Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 256 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht
Nr. 6
VERSLAG
Vastgesteld 27 september 2019
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling en een positieve grondhouding
kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht
(hierna: het wetsvoorstel). Het wetsvoorstel beoogt een goede afstemming tussen de
Awb en de nieuwe Omgevingswet te bewerkstellingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zien dit wetsvoorstel als een logisch onderdeel van de overkoepelende Omgevingswet.
Gezien de complexiteit van de Omgevingswet achten deze leden het logisch dat ook dit
wetsvoorstel veel vragen en zorgen oproept uit de praktijk. Zij zien het daarom als
waardevol dat er uitgebreid is ingegaan op de vragen en zorgen naar aanleiding van
de verschillende consultatierondes. Ook voornoemde leden hebben vragen naar aanleiding
van het wetsvoorstel.
Deze leden menen dat het wetsvoorstel eigenlijk twee aparte wetsvoorstellen bevat,
namelijk een wetsvoorstel over de coördinatieregeling en een wetsvoorstel over de
nadeelcompensatieregelingen. Deze leden vragen de regering waarom er niet voor is
gekozen de twee wetsvoorstellen te splitsen en apart te behandelen. Zou dat niet meer
recht doen aan de onderwerpen die het wetsvoorstel behandeld?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben
nog enkele vragen die zij aan de regering wil voorleggen.
2. Nieuwe coördinatieregeling
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de nieuwe coördinatieregeling meer flexibiliteit
wordt aangebracht. Dat wordt onder meer bewerkstelligd door het coördinerend bestuursorgaan
de bevoegdheid te geven de beslistermijn aan te passen met daarbij de uiterste beslistermijn
van één van de besluiten als maximumtermijn. Deze leden vragen hoe wordt geborgd dat
dit niet misbruikt wordt door bestuursorganen door alle besluiten uit te stellen tot
de uiterste beslistermijn van één besluit.
De leden van de D66-fractie lezen dat de voorgestelde nieuwe regeling voor gecoördineerde
behandeling van samenhangende besluiten in de Awb toepasbaar is in het hele omgevingsrecht
en daarbuiten. De huidige coördinatieregeling beoogt de problemen als gevolg van ongelijktijdigheid
van procedures en besluiten op te lossen waar burgers en bedrijven tegen aan kunnen
lopen als zij voor het verrichten van een activiteit verschillende vergunningen of
ontheffingen nodig hebben. Verwacht de regering door de voorgestelde verbreding van
de coördinatieregeling dat het voor bestuursorganen ingewikkelder zal worden de ongelijktijdigheid
van procedures af te stemmen? Kan de regering toelichten hoe zij voornemens is een
eventueel risico op dit punt te mitigeren? Verwacht de regering dat de voorgestelde
versterking van de regierol van het coördinerend bestuursorgaan en de verdere stroomlijning
van de rechtsbescherming tegen gecoördineerde besluiten hierin voldoende is?
3. Aanvulling van de Omgevingswet
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat op basis
van het zorgvuldigheidsbeginsel dat is opgenomen in de Awb een overlegverplichting
ligt bij het bestuursorgaan dat gebruik gaat maken van de indeplaatstredingsbevoegdheid.
Deze leden begrijpen dat op basis van dit beginsel in de meeste gevallen overleg zal
plaatsvinden alvorens er wordt overgegaan op de indeplaatstreding. Kunnen er ook uitzonderingen
worden gemaakt op dit beginsel? Zo ja, kunnen deze uitzonderingen ook gemaakt worden
in het hypothetische geval dat een specifieke overlegverplichting wordt opgenomen
in de Omgevingswet?
Voornoemde leden vragen of de regering in kan gaan op de ervaringen met indeplaatstreding
zoals die nu al mogelijk is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Tracéwet. Wordt
er vaak gebruik van gemaakt? Zijn de ervaringen positief?
De aan het woord zijnde leden signaleren bij de bevoegdheid tot indeplaatstreding
dat dit mogelijk van grote betekenis zal zijn bij grote infrastructurele projecten.
Wat is de verwachting van de regering ten aanzien van de mate waarin de bevoegdheid
tot indeplaatstreding gebruikt gaat worden? Kan de regering aangeven welke effecten
deze wetgeving zal hebben op de uitvoer van grote infrastructurele projecten, zoals
bijvoorbeeld de bouw van windmolens, het aanleggen van spoorverbindingen of de aanpak
van de gas-problematiek in Groningen?
Ook zien deze leden dat het gebruik van deze bevoegdheid vaak zal worden ingezet op
het moment dat onenigheid bestaat over de uitvoer van een project. Deelt de regering
deze analyse? Zo ja, acht de regering het wenselijk dat gemeenten dan overstemd kunnen
worden in de besluitvorming ten aanzien van burgers? Draagt deze wetgeving er niet
aan bij dat besluiten op grotere afstand van burgers worden genomen?
De leden van de D66-fractie constateren dat voor decentrale overheden geen mogelijkheden
bestaan tot beroep tegen een door het coördinerend bestuursorgaan genomen besluit
nadat het oorspronkelijk bestuursorgaan in gebreke blijft. Waarom heeft de regering
er niet voor gekozen deze mogelijkheid in het voorstel op te nemen?
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering nader uiteen kan zetten in welke
gevallen in het voorstel sprake is van «in gebreke zijn» onder de indeplaatstreding.
Zijn hier uniforme voorwaarden voor opgemaakt of wordt dit per casus afgewogen? Indien
het laatste het geval is, hoe wil de regering dan borgen dat in vergelijkbare gevallen
gelijke afwegingen worden gemaakt bij de indeplaatstreding? Kan de regering toelichten
waar een bestuursorgaan dat het niet eens is met de ingebrekestelling zich toe kan
wenden?
De leden van de D66-fractie constateren dat voor gemeenten niet de (afdwingbare) mogelijkheid
bestaat om provincies op gemaakte afspraken te kunnen aanspreken. Kan de regering
aangeven in hoeverre een dergelijke wederkerigheid in dit voorstel mogelijk is, en
waarom is daar in dit voorstel niet voor gekozen?
4. In 2014 ontvangen adviezen
De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op de nieuwe voorgestelde
coördinatieregeling. In de memorie van toelichting is te lezen dat de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft opgemerkt dat de toepassing of overeenkomstige toepassing
van de relevante coördinatiemechanismen (artikel 3:25) met zich zou meebrengen dat
belanghebbenden zowel bezwaren als zienswijzen tegen de te coördineren besluiten naar
voren kunnen brengen. In de reactie stelt de regering dat zij de vrees van de VNG
voor een stapeling van rechtsbeschermingsmomenten niet deelt. Deze leden vragen de
regering om een nadere toelichting op dit punt.
De leden van de D66-fractie lezen dat de VNG vraagtekens plaatste bij de keuze in
de Awb een algemene coördinatieregeling op te nemen die ook buiten het omgevingsrecht
kan worden toegepast. De regeling zou daardoor minder bruikbaar worden in het fysieke
domein. Kan de regering toelichten hoe zij tegen dit punt van de VNG aan kijkt en
wat zij met deze opmerking van de VNG heeft gedaan?
5. In 2018 ontvangen adviezen
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering geen gehoor heeft gegeven aan het
voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) een aparte clausule
in de wet op te nemen die wilsafhankelijk bewijsmateriaal dat met toepassing van de
nieuwe voorgestelde bevoegdheid wordt verkregen, uitsluit van gebruik in het kader
van de oplegging van een bestuurlijke boete. De tot medewerking gedwongen (rechts-)persoon
zou zichzelf dan namelijk kunnen incrimineren. De regering geeft aan dat in het bestuursprocesrecht
traditioneel de vrije bewijsleer geldt. Kan de regering uiteenzetten hoe voorgaand
argument zich wat haar betreft verhoudt tot de voorwaarden waaraan moet worden getoetst
om te kijken of er sprake is van «criminal charge» artikel 6 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
De aan het woord zijnde leden begrijpen uit het voorstel dat in tegenstelling tot
de beroepsfase, de behandeling van bezwaarschriften niet wordt gecentraliseerd. Kan
de regering nader toelichten waarom dit niet het geval is. Deelt zij de mening dat
een centrale aanpak bij kan dragen aan de overzichtelijkheid wanneer meerdere beroepen
(binnen hetzelfde project) tegelijkertijd lopen?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Tegen |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Tegen |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.