Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 437 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, alsmede invoering grondslag voor compensatieregeling (Fiscale verzamelwet 2021)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Giftenaftrek en ANBI’s
2
2.1.
Het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek
3
2.2.
Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen
3
2.3.
Aanscherping integriteitstoets ANBI’s
4
3.
Technische aanpassing van de Successiewet 1956
7
4.
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe Verordening liquide middelen
8
5.
Belastingplicht kansspelen op afstand
13
6.
Invoering delegatiegrondslag voor een compensatieregeling
14
7.
Budgettaire aspecten
15
8.
EU-aspecten
15
9.
Gevolgen voor burgers en bedrijven
16
10.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
16
11.
Advies en consultatie
16
12.
Evaluaties
17
13.
Transponeringstabel
17
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
19
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend
inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. De maatregelen in dit wetsvoorstel
Fiscale verzamelwet 2021 hebben geen gevolgen voor het budgettaire beeld. Het is wenselijk
dat deze maatregelen per 1 januari 2021 in werking treden, zoals blijkt uit de toelichting
per maatregel hieronder. Dit wetsvoorstel bevat:
• een aanpassing van de giftenaftrek door het niet langer in aftrek komen van contante
giften;
• een beperking van de automatische toekenning van de status van algemeen nut beogende
instelling (ANBI) aan overheidsinstellingen tot overheidsinstellingen die zijn gevestigd
in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of in een andere staat die partij
is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER);
• een aanscherping van de integriteitstoets voor ANBI’s;
• een technische aanpassing van de Successiewet 1956;
• de operationalisering in het nationale recht van de kennisgeving liquide middelen
en de nieuwe Verordening liquide middelen;
• een voorstel tot het verduidelijken van de belastingplicht kansspelen op afstand;
• de invoering van een delegatiegrondslag voor een compensatieregeling;
• een aantal meer technische maatregelen dat alleen wordt toegelicht in het artikelsgewijze
deel van deze memorie.
2. Giftenaftrek en ANBI’s
De kabinetsreactie op de evaluaties van de giftenaftrek en van de praktijk rond ANBI’s
en sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s) had als kern dat het kabinet
graag het gesprek wilde aangaan met de filantropiesector om samen te bekijken of de
giftenaftrek en de ANBI/SBBI-regeling minder complex en beter uitvoerbaar konden worden
gemaakt.1 Uit de bespreking van deze kabinetsreactie met de Tweede Kamer in de zomer van 2018
bleek dat deze zich kon vinden in de voorgestelde aanpak waarbij ook suggesties zijn
gedaan voor mogelijke verbeteringen, deels vervat in moties.2
Na het overleg met de Tweede Kamer is een werkgroep gevormd van ambtenaren van het
Ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van de Samenwerkende Brancheorganisaties
Filantropie. Deze werkgroep heeft in het tweede deel van 2018 in totaal 16 verbeteropties
onderzocht. Het rapport van deze werkgroep vormde de basis voor de kabinetsvoorstellen
tot verbetering van de uitvoering van de giftenaftrek en ANBI-regeling zoals in de
brief van 28 maart 2019 aan de Tweede Kamer vermeld.3 In die brief is het voornemen opgenomen om de drie voorstellen waarvoor wetgeving
nodig is – te weten inperking van de (automatische) toekenning van de ANBI-status
aan publiekrechtelijke lichamen, afschaffing van de aftrekmogelijkheid van contante
giften en aanscherping van de integriteitstoets van ANBI’s – gezamenlijk tijdig bij
de Tweede Kamer in te dienen met het oog op inwerkingtreding per 1 januari 2021. Onderhavig
voorstel geeft uitvoering aan dit voornemen.
Over de brief van 28 maart 2019 heeft schriftelijk overleg met zowel de Tweede Kamer
als de Eerste Kamer plaatsgevonden.4 Daarbij kwam de breedgedragen wens tot meer transparantie van maatschappelijke organisaties
aan de orde. Dit komt ook terug in de kabinetsvisie op filantropie die de Minister
voor Rechtsbescherming eind oktober 2019 naar de Tweede Kamer heeft gezonden.5 De drie speerpunten van deze beleidsvisie zijn het stimuleren van geefgedrag, het
bevorderen van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen van
samenwerking tussen overheid en filantropie. Een belangrijk uitgangspunt van het kabinet
is het vergroten van de transparantie met betrekking tot buitenlandse financieringsstromen
naar maatschappelijke organisaties.6 Het daartoe strekkende wetsvoorstel is in december 2019 aan de Afdeling advisering
van de Raad van State voor advies voorgelegd. Dat wetsvoorstel regelt onder andere
dat maatschappelijke en religieuze organisaties inzicht moeten geven in substantiële
donaties die zij hebben ontvangen uit landen buiten de EU of EER. Het kabinet beschouwt
dat wetsvoorstel als een eerste stap om meer inzicht te krijgen in de aard en omvang
van buitenlandse financieringsstromen naar maatschappelijke en religieuze organisaties.
Naast het transparant maken van geldstromen, stelt het regeerakkoord aanvullende maatregelen
voor die bijdragen aan het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering. Zo
wordt onderzocht of geldstromen vanuit onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt
van de vrijheden in Nederland, zoveel mogelijk kunnen worden beperkt. De Afdeling
advisering van de Raad van State is gevraagd voorlichting te geven over mogelijke
maatregelen om geldstromen uit onvrije landen tegen te gaan.7
2.1. Het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek
Giften zijn uitsluitend aftrekbaar indien de belastingplichtige deze gift kan bewijzen
door middel van schriftelijke bescheiden. Dat geldt ook voor giften in contant geld.
Het aannemelijk maken van een gift kan bijvoorbeeld met een kwitantie. Zo kan worden
nagegaan of de gift ook daadwerkelijk gedaan is. In de praktijk blijken echter ook
kwitanties te worden verstrekt zonder dat de daarop vermelde bedragen zijn geschonken.
De Belastingdienst heeft in de laatste jaren een aantal omvangrijke fraudezaken op
dat punt gedetecteerd en aangepakt.
Er zijn goede alternatieven voor contante giften. Zo is het overmaken van een gift
een veilig en betrouwbaar alternatief voor contant geld en de gift is in dat geval
eenvoudig aannemelijk te maken met bijvoorbeeld een bankafschrift. De goededoelensector
heeft geen overwegende bezwaren tegen deze aanpassing. Contante giften zijn weliswaar
een belangrijke inkomstenbron voor goede doelen, maar bestaan voornamelijk uit collectes,
bijvoorbeeld aan huis of op straat. Mensen die op deze manier bijdragen aan goede
doelen, doen dit niet met het oog op gebruikmaking van de giftenaftrek en ontvangen
in de regel ook geen kwitantie voor deze giften, zodat giftenaftrek ook onder de huidige
regeling niet mogelijk is. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld dat contante
giften niet langer voor de giftenaftrek in aanmerking komen.
2.2. Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen
Overheidsinstellingen worden op grond van de huidige wetgeving automatisch aangemerkt
als ANBI’s. Bij de beantwoording van Kamervragen op 30 mei 2018 is toegezegd te bezien
of bepaalde (buitenlandse) publiekrechtelijke lichamen uitgesloten zouden moeten worden
van dit automatisme.8 In een motie van de Tweede Kamerleden Lodders en Omtzigt wordt gevraagd om aanpassing
van de automatische toekenning van de ANBI-status aan overheidsinstellingen waar ook
ter wereld.9 Voorgesteld wordt deze motie uit te voeren door de automatische toekenning van de
ANBI-status te beperken tot:
a. de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke
lichamen in een andere EU-lidstaat of in een andere EER-staat;
b. de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba alsmede de gemeenten, waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke
lichamen in die landen of openbare lichamen (het Caribisch deel van het Koninkrijk).
Hiermee worden zowel publiekrechtelijke lichamen die zijn gevestigd buiten de EU/EER
en buiten het Caribisch deel van het Koninkrijk als lichamen waaraan krachtens de
Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend uitgezonderd van automatische toekenning
van de ANBI-status. De reden om lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende
bevoegdheid is verleend, niet langer van rechtswege te laten kwalificeren, is dat
het voor de Belastingdienst lastig is om te toetsen of van zo’n lichaam sprake is.
De voorgestelde wijziging betekent dat andere publiekrechtelijke lichamen dan de Staat,
de provincies, de gemeenten, de waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke
lichamen in de EU/EER en het Caribisch deel van het Koninkrijk niet langer van rechtswege
als ANBI kwalificeren, maar desgewenst wel een aanvraag voor een ANBI-beschikking
kunnen indienen indien zij het algemeen nut beogen en dienen en dan uiteraard ook
aan alle andere voorwaarden in de ANBI-regelgeving moeten voldoen, zoals bijvoorbeeld
de publicatieverplichting op internet.10
2.3. Aanscherping integriteitstoets ANBI’s
Met de aangekondigde aanpassing van de integriteitstoets voor ANBI’s wordt uitvoering
gegeven aan een andere motie van de leden Omtzigt en Lodders. In deze motie is verzocht
met een voorstel te komen zodat organisaties die zich in hun doelstellingen, uitlatingen
en handelen duidelijk niet houden aan de Grondwet, het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en internationaal recht
geen recht hebben op de ANBI-status.11
Er kan uitsluitend sprake zijn van een ANBI indien de instelling het algemeen nut
beoogt en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste
90%) het algemeen nut dient en voldoet aan de overige voorwaarden. De vraag of een
instelling het algemeen nut beoogt en dient, wordt beantwoord aan de hand van de feiten
en omstandigheden van het betreffende geval. De jurisprudentie speelt daarbij een
belangrijke rol. Mensen hebben vanuit hun levensbeschouwelijke of politieke overtuiging
verschillende opvattingen over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Een
ANBI is uiteraard niet algemeen nuttig indien het doel is het aantasten van de rechtsorde.
Aanzetten tot haat dan wel het gebruik van geweld of teweegbrengen van geweld kan
derhalve in geen geval gezien worden als het dienen van het algemeen belang. In de
praktijk bekijkt de Belastingdienst, mede op basis van signalen van burgers of instanties
zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
en Veiligheid, in deze gevallen of een ANBI nog wel acteert overeenkomstig het algemeen
nut. Dit kan ertoe leiden dat de Belastingdienst de ANBI-status bij voor bezwaar vatbare
beschikking intrekt.
Bij de Geefwet zijn met ingang van 1 januari 2012 de bepalingen inzake ANBI’s opgenomen
in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat geldt ook voor de integriteitstoets,
op grond waarvan de ANBI-status kan worden ingetrokken of geweigerd indien de instelling
of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalende persoon van die instelling
onherroepelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik
van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds deze veroordeling.
Bij de behandeling van de Geefwet in de Tweede Kamer is door leden van diverse fracties
gevraagd de integriteitstoets uit te breiden.12 Dat heeft ertoe geleid dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2014 werd
voorgesteld de integriteitstoets uit te breiden met onherroepelijke veroordeling wegens
het opzettelijk plegen van andere misdrijven, namelijk misdrijven waardoor de algemene
veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht.13 Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is
destijds toegevoegd dat de bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalende
persoon van de instelling het strafbare feit moet hebben gepleegd in die hoedanigheid.14 Als een strafbaar feit niet in die hoedanigheid is gepleegd, maar bijvoorbeeld in
de privésfeer, kan dit de ANBI immers niet worden aangerekend. Verder brengt een redelijke
wetstoepassing mee dat de ANBI-status ook niet zal worden ontnomen als de ANBI zelf
niet betrokken is bij het strafbare feit en zich distantieert van de persoon in kwestie
die is veroordeeld. Het moet de ANBI voor statusverlies immers wel aan te rekenen
zijn dat mensen of goederen in gevaar zijn gebracht. Bij de behandeling van dat wetsvoorstel
is het amendement Groot aangenomen op grond waarvan de huidige integriteitstoets in
de wet is opgenomen.15 Zoals eerder is vermeld, is intrekking van de ANBI-status uitsluitend op basis van
de integriteitstoets nog nooit voorgekomen.16 Voorgesteld wordt het bereik van de integriteitstoets te vergroten door de omschrijving
van relevante misdrijven uit te breiden met (groeps)belediging en aanzetten tot haat,
discriminatie of geweld.
De bestaande integriteitstoets kent strikte voorwaarden waarbij de onherroepelijke
veroordeling door de rechter vooropstaat. Om de Belastingdienst bij gerede twijfel
over de integriteit van de instelling of een of meer van de bestuurders, feitelijk
leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling meer handelingsperspectief
te bieden wordt ook voorgesteld de integriteitstoets uit te breiden door een explicietere
aansluiting te realiseren met de systematiek van de verklaring omtrent het gedrag
(VOG).17 Bij de VOG-screening wordt het justitiële verleden van een natuurlijk persoon of
rechtspersoon gescreend door screeningsautoriteit Justis.
Startpunt is dat de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling
of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende
personen van die instelling. Deze twijfel omtrent de integriteit kan voortkomen uit
zijn eigen ervaringen met de betreffende instelling of een of meer van de genoemde
personen maar ook uit bijvoorbeeld signalen van burgers. Als de inspecteur gerede
twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van een of meer van de genoemde
personen, kan hij deze instelling of deze persoon/personen verzoeken om een recente
VOG te overleggen. Indien die VOG niet wordt overgelegd, trekt hij de ANBI-status
in of weigert hij deze te verlenen. De natuurlijke persoon of rechtspersoon die het
betreft, kan een VOG aanvragen. De VOG dient voor de specifieke functie of taken waaromtrent
gerede twijfel bestaat, te worden aangevraagd. Bij ruim 99% van de aanvragen van een
VOG wordt een VOG verstrekt. Bij het voorgaande is van belang dat de VOG geen toets
op integriteit is, maar een screening van het justitiële verleden van iemand (zie
onderstaande tekstbox voor een nadere toelichting).
Toelichting op de werking van de VOG
Een VOG is een verklaring waaruit blijkt dat iemands justitiële verleden geen bezwaar
vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving.
Justis beslist namens de Minister voor Rechtsbescherming of een persoon een VOG krijgt.
Justis doet daarvoor onderzoek naar het justitiële verleden (veroordelingen, transacties,
lopende strafzaken en sepots) van die persoon. Als uit het onderzoek door Justis blijkt
dat er in de afgelopen vier jaar (de terugkijktermijn) geen justitiële documentatie
betreffende de VOG-aanvrager werd geregistreerd (in de volksmond: indien de VOG-aanvrager
geen strafblad heeft) wordt een VOG verleend. Wanneer uit dat onderzoek blijkt dat
er wel justitiële documentatie staat geregistreerd gedurende de terugkijktermijn, beoordeelt
Justis of dit justitiële verleden een bezwaar vormt voor de taak of functie waarvoor
de VOG is aangevraagd. In enkele gevallen geldt een langere terugkijktermijn; onder
meer bij zedendelicten, ernstige geweldsdelicten en (verdenking van) terroristische
misdrijven. Bij een VOG-aanvraag wordt het individuele belang van de aanvrager afgewogen
tegen het maatschappelijke risico dat ontstaat bij het verstrekken van de VOG. Gelet
op het voorgaande is het mogelijk dat een aanvrager wel een VOG krijgt voor de ene
functie, maar niet voor de andere.
Een voorbeeld kan de VOG-procedure verduidelijken. X is penningmeester bij een ANBI.
De inspecteur ontvangt informatie dat X betrokken zou zijn geweest bij fraude. De
inspecteur verzoekt X een recente VOG voor de functie te overleggen. X vraagt een
VOG aan voor de functie van penningmeester. Justis verstrekt geen VOG voor deze functie.
Gevolg is dat X geen VOG voor deze functie kan overleggen. Als X het penningmeesterschap
niet neerlegt, trekt de inspecteur de ANBI-status in.
Indien de door de inspecteur gevraagde VOG van de betreffende persoon niet binnen
de door de inspecteur gestelde termijn wordt overgelegd, wordt de instelling door
de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking niet, of niet langer, als ANBI
aangemerkt. Dit is slechts anders indien de betreffende persoon inmiddels een andere
functie en een ander takenpakket binnen de instelling heeft gekregen of niet meer
behoort tot de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen
van die instelling. Naar verwachting zal het aantal gevallen waarbij de inspecteur
zal verzoeken om overlegging van een VOG per jaar op de vingers van een hand te tellen
zijn. Indien de verzochte VOG niet tijdig wordt overgelegd, krijgt de ANBI, zoals
gebruikelijk, een redelijke termijn om te handelen voordat de ANBI-status wordt ingetrokken.
Voor alle duidelijkheid kan worden opgemerkt dat het niet de bedoeling van deze aanpassing
is dat alle ANBI’s te allen tijde een VOG voor alle personen waarvoor de integriteitstoets
geldt, moeten kunnen tonen. Dat zou gepaard gaan met veel administratieve lasten voor
de ANBI’s terwijl de toegevoegde waarde daar niet tegenop zou wegen.
Daarnaast is er ten aanzien van de integriteit een belangrijke rol voor de sector
zelf. De sector onderschrijft dit standpunt en geeft hieraan invulling door het –
zelfregulerende – validatiestelsel via de toezichthouder van erkende goede doelen,
het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Het CBF houdt toezicht op erkende goede
doelen. Het CBF-keurmerk is inmiddels aan meer dan 590 goede doelen afgegeven.
Gereedschapskist voor de Belastingdienst bij het toezicht op ANBI’s
Regulier toezicht op al bestaande ANBI’s (circa 43.000) vindt risicogericht plaats
met aandacht voor specifieke ANBI-gerelateerde aspecten zoals het «algemeen nut karakter»,
de besteding van giften, de feitelijke activiteiten en de integriteitstoets. Door
het digitale Meldpunt Misbruik ANBI ontvangen signalen, maar ook bijvoorbeeld signalen
vanuit de Belastingdienst zelf, kunnen aanleiding vormen voor het instellen van een
onderzoek bij een instelling of nog wel wordt voldaan aan de voorwaarden voor een
ANBI en of de administratie volledig en op orde is.
Er vindt permanent toezicht op de publicatieplicht op internet van ANBI’s plaats.
Voorgesteld wordt het bereik van de integriteitstoets te vergroten door de omschrijving
van relevante misdrijven uit te breiden met (groeps)belediging en aanzetten tot haat,
discriminatie of geweld.
Voorgesteld wordt dat – als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit
van de instelling of een of meer van de genoemde personen – hij deze instelling of
deze persoon kan verzoeken om een VOG te overleggen. Indien de VOG niet wordt overgelegd,
trekt hij de ANBI-status in of weigert deze.
Daarnaast zijn er enkele niet-fiscale wetten die mogelijkheden bieden:
o De Wet controle op rechtspersonen heeft als doel om (financieel-economisch) misbruik
van en door rechtspersonen te voorkomen en te bestrijden. De uitvoering van deze wet
door Justis vindt plaats door middel van doorlopende controle. De Belastingdienst
kan bij vermoeden van dergelijk misbruik (bijvoorbeeld bij fiscaal risico of betrokkenheid
bij ongewenste praktijken als drugshandel of witwassen) Justis vragen om een ANBI
te screenen. Het resultaat van de screening kan voor de Belastingdienst aanleiding
zijn om nader onderzoek te doen, eventueel resulterend in de intrekking van de ANBI-status.
o De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur voorziet in
een beoordeling op grond waarvan bepaalde vergunningen kunnen worden geweigerd of
ingetrokken als er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt
om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of strafbare feiten
te plegen.
o De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding maakt het mogelijk
voor een bestuursorgaan om bijvoorbeeld een beschikking in te trekken, indien er ernstig
gevaar bestaat dat de beschikking mede zou worden gebruikt ten behoeve van (de ondersteuning
van) terroristische activiteiten. Deze wet kan ook worden toegepast op een ANBI-beschikking
indien het genoemde ernstige gevaar zich zou voordoen.
3. Technische aanpassing van de Successiewet 1956
Met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is het mantelzorgcompliment
met ingang van 1 januari 2015 afgeschaft. Daarmee heeft de specifieke regeling in
de erfbelasting op grond waarvan samenwonende ouders en kinderen onder bepaalde voorwaarden
in aanmerking konden komen voor de partnervrijstelling materieel geen betekenis meer.
In een brief van 15 september 2015 is aan de Tweede Kamer meegedeeld dat er geen reële
mogelijkheden voor het bieden van een alternatief zijn gevonden.18 Voorgesteld wordt de tekst van de Successiewet 1956 aan het voorgaande aan te passen.
4. Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe Verordening liquide
middelen
De maatregel betreffende de kennisgeving liquide middelen en de operationalisering
van de nieuwe Verordening liquide middelen heeft een tweeledig doel. Ten eerste de
operationalisering in het nationaal recht van Verordening (EU) 2018/167219, van toepassing vanaf 3 juni 2021 als opvolger van Verordening (EG) nr. 1889/200520. Ten tweede wordt met deze maatregel in de Algemene douanewet (Adw) een aanvulling
gegeven op de aangifteplicht van het EU-buitengrensoverschrijdende vervoer van liquide
middelen, een aangifteplicht die is opgenomen in Verordening (EU) 2018/1672 (hierna:
Verordening liquide middelen). Deze aanvulling in nationaal recht betreft de verplichting
om binnen het gebied dat valt binnen de reikwijdte van de Adw desgevraagd gegevens
te verstrekken aan de inspecteur van de Douane, door de afzender, de vervoerder of
de ontvanger, bij het verzenden, vervoeren of ontvangen van liquide middelen, waardevolle
goederen en documenten, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering.
Anders gezegd, de nationale aanvulling heeft tot gevolg dat genoemde verplichting
met betrekking tot liquide middelen, waardevolle goederen en documenten geldt vanaf
het moment van binnenkomst via een intra-EU-grens of die via de lucht in het nationale
luchtruim of over zee de aansluitende zone binnenkomen tot het moment dat deze een
intra-EU-grens (weer) overschrijden. Deze taak die bij het onderhavige voorstel aan
de inspecteur van de Douane wordt toebedeeld, kan derhalve in het gehele hiervoor
genoemde gebied worden uitgevoerd. Hiermee is de verplichting van de hiervoor genoemde
personen en de bijbehorende bevoegdheid voor de inspecteur van de Douane, ook in dat
gebied van toepassing. De uitvoering van de aan de inspecteur van de Douane toebedeelde
taak, wordt op dit moment beleidsmatig beperkt tot die locaties waar de Douane al
aanwezig is (bijvoorbeeld op luchthavens en bij controleacties in het binnenland).
In het aanvullende nationaal recht wordt tevens een plicht voor de inspecteur in het
leven geroepen, om de aldus verkregen informatie door te geven aan de Financiële Inlichtingen
Eenheid (FIU-Nederland). Hiermee wordt aangesloten bij de verplichting die de inspecteur
al heeft bij de regels die gelden voor de EU-buitengrensoverschrijding. De FIU-Nederland
is op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme
de organisatie waar diverse meldplichtige instellingen ongebruikelijke transacties
dienen te melden. Met haar analyses van gemelde ongebruikelijke transacties legt de
FIU-Nederland transacties en geldstromen bloot die te relateren zijn aan witwassen,
financiering van terrorisme of onderliggende misdrijven. Nadat transacties verdacht
zijn verklaard door het hoofd van de FIU-Nederland worden deze ter beschikking gesteld
aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
De operationalisering van de Verordening liquide middelen wordt nader toegelicht in
de artikelsgewijze toelichting. In dit algemene onderdeel wordt een nadere toelichting
gegeven op de nationale aanvulling op de Verordening liquide middelen. Ook wordt een
toelichting gegeven op welke documenten deze aanvulling ziet en op de omschrijving
van waardevolle goederen.
Aanvulling nationaal recht op de Verordening liquide middelen
In de Verordening liquide middelen wordt voorgeschreven dat iedere natuurlijke persoon
die de EU binnenkomt of verlaat en die liquide middelen van € 10.000 of meer vervoert,
dat bedrag overeenkomstig die verordening moet aangeven. De inspecteur oefent als
aangewezen bevoegde autoriteit toezicht uit en controleert in dat verband natuurlijke
personen, hun bagage en vervoermiddelen. Genoemde verordening heeft onder meer de
implementatie van aanbeveling 32 van de «Financial Action Task Force» (FATF) tot doel.
Deze aanbeveling strekt tot het nemen van maatregelen met het oog op het traceren
van fysieke bewegingen van liquide middelen met behulp van een systeem van aangifte
en tot het melden van dergelijk vervoer aan FIU-Nederland.
De ervaringen van de laatste jaren bij het douanetoezicht bevestigen de aanzienlijke
omvang van het EU-grensoverschrijdend en intracommunautair vervoer van liquide middelen
via Nederland in post-, vracht- en passagiersverkeer. Ook is vanuit de Fiscale Inlichtingen-
en Opsporingsdienst gebleken, dat ook bij andere waardevolle goederen dan die in de
Verordening liquide middelen als onderdeel van de definitie van liquide middelen zijn
omschreven, zoals edele metalen, edelstenen, kunstwerken en dure sieraden, regelmatig
sprake is van een criminele herkomst en dat (veelvuldige) grensoverschrijding wordt
gebruikt in het kader van het witwasproces. Ook diverse rapporten van onder meer de
FATF bevestigen het belang dat deze goederen (kunnen) spelen in het kader van het
witwasproces. Daarbij staat het buiten kijf dat bepaalde documenten die iemand bij
zich draagt van belang kunnen zijn bij het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering.
Vanuit het perspectief van het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering,
is het daarom van belang om ook bij het niet-grensoverschrijdend vervoer, het voorhanden
hebben daaronder begrepen, van waardevolle goederen en documenten, te kunnen controleren
en daarover informatie op te vragen bij de vervoerder, afzender of ontvanger, zodat
hierover een kennisgeving gedaan kan worden aan FIU-Nederland. Met de voorgestelde
wijziging van de Adw wordt deze aanvulling op de Verordening liquide middelen gerealiseerd.
In het voorstel is de bevoegdheid opgenomen voor de inspecteur om informatie te vragen
aan eenieder die direct of indirect betrokken is bij vervoer van liquide middelen,
waardevolle goederen of documenten. Met het onderhavige voorstel wordt, evenals het
geval is bij Verordening (EG) nr. 1889/2005, de inspecteur met de taak belast om toezicht
uit te oefenen op het binnenkomen en het verlaten van de EU van liquide middelen.
Deze taak wordt uitgebreid met het uitoefenen van toezicht op het vervoer, waaronder
het voorhanden hebben is begrepen, van liquide middelen, waardevolle goederen en documenten.
De bevoegdheden die de inspecteur kan hanteren vloeien voort uit de Verordening liquide
middelen. Tevens kan de inspecteur op grond van de algemene bevoegdheden uit de Adw
informatie vragen en controles uitvoeren. Het krijgen van, zowel via een aangifte
of een controle, of het vragen om informatie is hier essentieel voor de bij dit voorstel
toe te kennen taak. Pas op het moment van het krijgen van of vragen om informatie
start de kern van deze toezichthoudende taak.
Documenten die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering
Bij het voorkomen en het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering is het
van belang dat het toezicht van de Douane ook ziet op bescheiden waaruit (buitenlands)
bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt. Daarbij kan onder meer gedacht
worden aan bankboekjes, bewijsstukken inzake eigendom van (on)roerende zaken, contracten,
betalingsopdrachten en bescheiden met betrekking tot buitenlandse trusts. Bij reizigers
en in postzendingen komt de Douane zeer regelmatig bescheiden tegen die duiden op
(buitenlands) bezit van vermogen of vermogensbestanddelen. Uit de historische analyse
van dergelijke bescheiden is gebleken dat FIU-Nederland bepaalde gevallen verdacht
zou hebben verklaard, in die zin dat deze documenten mogelijk duiden op witwassen
of terrorismefinanciering. Aan het begrip «documenten» is geen nadere uitwerking gegeven
dan zoals hiervoor omschreven, zodat dit begrip zo ruim mogelijk kan worden toegepast,
en daaronder alle mogelijke bescheiden kunnen vallen die te relateren zijn aan mogelijk
witwassen of terrorismefinanciering. Dat sluit aan bij het gegeven dat het aanhouden
van buitenlandse tegoeden of onroerend goed buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten
en buiten het bereik van de Nederlandse opsporingsdiensten door het Openbaar Ministerie
en de FATF als mogelijk witwassen wordt aangemerkt. Voor documenten is geen waardegrens
ingesteld, in het onderdeel Advies en consultatie is hiervoor een nadere motivering
weergegeven. In de aanpak van de controle van documenten, zal naar verwachting de
focus komen te liggen op het meer massale proces van de post- en koerierszendingen.
In het reguliere reizigersverkeer zal de toepassing naar verwachting beperkt zijn
en onderdeel uitmaken van de bestaande integrale douanecontroles. Documenten die vallen
onder het briefgeheim (zoals persoonlijke correspondentie), bedoeld in de Grondwet,
worden hier niet bedoeld. Een bevoegdheid om op last van de rechter over te gaan tot
een schending van dat briefgeheim wordt bij dit wetsvoorstel dan ook niet voorgesteld.
Waardevolle goederen
In de Verordening liquide middelen, worden «als zeer liquide waardedrager gebruikte
commodity’s» (waardevolle goederen) aangewezen als liquide middel. Deze zijn thans
alleen nog muntstukken met een goudgehalte van tenminste 90% en ongemunt goud zoals
baren, klompjes of slakken met een goudgehalte van ten minste 99,5%.
Zoals hiervoor in deze memorie is aangegeven, zijn er duidelijke aanwijzingen dat
ook andere waardevolle goederen (zoals andere edelmetalen, diamanten, kunst en antiek)
gebruikt worden in het witwasproces. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
zullen daarom ook andere goederen worden aangewezen, die worden aangemerkt als waardevolle
goederen.
Gegevensbescherming
Uit de voorgestelde maatregel zullen verwerkingen van persoonsgegevens voortvloeien.
Persoonsgegevens worden als een onderdeel van de persoonlijke levenssfeer in de Grondwet
en als onderdeel van het privéleven in het EVRM beschermd.21 Ook is op deze verwerking van persoonsgegevens de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG)22 van toepassing en in deze memorie zal daarom worden ingegaan op de specifieke waarborgen
uit de AVG.23 Hierbij zal ook worden gereflecteerd op de zogenoemde gegevensbeschermingseffectbeoordeling
die is uitgevoerd, de Privacy Impact Assessment (PIA).
Ten aanzien van het EVRM is relevant dat de verwerking van de identificerende gegevens
onder de reikwijdte van het privéleven valt en dat er sprake is van een inmenging
in het privéleven van betrokkenen door de Douane. Wanneer een dergelijke inmenging
aan de orde is, is vereist dat deze bij de wet is voorzien en aan deze wettelijke
basis worden kwaliteitseisen gesteld. Zo moet deze voldoende toegankelijk en voldoende
voorzienbaar zijn voor de betrokkene. Verder dient de wettelijke basis genoeg waarborgen
te bevatten om willekeur en misbruik te vermijden. Omdat in de Verordening liquide
middelen en het wetsvoorstel voldoende duidelijk en nauwkeurig is uitgewerkt dat de
Douane bevoegd is om de (specifiek genoemde) persoonsgegevens te verzamelen en verwerken,
wordt voldaan aan de genoemde kwaliteitseisen. Verder is vereist dat een inmenging
in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het (economische)
welzijn van het land. Een inmenging is noodzakelijk wanneer sprake is van een dringende
maatschappelijke behoefte daartoe. Dit gaat op voor het voorgestelde wetsvoorstel,
het betreft de bevoegdheden voor het toezicht op het (binnenlands) vervoer van liquide
middelen, waardevolle goederen en documenten, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering.
Het noodzakelijkheidscriterium wordt mede ingevuld aan de hand van de beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit. Ten aanzien van de proportionaliteit dient afgewogen
te worden of verwerkingen die uit de voorgestelde maatregel voortvloeien, evenredig
zijn aan het beoogde doel. Zoals gezegd, geven de Verordening liquide middelen en
dit wetsvoorstel de randvoorwaarden aan voor de verwerking van de persoonsgegevens.
Daarbij vraagt de Douane niet meer persoonsgegevens dan strikt noodzakelijk voor de
uitvoering van haar taak. Ook is bij de aanvulling in nationaal recht bewust gekozen
voor een kennisgevingsplicht op verzoek van de Douane en geen aangifteplicht. Hiermee
wordt de groep betrokkenen zoveel mogelijk beperkt. Hierdoor wordt de proportionaliteit
gewaarborgd. Daarbij staat de verwerking in redelijke verhouding tot hetgeen met de
persoonsgegevens kan worden bereikt (het tegengaan van terrorismefinanciering en witwassen).
Specifiek voor documenten kan nog aangegeven worden dat, ondanks een beperktere afbakening
van dit begrip (ten opzichte van de definities van liquide middelen en waardevolle
goederen), voor de afweging tussen de privacy-inbreuk en het nagestreefde doel, dezelfde
punten gelden als hiervoor genoemd. In onderhavige memorie van toelichting is verder
een opsomming van mogelijke documenten genoemd als richtsnoer, een limitatieve opsomming
voor dit soort documenten is echter niet mogelijk. Daarbij is alleen met een kennisgevingsplicht
op verzoek van de Douane en het doorgeven van deze informatie aan de FIU-Nederland,
te bepalen of een bepaald geval verdacht is. Hiermee is de privacy-inbreuk ten opzichte
van het nagestreefde doel gerechtvaardigd. Tevens wordt hiermee voorzien in de verplichting
voor de Douane om meldingen te doen aan FIU-Nederland.
Ten aanzien van de subsidiariteit geldt dat het doel waarvoor de persoonsgegevens
worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van
persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze, kan worden bereikt. Dit gaat op
voor de voorgestelde verwerking van de persoonsgegevens. De Douane verzamelt slechts
gegevens bij de (verplichte) aangifte (zoals voorgeschreven in de Verordening liquide
middelen of op verzoek bij de kennisgevingsplicht) en kan deze gegevens niet op een
andere wijze verkrijgen.
Voorgenomen wet- en regelgeving inzake de verwerking van persoonsgegevens dient verder
te worden getoetst aan de beginselen en eisen van de AVG. Persoonsgegevens moeten
volgens de AVG allereerst worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene
rechtmatig, behoorlijk en transparant is. Ten eerste bevat de Verordening liquide
middelen de specifieke wettelijke grondslag voor de EU-grensoverschrijdende taken
die zijn opgedragen aan de Douane en de daarbij horende verwerking van de persoonsgegevens.
Ten tweede voorziet het wetsvoorstel in een specifieke wettelijke grondslag voor de
verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de aanvulling in nationaal recht.
De beoogde verwerkingen door de Douane vinden dus plaats voor zover dit noodzakelijk
is voor de vervulling van een wettelijk vastgelegde taak van algemeen belang van de
Douane (het toezicht op het (binnenlands) vervoer van liquide middelen, waardevolle
goederen en documenten, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering).
Ook kan de Douane hiermee invulling geven aan de verplichting (in de Verordening liquide
middelen en voor de nationale aanvulling in het wetsvoorstel) om de verkregen informatie
door te geven aan FIU-Nederland. Op basis van de Verordening liquide middelen en de
bepalingen in het wetsvoorstel, is het voor betrokkenen transparant in hoeverre de
betreffende persoonsgegevens (kunnen) worden verwerkt.
Persoonsgegevens mogen volgens de AVG daarnaast slechts worden verzameld voor welbepaalde,
uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen vervolgens niet verder
op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt (doelbinding). Omdat
de voorgestelde maatregel een concreet omschreven verwerkingsdoeleinde bevat (het
toezicht op het (binnenlands) vervoer van liquide middelen, waardevolle goederen en
documenten met als doel het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering en het
doorgeven van mogelijke signalen daarvan aan de FIU-Nederland), wordt invulling gegeven
aan dit beginsel. In de uitvoering van de voorgestelde maatregel (door de Douane)
zal tevens worden voorzien in de uitvoering van deze en andere benodigde gegevensbeschermingsbeginselen
uit de AVG, zoals minimale gegevensverwerking, opslagbeperking, integriteit en vertrouwelijkheid.
Gezien de aard van dit voorstel is een PIA uitgevoerd. Met behulp van de PIA is de
noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens en zijn de
gevolgen en risico’s van de maatregel voor gegevensbescherming in kaart gebracht.
Hierbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de beginselen inzake de verwerking
van persoonsgegevens uit de AVG en zijn maatregelen benoemd op het gebied van doelbinding,
minimale gegevensverwerking, opslagbeperking, integriteit en vertrouwelijkheid (een
goede beveiliging) en het effectueren van de rechten van betrokkenen.
De Verordening liquide middelen is, zoals hiervoor gemeld, de opvolger van Verordening
(EG) nr. 1889/2005 en voor de verwerking van persoonsgegevens wordt het reeds bestaande
systeem en de reeds bestaande processen gebruikt. Voor de aanvulling in nationaal
recht van dit wetsvoorstel, wordt hierbij aangesloten.
In het kader van doelbinding en minimale gegevensverwerking is van belang dat de uitvoeringspraktijk
dusdanig is ingericht dat zo min mogelijk persoonsgegevens worden verwerkt op grond
van de voorgestelde maatregel en dat dit binnen de doelbinding gebeurt. Dit wordt
ingevuld door alleen via een aangifte of een kennisgeving op verzoek van de Douane
de relevante persoonsgegevens op te vragen en te verwerken. Ook wordt ervoor gezorgd
dat de persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is, dat de bestaande
bewaartermijnen worden gehanteerd en, waar dit nodig is volgens de Verordening liquide
middelen, worden aangescherpt. Daarnaast zorgt de Douane in de praktijk voor passende
technische of organisatorische maatregelen die ervoor zorgen dat de identificerende
gegevens op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan
gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige
verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (en hiermee
ook minimale gegevensverwerking). Denk hierbij aan het enkel verschaffen van toegang
tot de identificerende gegevens aan medewerkers van de Douane voor wie dit noodzakelijk
is voor hun werkzaamheden. Op de website van de Douane is aangegeven hoe betrokkenen
zich voor nadere inlichtingen met betrekking tot de verwerking van hun gegevens tot
de Douane kunnen wenden.
5. Belastingplicht kansspelen op afstand
Kansspelbelasting wordt geheven van degene die gelegenheid geeft tot deelname aan
binnenlandse casinospelen en internetkansspelen, de vergunninghouders (voor het exploiteren)
van kansspelautomatenspelen en de gerechtigden tot prijzen van andere binnenlandse
en buitenlandse kansspelen zoals bijvoorbeeld een loterij. Het vaststellen van de
gelegenheidsgever blijkt in bepaalde praktijksituaties, zoals bij binnenlandse kansspelen
via internet, lastig voor zowel de mogelijke belastingplichtige als de Belastingdienst.
Zeker bij het aanbieden van – nu nog – illegale kansspelen via internet kunnen verschillende
binnen of buiten de EU/EER gevestigde (rechts)personen een rol hebben bij het geven
van gelegenheid tot deelname aan een kansspel hetgeen zoals gezegd relevant is voor
de belastingplicht.24 Een vergelijkbaar vraagstuk deed zich voorheen ook voor bij het vaststellen wie de
belastingplichtige was voor de kansspelbelasting bij kansspelautomaten. Dit is met
ingang van 1 januari 2015 opgelost door voor de belastingplicht bij kansspelautomaten
aan te sluiten bij de vergunninghouder. Na inwerkingtreding van de Wet KOA25 wordt echter degene die gelegenheid geeft tot deelname aan een kansspel op afstand
belastingplichtig voor de kansspelbelasting. Dat betekent dat hetzelfde lastige vraagstuk
zich bij het aanbieden van – nu nog illegale – kansspelen via internet zal voordoen.
Om dit te voorkomen wordt voorgesteld om de vergunninghouder van de straks legale
kansspelen op afstand belastingplichtig te maken in plaats van degene die gelegenheid
geeft tot deelname aan het kansspel.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om voor te stellen om ook voor het aanbieden
van legale binnenlandse casinospelen aan te sluiten bij de vergunninghouder. Dit komt
de consistentie van de wetgeving ten goede. Ten aanzien van beide typen kansspelen
is dan eenvoudiger vast te stellen wie als belastingplichtige moet worden aangemerkt.
In het geval van illegaal aangeboden binnenlandse casinospelen en tijdelijk zonder
vergunning aangeboden kansspelen op afstand wordt degene die de opbrengst geniet van
het aanbieden van het kansspel belastingplichtig in plaats van de vergunninghouder.
In de meeste gevallen leidt dit niet tot een wijziging van de belastingplichtige.
Met de voorgestelde wijzigingen wordt tevens een betere aansluiting bereikt met de
Wet op de kansspelen. De voorgestelde wijzigingen treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, gelijktijdig met de effectieve inwerkingtreding van de
Wet KOA.
6. Invoering delegatiegrondslag voor een compensatieregeling
De Adviescommissie uitvoering toeslagen26 heeft in haar interim-advies van 14 november 201927 en haar eindadvies van 12 maart 202028 geadviseerd een compensatieregeling in het leven te roepen voor ouders die deel uitmaakten
van het onderzoek in de zogenoemde CAF 11-zaak29 of vergelijkbare (CAF-)zaken (betreffende de behandeling van aanvragen van kinderopvangtoeslag).
De vigerende wetgeving voorziet niet in een grondslag voor een dergelijke compensatieregeling.
Omdat het kabinet het advies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen wil volgen
stelt het voor om de wet van een dergelijke delegatiegrondslag te voorzien.
De reden van de compensatieregeling is dat de Adviescommissie uitvoering toeslagen
heeft geconstateerd dat institutionele vooringenomenheid en een zerotolerancebenadering
ertoe hebben geleid dat in ieder geval ouders in de zogenoemde CAF 11-zaak zijn gedupeerd.
In wezen gaat het in dit dossier om een samenstel van handelingen van de rijksbelastingdienst
die ertoe hebben geleid dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gerechtvaardigde
belangen van de toeslaggerechtigden. Voor dit samenstel van handelingen – waaronder
de wijze van onderzoek en besluitvorming, de gemaakte fouten bij de toekenning van
het recht op kinderopvangtoeslag en de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag
over de betreffende jaren alsmede in de bezwaar-, beroeps- en invorderingsfase – bleken
de reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen onvoldoende toereikend om het ondervonden
nadeel geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Zoals de Adviescommissie uitvoering
toeslagen heeft aangegeven is het duidelijk dat niet kan worden volstaan met welgemeende
excuses. De Adviescommissie uitvoering toeslagen heeft de aanbeveling gedaan om de
gedupeerde ouders compensatie te geven. Deze aanbeveling heeft het kabinet overgenomen.
In het algemeen zal de reguliere rechtsbescherming voldoende soelaas bieden om in
individuele gevallen rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen. Echter,
in de situatie waarbij het gaat om een dusdanig samenstel van handelingen zoals in
het geval van CAF 11 voorziet de wet niet – zoals ook de Adviescommissie uitvoering
toeslagen constateert – in een wettelijke grondslag om tot compensatie te komen. Om
deze lacune op te heffen stelt het kabinet de onderhavige maatregel voor.
Vooruitlopend op de benodigde wetgeving is op basis van het beleidsbesluit van 6 december
201930 een compensatie aan de in dat besluit genoemde betrokken toeslaggerechtigde ouders
verstrekt. Dit beleidsbesluit zal na inwerkingtreding van de voorgestelde bepaling
worden omgezet in een ministeriële regeling.
De voorgestelde wettelijke bepaling is zodanig geformuleerd dat ook voor eventuele
aanverwante gevallen, zoals genoemd in het interim-advies en het eindadvies van de
Adviescommissie uitvoering toeslagen, bij ministeriële regeling te stellen regels
bepaald kan worden dat een compensatie kan worden verleend. De compensatie moet dan
geschieden in verband met een samenstel van handelingen van de rijksbelastingdienst
waarbij sprake is van institutionele vooringenomenheid bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag,
bedoeld in de Wet kinderopvang, en voor zover de reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen
onvoldoende toereikend zijn om het ondervonden nadeel geheel of gedeeltelijk ongedaan
te maken. De compensatie geschiedt niet in verband met de inhoud van de wetgeving
als zodanig, maar in verband met de wijze van uitvoering ervan (het genoemde samenstel
van handelingen).
7. Budgettaire aspecten
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen, dan wel een verwaarloosbaar budgettair
effect.
8. EU-aspecten
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe verordening liquide middelen
Dit voorstel omvat de operationalisering in nationaal recht van de Verordening liquide
middelen en een nationale aanvulling op die verordening. Genoemde verordening geeft
in overweging 9 de lidstaten expliciet de mogelijkheid om aanvullende nationale controles
op het liquidemiddelenverkeer binnen de Europese Unie vast te stellen. Op voorwaarde
dat die controles in overeenstemming zijn met de fundamentele vrijheden van de Europese
Unie, met name de artikelen 63 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie. Het laatstgenoemde artikel geeft uitdrukkelijk aan dat de lidstaten
het recht hebben om alle nodige maatregelen te nemen die op grond van de openbare
orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn. Ook artikel 36 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie staat toe om het vrije verkeer van goederen
te beperken op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid.
De aanvullende nationale maatregel (voor liquide middelen, waardevolle goederen en
documenten) zoals voorgesteld, is een maatregel die in het verlengde ligt van de Verordening
liquide middelen en is er eveneens op gericht is de werking van de interne markt veilig
te stellen. Dit door te voorkomen dat illegale opbrengsten opnieuw in de economie
worden gebracht en worden weggesluisd om illegale activiteiten te financieren. Zodat
verstoringen en oneerlijke concurrentienadelen voor burgers en bedrijven, die zich
wel aan de wet houden, worden voorkomen. Daarnaast worden criminele en terroristische
activiteiten die een bedreiging vormen voor de veiligheid van de burgers in Nederland
en de gehele Europese Unie met behulp van zowel de Verordening liquide middelen als
de aanvullende nationale maatregel bestreden.
Om het vrije verkeer van goederen en kapitaal niet onnodig te beperken en burgers
en autoriteiten niet te overladen met administratieve formaliteiten, wordt voorgesteld
de aanvullende maatregel in principe te limiteren tot een kennisgevingsverplichting
op verzoek van de inspecteur voor zover het betreft liquide middelen of waardevolle
goederen ter waarde van € 10.000 of meer en voor documenten die kunnen duiden op witwassen
en terrorismefinanciering.
9. Gevolgen voor burgers en bedrijven
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen of slechts zeer beperkte structurele
gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe Verordening liquide middelen
De gevolgen van de nationale aanvulling voor bedrijfsleven en burger zullen naar verwachting
zeer beperkt zijn. Er wordt immers geen aangifteplicht voor deze goederen geïntroduceerd,
maar slechts de verplichting om in voorkomende gevallen gegevens op verzoek van de
inspecteur te verstrekken. De groep burgers en bedrijven die het betreft zal naar
verwachting beperkt zijn.
10. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd.31 Er zijn geen additionele uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.
11. Advies en consultatie
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe liquide middelen verordening
Bij brief van 1 oktober 2019 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) advies uitgebracht
over het wetsvoorstel, op grond van artikel 36, vierde lid, van de AVG.32 De AP adviseert om met betrekking tot de kennisgeving voor documenten nader in te
gaan op de evenredigheid tussen de privacy-inbreuk en het nagestreefde doel. Ook adviseert
de AP voor documenten het begrip nader af te bakenen en tevens een waardegrens vast
te stellen. Daarnaast adviseert de AP om de evaluatie van de nationale aanvulling
in de wet vast te leggen. Ten slotte adviseert de AP om met betrekking tot het aanwijzen
van waardevolle goederen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, het algemeen
deel van deze memorie in overeenstemming te maken met de wetstekst. Het advies is
bij het wetsvoorstel betrokken en heeft op alle punten tot aanpassingen in de wetstekst
en memorie van toelichting geleid. Er is echter niet voor gekozen om een waardedrempel
op te nemen, omdat zonder nader onderzoek bij veel documenten voor de controleambtenaar
niet (onmiddellijk) duidelijk zal zijn welke vermogenswaarde deze reflecteren. Denk
aan documenten die wijzen op internationale constructies, op trusts, op offshore vennootschappen
in gevoelige landen en dergelijke. Het is de bedoeling een eenvoudig instrument in
te kunnen zetten om bij te kunnen dragen aan het versterken van het bestrijden van
witwassen en terrorismefinanciering. De Douane controleert, registreert en verstrekt
die informatie door aan de FIU-Nederland (net als bij de aangifteplicht liquide middelen).
Vervolgens verzamelt/verkrijgt de FIU-Nederland nadere informatie en analyseert de
FIU Nederland of het om een verdachte transactie gaat. In deze memorie van toelichting,
bij het onderwerp documenten, staat een nadere duiding van de te verwachten aanpak
van de douanecontrole op dit terrein.
12. Evaluaties
Giftenaftrek en ANBI-regeling
Er is geen informatie beschikbaar over contante giften in de aangiften. Naar verwachting
zal de afschaffing van de aftrekmogelijkheid van contante giften niet tot een lagere
giftenaftrek leiden omdat men geld elektronisch kan overmaken. Bij de evaluatie van
de giftenaftrek die is voorzien voor uiterlijk 2025, zal dit aspect een aandachtspunt
zijn in gesprekken met vertegenwoordigers van de sector. Bij de reguliere evaluatie
van de ANBI-regeling die tegelijkertijd zal plaatsvinden, zal ook worden gekeken naar
het beperken van de automatische toekenning van de ANBI-status aan overheidsinstellingen
en de aanscherping van de integriteitstoets die geldt voor ANBI’s.
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe Verordening liquide middelen
In de Verordening liquide middelen is een evaluatiebepaling opgenomen. Uiterlijk op
3 december 2021 en vervolgens om de vijf jaar, dient de Europese Commissie bij het
Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze verordening.
Er is geen aanvullende nationale evaluatie voor hetgeen valt onder de genoemde verordening
voorzien.
Voor de evaluatie die ziet op de aanvulling in het nationale recht, wordt aangesloten
bij de evaluatieverplichting die is verwoord in de Verordening liquide middelen. Die
is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
13. Transponeringstabel
In de onderstaande tabel is weergegeven aan welk artikel van Verordening (EU) 2018/1672
uitvoering wordt gegeven in de Adw na inwerkingtreding van de in onderhavig wetsvoorstel
opgenomen maatregelen.
Verordening (EU)
2018/1672
Algemene douanewet
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze bij de invulling van de beleidsruimte
Artikel 1
Behoeft geen uitvoering,
beschrijving Verordening.
–
–
Artikel 2, lid 1 a
Artikel 3:2, lid 1 a (nieuw)
–
–
Artikel 2, overige leden
Behoeft geen uitvoering, definities en gedelegeerde handeling.
–
–
Artikel 3, lid 1
Artikel 3:2, lid 1 b (nieuw)
–
–
Artikel 3, lid 2
Behoeft geen uitvoering, nadere uitwerking aangifteplicht.
–
–
Artikel 3, lid 3
Artikel 3:2, lid 4 (nieuw)
Artikel 4, lid 1
Artikel 3:3, lid 4 (nieuw)
–
–
Artikel 4, lid 2
Behoeft geen uitvoering, nadere uitwerking kennisgevingsplicht.
Overweging 9 van de Verordening biedt de mogelijkheid dat lidstaten krachtens hun
nationaal recht, aanvullende nationale controles op het liquidemiddelenverkeer binnen
de Unie kunnen vaststellen.
Voor die situaties waarop de Verordening niet van toepassing is, wordt in nationaal
recht een kennisgevingsplicht in het leven geroepen voor liquide middelen, waardevolle
goederen en documenten. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij artikel VII
en dan meer specifiek artikel 3:4 en 3:5 Adw (nieuw) evenals het algemeen deel van
deze memorie voor artikel VII.
Artikel 4, lid 3
Artikel 3:2, lid 4 (nieuw)
Artikel 5
Behoeft geen uitvoering, bevoegdheden van bevoegde autoriteiten.
–
–
Artikel 6
Artikel 3:2a (nieuw)
–
–
Artikel 7
Artikel 3:3 (nieuw)
–
–
Artikel 8
Behoeft geen uitvoering, voorlichtingscampagnes.
Artikel 9
Behoeft geen uitvoering, verstrekking van informatie aan de FIE.
–
–
Artikel 10
Behoeft geen uitvoering, informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten en
met de Commissie.
–
–
Artikel 11
Behoeft geen uitvoering, informatie-uitwisseling met 3e landen.
–
–
Artikel 12
Behoeft geen uitvoering, beroepsgeheim, vertrouwelijkheid en gegevensbeveiliging.
–
–
Artikel 13, lid 1
Artikel 1:3, 8e lid.
Artikel 3:2b (nieuw)
–
–
Artikel 13, overige leden
Behoeft geen uitvoering, nadere uitwerking bescherming van persoonsgegevens en bewaartermijnen.
Artikel 14
Artikel 10:1 (nieuw)
–
–
Artikel 15
Behoeft geen uitvoering, uitvoering van de bevoegdheidsdelegatie.
–
–
Artikel 16
Behoeft geen uitvoering, uitvoeringsbevoegdheden.
–
–
Artikel 17
Behoeft geen uitvoering, comitéprocedure.
–
–
Artikel 18
Behoeft geen uitvoering, doorgifte van informatie over de tenuitvoerlegging van deze
verordening.
Artikel 19
Behoeft geen uitvoering, evaluatie.
–
–
Artikel 20
Behoeft geen uitvoering, intrekking van Verordening (EG) nr. 1889/2005.
–
–
Artikel 21
Behoeft geen uitvoering, inwerkingtreding en toepassing.
–
–
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 4.17a en 4.17b van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 4.17a, zesde lid, en 4.17b, derde lid,
van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) betreffen het herstel van enkele
omissies. Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2017 zijn de toen nog als onderdelen
1° en 2° van artikel 4.17a, zesde lid, Wet IB 2001 genummerde onderdelen met terugwerkende
kracht tot en met 1 juli 2016 geletterd als onderdelen a en b. Daarbij is de in het
tweede onderdeel van genoemd zesde lid opgenomen verwijzing naar het eerste onderdeel
van genoemd zesde lid per abuis niet aangepast. Daarnaast is de verwijzing in artikel 4.17b,
derde lid, Wet IB 2001 naar het eveneens met terugwerkende kracht tot en met 1 juli
2016 vernummerde artikel 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001 tot achtste lid van dat artikel
per abuis niet aangepast. Voorgesteld wordt deze technische wijzigingen nu alsnog
met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2016 aan te brengen. Daarbij wordt van
de gelegenheid gebruikgemaakt om de tekst van artikel 4.17a, zesde lid, Wet IB 2001
in overeenstemming te brengen met andere fiscale wetgeving en de Aanwijzingen voor
de regelgeving.
Artikel I, onderdeel C (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde aanpassing van de in artikel 5.4, zevende lid, Wet IB 2001 opgenomen
verwijzing naar artikel 1a van de Successiewet 1956 (SW 1956) – ingevolge artikel XIII
met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015 – houdt verband met de voorgestelde
aanpassing van genoemd artikel 1a (zie de toelichting bij artikel IV, onderdeel A).
Artikel I, onderdelen D en E (artikelen 6.32 en 6.37 van de Wet inkomstenbelasting
2021)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om giften
in contant geld met ingang van 1 januari 2021 van aftrek uit te sluiten voor de in
afdeling 6.9 Wet IB 2001 opgenomen regeling voor aftrekbare giften. Daartoe wordt
voorgesteld om in artikel 6.37 Wet IB 2001 te definiëren wat niet wordt verstaan onder
giften voor de toepassing van afdeling 6.9 Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge het voorgestelde onderdeel a van genoemd artikel wordt een bevoordeling
of bijdrage in contant geld niet gerekend tot een gift. In het voorgestelde onderdeel b
van genoemd artikel wordt de thans nog in artikel 6.32, tweede lid, Wet IB 2001 opgenomen
bepaling opgenomen op grond waarvan ook een bevoordeling of bijdrage die bij of na
overlijden (of op een daarmee samenhangend tijdstip) wordt gedaan niet als gift wordt
beschouwd. Met de verplaatsing van artikel 6.32, tweede lid, Wet IB 2001 naar artikel 6.37
Wet IB 2001 is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Met deze opzet wordt een sluitend
systeem, ook met het oog op de culturele multiplier in artikel 6.39a Wet IB 2001,
gerealiseerd.
Artikel I, onderdeel F (artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde wijziging van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001
betreft het herstel van een omissie. Ingevolge de in artikel I, onderdeel I, van het
Belastingplan 2019 opgenomen wijziging van genoemd artikel 8.14a is de inkomensafhankelijke
combinatiekorting (IACK) nihil bij een arbeidsinkomen dat lager is dan het drempelinkomen
van € 4.993 (bedrag 2019) in plaats van een vast bedrag, zoals dat tot 1 januari 2019
het geval was bij een belastingplichtige met een arbeidsinkomen dat lager was dan
het (destijds derhalve nog niet als zodanig fungerende) drempelinkomen dan wel met
een arbeidsinkomen van nihil, maar wel recht op de zelfstandigenaftrek. Door de per
1 januari 2019 aangebrachte wijziging is de in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a,
Wet IB 2001 opgenomen zinsnede «, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek»
derhalve overbodig geworden, maar per abuis is die zinsnede nog niet komen te vervallen.
Voorgesteld wordt deze technische wijziging nu alsnog met terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 2019 aan te brengen.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a, dertiende lid, aanhef, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB
1964) wordt verwezen naar artikel 31a, tweede lid, Wet LB 1964, terwijl dit met ingang
van 1 januari 2020 het derde lid van genoemd artikel 31a moet zijn. Dit hangt samen
met de in het Belastingplan 2020 opgenomen verplaatsing per die datum van een deel
van de tot die datum geldende tekst van genoemd tweede lid naar een nieuw derde lid.
Daarom wordt voorgesteld de verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2020 te herstellen.
Artikel II, onderdeel B (artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 38p, vierde lid, Wet LB 1964 wordt sinds 1 januari 2018 verwezen naar artikel 6,
derde lid, onderdeel c, SW 1956. Artikel 6, derde lid, onderdeel c, SW 1956 maakte
deel uit van artikel XI, onderdeel B, van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2018.33 Ingevolge een amendement is laatstgenoemd onderdeel echter vervallen, maar daarbij
is verzuimd om ook de genoemde verwijzing te laten vervallen.34 Door de voorgestelde wijziging van artikel 38p Wet LB 1964 komt de verwijzing alsnog
te vervallen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) bevat de giftenaftrek
voor de Wet Vpb 1969. In lijn met het voorstel met betrekking tot de giftenaftrek
voor de inkomstenbelasting (artikel I, onderdelen D en E) wordt voorgesteld om met
ingang van 1 januari 2021 een bevoordeling of bijdrage in contant geld ook voor de
in de vennootschapsbelasting opgenomen regeling voor aftrekbare giften niet meer als
gift aan te merken. Daartoe dient het voorgestelde artikel 16, derde lid, Wet Vpb
1969. Het huidige derde lid van artikel 16 Wet Vpb 1969 wordt in dat kader vernummerd
tot vierde lid van dat artikel.
Artikel III, onderdeel B (artikel 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 18, eerste lid, Wet Vpb 1969 wordt een omissie
in dat lid hersteld die het gevolg is van een onjuiste wijzigingsopdracht in het Belastingplan
2020. Bij het formuleren van die wijzigingsopdracht was verzuimd rekening te houden
met een wijzigingsopdracht in de Wet bedrijfsleven 2019 met betrekking tot (eveneens)
genoemd eerste lid die per 1 januari 2020 is uitgevoerd. Hierdoor kon de betreffende
wijzigingsopdracht in het Belastingplan 2020 niet worden uitgevoerd. In overeenstemming
met de bedoeling van de in het Belastingplan 2020 opgenomen wijzigingsopdracht worden
met de voorgestelde wijziging van genoemd eerste lid met terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 2020 de artikelen 15bd tot en met 15bh Wet Vpb 1969 toegevoegd aan
de in dat lid opgenomen opsomming, met dien verstande dat die maatregel voor het eerst
toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het
Belastingplan 2020.35
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de kansspelbelasting)
Bij de formulering van het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelbelasting
(Wet KSB) en daarom ook in de onderstaande toelichting is uitgegaan van de Wet KSB
zoals deze komt te luiden nadat de in de Wet KOA36 en de Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen opgenomen wijzigingen
van de Wet KSB in werking zijn getreden.
In artikel 1 Wet KSB is opgenomen van wie de kansspelbelasting geheven wordt. Voorgesteld
wordt om in artikel 1, onderdeel a, Wet KSB de houder van een vergunning als bedoeld
in artikel 27g, eerste lid, van de Wet op de kansspelen (WOK) belastingplichtig te
maken ter zake van het aanbieden van binnenlandse casinospelen in plaats van degene
die gelegenheid geeft tot deelname aan het casinospel (de zogenoemde gelegenheidsgever).
Met betrekking tot niet onder een vergunning als bedoeld in artikel 27g, eerste lid,
WOK aangeboden binnenlandse casinospelen wordt voorgesteld de belastingplicht te leggen
bij degene die de opbrengst geniet van het aanbieden van het binnenlandse casinospel
in plaats van bij de gelegenheidsgever.
In artikel 1, onderdeel d, Wet KSB is bepaald dat degene die gelegenheid geeft tot
deelname aan kansspelen op afstand onder een vergunning die is verleend overeenkomstig
de bepalingen van titel Vb WOK belastingplichtig is. Voorgesteld wordt om de belastingplicht
ter zake van dergelijke kansspelen bij de houder van een vergunning als bedoeld in
artikel 31a, eerste lid, WOK te leggen. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om
uit het oogpunt van consistentie met de andere leden van genoemd artikel 1 te spreken
van een vergunning als bedoeld in artikel 31a, eerste lid, WOK in plaats van als bedoeld
in titel Vb WOK. Met betrekking tot tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen
op afstand wordt voorgesteld de belastingplicht bij de opbrengstgenieter van het (illegale)
kansspel op afstand te leggen. Laatstgenoemde aanpassing heeft tot gevolg dat de degene
die eerder op grond van een vergunning de opbrengst genoot van het aanbieden van het
kansspel tijdelijk belastingplichtig blijft waardoor bij schorsing van de vergunning
wordt voorkomen dat op grond van de huidige Wet KSB de gerechtigde tot de prijs van
het kansspel (de speler) belastingplichtig wordt. De raad van bestuur van de kansspelautoriteit
kan op grond van artikel 31d, tweede lid, WOK en de daaruit voortvloeiende nadere
regels een kansspelvergunning schorsen indien de raad ernstige vermoedens heeft dat
er grond bestaat om de vergunning in te trekken, bijvoorbeeld omdat de bij de aanvraag
verstrekte gegevens onjuist of onvolledig waren, omdat niet meer wordt voldaan aan
de bij of krachtens de Wet KSB, de WOK of de Sanctiewet 1977 gestelde regels, of omdat
onvoldoende medewerking is verleend aan het nalevingstoezicht of de handhaving.
Voorgesteld wordt de voorgestelde wijzigingen in artikel IV, onderdelen A en B, in
werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, volgens
de huidige planning een half jaar na de datum van inwerkingtreding van de Wet KOA.
De reden is dat de Kansspelautoriteit, nadat de Wet KOA in werking is getreden op
een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, een half jaar nodig heeft om de vergunningen
voor kansspelen op afstand te verstrekken.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 2 van de Wet op de kansspelbelasting)
De voorgestelde wijziging van artikel 2, tweede lid, Wet KSB betreft een redactionele
wijziging die in lijn is met de voorgestelde tekst van artikel 1, onderdeel d, Wet
KSB.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 1a van de Successiewet 1956)
Op grond van het vierde lid van artikel 1a SW 1956 is partnerschap voor de toepassing
van de erfbelasting – in afwijking van de in het eerste lid, onderdeel d, van dat
artikel opgenomen hoofdregel – mogelijk voor een bloedverwant in de eerste graad die
een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning
(een zogeheten mantelzorgcompliment) heeft genoten in verband met in het kalenderjaar
voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant aan die bloedverwant
verleende zorg. De bedoelde uitkering is met ingang van 1 januari 2015 afgeschaft.
Het vierde lid van artikel 1a SW 1956 is daarmee achterhaald en kan derhalve eveneens
vervallen. Ingevolge artikel XIII werkt deze wijziging terug tot en met 1 januari
2015. Voor overlijdens in 2015 is een overgangsbepaling in artikel VI opgenomen.
Artikel V, onderdeel B (hoofdstuk III van de Successiewet 1956)
Bij de herziening van de SW 1956 per 1 januari 2010 is abusievelijk de term «het recht»
in het opschrift van hoofdstuk III van die wet niet aangepast. Van de gelegenheid
wordt gebruikgemaakt om deze term alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2010 te vervangen door de term «de belasting».
Artikel VI
Artikel VI (overgangsbepaling)
Artikel 1a SW 1956 bevat de voorwaarden voor ongehuwd samenwonenden om als partner
voor de schenk- en erfbelasting te worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a, eerste
lid, onderdeel d, SW 1956 is het niet mogelijk voor bloedverwanten in de rechte lijn
om als elkaars partner te kwalificeren. Op grond van het vierde lid van genoemd artikel 1a
geldt voor de erfbelasting een uitzondering voor bloedverwanten in de eerste graad,
ingeval een van deze bloedverwanten een zogeheten mantelzorgcompliment heeft genoten
in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de
andere bloedverwant aan die bloedverwant verleende zorg. Ingevolge artikel V, onderdeel A,
vervalt genoemd vierde lid. Ingevolge artikel XIII werkt die wijziging terug tot en
met 1 januari 2015. Met de voorgestelde overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat
de in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, SW 1956 gestelde voorwaarde voor het kalenderjaar
2015 niet geldt voor een belastingplichtige die een dergelijk mantelzorgcompliment
heeft genoten in verband met in het kalenderjaar 2014 aan de in het kalenderjaar 2015
overleden bloedverwant in de eerste graad (een ouder of een kind) verleende zorg.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 1:3 van de Algemene douanewet)
Aan artikel 1:3 van de Algemene douanewet (Adw) wordt voor de operationalisering van
Verordening (EU) 2018/1672 deze verordening onder de noemer Verordening liquide middelen
toegevoegd aan de definities.37 Dit om het mogelijk te maken een verkorte aanhaling van die verordening in de Adw
te gebruiken.
In artikel 1:3, zesde lid, Adw wordt een omissie hersteld.
Aan artikel 1:3 Adw wordt een achtste lid toegevoegd. Daarin wordt bepaald dat de
Minister van Financiën de verwerkingsverantwoordelijke is met betrekking tot de verwerking
van persoonsgegevens waarop de AVG van toepassing is. Hiermee wordt duidelijkheid
geschapen met betrekking tot hetgeen de inspecteur of ontvanger doet ter zake van
het verwerken van persoonsgegevens waar genoemde verordening op ziet, niet zij de
verwerkingsverantwoordelijken zijn, maar de Minister van Financiën. Deze Minister
kan uiteraard taken die uit deze verantwoordelijkheid voortvloeien mandateren op de
voet van afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel VII, onderdeel B (afdeling 3.1 van de Algemene douanewet)
Voorgesteld wordt om bepalingen die alleen zien op liquide middelen, daaronder begrepen
waardevolle goederen, in een aparte afdeling onder te brengen. Hiertoe wordt afdeling
3.1 met de aanduiding «Liquide middelen» ingevoegd in hoofdstuk 3 genaamd «Verboden
en beperkingen» Adw.
Artikel VII, onderdeel C (artikelen 3:2, 3:2a en 3:2b van de Algemene douanewet)
Het huidige artikel 3:2 Adw dient te vervallen in verband met het komen te vervallen
van Verordening (EG) nr. 1889/2005.38 Die verordening wordt met ingang van 3 juni 2021 vervangen door Verordening (EU)
2018/1672 (hierna: Verordening liquide middelen). Voorgesteld wordt genoemd artikel 3:2
te vervangen door drie nieuwe artikelen: de artikelen 3:2, 3:2a en 3:2b.
In het voorgestelde artikel 3:2 Adw wordt bepaald dat voor de uitvoering van de Verordening
liquide middelen ook de liquide middelen, bedoeld in die verordening, voor zover nodig
worden geschaard onder het begrip goederen voor de toepassing van de Adw en de daarop
rustende bepalingen. Ook de aangifte en kennisgeving als bedoeld in die verordening
worden bij de toepassing van de Adw en de daarop rustende bepalingen bij de uitvoering
van de Verordening liquide middelen gebracht onder de begrippen douaneaangifte en
aangifte. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van artikelen 3:4 en 3:5 Adw. Dit voorkomt
herhaling van alle relevante bepalingen uit de douanewetgeving in afdeling 3.1 van
de Adw om van toepassing te zijn op de uitvoering van de Verordening liquide middelen.
Daarnaast wordt bepaald op welke wijze de identiteit van de aangever of kennisgever
wordt vastgesteld, dit wordt gedaan op basis van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Vervolgens wordt aangegeven dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent
de bij de Verordening liquide middelen te gebruiken wisselkoers ter bepaling van de
tegenwaarde in euro’s, bij contant geld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a,
onder i, van die verordening waarvan het bedrag is uitgedrukt in andere valuta’s.
Ook worden bij ministeriële regeling regels gesteld met de in aanmerking te nemen
waarde van de goederen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder ii tot
en met iv, van die verordening, en bedoeld in artikel 3:4 Adw.
Bij artikel 3:2a Adw wordt het operationaliseren van artikel 6 van de Verordening
liquide middelen bewerkstelligd. Dit ziet op een kennisgevingsplicht bij liquide middelen
die de drempel van € 10.000 niet overschrijden, maar waarbij er aanwijzingen zijn
dat deze verband houden met criminele activiteiten. Ten einde voor de inspecteur het
mogelijk te maken de taak te kunnen uitvoeren die wordt omschreven in genoemd artikel 6,
is het noodzakelijk dat aan de vervoerder een verplichting wordt opgelegd de gegevens
te verstrekken die de inspecteur moet registreren. Het niet verstrekken van de gevraagde
gegevens door de vervoerder wordt ingevolge het bij dit voorstel te wijzigen artikel 10:1,
vierde lid, Adw gestraft met een geldboete van de derde categorie of ingeval dit opzettelijk
geschiedt ingevolge artikel 10:1, zesde lid (nieuw), Adw met een gevangenisstraf van
ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vierde categorie.
In artikel 3:2b Adw wordt de Minister van Financiën aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke
van de persoonsgegevens die bij de toepassing van de Verordening liquide middelen
worden verkregen. Dit is in afwijking van artikel 1:3, onderdeel d, Adw, alwaar de
inspecteur als algemene regel als bevoegde autoriteit wordt aangewezen. Gekozen is
voor de Minister van Financiën, aangezien deze ook wordt aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke
als bedoeld in de AVG indien het gaat om verwerking van persoonsgegevens. Deze aanwijzing
van de Minister van Financiën als verwerkingsverantwoordelijke van de persoonsgegevens
wordt geregeld bij artikel 1:3, achtste lid (nieuw), Adw.
Artikel VII, onderdeel D (artikel 3:3 van de Algemene douanewet)
De voorgestelde wijzigingen hebben een technisch karakter en zijn het gevolg van het
feit dat Verordening (EG) nr. 1889/2005 wordt ingetrokken en wordt opgevolgd door
de Verordening liquide middelen.
Artikel VII, onderdeel E (artikelen 3:4 en 3:5 van de Algemene douanewet)
Artikel 3:4 van de Algemene Douanewet
Bij artikel 3:4 Adw wordt geregeld dat eenieder (vervoerder, afzender, ontvanger)
die betrokken is bij het vervoer van liquide middelen of waardevolle goederen op verzoek
van de inspecteur gegevens dient te verstrekken. Het betreft dezelfde gegevens als
die, die zijn bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Verordening liquide middelen.
Deze gegevens moeten op dezelfde wijze worden verstrekt.
Deze gegevens moeten binnen een termijn van dertig dagen worden verstrekt. Deze termijn
is gekozen omdat deze eveneens geldt in de Verordening liquide middelen wanneer er
een kennisgeving moet worden gedaan.
Artikel 3:4 Adw kan in die gevallen worden toegepast waarin de Verordening liquide
middelen niet van toepassing is. Dat wil in extremo zeggen dat het artikel toepassing
kan vinden zodra liquide middelen of waardevolle goederen binnen de reikwijdte van
de Adw komen. Deze reikwijdte is omschreven in artikel 1:2 van de Adw.39 Om de uitvoering zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de Verordening liquide middelen
zijn alle bepalingen uit die verordening en de Adw waarvan de toepassing van nut kunnen
zijn bij de uitvoering van artikel 3:4 Adw van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het betreft hierbij niet alleen de gegevens die kunnen worden gevraagd, maar ook de
wijze van aanleveren van die gegevens. Het niet of onjuist verstrekken van de gevraagde
gegevens wordt ingevolge het bij dit voorstel toegevoegde artikel 10:1, vijfde lid,
Adw gestraft met een geldboete van de derde categorie of ingeval dit opzettelijk geschiedt
ingevolge artikel 10:1, zesde lid (nieuw), Adw met een gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Daarnaast kan de inspecteur de liquide middelen of waardevolle goederen in bewaring
nemen. Tevens moet de inspecteur, evenals bij de gegevens verzameld ingevolge de Verordening
liquide middelen, de door hem verzamelde gegevens verstrekken aan de aan de Financiële
Inlichtingen Eenheid. Deze verplichting wordt expliciet opgenomen, omdat deze niet
voortvloeit uit artikel 1:33, derde lid, Adw. Dat artikel 1:33 bevat een algemene
verplichting voor de inspecteur om Ministers, en andere in dat artikel genoemde diensten,
de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de uitvoering van regelingen of
wetten waarbij de Belastingdienst/Douane op grond van de Adw betrokken is, noodzakelijk
zijn. Aangezien het hier gaat om informatie die niet noodzakelijk is voor de uitvoering
van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 1:1 Adw bedoelde regelingen of voor
de uitvoering van de Adw zelve moet de plicht tot verstrekken aan genoemde eenheid
expliciet worden geregeld. De Financiële Inlichtingen Eenheid gebruikt de desbetreffende
informatie ter uitvoering van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en
de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel
voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening
(EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn
2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie
(PbEU 2015, L 141).
Ten slotte regelt dit artikel de mogelijkheid om per algemene maatregel van bestuur,
waardevolle goederen aan te wijzen, anders dan contant geld als bedoeld in artikel
twee, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening liquide middelen.
Artikel 3:5 van de Algemene douanewet
Bij artikel 3:5 Adw wordt geregeld welke gegevens eenieder (vervoerder, afzender,
ontvanger) die betrokken is bij het vervoer van documenten waaruit (buitenlands) bezit
van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt en die kunnen duiden op witwassen of
terrorismefinanciering op verzoek moet verstrekken aan de inspecteur. Documenten die
het zou kunnen betreffen zijn bijvoorbeeld bankboekjes, bewijsstukken inzake eigendom
van (on)roerende zaken, contracten, betalingsopdrachten en bescheiden met betrekking
tot buitenlandse trusts.
Het betreft hier documenten die niet vallen onder het briefgeheim, bedoeld in artikel 13
van de Grondwet, en waarvoor geen toestemming is verleend dat de betreffende brief
ambtshalve mag worden geopend. Een dergelijke toestemming kan bijvoorbeeld worden
verleend door middel van een zogenoemde douaneverklaring40 of door het aanvaarden van de voorwaarden waaronder de brief wordt vervoerd door
het postvervoersbedrijf waarbij in de voorwaarden wordt vermeld dat een brief door
de toezichthoudende ambtenaren mag worden geopend.
Mocht het vermoeden bestaan dat zich naast de documenten nog andere goederen in de
brief bevinden – en met betrekking tot die brief is niet vorengenoemde toestemming
verleend – kan op basis van artikel 1:36 Adw de rechter-commissaris worden verzocht
bevel te geven de brief te openen. Over het algemeen is een dergelijk bevel niet noodzakelijk
omdat genoemde toestemming veelal is gegeven.
Wat betreft de documenten, bedoeld in artikel 3:5 Adw, gaat het om de inhoud van de
documenten, de gegevens van de kennisgever, de gegevens van de eigenaar, afzender
en ontvanger of beoogd ontvanger van de documenten en de aard en het bedrag of de
waarde van de vermogensbestandsdelen waar die documenten betrekking op hebben. Deze
gegevens moeten binnen een termijn van dertig dagen worden verstrekt. Deze termijn
is gekozen omdat deze eveneens geldt in de Verordening liquide middelen wanneer er
een kennisgeving moet worden gedaan.
In artikel 3:5 Adw wordt eveneens opgenomen dat bij ministeriële regeling regels worden
gesteld op welke wijze de kennisgeving moet worden gedaan.
Daarnaast kan de inspecteur de liquide middelen, waardevolle goederen of documenten
in bewaring nemen. Tevens moet de inspecteur, evenals bij de gegevens verzameld ingevolge
de Verordening liquide middelen, de door hem verzamelde gegevens verstrekken aan de
Financiële Inlichtingen Eenheid. Deze verplichting wordt expliciet opgenomen, omdat
deze niet voortvloeit uit artikel 1:33, derde lid, Adw. Dat artikel 1:33 bevat een
algemene verplichting voor de inspecteur om – kort gezegd – aan de diensten die een
taak hebben bij regelingen die vallen onder artikel 1:1 Adw of een regeling genoemd
in de bijlage bij de Adw informatie te verstrekken. De Financiële Inlichtingen Eenheid
heeft niet een dergelijke taak en valt dus niet onder de hiervoor bedoelde diensten.
Om de uitvoering zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de Verordening liquide middelen
zijn alle bepalingen uit die verordening en de Adw waarvan de toepassing van nut kunnen
zijn bij de uitvoering van artikel 3:5 Adw van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel VII, onderdeel F (artikel 10:1 van de Algemene douanewet)
Het vierde lid van artikel 10:1 wordt gewijzigd in het kader van de operationalisering
van de nieuwe Verordening liquide middelen. Daarnaast wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd,
om het niet of onvolledig of onjuist nakomen van de kennisgevingsplicht in artikel 3:4
en 3:5 Adw ook strafbaar te stellen met een geldboete van de derde categorie. Tenslotte
wordt de in het nieuwe zevende lid van artikel 10:1 Adw opgenomen uitzondering voor
artikel 10:15, tweede lid, onderdeel d, Adw ook van toepassing verklaard op het nieuwe
vijfde lid in artikel 10:1 Adw.
Artikel VIII
Artikel VIII (evaluatie artikelen 3:4 en 3:5 van de Algemene douanewet)
De nationale aanvullingen op de Verordening liquide middelen worden geëvalueerd. Hierbij
zal worden aangesloten bij de evaluatie en de evaluatiemomenten die zijn genoemd in
artikel 19 van die verordening, met dien verstande dat voor deze nationale aanvullingen
voor het eerst geëvalueerd wordt in het kalenderjaar 2026. Bij de evaluatie wordt
de naleving van en de controle op die naleving van de artikelen 3:4 en 3:5 Adw en
de daarop gebaseerde regelgeving bezien.
Artikel IX
Artikel IX (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De definitie van een algemeen nut beogende instelling (ANBI), relevant voor onder
andere de giftenaftrek en bepaalde vrijstellingen van schenk- en erfbelasting, is
opgenomen in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op grond
van het tweede lid van dat artikel zijn publiekrechtelijke lichamen als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek automatisch algemeen
nut beogende instellingen. Het betreft de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen,
alsmede alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend.
Hieronder vallen ook buitenlandse publiekrechtelijke lichamen.41 Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt ingevolge onderdeel 1
voorgesteld de automatische toekenning van de ANBI-status aan publiekrechtelijke lichamen
in de hiervoor bedoelde zin met ingang van 1 januari 2021 te beperken tot:
a. de Staat, de provincies, de gemeenten en de waterschappen in Nederland en daarmee
vergelijkbare publiekrechtelijke lichamen in een andere lidstaat van de Europese Unie
(EU) of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte (EER);
b. de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius
en Saba alsmede de gemeenten, waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke
lichamen in die landen of openbare lichamen (het Caribisch deel van het Koninkrijk).
Hiermee worden zowel publiekrechtelijke lichamen die zijn gevestigd buiten de EU/EER
en buiten het Caribisch deel van het Koninkrijk als de in artikel 1, eerste lid, van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek genoemde «lichamen waaraan krachtens de Grondwet
verordenende bevoegdheid is verleend» uitgezonderd van automatische toekenning van
de ANBI-status. Consequentie is dat deze lichamen niet langer van rechtswege als ANBI
kwalificeren maar, net als elke andere niet automatisch kwalificerende ANBI, een aanvraag
voor een ANBI-beschikking moeten indienen en ook aan alle andere voorwaarden in de
ANBI-regelgeving moeten voldoen, zoals bijvoorbeeld de publicatieverplichting op internet.42 De verwachting is dat het aantal buitenlandse publiekrechtelijke instellingen dat
de ANBI-status gaat aanvragen beperkt is. Uitsluitend lichamen als bedoeld in artikel 134
van de Grondwet kunnen «verordenende bevoegdheid» hebben. Artikel 134 van de Grondwet
bepaalt dat bij of krachtens de wet openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere
openbare lichamen kunnen worden ingesteld en opgeheven en dat bij of krachtens de
wet aan hun besturen verordenende bevoegdheid kan worden verleend. Van deze mogelijkheid
is bijvoorbeeld gebruikgemaakt voor de instelling van de sociaaleconomische Raad en
een aantal beroepsorganisaties.43 Naar verwachting zal het overigens weinig voorkomen dat lichamen met «verordenende
bevoegdheid» de ANBI-status zouden willen aanvragen. De ANBI-status kan al in 2020
worden aangevraagd. Indien een dergelijk publiekrechtelijk lichaam in 2021 of in een
later jaar verzoekt om de ANBI-status, dan kan dat verzoek in de regel snel worden
behandeld en kan desgevraagd met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 de
ANBI-status worden verkregen.44 Indien het verzoek in een later jaar wordt gedaan, kan dat in de regel eveneens snel
worden behandeld. Desgevraagd kan ook in deze situatie met terugwerkende kracht de
ANBI-status worden verkregen. Dit is ter beoordeling aan de inspecteur.
Het achtste lid van dit artikel betreft de integriteitstoets voor een ANBI.
De uitkomst van de integriteitstoets kan reden zijn om de ANBI-status van een instelling
in te trekken of te weigeren indien die instelling, een bestuurder of een feitelijk
leidinggevende van die instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon
door de Nederlandse rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen
van een van de in die bepaling genoemde misdrijven, mits:
1. dat misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van bestuurder, feitelijk leidinggevende
of gezichtsbepalende persoon van die instelling;
2. nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds de veroordeling; en
3. het misdrijf gezien zijn aard of de samenhang met andere door die instelling of personen
begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Voorts brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de ANBI-status niet zal worden
ingetrokken of geweigerd als de instelling zelf niet betrokken is bij het strafbare
feit en zich distantieert van de veroordeelde persoon in kwestie.
Ingevolge onderdeel 2 wordt voorgesteld om het bereik van de integriteitstoets te
vergroten door de omschrijving van relevante misdrijven uit te breiden met misdrijven
als bedoeld in de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek
van Strafrecht. Het gaat daarbij, kort gezegd, om (groeps)belediging en aanzetten
tot haat, discriminatie of geweld. Ten slotte wordt in het achtste lid van genoemd
artikel 5b geregeld dat – in lijn met het zevende lid van dat artikel – de integriteitstoets
uitsluitend van toepassing is op instellingen als bedoeld in het eerste lid van dat
artikel.
Daarnaast wordt in onderdeel 3 voorgesteld een nieuw negende lid in artikel 5b AWR
in te voegen. Het voorgestelde negende lid vormt een aanvulling op het achtste lid
van dat artikel en ziet derhalve eveneens op de integriteit van de instelling en van
bestuurders, feitelijk leidinggevenden en gezichtsbepalende personen van die instelling.
In lijn met de voorgestelde wijziging van het achtste lid van genoemd artikel 5b is
het voorgestelde negende lid van dat artikel eveneens uitsluitend van toepassing op
instellingen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Kern van het voorgestelde
negende lid is dat de inspecteur de ANBI-status eveneens intrekt of weigert als hij
gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van een of meer van
de genoemde personen en vanwege die twijfel aan de betreffende instelling of persoon
verzoekt om een recente verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van
de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (VOG) te overleggen en deze VOG vervolgens
niet aan hem wordt overgelegd. De gerede twijfel van de inspecteur kan voortkomen
uit zijn eigen ervaringen met de betreffende instelling of een of meer van de genoemde
personen, maar ook uit bijvoorbeeld ontvangen signalen van burgers. In dat geval verzoekt
de inspecteur aan de instelling of persoon in kwestie een VOG te overleggen. Indien
de gevraagde VOG van de betreffende persoon niet binnen een redelijke termijn wordt
overgelegd, wordt de instelling door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
niet, of niet langer, als ANBI aangemerkt. Dit is slechts anders indien de betreffende
persoon inmiddels niet meer behoort tot de groep van bestuurders, feitelijke leidinggevenden
en gezichtsbepalende personen van die instelling. Het verzoek van de inspecteur om
een VOG over te leggen, wordt niet aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar en
beroep open staat. Op grond van de ingevolge onderdeel 4 voorgestelde wijziging van
het elfde lid van genoemd artikel 5b kunnen bij ministeriële regeling nadere regels
worden gesteld. Hiervan wordt naar verwachting in ieder geval gebruikgemaakt om te
regelen dat sprake dient te zijn van een recent afgegeven VOG. De genoemde mogelijkheid
kan ook worden gebruikt om zo nodig een redelijke termijn vast te stellen voor de
ANBI om te handelen – indien de verzochte VOG niet tijdig wordt overgelegd – voordat
de ANBI-status wordt ingetrokken.
Artikel X en XI
Artikel X (artikel 63aa van de Invorderingswet 1990) en artikel XI (artikel 7 van
de Wet terugvordering staatssteun)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 63aa, eerste lid, van de Invorderingswet
1990 en van artikel 7, vierde lid, van de Wet terugvordering staatssteun wordt een
redactionele omissie hersteld.
Artikel XII
Artikel XII
Voorgesteld wordt te regelen dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen
de rijksbelastingdienst, volgens bij die regeling te stellen regels en binnen bij
die regeling te stellen kaders, compensatie kan verlenen. Het gaat dan om een compensatie
aan de belanghebbenden in verband met een samenstel van handelingen van de rijksbelastingdienst,
waarbij sprake is van institutionele vooringenomenheid bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag.
Het gaat daarbij om institutionele vooringenomenheid zoals is beschreven in het interim-advies45 en het eindadvies46 van de Adviescommissie uitvoering toeslagen. De compensatie kan dan geschieden in
verband met het door die handelingen door de belanghebbenden ondervonden nadeel, voor
zover de reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen onvoldoende toereikend zijn
om dit nadeel geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Van nadeel is geen sprake
indien er evident geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestond. Er bestaat ook geen
recht op compensatie in situaties waarin dit nadeel te wijten is aan ernstige onregelmatigheden
die aan de belanghebbende toerekenbaar zijn. Een voorbeeld van een ernstige onregelmatigheid
die toerekenbaar is aan de belanghebbende is de situatie waarin vaststaat dat de belanghebbende
na herhaalde verzoeken om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen op geen enkele
wijze heeft gereageerd en niet op ingeplande afspraken is verschenen. Deze belanghebbende
heeft vervolgens ook geen bezwaar ingediend tegen de daaropvolgende correctie- en
terugvorderingsbesluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Door een dergelijke opstelling
van de belanghebbende wordt de Belastingdienst/Toeslagen verhinderd controles uit
te voeren en in een latere fase ook om fouten in de besluitvorming te herstellen.47
De toets of de reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen onvoldoende toereikend
zijn om dit nadeel geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken, staat in principe los
van de mogelijkheid tot het instellen van een civielrechtelijke procedure door belanghebbende.
Om cumulatie te voorkomen blijft de compensatie achterwege voor zover op andere wijze
in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is of wordt voorzien.
Het is de bedoeling dat de betreffende ministeriële regeling aansluit bij het in het
algemeen deel van deze memorie genoemde beleidsbesluit van 6 december 2019.48
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven biedt de onderhavige bepaling
de ruimte om ook voor eventuele aanverwante gevallen bij ministeriële regeling volgens
bij die regeling te stellen regels en binnen bij die regeling te stellen kaders, te
bepalen dat een compensatie kan worden verleend.
Wat betreft de beoordeling van de institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen
gaat het – zoals in het eindadvies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen Omzien
in verwondering 249 is aangegeven – niet alleen om: 1) collectieve stopzetting van de kinderopvangtoeslag
zonder voorafgaande individuele beoordeling, maar vooral ook om het 2) breed uitvragen
bij belanghebbenden van bewijsstukken over een of meerdere jaren; 3) gevolgd door
een zerotoleranceonderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbrekende bewijsstukken
met soms een tweede controle wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing van
de aanspraak kinderopvangtoeslag was gevonden; 4) het niet nader uitvragen van informatie
bij belanghebbenden bij een gebleken tekortkoming daarin en 5) het afwijzen of reduceren
van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid
in de stukken.
Voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid met de CAF 11-zaken waarin de institutionele
vooringenomenheid aanwezig is geoordeeld, gaat het niet om de optelsom van deze kenmerken
of het afzonderlijk aanwezig zijn daarvan, maar om het in samenhang voorkomen daarvan
in een dossier van een belanghebbende. Ieder element afzonderlijk hoeft niet noodzakelijk
te wijzen op institutionele vooringenomenheid, net zo min als dat het ontbreken van
een van deze elementen wijst op de afwezigheid daarvan. Juist de samenhang vormt een
aanwijzing dat belanghebbenden mogelijk op voorhand reeds werden verdacht van misbruik,
zonder dat zij een reële mogelijkheid kregen om zich daartegen te verweren, tot het
tegendeel bleek uit het feit dat niets kon worden gevonden. Een aanvullende aanwijzing
van institutionele vooringenomenheid, naast de hiervoor genoemde elementen, valt soms
te ontlenen aan het opdrachtformulier dat in de meeste CAF-dossiers werd opgesteld;
de betekenis van de opdrachtformulieren als aanwijzing is echter wisselend. Het opdrachtformulier
vormt vaak de start van het onderzoek naar de aanspraak op kinderopvangtoeslag van
individuele belanghebbenden die in het zicht zijn gekomen door een CAF-onderzoek naar
een facilitator (kinderopvanginstelling). In dit formulier worden instructies meegegeven
over hoe deze individuele zaken dienen te worden behandeld. De opdrachtformulieren
kunnen een indicatie vormen van mogelijke institutionele vooringenomenheid die in
CAF-dossiers heeft gespeeld, maar dat vergt nader onderzoek. De handelwijze in individuele
zaken van belanghebbenden kan namelijk afwijken van de instructies in het opdrachtformulier,
zo is gebleken uit onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) en uit informatie aangeleverd
door de Belastingdienst/Toeslagen. Daarom kan niet alleen worden uitgegaan van hetgeen
in de opdrachtformulieren wordt beschreven.
Andere aspecten van de behandeling van de aanvragen van kinderopvangtoeslag in het
kader van het CAF 11-dossier, zoals de duur van de behandeling van bezwaren, de moeilijkheden
bij hernieuwde aanvragen van kinderopvangtoeslag en een strenge aanpak in de invorderingsfase,
hebben ook gevolgen gehad voor belanghebbenden, maar zij zijn geen kenmerk van de
institutioneel vooringenomen aanpak. De duur van behandeling van bezwaarschriften
vormt wel een factor die meeweegt bij de berekening van de omvang van de compensatie,
maar vormt geen indicator van vergelijkbaarheid voor andere dossiers.
De aanwezigheid van andere dan de hiervoor genoemde indicatoren van institutionele
vooringenomenheid moet worden gededuceerd uit de kwantitatieve informatie in het ADR-rapport
en uit de opdrachtformulieren voor zover beschikbaar.50 Zo kan een hoog percentage ouders in een dossier van wie ten minste één toeslag is
gestopt na onderzoek van de informatie, dienen als aanwijzing voor een zerotoleranceonderzoek
en het «makkelijk» afwijzen of reduceren van een aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Een mogelijk tweede aanwijzing daarvoor is het percentage ouders dat in het betrokken
dossier bezwaar heeft gemaakt en waarvan dit bezwaar vervolgens geheel of gedeeltelijk
gegrond is bevonden. Wanneer bij een hoog percentage van de betrokken ouders er maar
een beperkt aantal bezwaar maakt, suggereert dit dat de uitkomst enigszins «verwacht»
werd. Twee aanvullende aanwijzingen voor een zerotoleranceaanpak lijken te zijn: het
percentage aanvragen waarvoor bijzonder toezicht is toegepast en de brede uitvraag
van informatie. De onderzoekers van de ADR hebben echter vastgesteld dat dit vrijwel
steeds het geval was, zodat dit geen onderscheidende criteria oplevert. Of, en zo
ja, hoe ontbrekende informatie nader werd uitgevraagd kan alleen door gericht onderzoek
per zaak worden vastgesteld.
De compensatie wordt geboden aan belanghebbenden die groepsgewijs met institutionele
vooringenomenheid zijn behandeld. Het is dus niet voldoende dat het voorschot van
één of een klein deel van de belanghebbenden in een CAF-dossier is gestopt, of dat
bij één of enkelen van de belanghebbenden verder is doorgevraagd; het gaat erom dat
excessieve controle het patroon was bij de groep als geheel.51
Opgemerkt wordt dat de beslissing op een aanvraag op grond van de betreffende compensatieregeling
een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.52 Dat betekent bijvoorbeeld dat een belanghebbende die het niet eens is met de beslissing
op zijn aanvraag, bezwaar kan maken bij de Belastingdienst/Toeslagen en vervolgens
tegen de beslissing op bezwaar (hoger) beroep kan instellen bij de bestuursrechter.
Aan de ministeriële regeling kan terugwerkende kracht worden toegekend. Dit hangt
onder andere samen met het feit dat vooruitlopend op de benodigde wetgeving op basis
van het beleidsbesluit van 6 december 201953 een compensatie aan de in dat besluit genoemde belanghebbenden is verstrekt en dat
beoogd wordt dit beleidsbesluit na inwerkingtreding van de voorgestelde bepaling om
te zetten in een ministeriële regeling die terugwerkt tot en met 10 december 2019,
zijnde de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het genoemde beleidsbesluit
is geplaatst.
Artikel XIII
Artikel XIII (inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021. Voor een aantal wijzigingen
is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of een uitgestelde inwerkingtreding
voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende
artikelen en onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.