Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over Resultaatgericht werken in de Wmo 2015 (Kamerstuk 29538-292)
2019D18835 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties
behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over de brief van 12 april 2019 over Resultaatgericht werken in de
Wmo 2015 (Kamerstuk 29 538, nr. 292).
De voorzitter van de commissie, Lodders
Adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Inhoudsopgave
blz.
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
II.
Reactie van de Minister
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgenomen
maatregelen van de Minister om rechtszekerheid in de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 (Wmo 2015) te waarborgen. De Wmo is gericht op het ondersteunen van mensen die
hulp nodig hebben om thuis hun eigen leven te kunnen leiden en om mee te kunnen doen
aan de maatschappij. Wanneer iemand daar ondersteuning bij nodig heeft en die hulp
er niet is in het eigen netwerk, moet gerekend kunnen worden op de gemeente. Het is
de taak van de gemeente om met de hulpvrager in gesprek te gaan over passende ondersteuning.
Passende ondersteuning is de kern van de Wmo, dat is voor genoemde leden cruciaal.
Passende ondersteuning moet ook rechtszekerheid bieden. Iemand moet erop kunnen vertrouwen
dat de gemaakte afspraken over de ondersteuning nagekomen worden. Voor deze leden
moet passende ondersteuning gevonden worden in een balans. Aan de ene kant moet er
zekerheid en duidelijkheid zijn voor de mensen die de ondersteuning nodig hebben,
aan de andere kant moet er flexibiliteit voor de gemeenten zijn. Vanuit die gedachte
hebben deze leden een aantal vragen.
Allereerst zouden de leden van de VVD-fractie graag meer duidelijkheid krijgen over
de huidige uitvoeringspraktijk. Heeft de Minister er zicht op hoeveel gemeenten beschikken
op resultaat? Is er zicht op over hoe dat gaat bij deze gemeenten, naast de twee zaken
van de Centrale Raad van Beroep? Zo ja, kan de Minister daarop ingaan? Genoemde leden
vragen voorts of er andere zaken bekend zijn waar gemeenten tegenaan lopen. Op welke
voorzieningen wordt resultaatgericht beschikt? Heeft de Minister er ook zicht op hoeveel
gemeenten beschikken in uren?
De Minister is voornemens om twee vormen van beschikken, resultaatgericht beschikken
en beschikken in uren, een plek te geven in de Wmo 2015, door het ondersteuningsplan
in de wet op te nemen. Over dit ondersteuningsplan hebben de leden van de VVD-fractie
een aantal vragen. Welke status heeft het ondersteuningsplan op dit moment? Door welke
partijen wordt dit plan op dit moment opgesteld en wie is daarvan de beheerder? Wat
verandert aan deze praktijk met het in de wet opnemen van het ondersteuningsplan?
Wat betekent het aangekondigde wetsvoorstel voor de administratieve lasten van de
aanbieder, de gemeente en in het bijzonder de hulpvrager?
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief van de Minister dat de cliënt en de
aanbieder samen in het ondersteuningsplan bepalen hoe het resultaat bereikt wordt
en dat de gemeente goed meekijkt en uiteindelijk het besluit neemt. Hoe ziet de Minister
dit in de praktijk voor zich, zo vragen genoemde leden. Wat betekent «goed meekijken»?
Wie is daarop aanspreekbaar? Tevens schrijft de Minister dat het van belang is dat
de gemeente goed controleert of het resultaat behaald wordt en van voldoende kwaliteit
is en dat hij op dit moment onderzoekt of de Wmo 2015 hierop voldoende aanknopingspunten
biedt. Deze leden vragen hoe die controle op resultaat op dit moment plaatsvindt.
Verder wil de Minister dat gemeenten in hun verordening aangeven hoe zij beschikken.
Klopt het dat gemeenten straks voor verschillende voorzieningen met verschillende
vormen van beschikken kunnen werken?
De Minister verwacht dat met het verankeren van het ondersteuningsplan een impuls
wordt gegeven aan het gesprek tussen de aanbieder en de cliënt. De leden van de VVD-fractie
vragen waarop deze verwachting is gebaseerd. In de brief schrijft de Minister dat
hij dit momenteel uitwerkt. Dit lijkt te verwijzen naar de «impuls», klopt dat? Zo
ja, wat moet precies uitgewerkt worden? Zo nee, waarnaar verwijst dit dan? Wat moet
dan uitgewerkt worden, zo vragen genoemde leden. Tevens vragen zij met welke elementen
uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rekening moet worden gehouden. De Minister
schrijft in zijn brief: «het gesprek dat aanbieder en cliënt zouden moeten voeren».
De zinssnede «zouden moeten» suggereert dat dit gesprek nu niet overal gevoerd wordt.
Heeft de Minister er zicht op hoe deze keukentafelgesprekken lopen in de gemeenten?
Overweegt de Minister meer acties te ondernemen om de gesprekken een impuls te geven?
Deze gesprekken vormen per slot van rekening het hart van de Wmo.
In de Kamer is meerdere malen met de Minister gesproken over meerjarig indiceren.
De leden van de VVD-fractie willen graag van de Minister weten hoe beide vormen van
beschikken zich verhouden tot deze wens.
Tot slot, met de voorgenomen maatregelen wil de Minister de rechtszekerheid van mensen
die gebruik maken van de Wmo steviger waarborgen. Het is daarom belangrijk dat zowel
richting cliënten als richting gemeenten snel duidelijkheid komt over mogelijke aanpassingen
in de wet. De leden van de VVD-fractie zouden daarom graag willen weten wanneer het
wetsvoorstel wordt ingediend bij de Kamer.
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief over het
resultaatgericht werken in de Wmo 2015. Zij vragen waarom de Minister gemeenten per
se de mogelijkheid wil geven om huishoudelijke ondersteuning te bieden in een te bereiken
resultaat. Waarom zijn beschikkingen in uren niet gewoon de norm?
Kunnen ingezetenen met beperkingen aangeven dat zij in hun beschikking het aantal
uren huishoudelijke hulp vermeld willen hebben? Zo nee, waarom niet? Waarom is dit
ook niet iets wat de professional in samenspraak met de cliënt zou kunnen en mogen
regelen?
Bent u met de leden van de PVV-fractie van mening dat bij een beschikking in uren
cliënten precies weten waar zij aan toe zijn, namelijk een x aantal uren per week
huishoudelijke ondersteuning, en de gemeenten hierop kunnen aanspreken, en dit bij
een resultaatgerichte beschikking nogal vaag is? Zo nee, waarom niet? Bent u niet
bang voor nog meer rechtszaken en geschillen tussen gemeenten en hun ingezetenen met
beperkingen over de termen «schoon en leefbaar huis»? Hoe gaat de gemeente controleren
of het resultaat behaald wordt en van voldoende kwaliteit is?
De leden van de PVV-fractie vragen de Minister om aan te geven in hoeveel gevallen
het resultaatgericht werken heeft geleid tot meer uren zorg. Tevens willen zij weten
in hoeveel gevallen het resultaatgericht werken heeft geleid tot minder uren zorg.
Kent de Minister voorbeelden waarin het resultaatgericht werken heeft geleid tot meer
uren zorg? Kent de Minister voorbeelden waarin het resultaatgericht werken heeft geleid
tot minder uren zorg?
Waarom wil de Minister dat er verschillen ontstaan tussen gemeenten, namelijk de ene
gemeente beschikt in uren en de andere gemeente op te bereiken resultaten?
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik enkele aanvullende
vragen te stellen naar aanleiding van de brief van de Minister over resultaatgericht
indiceren in de Wmo.
De Minister stelt dat het door de gemeente Utrecht opgestelde KPMG-rapport deugdelijk
is uitgevoerd, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Gemeenten kunnen dit normenkader
alleen in eigen beleid opnemen als de belangrijkste uitgangspunten daarin worden verankerd.
Kan de Minister uitgebreid toelichten welke belangrijke uitgangspunten dit zijn?
Een schoon huis kan de ene week ramen lappen betekenen en een andere week de keukenkastjes
schoonmaken, zo stelt de Minister in zijn brief. De leden van de CDA-fractie hebben
een brief gehad van diverse organisaties die opkomen voor de belangen van de zorgvragers.
In deze brief wordt gesteld dat ook bij een indicatiestelling in uren over de gewenste
invulling gesproken kan worden. Kan de Minister reageren op die stellingname?
De leden van de CDA-fractie lezen verderop in de brief dat de Minister stelt dat hij
gemeenten oproept voor zover dat nog niet is gebeurd, in samenspraak met de cliëntenraden
en aanbieders te komen tot een lokaal normenkader dat recht doet aan de lokale situatie.
Kan de Minister benoemen wat dan de verschillen kunnen zijn in het normenkader, omdat
het een lokale situatie betreft? Kan de Minister aangeven hoeveel gemeenten die resultaatgericht
werken of resultaatgericht indiceren nog geen lokaal normenkader hebben? Genoemde
leden vragen daarnaast of de Minister kan aangeven hoeveel gemeenten dat wel hebben.
Daar waar gemeenten klachten en bezwaren (hebben) ontvangen op het punt van het resultaat
gericht indiceren roept de Minister hen op om samen met de cliënt te zoeken naar een
oplossing die past bij de lokale uitgangspunten, maar die recht doet aan de uitspraken
van de hoogste bestuursrechter. De leden van de CDA-fractie zijn ook voor «de dialoog»,
maar zij willen hier tegenover stellen dat zolang de Wmo niet gewijzigd is, gemeenten
de uitspraken van de hoogste bestuursrechter moeten nakomen. Deelt de Minister deze
zienswijze van genoemde leden?
De organisaties van zorgvragers stellen dat zij zich zorgen maken over het resultaatgericht
indiceren, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Zij stellen in hun brief dat de
bureaucratie om hulp te regelen zal toenemen, terwijl de Minister de administratieve
lasten juist wil laten verminderen. Deze leden vragen of de Minister dit probleem
ook ziet.
De belangenorganisaties stellen tevens dat bij resultaatgericht indiceren van zorgvragers
meer onderhandelingsvaardigheden worden gevraagd. De leden van de CDA-fractie zijn
van mening dat dit voor sommige mensen best lastig of ingewikkeld kan zijn, en dat
daarom vindbare en onafhankelijke cliëntondersteuning belangrijk is. De Minister heeft
dit op de agenda staan, maar toch horen genoemde leden dat dit nog niet in iedere
gemeente goed geregeld is. Kan de Minister bij de voorbereiding van de wetswijziging
speciaal rekening houden met de borging van onafhankelijke en vindbare cliëntondersteuning?
Deze leden ontvangen graag een uitgebreide reactie hierop.
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over
resultaatgericht werken in de Wmo 2015. Deze leden erkennen dat de recente uitspraken
van de (bestuurs)rechters vragen om een reactie van de Minister. Deze leden hebben
nog enkele vragen over de brief.
Graag vernemen de leden van de D66-fractie van de Minister allereerst wat de voor-
en nadelen zijn van resultaatgericht beschikken ten opzichte van het beschikken in
uren. Ziet de Minister resultaatgericht beschikken en werken als een volwaardig alternatief
voor alle cliënten?
De leden van de D66-fractie vragen wie verantwoordelijk is voor het resultaat indien
resultaatgericht wordt gewerkt. Zoals in de brief staat, spreken aanbieder en cliënt
gezamenlijk af hoe het resultaat behaald wordt. Klopt het dat de gemeente hier niet
bij betrokken is? Acht de Minister iedere cliënt binnen de Wmo voldoende geëquipeerd
om een dergelijk gesprek met de aanbieder aan te kunnen? Lopen cliënten die mogelijk
al kwetsbaarder zijn niet het risico om in dit gesprek een minder hoge beschikking
te krijgen? Hoe wil de Minister er zorg voor dragen dat cliënten dit gesprek, dat
voor de cliënt mogelijk gevolgen heeft, zo goed mogelijk in kunnen gaan? Ook vragen
genoemde leden hoe het afgesproken resultaat gecontroleerd wordt. Wat gebeurt er als
de aanbieder stelt dat het resultaat behaald is, terwijl een cliënt meent dat dit
niet zo is? Wat kan een cliënt dan doen, zo vragen deze leden. Dient een cliënt dan
naar de gemeente te gaan? Deelt de Minister de mening dat dit mogelijk tot een toename
van bezwaarprocedures kan leiden bij de gemeenten? Resultaatgericht werken kan, volgens
de leden van de D66-fractie, beter werken wanneer ook onderzoek wordt gedaan naar
de vraag of het resultaat geleverd wordt. Ligt deze onderzoeksfunctie bij de gemeente
en is het realistisch dat een gemeente dan (preventief) controleert of het resultaat
behaald wordt? Genoemde leden vragen welke maatregelen een gemeente kan treffen indien
dit niet het geval is. Graag ontvangen de leden van de D66-fractie van de Minister
een uitgebreide procesbeschrijving van resultaatgericht beschikken. Hoe gaat dit precies
in zijn werk vanaf het begin tot en met het einde? Wie doet wat? Wie is waarvoor verantwoordelijk?
De leden van de D66-fractie menen dat resultaatgericht werken beter werkt wanneer
bijvoorbeeld eenduidigheid bestaat over de «meetmethode» en men het eens is over causaliteit.
Gemeten kan dan worden of het resultaat door bepaalde interventies ook echt is bereikt.
Waarbij dus ook helder is welke interventies dit waren en hoe deze hebben bijgedragen
aan het bereiken van het resultaat. Wanneer deze meetmethode en de causaliteit niet
vastgesteld zijn door alle partijen, is dit, in de ogen van deze leden, voer voor
discussie. Stel, een aanbieder geeft aan dat door diens handelen het resultaat is
bereikt, maar gemeente en cliënt menen van niet. Wie heeft dan gelijk, zo vragen deze
leden. Zou dit kunnen leiden tot een toename van juridische procedures?
De Minister stelt dat hij met een wetsvoorstel zal komen om het ondersteuningsplan
een plek te geven in de Wmo 2015. Hierin moet dan in ieder geval «frequentie x activiteit»
vermeld worden waarbij, indien een gemeente in uren beschikt, ook de uren opgenomen
worden in het ondersteuningsplan. De leden van de D66-fractie vragen hoe zij dit moeten
zien, in het licht van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vooral in de
zaak ECLI:NL:CRVB:2018:3241, waar in overweging 4.11 gesteld wordt:
«Zoals de Raad in zijn uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1491) heeft geoordeeld
weten de hulpvrager en de aanbieder bij deze wijze van toekennen van een voorziening
niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Hoewel deze uitspraak is gewezen
onder de Wmo moet deze werkwijze ook onder de Wmo 2015 strijdig worden geacht met
het rechtszekerheidsbeginsel (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2017:3633). In feite weet verzoeker
door deze wijze van verstrekking van een maatwerkvoorziening tot op heden niet op
hoeveel uur ondersteuning hij kan rekenen. Dat het college in het bestreden besluit
voor de concretisering van de aanspraak heeft verwezen naar het bijgevoegde leveringsplan,
waarin per woonruimte is vermeld welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, door
wie en met welke frequentie, doet hieraan niet af.»
De leden van de D66-fractie vragen de Minister welk traject is doorlopen voordat hij
met het voorstel uit de brief is gekomen. Welke onderzoeken zijn verricht en is het
voorstel van de Minister tevens juridisch getoetst? Zo ja, hoe en met welke uitkomst?
Zo nee, waarom niet? Denkt de Minister dat dit voorstel wel voldoet aan het juridische
vereisten en kan de Minister dit onderbouwen? Genoemde leden vragen bovendien hoe
het voorstel van de Minister zich verhoudt tot eenvoud en verminderen van administratieve
lasten en regeldruk. Deze leden vragen of het voorstel is voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR). Zo nee, is de Minister bereid de ATR alsnog om advies te
vragen?
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het rechtzekerheidsbeginsel voor cliënten
in de Wmo 2015 belangrijk is. In de brief stelt de Minister, op basis van de uitspraken
van de Centrale Raad van Beroep, dat is gebleken dat het door de gemeente Utrecht
opgestelde KPMG-rapport waarmee normtijden voor huishoudelijke hulp zijn ontworpen,
deugdelijk is uitgevoerd en KPMG wordt aangemerkt als een onafhankelijke partij. Gemeenten
kunnen dit normenkader alleen in eigen beleid opnemen als de belangrijkste uitgangspunten
daarin worden verankerd. Genoemde leden vernemen graag wat hiermee wordt bedoeld.
Hoe kan dit er in de praktijk uitzien? Kan de Minister toelichten wat precies een
normenkader is? Welke eisen worden aan een normenkader gesteld om deze te laten voldoen
aan het rechtszekerheidsbeginsel? Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of
gemeenten niet in strijd handelen met het rechtszekerheidsbeginsel, indien zij een
onafhankelijk opgesteld normenkader opnemen in de gemeentelijke beleidsregels en op
basis daarvan resultaatgericht beschikken. Of moet de gemeente dan nog voldoen aan
andere voorwaarden? Zo ja, welke? Genoemde leden vragen of een lokaal normenkader
daarbij voldoende is. Deze leden vragen of bij het opstellen ervan vertegenwoordigers
van de doelgroep betrokken moeten zijn en zo ja, of zij er ook mee moeten instemmen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een lokaal dan wel landelijke normenkader?
De leden van de D66-fractie hebben ook nog enkele vragen over de overgangssituatie.
De Minister stelt immers dat hij voornemens is met een wetsvoorstel te komen. Genoemde
leden vragen wat dat betekent voor de huidige situatie, omdat er nu immers nog geen
wet is. Deze leden vragen tevens of het resultaatgericht indiceren niet in strijd
is met de juridische uitspraak. Bovendien vragen zij wat gemeenten nu moeten doen
in de situatie dat er nog geen wetgeving is. Deze leden vragen tenslotte wanneer het
wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze de relevante partijen betrokken
zijn bij het voorstel. In de brief lezen deze leden over de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG), maar cliënten- en patiëntenorganisaties worden nergens genoemd. Deze
leden vragen daarom hoe deze organisaties betrokken zijn geweest bij de totstandkoming
van het voorstel. Hoe kijken deze organisaties naar het voorstel van de Minister en
hoe reageert de Minister op eventuele kritiek van hun kant?
Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief
van de Minister over het resultaatgericht werken in de Wmo.
Genoemde leden zijn blij dat de Minister heeft ingezien dat maatregelen noodzakelijk
zijn voor het waarborgen van de rechtszekerheid van cliënten. Er leven bij deze leden
echter nog wel een aantal vragen over de brief van de Minister, die hieronder uiteen
gezet worden.
In zijn brief spreekt de Minister uit dat hij de rechtszekerheid van cliënten bij
het resultaatgericht indiceren beter wil waarborgen. Dit wil hij onder andere doen
in de vorm van een ondersteuningsplan, gemeten door de factoren «frequentie x activiteit».
De leden van de GroenLinks-fractie willen graag van de Minister weten hoe een dergelijk
ondersteuningsplan daadwerkelijk bijdraagt aan een betere ondersteuning van de cliënt.
Hoe voorkomt de Minister dat het keukentafelgesprek een soort veredelde onderhandeling
wordt tussen cliënt en gemeente, in plaats van een verkennende en verhelderende dialoog?
Genoemde leden vragen welke activiteiten ondernomen kunnen worden in de huishoudelijke
hulp bij bijvoorbeeld het signaleren van problemen, eenzaamheidsbestrijding en mantelzorgondersteuning.
Op welke manier en door wie kan de frequentie worden aangepast bij cliënten waar de
ondersteuningsbehoefte steeds verandert, zoals bij cliënten met dementie?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen voorts in de brief dat de Minister met gemeenten
in gesprek wil gaan over de vraag hoe de meest optimale informatievoorziening aan
cliënten bereikt kan worden. Hoe gaat hij gemeenten ondersteunen bij het uitdragen
van een heldere boodschap op alle niveaus?
Kan hij inmiddels schetsen wat voor waarborgen er zijn vanuit gemeenten voor bijvoorbeeld
vindbare, onafhankelijke cliëntondersteuning, en een onafhankelijk toezicht op klachtenafhandeling?
Tenslotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe de Minister de voorgenomen
wijzigingen ten behoeve van de rechtszekerheid van cliënten gaat monitoren en evalueren.
Kunnen richtlijnen meegegeven worden voor de Wmo-benchmark, zodat inzichtelijk wordt
gemaakt waar mogelijke knelpunten liggen?
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister met betrekking
tot resultaatgericht werken in de Wmo 2015.
De Minister stelt in zijn reactie op de uitspraken van de hoogste bestuursrechter
dat maatregelen nodig zijn om de rechtszekerheid van cliënten te waarborgen. De leden
van de SP-fractie zijn het daarmee eens, maar stellen vast dat de wijze waarop de
Minister hier uitvoering aan wil geven geen recht doet aan de rechterlijke uitspraken.
Sinds de decentralisaties werken veel gemeenten met het principe van resultaatgericht
werken, uitmondend in indicaties voor een schoon en leefbaar huis. De leden van de
SP-fractie wijzen erop dat in heel veel gemeenten zorgbehoevende mensen hierdoor uren
huishoudelijke verzorging hebben verloren. Genoemde leden vragen de Minister of hij
het eens is met de constatering dat veel gemeenten dit beleid hebben ingesteld om
zo op een goedkopere wijze de huishoudelijke verzorging uit te voeren. Ziet de Minister
ook dat dit een direct gevolg is van de ingezette bezuinigingen onder de vorige Minister?
Kan de Minister zijn reflectie hierop geven, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij het wenselijk vindt dat met name
oudere mensen in de pen moeten klimmen om bezwaar aan te tekenen tegen het verlies
aan uren noodzakelijke zorg. Vindt de Minister het wenselijk dat oudere mensen rechtszaken
moeten voeren om nog de zorg en ondersteuning te krijgen die zij nodig hebben? Waarom
heeft de Minister zo lang gewacht met het geven van een reactie op de uitspraak, terwijl
de hoogste bestuursrechter klip en klare uitspraken heeft gedaan?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij inzichtelijk wil maken hoeveel
en welke gemeenten werken met resultaatgericht indiceren. Welke andere bekostigingsmodellen
worden gebruikt in de Wmo en in de jeugdzorg? Tevens vragen genoemde leden een overzicht
van rechtszaken die sinds 2015 gevoerd zijn en die betrekking hebben op het verlies
van zorg vanwege deze werkwijze door gemeenten.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de Minister de keuze voor resultaatgericht
indiceren in stand houdt, ondanks de uitspraak van de hoogste bestuursrechter. De
indicatie blijft, maar dit zal met een plan onderbouwd moeten worden over wat er precies
moet gebeuren en met welke frequentie. Hoe denkt de Minister dat dit zal werken in
de praktijk? Staat dit het organiseren van ondersteuning tussen zorgverlener en cliënt
niet juist in de weg? Moet niet veel meer uitgegaan worden van het vertrouwen in de
zorgverlener en zijn/haar inschatting van welke werkzaamheden binnen een bepaald tijdsbestek
uitgevoerd moeten worden?
Stel dat in het plan opgeschreven wordt dat één keer per maand ramen gelapt worden,
aldus de leden van de SP-fractie. Welke mogelijkheden hebben cliënt en zorgverlener
dan om hier vanaf te wijken? Waarom kiest de Minister voor deze onnodige bureaucratie
als hij tegelijk niet de daadwerkelijke uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
negeert, namelijk dat de rechtszekerheid van cliënten beschermd wordt door in uren
te indiceren?
Deelt de Minister de mening van de leden van de SP-fractie dat bij het stellen van
een indicatie het juist noodzakelijk is dat de zorgprofessional samen met een cliënt
bepaalt wat nodig is, zodat niet gestuurd wordt op kosten, maar op de juiste zorg
en ondersteuning? Zo neen, waarom niet?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij naar aanleiding van de rechterlijke
uitspraak ook het resultaatgericht indiceren in de jeugdzorg gaat wijzigen in de uitwerking
van zijn plannen. Kan de Minister daarover meer duidelijkheid verschaffen?
De Minister geeft in zijn brief aan, zo lezen de leden van de SP-fractie, dat waar
gemeenten klachten en bezwaren hebben ontvangen, zij samen met de cliënt moeten zoeken
naar een oplossing die past bij lokale uitgangspunten, maar die recht doet aan de
uitspraken van de hoogste bestuursrechter. Hoe gaat hij hierop toezien? Gaat hij erop
toezien dat cliënten die hun zorg de afgelopen jaren zagen teruglopen, deze ook weer
terugkrijgen? Genoemde leden vragen welke maatregelen getroffen worden als cliënten
niet op de juiste wijze geholpen worden. Kan de Minister daar uitgebreid op reageren?
Vragen en opmerkingen van de 50PLUS-fractie
De leden van de 50PLUS-fractie hebben de brief van de Minister gelezen. Genoemde leden
hebben grote twijfels bij de ingezette koers van de Minister en willen in dit stadium
daar een aantal vragen over stellen.
De Minister wil beide vormen van beschikken een plek geven in de Wmo 2015. Waarom
kiest de Minister niet alleen voor beschikken in uren?
Heeft de Minister zicht op de toename van de regeldruk en bureaucratie door de voorgestelde
wijzigingen?
Is de Minister van mening dat hij met de voorgestelde wijzigingen voldoende tegemoet
komt aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de hoogste bestuursrechter?
Kan het antwoord uitgebreid toegelicht worden?
Kiest de Minister met zijn voorgenomen besluit niet voor de kant van de gemeenten
en minder voor de kant van de mensen die ondersteuning nodig hebben?
Is ter voorbereiding van het schrijven van deze brief gesproken met patiëntenorganisaties,
belangenverenigingen en mensen die ondersteuning nodig hebben? Zo ja, wat was de uitkomst
van deze gesprekken?
Is ter voorbereiding van het schrijven van deze brief gesproken met gemeenten en/of
de VNG? Zo ja, wat was de uitkomst van deze gesprekken?
De Minister schrijft in zijn brief:
«Ik zie kansen bij een manier van werken waarbij de ondersteuning zodanig wordt georganiseerd
dat het resultaat centraal wordt gesteld. Met deze manier van werken kan optimaal
worden aangesloten op de ondersteuningsbehoefte van de cliënt op elke moment, het
creëert flexibiliteit in de te bieden ondersteuning en het geeft ruimte aan de professional.
Door te beschikken in een resultaat kan op ieder moment bekeken worden wat nodig is
voor de cliënt, waarbij de professional in samenspraak met de cliënt bepaalt hoe het
resultaat behaald wordt. Een schoon huis kan de ene week ramen lappen betekenen en
een andere week de keukenkastjes schoonmaken.»
De leden van de 50PLUS-fractie stellen over deze passage dat binnen het huidige kader
de aanbieder/professional en de cliënt/vertegenwoordiger hier toch ook met elkaar
over spreken. Het voorliggende voorstel is hier toch niet voor nodig?
Is de Minister het met de leden van de 50PLUS-fractie eens dat financiering in vrijwel
alle situaties de motivatie vormt voor het resultaatgericht indiceren? Genoemde leden
vragen of het voorgenomen besluit niet een instrument is voor gemeenten om te bezuinigen.
In hoeverre vindt de Minister het zinnig om in elke gemeente met een lokaal normenkader
een definitie van een «schoon huis» te formuleren? Kan de Minister dit uitgebreid
toelichten?
De Minister acht het raadzaam dat gemeenten hun lokale beleid al zoveel mogelijk in
lijn brengen met de voorgenomen wetswijziging, zo lezen de leden van de 50PLUS-fractie.
Zij vragen of dat verstandig is. Heeft de Minister al afspraken gemaakt met partijen
in de Tweede en Eerste Kamer? Heeft de Minister zich reeds verzekerd van een parlementaire
meerderheid in beide Kamers?
Welk tijdspad ziet de Minister voor het aangekondigde wetsvoorstel?
II. Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.J.H. Lodders, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.