening houden met administratieve lasten (lid 3)
Rekening houden met niet significante bijdragen (lid 4)
Collectieve overeenkomsten (lid 5)
Opties leden 2 t/m 4 gelicht mede nav consultatie.
Transparantieplicht geldt onverkort voor collectieve en individuele exploitatiecontracten
Art. 20
Artikel I, J art. 25d Aw. Van overeenkomstige toepassing op uitvoering vd uitvoerend
kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Aw.
Toepassingsgebied acr geregeld in Artikel I, H art. 25b Aw. Van overeenkomstige toepassing
op uitvoering vd uitvoerend kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Wnr
Geen
–
Art. 21
Al geregeld in (art. 2b Wnr) juncto art. 25g Aw
Geen
–
Art. 22
Artikel I, K art. 25e lid 1 Aw. Van overeenkomstige toepassing op uitvoering vd uitvoerend
kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Aw.
Toepassingsgebied acr geregeld in Artikel I, H art. 25b Aw. Van overeenkomstige toepassing
op uitvoeringen uitvoerend kunstenaar ogv het bestaande art. 2b Wnr
Mogelijkheid te voorzien in enkele specifieke bepalingen mbt herroepingsrecht
Benut voor zover nodig om bestaand recht te handhaven. Beleidsarme implementatie.
Art. 23 lid 1
Al geregeld in (art. 2b Wnr juncto) art. 25h Aw
Geen
–
Art. 23 lid 2
Artikel I, Q wijziging art. 45n Aw. Voor de naburige rechten geregeld via bestaande
schakelbepaling art. 2b Wnr
Geen
–
Art. 24 (muv lid 1 onderdeel b)
Art. 24 lid 1 onderdeel b
Behoeft naar zijn aard geen implementatie Artikel III, C art. 5 lid 1 onderdeel b
Dw,
Geen
–
Art. 25
–
Ruimte uit enkele bestaande richtlijnen mag worden benut
Beleidsarme implementatie
Art. 26 lid 1
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; directe werking is hfdrgl.
Geen
–
Art. 26 lid 2
Artikel VI
Geen
–
Art. 27
Artikel VII
Geen
–
Art. 28
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; bestaand recht AVG
Geen
–
Art. 29
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; feitelijk handelen
Geen
–
Art. 30
Behoeft naar zijn aard geen implementatie; gericht aan EU-instellingen; feitelijk
handelen
Geen
–
Art. 31
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 32
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.