Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over het beleidsstandpunt inzake overgangsregeling en rapport ‘Verpleegkundige op niveau, een overgangsregeling in het kader van BIG II-register’ (Kamerstuk 29282-365)
2019D31310 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties
behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister voor Medische
Zorg over de brief van 5 juni 2019 met het beleidsstandpunt en het rapport over de
overgangsregeling voor verpleegkundigen in het kader van het wetsvoorstel BIG-II (Kamerstuk
29 282, nr. 365).
De voorzitter van de commissie, Lodders
De adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Inhoudsopgave
Blz.
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Inleiding
2
Draagvlak
3
Functiedifferentiatie
4
De commissie ter Beoordeling van de Verpleegkundige Vervolgopleidingen
7
Viertal groepen verpleegkundigen /afbakening
9
Aanvullend scholingsprogramma, ontwikkeling toetsing en verkorte hbo-v opleiding
13
Scenario’s en herregistratie
15
Aanbeveling commissie omtrent kwantitatieve norm
16
II.
Reactie van de Minister voor Medische Zorg
16
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het beleidsstandpunt
en het rapport over de overgangsregeling voor verpleegkundigen in het kader van het
wetsvoorstel BIG-II. (hierna: de overgangsregeling). Genoemde leden waarderen het
werk dat alle verpleegkundigen dag in dag uit doen. Zij zijn de ruggengraat van de
zorg. Dat het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) wordt aangepast
om dit beter aan te laten sluiten bij de huidige praktijk, vinden deze leden goed
en belangrijk. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen over de uitwerking van
de overgangsregeling.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de overgangsregeling. Hoewel
genoemde leden het idee ondersteunen dat differentiatie aangebracht moet kunnen worden
in functies om zo beter tegemoet te kunnen komen aan de steeds veranderende zorgvraag
en dat een diploma daarbij als bewijs wordt gevraagd, hebben deze leden nog wel enkele
zorgen over deze overgangsregeling.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het door de Minister ingenomen
beleidsstandpunt inzake de overgangsregeling. Deze leden hebben nog enkele vragen
over het beleidsstandpunt en het rapport van de commissie-Meurs.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
overgangsregeling. Onder andere naar aanleiding van de vele reacties die genoemde
leden uit het veld hebben ontvangen, hebben zij een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de overgangsregeling. Deze leden
hebben hierover nog een aantal vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de onlangs gepresenteerde overgangsregeling
regieverpleegkundige en hebben daarover in dit stadium vooral veel vragen. Die treft
de Minister hieronder aan.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
overgangsregeling. Genoemde leden zijn verheugd dat na jaren eindelijk een duidelijk
onderscheid lijkt te kunnen worden gemaakt tussen de mbo- en hbo-opgeleide verpleegkundigen
en dat er een actualisering komt van het deskundigheidsgebied van de verpleegkundige,
waaronder ook de introductie van het beroep van de regieverpleegkundige. Deze leden
waarderen het dat de Minister zorgvuldig te werk is gegaan en dat meerdere keren advies
is gevraagd. Dit doet volgens deze leden recht aan de complexiteit en ook de gevoeligheden
in het veld op dit punt. Genoemde leden begrijpen echter ook dat op een gegeven moment
een knoop moet worden doorgehakt om tot een werkbare overgangsregeling te komen. Zij
willen de Minister hierover graag enkele vragen stellen.
De leden van de 50PLUS-fractie heeft kennisgenomen van de overgangsregeling en hebben
de volgende vragen.
Draagvlak
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister aangeeft dat de komende tijd gebruikt
zal worden om verder uit te werken hoe toetsing en scholing van de verpleegkundigen
er precies uit gaan zien. Genoemde leden vragen of het veld, de verpleegkundigen,
betrokken wordt bij deze verdere uitwerking. Worden hierover dialoogtafels georganiseerd?
Hoe gaan die dialoogtafels er praktisch uitzien? Hoe ziet het tijdsplan eruit?
De leden van de CDA-fractie waarderen het dat de Minister in de afgelopen maanden
het gesprek heeft gevoerd met Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), de
vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties (Brancheorganisaties Zorg – BoZ) en
de vertegenwoordigers van werknemersorganisaties (FNV, CNV en NU»91). Genoemde leden
vragen wel of deze organisaties voldoende representatief zijn voor alle verpleegkundigen
in Nederland nu er veel onrust is in de achterban. Welk percentage van de reeds geregistreerde
BIG-verpleegkundigen wordt vertegenwoordigd door de genoemde organisaties? Deze leden
vragen bovendien of de Minister kan aangeven of deze organisaties een achterbanraadpleging
hebben uitgevoerd en zo ja, wat hier uit is gekomen. Kan de Minister ten slotte aangeven
wat de reacties van de verschillende organisaties waren in de gesprekken die hij met
hen heeft gevoerd?
De leden van de D66-fractie constateren allereerst dat deze brief en de keuzes die
in deze brief worden gemaakt tot de nodige ophef hebben geleid onder de beroepsgroep
zelf. Zij willen de Minister daarom ten eerste vragen of hij deze ophef begrijpt.
Deelt hij de zorgen van veel verpleegkundigen en begrijpt hij hun bezwaren?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat ook deze Minister uitdraagt dat hij alles
wil doen om de instroom in de verpleging te bevorderen en de uitstroom een halt toe
te roepen. Deze leden vragen hoe de Minister het feit duidt dat nu, vanwege de voorgestelde
overgangsregeling, vele stemmen in het veld opgaan die het bijltje erbij neer willen
leggen, omdat zij zich niet als professional erkend en gehoord voelen.
De leden van de SP-fractie hebben veel boze reacties ontvangen van mbo-verpleegkundigen,
hbo-verpleegkundigen en inservice-verpleegkundigen over het beleidstandpunt van de
Minister over het wetsvoorstel BIG-II.
De leden van de SP-fractie horen dat verpleegkundigen zwaar teleurgesteld zijn, dat
zij zich geschoffeerd voelen en weggezet als tweederangs verpleegkundigen. Zij zijn
boos omdat veel verpleegkundigen te horen hebben gekregen dat hun diploma’s minder
waard zijn en dat hun jarenlange waardevolle ervaring ineens niet meer voldoende is.
Zij vragen zich af waarom zij zich moeten bijscholen voor werk dat ze in de praktijk
al jaren uitvoeren.
De leden van de SP-fractie hebben veel reacties binnengekregen van verpleegkundigen
die overwegen de zorg te verlaten, omdat zij zich niet meer gewaardeerd voelen. Hoe
oordeelt de Minister over deze signalen? Vindt de Minister het wenselijk dat door
het aangekondigde wetsvoorstel veel verpleegkundigen overwegen de zorg te verlaten,
juist in tijden dat zij heel hard nodig zijn?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de Minister zijn oordeel baseert dat de
nu getroffen overgangsregeling voldoende draagvlak heeft, nu daarover zoveel commotie
in de sector is ontstaan. Genoemde leden vragen voorts op welke wijze de Minister
omgaat met de na bekendmaking van de overgangsregeling ontstane commotie. Is hij bereid
opnieuw met partijen om de tafel te gaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister zijn in het recent gehouden algemeen
overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg gedane toezegging wil herhalen, dat hij een
eventuele andere overgangsregeling dan wel de invulling daarvan door de in zijn Kamerbrief
van 5 juni jl. genoemde partijen zal volgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister zich rekenschap heeft gegeven van
het feit dat het absurd is dat, terwijl de sector een gigantisch personeelstekort
kent, de nu gepresenteerde overgangsregeling mensen mogelijk juist de sector uitjaagt.
Is hij bereid een en ander te monitoren? Ligt er een «plan B» klaar als sprake blijkt
van een grote uitstroom waardoor het kunnen verlenen en waarborgen van goede zorg
in gevaar komt?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister bereid is het wetsvoorstel aan
te passen dan wel later te laten ingaan als dat bevorderlijk is voor het benodigde,
ook door hem van belang geachte, draagvlak?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat de overgangsregeling
(inclusief de communicatie hierover) zodanig wordt uitgewerkt dat uitstroom van verpleegkundigen
als gevolg van het gevoel dat competenties onvoldoende worden erkend, wordt voorkomen.
Het goed betrekken van verpleegkundigen uit de verschillende groepen bij de uitwerking
van de overgangsregeling is hierbij cruciaal. Kan de Minister aangeven op welke wijze
verpleegkundigen hierbij zullen worden betrokken?
De leden van de 50PLUS-fractie vragen welke maatregelen de Minister gaat nemen om
de onrust over de overgangsregeling onder verpleegkundigen weg te nemen.
Functiedifferentiatie
De leden van de VVD-fractie lezen in het rapport van de commissie-Meurs dat hierin
wordt geschreven dat het een langgekoesterde wens «van de verpleegkundige beroepsgroep»
is om een onderscheid tussen mbo- en hbo-niveau te erkennen. Genoemde leden vragen
wie er bedoeld worden met de «verpleegkundige beroepsgroep»? Zijn hierin ook mbo-
en inservice-verpleegkundigen gekend? Een argument voor de functiedifferentiatie is
volgens bovengenoemd rapport dat er «een risico voor de kwaliteit van zorg» is als
verpleegkundigen zonder het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel de functie van
regieverpleegkundige vervullen. Kan dit worden toegelicht? Bestaat dit risico nu ook
al? Zo ja, hoe lang heeft dat risico al bestaan?
In de brief van de commissie bij het desbetreffende rapport worden werkgevers door
de commissie-Meurs opgeroepen om «verpleegkundigen te faciliteren en te stimuleren
om aanvullende scholing te volgen». De leden van de VVD-fractie vragen de Minister
of werkgevers hiervoor de middelen voor bestaande scholingsregelingen kunnen inzetten.
Daarnaast worden de werkgevers door de commissie-Meurs opgeroepen om te «zorgen voor
voldoende onderscheid naar niveau in functies.» Wat wordt verstaan onder: «voldoende
onderscheid»?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister voorbeelden kan geven van taken
die nu uitgevoerd worden door mbo-v, inservice- of hbo-v verpleegkundigen die voor
2012 hun diploma haalden, en die straks alleen voorbehouden zijn aan regieverpleegkundigen.
Kan de Minister een beeld geven van hoe het takenpakket voor de genoemde groepen verandert?
De leden van de D66-fractie beginnen graag met enige geschiedenis van de verpleegkundige.
Vóór de jaren zeventig bestonden alleen de zogeheten inservice-opleidingen (vallend
onder het Ministerie van Volksgezondheid). Vervolgens kwam er aan het begin van de
jaren zeventig een nieuwe manier van opleiden vanuit het Ministerie van Onderwijs
bij: de hbo-v opleidingen en de mbo-v opleidingen, beide startend als experiment.
Het experiment mbo-v werd begin jaren tachtig stopgezet en er werden geen verpleegkundigen
op mbo-niveau meer opgeleid. Begin jaren negentig kwam de Wet BIG. Alleen de verpleegkundigen
op het zogenoemde eerste deskundigheidsniveau (vergelijkbaar met hbo-niveau) werden
opgenomen als een artikel 3-beroep in deze wet, waardoor er onder andere een register
voor verpleegkundigen kwam. Het betrof alle verpleegkundigen tot dan toe, dus zowel
de inservice-opgeleiden als de verpleegkundigen met een hbo-v of mbo-v diploma (bij
generaal pardon). Het vigerende verpleegkundig beroepsprofiel 1988 was hierbij leidend.
Na de invoering van de Wet BIG werd vanuit het onderwijsveld de zogenoemde kwalificatiestructuur
geïntroduceerd. De inservice-opleidingen werden toen erkend als opleidingen op mbo-niveau.
Dit terwijl het vigerende beroepsprofiel hen op het eerste deskundigheidsniveau (hbo)
indeelde, zo begrijpen genoemde leden. Graag horen deze leden wanneer het besluit
om de inservice-opleiding op mbo-niveau te waarderen precies is genomen, op basis
van welke stukken dit is gebeurd en in welke stuk dit besluit exact is vastgelegd.
Toen eind jaren negentig de inservice-opleidingen werden stopgezet, werd naast de
hbo-v opleiding opnieuw een opleiding mbo-v gestart. Sindsdien worden de mbo-v verpleegkundigen
eveneens bijgeschreven in het BIG-register, dat tot dan toe alleen uit verpleegkundigen
met een hbo-niveau bestond. Daarmee werd niet langer een onderscheid gemaakt tussen
een verpleegkundige op hbo-niveau of op mbo-niveau. De leden van de D66-fractie vragen
waarom destijds niet is gekozen voor het behoud van dit onderscheid. Moet het huidige
voorstel worden gezien als een reparatie hiervan? Graag horen genoemde leden welke
besluitvorming hieraan destijds ten grondslag heeft gelegen.
In 2012 kwam uit het project Verpleegkundigen en Verzorgenden 2020 het rapport Leren
van de Toekomst voort. In dit rapport werd een onderscheid gemaakt tussen de verpleegkundige
op hbo-niveau en de zorgkundige (mbo-niveau). Dit advies heeft het destijds echter
niet gered. Kan de Minister uiteenzetten waarom dit advies toen niet is overgenomen,
zo vragen de leden van de D66-fractie. Wat waren de redenen daarvoor? Genoemde leden
vragen voorts welke lessen hij heeft getrokken uit dit proces. Kan de Minister alle
overeenkomsten en verschillen benoemen tussen de aanbevelingen uit dit rapport enerzijds
en zijn huidige beleidsstandpunt anderzijds? Deze leden ontvangen daarbij tevens graag
een nadere onderbouwing van de Minister op elk punt waar het huidige beleidsstandpunt
verschilt van hetgeen in het rapport werd aanbevolen. Kan de Minister daarnaast meer
in het algemeen aangeven wat de meerwaarde is van de huidige beroepsprofielen ten
opzichte van de eerder voorgestelde beroepsprofielen uit het genoemde rapport Leren
van de Toekomst, waarbij die overgangsregeling geen consequenties had voor de positie
van de zittende verpleegkundigen? Sluit dat eerdere voorstel volgens de Minister niet
beter aan bij de wens vanuit de praktijk? Zou de Minister willen overwegen om tevens
een Arbeidsmarktonderzoek op deze profielen te laten uitvoeren, zodat deze leden de
impact van het huidige voorstel en het voorstel uit 2012 met elkaar kunnen vergelijken?
De leden van de D66-fractie hebben een aantal meer algemene vragen over de overgangsregeling,
de brief en het rapport. Kan de Minister allereerst toelichten waarom hij het wenselijk
acht om nu wel onderscheid te maken tussen mbo- en hbo-geschoolde verpleegkundigen?
Welke onderzoeken liggen aan deze keuze ten grondslag? Genoemde leden vragen wat de
meerwaarde van dit onderscheid is voor de cliënt/patiënt. Begrijpt de Minister dat
veel verpleegkundigen met een hbo-v diploma van vóór 2012 het idee hebben dat hun
diploma door de voorgenomen beroepsdifferentiatie en overgangsregeling wordt gedevalueerd?
Kan de Minister daarnaast uiteenzetten welke gespecificeerde kosten de overgangsfase
met zich meebrengt?
De leden van de D66-fractie vragen daarnaast of de ervaring van veel verpleegkundigen
die reeds lang in het vak zitten wel goed wordt geborgd door de voorgestelde overgangsregeling
en de nieuwe beroeps-/functiedifferentiatie. De opgedane praktijkervaring en zelfontplooiing
spelen immers ook een rol bij het bereiken van de juiste competenties. Klopt het dat
de Minister in zijn beleidsstandpunt wel de opleiding laat meewegen, maar opgedane
ervaring niet of nauwelijks? Zo ja, kan de Minister aangeven wat de redenen daarvoor
zijn, zo vragen genoemde leden. Heeft de Minister onderzocht of overwogen EVC (Erkenning
van Verworven Competenties) mee te laten wegen? Zo nee, waarom niet? Verwacht de Minister
dat afdelingen na de nieuwe beroepsdifferentiatie een juiste balans zullen behouden,
als pas afgestudeerden met hbo-v diploma regieverpleegkundige worden en de al ervaren
verpleegkundigen een beperkter takenpakket krijgen? Deze leden vragen voorts of de
Minister kan toelichten waarom en hoe hij verwacht dat deze ervaren verpleegkundigen
binnen hun nieuwe functie hun expertise ten volle kunnen benutten. Verwacht hij overgangsproblemen
bij de herschikking van de functies binnen zorginstellingen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister spreekt van een breed draagvlak
onder verpleegkundigen voor het «opt-out»-scenario. (H)erkent de Minister dat dit
niet altijd de realiteit is, getuige bijvoorbeeld het artikel in NRC van 7 juni 2019:
«Zoveel ervaring en toch terug naar school»? Zijn er manieren waarop hij deze groep tegemoet kan komen in termen van officiële
erkenning van hun kennis en ervaring gedurende de jaren? Ook wordt zowel door de inservice-opgeleiden
als de «oud»-opgeleide hbo-verpleegkundigen met ervaring, gevreesd voor een hiërarchische
omkering: zij die al jaren aan werkervaring en opleidingen achter de rug hebben, lopen
grote kans dat zij ineens onder leiding van een veel minder ervaren collega moeten
gaan werken. Dit kan praktische en psychologische gevolgen hebben voor de hiërarchische
verhoudingen binnen een instelling. Welke concrete stappen onderneemt de Minister
om deze schade te voorkomen?
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister zich kan indenken dat de behaalde
diploma’s van verpleegkundigen gevolgen hebben voor hun inkomen, carrièreperspectief,
juridische positie, arbeidsverhoudingen en patiëntenzorg. Waarom is hier niet bij
stilgestaan bij het opstellen van het beleidsstandpunt hierover?
De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister tot de overweging is gekomen dat
pas afgestudeerde hbo-verpleegkundigen voldoende opgeleid zijn en ervaring hebben
in een specialistische verpleegkundige setting, waar ervaren en bijgeschoolde mbo-verpleegkundigen
en inservice-verpleegkundigen juist veel meer ervaring hebben. Heeft de Minister ook
signalen binnengekregen dat er nu een tweedeling plaatsvindt binnen teams van hbo-v
gediplomeerden die zich schuldig voelen tegenover hun collega’s, die een diploma voor
2012 hebben gehaald en die zich nu moeten bijscholen, zoals de Minister stelt?
De leden van de SP-fractie lezen in de brief dat de Minister aangeeft dat het al veertig
jaar de wens is om een duidelijker onderscheid te maken tussen de mbo-verpleegkundige
en de hbo-verpleegkundige. Zij vragen de Minister of een tijdpad toegestuurd kan worden
met daarin een beschrijving van wat in de afgelopen veertig jaar gebeurd is op dit
dossier en met welke reden het al veertig jaar niet lukt om dit te realiseren.
De leden van de SP-fractie vragen of het feit dat deze discussie al zo lang speelt
ook niet aangeeft dat het erg ingewikkeld is om een opleiding zo direct te koppelen
aan een functie, zonder dat deze functie een direct medisch specialisme inhoudt. Genoemde
leden vragen of het niet zo is dat in de praktijk kan blijken dat een oorspronkelijk
op mbo-niveau geschoolde verpleegkundige zich dankzij werkervaring en bijscholing
ontwikkelt tot dat wat thans een «regieverpleegkundige» wordt genoemd, terwijl anderzijds
een pas afgestuurde hbo-verpleegkundige deze taken nog niet altijd op zich kan nemen.
Moeten dergelijke ontwikkelingen van verpleegkundigen zich niet vooral in de praktijk
bewijzen?
De leden van de PvdA-fractie vragen welke kosten in totaal gemoeid zijn met de overgang
naar de nieuwe beoogde situatie. Kan de Minister die kosten specificeren (naar jaar
en onderwerp?
De commissie ter Beoordeling van de Verpleegkundige Vervolgopleidingen
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven hoeveel leden uit de
commissie ter Beoordeling van de Verpleegkundige Vervolgopleidingen (commissie-Meurs)
uit het onderwijs komen en hoeveel leden in die commissie ervaring uit de beroepspraktijk
hebben. Klopt het beeld dat deze commissie (nagenoeg) alleen uit mensen uit het onderwijs
bestaat? Zo ja, waarom heeft de Minister ervoor gekozen om een zodanig homogene commissie
samen te stellen? Deelt de Minister de opvatting dat juist ook kennis en ervaring
uit de beroepspraktijk van belang zijn? Zo nee, waarom niet?
De commissie heeft als uitgangspunt vooropgesteld dat het opleidingsprofiel Bachelor
Nursing 2020 dé norm is voor registratie als regieverpleegkundige, zo lezen de leden
van de CDA-fractie. Genoemde leden vragen of het klopt dat als consequentie van de
keuze voor dit uitgangspunt in feite bijna alle verpleegkundigen in Nederland met
of zonder specialistische vervolgopleiding buiten de functie van regieverpleegkundige
vallen. Klopt het dat de commissie met dit uitgangspunt is afgeweken van de opdracht
uit het «Instellingsbesluit Commissie Beoordeling Verpleegkundige Vervolgopleidingen»
waarin uitdrukkelijk staat dat: «met het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel wordt
gedoeld op het opleidingsprofiel/eindtermen zoals die golden gelijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020.»?1 Kan de Minister aangeven waarom de commissie dit uitgangspunt heeft gekozen en daarmee
is afgeweken van de oorspronkelijke opdracht? Voorts vragen deze leden of de Minister
zich heeft laten informeren over de consequenties die het afwijken van de oorspronkelijke
opdracht zal hebben in de verpleegkundige beroepspraktijk.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister waarom de commissie niet in staat is
geweest de belangrijkste vraag te beantwoorden, namelijk het beoordelen van de verpleegkundige
vervolgopleidingen. Waarom heeft de commissie het verzoek van de Minister niet teruggegeven
als zij van mening is dat de toetsing van een opleiding thuis hoort bij de landelijk
erkende instanties (de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie) en het NCP
NLQF (Nationaal Coördinatiepunt Nederlands kwalificatieraamwerk), en niet bij de commissie?
Waarom heeft de Minister de commissie de vrijheid gegeven om van haar opdracht af
te wijken? Waarom is de opdracht niet gegeven aan de landelijk erkende instanties?
De leden van de D66-fractie hebben ook nog enkele vragen over de commissie-Meurs.
Zo horen zij graag waarom gekozen is voor een technische commissie. Tevens vragen
genoemde leden of de Minister kan aangeven hoeveel betrokkenen naar de zogeheten «inloopspreekuren»
zijn gekomen, waarover in het rapport van de commissie wordt gesproken. Kan de Minister
aangeven wat er precies met hun input is gedaan? Daarnaast vragen deze leden of de
Minister overzichtelijk kan aangeven op welke punten het advies van de commissie is
overgenomen en op welke punten niet? Kan hij dit per punt dragend motiveren?
De leden van de D66-fractie hebben een specifieke vraag over de overgangsregeling
in het rapport van de commissie. Uit de brief van de Minister komt niet direct naar
voren dat verpleegkundigen die vóór 2003 specialistische verpleegkundige vervolgopleidingen
hebben gevolgd, buiten de overgangsregeling zouden vallen. Dit lijkt echter wel te
volgen uit het rapport van de commissie-Meurs. Kan de Minister toelichten of alle
hbo-v opgeleide verpleegkundigen en verpleegkundigen met een CZO-erkende vervolgopleiding
óf een voorloper daarvan, worden opgenomen in de overgangsregeling? Kan de Minister,
in het geval de verpleegkundigen die vóór 2003 hun vervolgopleiding hebben behaald
niet onder de overgangsregeling vallen, uitleggen waarom zij daar niet voor in aanmerking
komen? Acht hij dit wenselijk? Moet deze groep verpleegkundigen in dat geval als alternatief
een verkorte hbo-opleiding volgen naast hun werk, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Commissie ter Beoordeling van
de Verpleegkundige Vervolgopleidingen is ingesteld om een onafhankelijk advies te
geven over de overgangsregeling voor verpleegkundigen opgeleid op mbo- en hbo-niveau.
Deze commissie is dan ook samengesteld uit onafhankelijke deskundigen. Genoemde leden
merken op dat gezien het feit dat het advies van deze commissie zich uitstrekt van
hbo tot en met mbo-/roc-niveau 4 verpleegkundigen, het opvallend is dat in de samenstelling
van de commissie geen mbo-/roc-vertegenwoordigers te vinden zijn. Is dit een bewuste
keuze van de Minister geweest en zo ja, kan hij uitleggen waarom hiervoor gekozen
is?
De leden van de SP-fractie lezen dat de commissie-Meurs is gevraagd om onderzoek te
doen om de verpleegkundige vervolgopleidingen te beoordelen. Deze leden merken veelal
dat verpleegkundigen op de werkvloer het niet eens zijn met de bevindingen van deze
commissie en de beleidsreactie van de Minister. Genoemde leden vragen of het juist
is dat deze commissie vooral met beroeps- en belangenorganisaties heeft gesproken,
maar niet met verpleegkundigen die dagelijks op de werkvloer werken.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom blijkbaar alleen in ziekenhuizen is gewerkt
met zogenaamde «proeftuinen», zoals beschreven staat in het rapport van de commissie-Meurs.
Gaat de overgangsregeling alleen daar werken?
De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de in de nu gepresenteerde overgangsregeling
genoemde jaartallen 2003 en 2012 zijn gebaseerd.
De leden van de 50PLUS-fractie lezen in het rapport van de commissie-Meurs dat hierin
de Minister geadviseerd wordt om bij de ontwikkeling van het aanvullend scholingsprogramma
het Landelijk Overleg Opleidingen Verpleegkunde (LOOV) vroegtijdig te betrekken. Genoemde
leden willen graag weten of de Minister voornemens is dit te doen en of hij werkgevers
en verpleegkundigen ook gaat betrekken bij de ontwikkeling van het scholingsprogramma.
De leden van de 50PLUS-fractie willen graag van de Minister weten wat er in 2012 is
veranderd aan de opleiding hbo-v waardoor het diploma na die tijd een andere waarde
heeft dan het diploma dat voor die tijd is verkregen. Genoemde leden stellen dezelfde
vraag over de grens van het jaar 2003 voor verpleegkundigen met een gespecialiseerde
vervolgopleiding, wat is in 2003 veranderd wat maakt dat het diploma van na die tijd
een andere waarde heeft dan het diploma dat voor die tijd is behaald.
Viertal groepen verpleegkundigen / afbakening
De leden van de VVD-fractie lezen dat de door de Minister beoogde introductie van
regieverpleegkundigen en de actualisering van het deskundigheidsgebied van verpleegkundigen
effect heeft op ongeveer 187.000 reeds geregistreerde BIG-verpleegkundigen. Deze groep
is in het rapport van de commissie-Meurs vervolgens opgesplitst in vier groepen. Wat
is de omvang van elk van die vier groepen? Met andere woorden, om hoeveel reeds geregistreerde
BIG-verpleegkundigen gaat het per groep?
De leden van de VVD-fractie realiseren zich dat bij het maken van een overgangsregeling
en het definiëren van groepen altijd grenzen getrokken moeten worden. Met als gevolg
een groep die daar net buiten valt. Juist om die reden is het belangrijk dat duidelijk
is waarom welke grenzen (in dit geval jaartallen) getrokken zijn. Genoemde leden stellen
daarover daarom een aantal vragen.
Directe instroom voor hbo-v opgeleiden vanaf 2012
Door de commissie-Meurs wordt gesteld dat hbo-v-diploma’s behaald na 2012 volledig
voldoen aan de criteria van het opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020, zo lezen
de leden van de VVD-fractie. Waarop baseert de commissie dit standpunt? Kan de Minister
dit nader toelichten? In welk jaar is het Bachelor Nursing 2020 profiel van kracht
geworden? Genoemde leden vragen of het denkbaar is dat verpleegkundigen met een hbo-v
diploma van voor 2012, door het volgen van bepaalde bijscholingen sinds hun afstuderen,
ook voldoen aan de eisen zoals gesteld in het Bachelor Nursing 2020 profiel. Zo ja,
kunnen zij dan ook in aanmerking komen voor directe instroom als regieverpleegkundige?
Mbo-/ inservice-opgeleiden met een verpleegkundige vervolgopleiding op NLQF-6
Verpleegkundigen met een vervolgopleiding op NLQF-niveau 6 kunnen zich, na het volgen
van een nog te ontwikkelen scholingsprogramma, inschrijven in het register van regieverpleegkundigen,
zo constateren de leden van de VVD-fractie. Voor deze groep geldt het jaar 2003 als
grens. Kan de Minister de keuze voor dat jaartal toelichten? Genoemde leden vragen
hem daarbij in het bijzonder in te gaan op de overgang van de registratie van verpleegkundige
opleidingen van de CZO naar de Landelijke Regeling Verpleegkundige Vervolgopleidingen
(LRVV). Klopt het dat die overgang alleen administratief en bestuurlijk van aard was
en er geen verandering plaatsvond in de inhoud van de vervolgopleidingen?
Op dit moment zijn nog niet alle gespecialiseerde vervolgopleidingen gecertificeerd
op NLQF-niveau 6. De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn die certificering
geregeld kan zijn. Deze leden vragen of er genoeg capaciteit is om deze certificering
op tijd af te ronden. Wil de Minister een rol spelen in het aanjagen van dit proces
van certificeren?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de commissie-Meurs in het rapport een
viertal groepen verpleegkundigen heeft beschreven, namelijk de hbo-v opgeleiden vanaf
2012, de hbo-v opgeleiden vóór 2012, de mbo-/inservice-opgeleiden met een verpleegkundige
vervolgopleiding op NLQF-niveau 6 en de mbo-/inservice-opgeleiden zonder verpleegkundige
vervolgopleiding op NLQF-niveau 6. Genoemde leden vragen of de Minister bij alle vier
de groepen kan aangeven om hoeveel (of om welk percentage) van de 187.000 verpleegkundigen
het gaat. Met andere woorden: hoeveel hbo-v opgeleiden kunnen zich direct registreren
in het register van regieverpleegkundigen? Deze leden vragen tevens hoeveel hbo-v
opgeleiden nog een landelijke toets moeten doen als voorwaarde voor inschrijving.
Hoe groot is de groep verpleegkundigen die het aanvullend scholingsprogramma zal moeten
gaan volgen?
De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast waarom de commissie-Meurs ervoor gekozen
heeft om de grens bij 2012 te leggen voor hbo-verpleegkundigen. Wat is het verschil
tussen een hbo-v-diploma uit 2011 en een hbo-v-diploma uit 2012?
De leden van de CDA-fractie vragen tevens waarom voor de mbo-/inservice-opgeleiden
met een verpleegkundige vervolgopleiding voor de CZO-opgeleiden (College Zorg Opleidingen)
het jaar 2003 als grens wordt geadviseerd. Klopt het dat in 2003 alleen bestuurlijk
iets veranderde in de wijze van registratie van vervolgopleidingen, maar dat er aan
de inhoud van de opleidingen niets veranderde? Genoemde leden vragen de Minister wat
zijn oordeel is over het hanteren van de grens in 2003 voor de CZO-opleidingen.
In verschillende zorginstellingen zijn proeftuinen gestart waarin men al jarenlang
oefent met de nieuwe werkwijze, aldus het rapport van de commissie-Meurs. De leden
van de CDA-fractie vragen of het klopt dat in die proeftuinen geen onderscheid wordt
gehanteerd tussen verpleegkundigen met een vervolgopleiding op NLQF-niveau 6 van voor
of na 2003. Genoemde leden vragen of de overgangsregeling die nu voorgesteld wordt,
betekent dat een deel van deze verpleegkundigen alsnog een verkorte hbo-opleiding
moeten gaan doen voor herregistratie als regieverpleegkundige, terwijl zij al allerlei
aanvullende scholing hebben gevolgd.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat veel gespecialiseerde verpleegkundige
vervolgopleidingen nog niet zijn gecertificeerd op NLQF-niveau 6. Zo ja, wat is de
reden dat dit nog niet gedaan is? Tevens vragen genoemde leden hoe ervoor gezorgd
wordt dat deze vervolgopleidingen wel gecertificeerd zijn voordat de wetswijziging
ingaat?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Bachelor Nursing 2020 dé norm wordt
voor registratie als regieverpleegkundige. De groep hbo-v opgeleiden met een diploma
vanaf 2012 of later, kunnen zich direct registreren in het register van regieverpleegkundigen.
De verpleegkundigen van vóór 2012 moeten een toets doen om te kijken of zij aan de
gestelde eisen voldoen. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moeten zij een aanvullend
scholingsprogramma doen.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat deze tweedeling onrealistisch
lijkt. Welke garantie hebben zij immers dat net-afgestudeerde hbo-v verpleegkundigen
zelfstandig (hoog-)complexe patiëntproblemen kunnen hanteren? Genoemde leden vragen
of bij deze indeling rekening gehouden is met het feit dat net-afgestudeerde hbo-v-verpleegkundigen
in hun 4-jarige opleiding voornamelijk theorie en een klein jaar stage hebben gehad.
Deze leden vragen of er rekening mee gehouden is dat zij normaal gesproken minimaal
een jaar moeten werken onder leiding van een ervaren, gespecialiseerde verpleegkundige.
Hoe kan de Minister hen meteen als regieverpleegkundige laten registreren terwijl
zij nog geen enkele aantoonbare zelfstandige werkervaring hebben, laat staan als regieverpleegkundige?
Daarnaast, omgekeerd: hoe kan het dat de groep mbo- en inservice-gespecialiseerde
verpleegkundigen na de verplichte bijscholing hun werkervaring als regieverpleegkundige
moeten aantonen, terwijl zij al jaren in die hoedanigheid werken?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Minister stelt dat de hbo-v
opgeleiden van vóór 2012 en degenen met een mbo- of inservice-diploma plus een aantoonbare
verpleegkundige vervolgopleiding op NLQF-niveau 6, niet in voldoende mate voldoen
aan de eisen die gesteld worden binnen de huidige norm van de Bachelor Nursing 2020.
Deze leden vragen of de Minister concreet kan aangeven welke vaardigheden en competenties
deze groepen volgens hem missen. Hoe is dit beoordeeld?
De huidige norm van de Bachelor Nursing 2020 geeft aan dat hbo-v opgeleiden bij afstuderen
in alle werkvelden van de zorg gekwalificeerd zijn. Zij zijn dus bevoegd. De leden
van de GroenLinks-fractie vragen of zij echter ook even bekwaam zijn als hun reeds
jaren in de zorg werkzame collega’s, zoals niet alleen de Wet BIG maar ook de Minister
vereist.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren daarnaast dat hbo-verpleegkundigen
een wettelijk erkend hbo-diploma van voor 2012 hebben en dat zij qua werkervaring
voldoen aan alle wettelijke eisen voor verplichte herregistratie in het BIG-register,
en toch stelt de commissie-Meurs nu vast dat dit niet meer voldoet. In hoeverre is
dit juridisch verantwoord?
De leden van de SP-fractie lezen dat de commissie-Meurs als uitgangspunt heeft vooropgesteld
dat de Bachelor Nursing 2020 de norm moet zijn voor registratie als regieverpleegkundige.
Deze leden vragen of dit curriculum zijn meerwaarde wel voldoende heeft bewezen om
als basis te dienen voor de overgangsregeling en het wetsvoorstel BIG-II. Kan de Minister
aangeven waarom hij dit curriculum hanteert voor het wetsvoorstel BIG-II?
Daarnaast vervalt in het curriculum de huidige aanduiding van niveau 5 dat betekent
dat de hbo-verpleegkundige straks niet meer bestaat, zo merken de leden van de SP-fractie
op. Er komt dan een groot gat te vallen tussen de mbo-verpleegkundige en een gespecialiseerd
verpleegkundige NLQF-niveau 6. Kan de Minister uitgebreid toelichten waarom het beroep
van de hbo-verpleegkundige komt te vervallen en of het wenselijk is om een tussenniveau
uit de verpleegkundige beroepssector te halen? Welke gevolgen kan dit hebben voor
de dagelijkse praktijk waar een dergelijke harde scheiding moeilijk te maken is?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister wat de afweging is geweest om hbo-verpleegkundigen
vanaf die vanaf 2012 zijn afgestudeerd zich te laten registreren als regieverpleegkundige.
Wat maakt dat zij zich op het niveau bevinden van een gespecialiseerd verpleegkundige
conform NLQF-niveau 6?
De leden van de SP-fractie lezen dat hbo-verpleegkundigen die voor 2012 zijn afgestudeerd
een landelijke toets moeten doen als voorwaarde voor inschrijving als regieverpleegkundige.
Zij voldoen niet aan de criteria van het curriculum Bachelor Nursing 2020. Kan de
Minister uitgebreid toelichten aan welke zaken uit het curriculum deze verpleegkundigen
blijkbaar niet voldoen? Denkt de Minister dat verpleegkundigen die jarenlang ervaring
hebben minder kennis hebben dan pas afgestudeerde hbo-v-gediplomeerden? Genoemde leden
vragen de Minister hierop een reflectie te geven. Deze leden vragen of de Minister
niet net als zij van mening is dat jarenlange praktijkervaring van onschatbare waarde
is en dat dit niet zomaar ondergeschikt kan worden gemaakt aan theoretisch kennis,
juist omdat praktijkervaring voor verpleegkundigen zo belangrijk is.
De leden van de SP-fractie lezen dat de commissie-Meurs voorstelt om verpleegkundigen
met een mbo- of inservice-diploma én een aantoonbare verpleegkundige vervolgopleiding
op NLQF-niveau 6, een scholingsprogramma te laten volgen, als voorwaarde voor inschrijving
in het register van regieverpleegkundigen. Deze leden begrijpen niet dat verpleegkundigen
met veel werkervaring, die scholingen gevolgd hebben ook nog eens een vervolgopleiding
moeten doen, omdat hun niveau te laag zou zijn. Vindt de Minister dit niet heel ongepast
tegenover de duizenden verpleegkundigen die zich hier wegzet voelen als «ongekwalificeerd»?
Mbo- en inservice-verpleegkundigen die nooit een vervolgopleiding gevolgd hebben,
kunnen een verkorte hbo-v opleiding volgen om ingeschreven te worden als regieverpleegkundige.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan aangeven hoe dit kan, aangezien
in het curriculum Bachelor Nursing 2020 de opleiding niveau 5, hbo-v is geschrapt?
Welk curriculum moeten deze verpleegkundigen dan volgen? Kan de Minister dit nader
toelichten?
De leden van de SP-fractie constateren dat de titel van regieverpleegkundige op dit
moment al wordt gebruikt in het veld en wijdverbreid is. Genoemde leden vragen de
Minister hoe dit kan, aangezien er geen wettelijk basis is voor deze functie. Waarom
heeft de Minister zorgaanbieders toegestaan te anticiperen op dit wetsvoorstel, waardoor
in allerlei verschillende instellingen allerlei verschillende uitwerkingen zijn gehanteerd
en er veel onrust is gecreëerd onder verpleegkundigen?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de Minister ervan vindt dat bij de vormgeving
van de overgangsregeling niet gekeken is naar door medewerkers opgedane praktijkervaring
of gevolgde na- en bijscholing, maar uitsluitend naar behaalde diploma’s als ook het
tijdstip waarop deze zijn behaald. Hoe rijmt hij dit met de zeker ook hem bekende
tendens over de volle breedte van de arbeidsmarkt om juist ervaring meer te waarderen?
Vindt de Minister het logisch dat dat nu juist níet gebeurt in een sector en rondom
een functie (die van verpleegkundige) waar met name in de praktijk opgedane ervaring
van belang is voor de werkzaamheden die iemand kan doen? Begrijpt de Minister dat
ervaren verpleegkundigen de nu gepresenteerde overgangsregeling als een klap in hun
gezicht beschouwen? Deze leden vragen of de Minister bereid is opgedane ervaring wèl
en op waarde geschat te waarderen in de overgangsregeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister het feit beoordeelt (juridisch
en moreel) dat de nu gepresenteerde overgangsregeling kan neerkomen op het direct
dan wel op termijn «degraderen» van medewerkers, die nu feitelijk de functie van regieverpleegkundige
uitoefenen. Zou hij dat een goede invulling van het ook door hem zo belangrijk gevonden
goed werkgeverschap vinden? Wil hij bevestigen dat dat in geen geval mag leiden tot
verslechteringen voor de betrokkenen in arbeidsrechtelijke zin?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat er volgens de Minister moet gebeuren als bij
handhaving van de nu gepresenteerde overgangsregeling direct dan wel op termijn blijkt
dat afdelingen niet beschikken over voldoende (formeel als dusdanig aan te merken)
regieverpleegkundigen. Vindt hij dat die afdelingen dan gesloten moeten worden of
dat formeel «een oogje moet worden toegeknepen» en ervaren krachten moet worden gevraagd
de afdeling in kwestie draaiend te houden? Vindt hij dat die laatsten aan een dergelijk
verzoek gehoor moeten geven? Genoemde leden vragen voorts wat dan volgens de Minister
de situatie is indien zij dat niet doen. Wat zijn de tuchtrechtelijke gevolgen als
een verpleegkundige straks werkzaamheden (moet) verrichten die niet onder het deskundigheidsgebied
vallen waarvoor hij of zij is geregistreerd? Wie is naar de mening van de Minister
verantwoordelijk in het geval de zorg aan cliënten en patiënten in gevaar komt en/of
er «ongelukken gebeuren»? Vindt hij ook dat dat in principe niet de betrokken verpleegkundigen
kunnen zijn?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat volgens de nu gepresenteerde overgangsregeling
de status is van de hbo-verpleegkundige die zijn of haar diploma voor 2012 heeft behaald
en daarna een NLQF-6-opleiding heeft gevolgd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister kan aangeven wanneer en op basis
van welke criteria de beoordeling van de inservice-A, -B en -Z opleidingen (zowel
van voor als na 1986) heeft plaatsgevonden als ook welke partijen daarbij betrokken
waren?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de commissie-Meurs en de Minister
onderscheid maken tussen vier groepen verpleegkundigen. Bij de hbo-opgeleide verpleegkundigen
wordt een knip gemaakt tussen verpleegkundigen die vóór en die ná 2012 zijn afgestudeerd.
Genoemde leden vragen de Minister dit onderscheid nader te onderbouwen. Waarom is
gekozen voor 2012?
Aanvullend scholingsprogramma, ontwikkeling toetsing en verkorte hbo-v opleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat voorgesteld wordt dat hbo-v opgeleiden die voor
2012 hun diploma haalden en mbo-/inservice-opgeleiden met een verpleegkundige vervolgopleiding
op NLQF-niveau 6 binnen vijf jaar een scholingsprogramma volgen om zich te kunnen
herregistreren. Mbo-verpleegkundigen zonder verpleegkundige vervolgopleiding op NLQF-niveau
6 kunnen een verkorte hbo-v opleiding volgen om zich te registeren als regieverpleegkundige.
Genoemde leden hebben een aantal vragen over deze twee trajecten. In welke mate wordt
in beide opleidingen de ruimte gegeven aan werkervaring? Hoe gaat de Minister voorkomen
dat deze medische professionals les krijgen in iets wat ze soms al vijftien jaar doen?
Hoe wordt meegenomen dat het zijn van een regieverpleegkundige meer vereist dan het
kunnen oplepelen van bepaalde kennis? Hoe worden competenties en ervaring getoetst
en/of meegewogen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat voor hbo-v opgeleiden van voor 2012 geldt dat
zij een landelijke toets moeten doen. Wie gaat die toets ontwikkelen? Wanneer is die
toets klaar? Waar en hoe vindt afname van de toets plaats? Deze leden vragen of er
een scholingsprogramma nodig is ter voorbereiding op de toets. Tevens vragen deze
leden of er al iets te zeggen is over de kosten.
De leden van de VVD-fractie stellen nog een vraag over de kennis die bij (her)registratie
gevraagd wordt aan verpleegkundigen die voor 2012 hun hbo-v diploma haalden. Worden
zij in de toets getest op alle kennis die een verpleegkundige na het afronden van
de opleiding dient te hebben, of op de kennis die zij nodig hebben om hun vak uit
te oefenen? Wordt een verpleegkundige die bijvoorbeeld al meer dan 25 jaar in de geestelijke
gezondheidszorg werkt, ook getoetst op wondverzorging?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de commissie-Meurs voorstelt om voor hbo-v opgeleiden
vóór 2012 die de landelijke toets niet halen en voor de mbo-/inservice-opgeleiden
met een verpleegkundige vervolgopleiding op NLQF-niveau 6, een aanvullend scholingsprogramma
te ontwikkelen. Genoemde leden vinden het onwenselijk dat hierover nu zoveel onduidelijkheid
is. Deze leden vragen daarom of de Minister voorbeelden kan uitwerken van hoe dit
er voor verschillende groepen verpleegkundigen uit komt te zien. Hoe lang zal een
dergelijk aanvullend scholingsprogramma ongeveer gaan duren?
De leden van de CDA-fractie vragen wie de aanvullende scholingsprogramma’s gaat vormgeven.
Op welke wijze wordt kennis en ervaring uit de verpleegkundige beroepspraktijk hierin
meegenomen?
De leden van de CDA-fractie vragen of verpleegkundigen in het verleden punten hebben
moeten halen voor bij- en nascholing of dat zij op een andere wijze met bijvoorbeeld
EVC kunnen aantonen dat zij geen (of een zeer beperkt) aanvullend scholingsprogramma
nodig hebben om als regieverpleegkundige ingeschreven te kunnen worden. Op welke wijze
gaat de Minister voor al deze verpleegkundigen zo snel mogelijk duidelijkheid verschaffen
over wat zij moeten doen om regieverpleegkundige te worden?
De leden van de CDA-fractie vragen of de kwaliteit van de verschillende inservice-opleidingen
voldoende in beeld is. Genoemde leden vragen of bijvoorbeeld de inservice-opleiding
van het ene ziekenhuis beter was dan dat van een ander ziekenhuis. Op welke manier
wordt hiermee rekening gehouden bij het bepalen welk aanvullend scholingsprogramma
gevolgd moet worden?
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat er landelijke examens en/of toetsen
waren van de inservice-opleidingen. Zo ja, op welke wijze wordt dit meegenomen bij
het bepalen welk aanvullend scholingsprogramma gevolgd moet worden?
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om de groep mbo-/in-service-opgeleiden
met een verpleegkundige vervolgopleiding op NLQF-niveau 6 ook de gelegenheid te geven
om een landelijke toets te doen, in plaats van een aanvullend scholingsprogramma.
De leden van de D66-fractie hebben tevens nog vragen over het nieuw vorm te geven
scholingsprogramma. Kan de Minister alvast nader toelichten hoe hij dit op hoofdlijnen
wil vormgeven? Ziet hij mogelijkheid voor bijscholing op maat, of komt er één uniform
programma? Genoemde leden vragen wie straks dit scholingsprogramma moet betalen. Zijn
dit de verpleegkundigen zelf, het ministerie, of de zorginstellingen?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de verschillende kabinetten jarenlang
hebben gestuurd op het belang van (bij-)scholing en werkervaring in de verpleging.
Ook de V&VN pleit al jaren voor haar kwaliteitsregister en erkende accreditatie van
bijscholingen. In hoeverre is wettelijke erkenning van het kwaliteitsregister in dit
verband bruikbaar?
De leden van de SP-fractie vragen aan de Minister wat de toets zal moeten inhouden
die verpleegkundigen met een diploma van voor 2012 moeten gaan afleggen. Wie gaat
die toets opstellen en wat is de verwachte studiebelasting? Genoemde leden vragen
of de Minister bereid is af te zien van de mogelijkheid om verpleegkundigen van voor
2012 aanvullende opleidingen en toetsen te laten doen. Zo neen, waarom niet?
In antwoord op schriftelijke vragen van de PvdA-fractie heeft de Minister aangegeven
dat hij zich kan voorstellen dat opgedane ervaring een rol kan spelen bij de verdere
invulling van de regeling, bijvoorbeeld in de zin van vrijstellingen van te volgen
opleidingen dan wel te maken toetsen. De leden van de PvdA-fractie vragen of hij dit
kan toelichten.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister de verplichte scholing bij het
doorgang vinden van de nu gepresenteerde overgangsregeling voor zich ziet, gelet op
het gigantische personeelstekort in de sector. Genoemde leden vragen of de werkgever
altijd verplicht is aan een verzoek tot scholing (voor betrokkene noodzakelijk om
regieverpleegkundige te worden dan wel te blijven) gevolg te geven. Wat zijn de gevolgen
als de werkgever dat niet doet? Schuift dan bijvoorbeeld de voor betrokkene geldende
termijn waarbinnen scholing moet worden gevolgd op en duurt de registratie als regieverpleegkundige
dan voort nu immers sprake is van een niet aan betrokkene toe te rekenen vertraging
in het volgen van een opleiding?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister van mening is dat de werkgever
verplicht is de kosten van scholing en toetsen van zijn werknemers te dragen. Genoemde
leden vragen of de Minister bereid is (nu het moeten volgen van aanvullende scholing
uit een door hem ingevoerde wettelijke regeling) die kosten geheel of gedeeltelijk
voor «zijn» rekening te nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat veel gespecialiseerde vervolgopleidingen
voor mbo- en inservice-opgeleide verpleegkundigen nog niet gecertificeerd zijn op
NLQF-niveau 6. Kan de Minister toezeggen dat deze certificering geregeld zal zijn
voordat de wetswijziging van kracht wordt? Verder vragen genoemde leden of dit ook
geldt voor het scholingsprogramma voor deze groep verpleegkundigen. Dit scholingsprogramma
moet nog ontwikkeld worden. Deze leden vragen of dit scholingsprogramma in juli 2020
gereed is naar verwachting van de Minister, het moment dat de wetswijziging op zijn
vroegst in kan gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen tot slot of bij het vormgeven van het
scholingsprogramma voor mbo- en inservice-opgeleide verpleegkundigen met een verpleegkundige
vervolgopleiding op NLQF-niveau 6 ruimte zal zijn voor maatwerk, waarbij verpleegkundigen
vrijstellingen kunnen krijgen voor onderdelen van het scholingsprogramma als zij kunnen
aantonen dat zij reeds voldoende kennis en ervaring op dat onderdeel hebben.
Scenario’s en herregistratie
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het «opt-out» scenario geldt dat vijf jaar
na registratie, dus bij herregistratie, voor de desbetreffende groep verpleegkundigen
(hbo-v opgeleid voor 2012 en mbo-/inservice-opgeleiden met een verpleegkundige vervolgopleiding
op NLQF-niveau 6) wordt beoordeeld of zij de landelijke toets of het scholingsprogramma
hebben afgerond. Ook dient dan te worden aangetoond, zo valt te lezen in het rapport
van de commissie, dat «de benodigde werkervaring als verpleegkundige Bachelor Nursing
is opgedaan in de periode van de overgangsregeling». Genoemde leden vragen wat wordt
verstaan onder het (begrip): «benodigde werkervaring»?
De leden van de CDA-fractie hebben een voorkeur voor het beschreven «opt-out» scenario
boven het «opt-in» scenario, mede omdat het «opt-out» scenario op een breder draagvlak
kan rekenen. Deze leden vragen wel of dit scenario betekent dat een persoon die maximaal
vijf jaar voor het pensioen zit die zich inschrijft als regieverpleegkundige, feitelijk
geen landelijke toets of aanvullende scholing hoeft te behalen, omdat deze persoon
na vijf jaar toch geen herregistratie hoeft te halen.
Aanbeveling commissie omtrent kwantitatieve norm
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister schrijft dat hij de aanbeveling
om een kwantitatieve norm op te stellen voor de inzet van verpleegkundigen op twee
niveaus (mbo en hbo), niet wil overnemen. Genoemde leden delen de opvatting van de
Minister dat iedere zorginstelling de ruimte moet houden om een voor die instelling
gewenste functiemix te bepalen. Deze leden vragen wel of er een benchmark ontwikkeld
kan worden om te kunnen volgen of er grote verschillen ontstaan die mogelijk niet
goed verklaard kunnen worden.
II. Reactie van de Minister voor Medische Zorg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.