Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 116 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Overleveringswet ter implementatie van richtlijn nr. 2016/800/EU van het Europees parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PbEU L 132)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN DEEL
Hoofdstuk 1. Inleiding
1.1. Algemeen
Met het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan Richtlijn 2016/800/EU. De richtlijn
bevat procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een
strafprocedure. De richtlijn werd op 11 mei 2016 vastgesteld en heeft naast op verdachten
ook betrekking op kinderen die onderwerp zijn van een overleveringsprocedure. De richtlijn
moet op uiterlijk 11 juni 2019 zijn geïmplementeerd.
De richtlijn maakt deel uit van het pakket procedurele rechten in de door de Raad
vastgestelde Routekaart ter versterking van procedurele rechten van verdachten en
beklaagden in strafprocedures (PBEU 2009/C 295/01). Ook werd de richtlijn aangekondigd
in het programma van Stockholm (Pb 2010 C 115). In dit beleidsprogramma van de Europese
Unie voor samenwerking op het gebied van veiligheid over de periode 2009 tot 2014
werd de versterking van procedurele rechten van verdachten als prioriteit vastgesteld.
De onderhavige richtlijn is de vijfde EU-Richtlijn die in dit kader tot stand is gekomen
en heeft in het bijzonder betrekking op kinderen. De richtlijn houdt op onderdelen
een verbijzondering in van de reeds eerder vastgestelde richtlijnen. Het gaat dan
om de richtlijn met betrekking tot het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures
(Richtlijn 2010/64 van 20 oktober 2010, Pb 2010, L 280), de richtlijn met betrekking
tot het recht op informatie in strafprocedures (Richtlijn 2012/13 van 22 mei 2012,
Pb 2012, L 142), de richtlijn met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat
en communicatie in strafprocedures (Richtlijn 2013/48 van 22 oktober 2013, Pb 2013,
L 294) en de richtlijn met betrekking tot de versterking van bepaalde aspecten van
het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting
aanwezig te zijn (EU/2016/343 van 9 maart 2016, Pb 2016, L 65).
Aan de richtlijn ligt als gedachte ten grondslag dat kinderen niet zelfstandig in
staat zijn het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te verwezenlijken.
Bij die verwezenlijking moeten zij worden ondersteund. Ook zijn kinderen kwetsbaar.
De kwetsbaarheid van kinderen zou met compenserende maatregelen moeten worden weggenomen.
Met de richtlijn wordt een (aanvullende) reeks van ondersteunende en beschermende
maatregelen voor kinderen vastgesteld. Met dit wetsvoorstel worden deze maatregelen
in de Nederlandse regeling van het jeugdstrafprocesrecht ingebed. Het gaat daarbij
om de navolgende procedurele rechten voor kinderen:
– een recht op informatie aan het kind (artikel 4 richtlijn);
– een recht op informatie voor de ouders of met ouderlijke verantwoordelijkheid belaste
personen (artikelen 4 en 5 richtlijn);
– een recht op bijstand van een raadsman (artikel 6 richtlijn);
– een recht op een individuele en medische beoordeling (artikelen 7 en 8 richtlijn);
– een recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 14 richtlijn);
– een recht op aanwezigheid bij het onderzoek ter terechtzitting voor het kind en diens
ouders (artikel 15 richtlijn).
Naast de expliciete toekenning van rechten wordt bescherming gezocht in het maken
van beeld- en geluidsopnames van verhoren (artikel 9 richtlijn). Verder verplicht
de richtlijn de lidstaten de vrijheidsbeneming tot een minimale duur te beperken (artikel
10 richtlijn), ervoor te zorgen dat er alternatieven bestaan voor de vrijheidsbeneming
(artikel 11 richtlijn) en ervoor te zorgen dat kinderen tijdens de vrijheidsbeneming
gescheiden verblijven van volwassenen (artikel 12 richtlijn). Naast het voorgaande
schrijft de richtlijn een voortvarende en zorgvuldige behandeling van de zaak tegen
kinderen voor (artikel 13 richtlijn).
Met dit voorstel wordt een omissie hersteld uit de eerdere implementatie van de richtlijn
2013/48/EU. Hierbij was abusievelijk het oude artikel 489c Sv komen te vervallen.
Dit artikel regelde de bijstand door een raadsman in bijzondere jeugdprocedures. Het
gaat daarbij onder meer om de bijstand in de procedure waar de tenuitvoerlegging van
vervangende hechtenis aan de orde is. De vervallen regeling keert met dit wetsvoorstel
weer terug in het Wetboek van Strafvordering en krijgt een plaats in artikel 491 (zie
ook paragraaf 4.7).
1.2. Nederlandse positie ten aanzien van de richtlijn
In de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter
van de Tweede Kamer van 14 december 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 22 112, nr. 2036) is ingegaan op de hoofdlijnen van de richtlijn en haar gevolgen voor de Nederlandse
praktijk en regelgeving. In de brief is de Tweede Kamer ook geïnformeerd over het
verloop van de onderhandelingen die tot de richtlijn hebben geleid. In de brief is
verwoord dat de doelstellingen en de strekking van de richtlijn worden onderschreven.
Het kabinet hecht aan een effectieve verwezenlijking van het recht op een eerlijk
proces. De verdachten waarop de richtlijn betrekking heeft, zijn tot de verwezenlijking
van dit recht niet altijd zelfstandig in staat zodat zij daarbij moeten worden ondersteund.
Dit is de kern van de richtlijn die ook in dit implementatievoorstel tot uitdrukking
komt. Voor wat betreft de uitgangspunten komt de richtlijn in grote lijnen overeen
met het bestaande strafprocesrecht en delen van het penitentiair recht voor jeugdigen.
Op de wijze waarop de richtlijn wordt geïmplementeerd, wordt hierna verder ingegaan.
1.3. De nationale regeling van het jeugdstrafprocesrecht en het IVRK
De nationale regeling van het jeugdstrafprocesrecht is neergelegd in de Tweede Titel
van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering en maakt zo onderdeel uit van
de bijzondere procedures in dat wetboek. In deze Titel, vanaf artikel 486 Sv, worden
bijzondere voorschriften gegeven die beogen de procespositie van de jeugdige te versterken
en de jeugdige te beschermen.
In beginsel zijn op jeugdige verdachten de artikelen uit het Wetboek van Strafvordering
van toepassing voor zover de afdeling in het wetboek over het jeugdstrafprocesrecht
geen afwijkende bepalingen bevat. Dergelijke bijzondere bepalingen voor jeugdigen
worden thans gegeven in de artikelen 489 e.v. Sv. Zij hebben onder meer betrekking
op de toevoeging van een raadsman (artikelen 489 en 491 Sv) en diens vertegenwoordigende
rol voor verdachten tot 16 jaar (artikel 503 Sv), de (vertegenwoordigende) rol van
ouders of voogden, de daarmee samenhangende informatieverplichtingen richting ouders
(artikel 504 Sv), de verschijningsplicht voor ouders (artikelen 496 en 496a Sv) en
het recht op vrij verkeer (artikel 490 Sv) tussen de ouders en de minderjarige jeugdige.
Daarnaast worden van de regeling voor volwassenen afwijkende voorschriften gegeven
op het gebied van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, geldt een verschijningsplicht
voor de verdachte (artikel 495a Sv) en vindt het strafproces plaats achter gesloten
deuren, tenzij de voorzitter anders beslist (artikel 495b Sv).
Met deze afzonderlijke regeling voor jeugdigen wordt al uitvoering gegeven aan de
internationale verplichting om bijzondere bepalingen voor kinderen die strafrechtelijk
wordt vervolgd in het leven te roepen. Nederland is hiertoe op grond van artikel 40
van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) gehouden.
Het IVRK bevat bijzondere voorschriften voor kinderen en stelt de rehabilitatie van
kinderen die in aanraking zijn gekomen met het strafrecht als uitgangspunt voorop
(artikel 40, vierde lid, IVRK). Artikel 37 IVRK bevat bijzondere voorschriften voor
het geval er sprake is van vrijheidsbeneming. Daarbij moet de samenplaatsing met volwassenen
worden voorkomen. De bijzondere verplichtingen die voortvloeien uit het IVRK gelden
ten aanzien van kinderen. Onder kinderen wordt in het IVRK verstaan personen onder
leeftijd van achttien jaar naar nationaal recht (artikel 1 IVRK). Het staat de partijen
bij het Verdrag echter vrij de bijzondere bescherming die van het bijzondere straf(proces)recht
uitgaat, ook na het achttiende levensjaar nog te laten voortduren.
1.4. Terminologie (minderjarige, kind, jeugdigen)
Naast de richtlijn, spreekt ook het IVRK over kinderen. De nationale regeling voor
kinderen in het strafproces wordt in de regel echter aangeduid als het «jeugdstrafprocesrecht».
Bij de bepalingen over jeugdigen of jeugdige verdachten, bevinden zich ook bepalingen
die enkel betrekking hebben op minderjarigen. Dit is reden bij het gebruik van deze
termen in deze memorie afzonderlijk stil te staan.
Waar in deze memorie van toelichting over jeugdigen of jeugdige verdachten wordt gesproken
wordt daarmee verwezen naar het nationale recht. Jeugdigen zijn verdachten die op
het moment waarop het feit waarvan zij worden verdacht zou zijn gepleegd, jonger waren
dan achttien jaar. Op deze verdachte is het jeugdstrafprocesrecht van toepassing.
Dit blijft zo gedurende de gehele vervolging, dat wil zeggen tot het moment waarop
een afdoeningsbeslissing onherroepelijk is.
Omdat het op verschillende momenten tijdens de strafvordering niet meer om kinderen
gaat, wordt gesproken over jeugdigen. Daarnaast komt ook het begrip «minderjarige»
in de nationale regeling van het strafprocesrecht voor. De reden hiervoor is dat de
regeling ook verplichtingen kent voor de ouders of voogd die gezag over het kind uitoefenen.
Een gezagsrelatie kan alleen ten aanzien van minderjarigen bestaan. Artikel 488, derde
lid, Sv markeert dit en bepaalt dat voorschriften die betrekking hebben op de ouders
of voogd, alleen van toepassing zijn, zolang de verdachte minderjarig is. Dit betekent
ook dat de rol van de ouder of voogd bij het bereiken van de leeftijd van achttien
jaar ophoudt.
Wanneer in deze memorie van toelichting over «kinderen» wordt gesproken, wordt daarmee
verwezen naar het woordgebruik in de richtlijn of in het IVRK. Waar naar het nationale
recht wordt verwezen, zal in de regel over «verdachte», de «jeugdige» of de «jeugdige
verdachte» worden gesproken.
1.5. Voorschriften die zich niet lenen voor implementatie door middel van wetgeving
Een aantal voorschriften uit de richtlijn leent zich vanwege hun aard niet ervoor
te worden omgezet in nationale wetgeving. In deze deelparagraaf vinden deze voorschriften
uit de richtlijn bespreking en wordt aangegeven hoe de onderliggende uitgangspunten
ook in de Nederlandse strafvordering in wet en praktijk zijn verankerd.
Artikel 13, eerste lid, van de richtlijn heeft betrekking op de voortvarendheid van
de strafprocedure en de zorgvuldigheid die daarin moet worden betracht. Het tweede
lid van dat artikel houdt in dat lidstaten passende maatregelen moeten nemen om ervoor
te zorgen dat kinderen altijd worden behandeld op een wijze die hun waardigheid beschermt
en die past bij hun leeftijd, rijpheid en begripsvermogen, en die rekening houdt met
hun bijzondere behoeften, waaronder communicatieproblemen die zij mogelijkerwijs ondervinden.
In het artikel worden geen concrete normen voorgeschreven die zich in nationale wetgeving
met voldoende bepaaldheid laten vertalen. Een voortvarende en zorgvuldige afdoening
is ook zonder nadere wettelijke normering in het Nederlandse strafprocesrecht het
uitgangspunt. Voor wat betreft de voortvarendheid kan worden gewezen op de vaste rechtspraak
van de Hoge Raad over de overschrijding van de redelijke termijn in jeugdzaken. In
deze rechtspraak is als norm verankerd dat een jeugdstrafzaak in beginsel binnen 16
maanden wordt afgedaan, terwijl overigens voor volwassenen een norm van 24 maanden
wordt gehanteerd. De vigerende richtlijn van het openbaar ministerie noemt op dit
punt de doelstelling om 80 procent van de strafzaken tegen jeugdigen binnen de gestelde
termijnen af te handelen.1 Bezien tegen de achtergrond van de beschikbare capaciteit wordt zo maximaal uitvoering
gegeven aan artikel 13, eerste lid, van de richtlijn. Aan het tweede lid wordt voldaan
met het bestaande uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat, waarbij aan de persoonlijkheid
van de verdachte in de beslissingen die hem treffen altijd betekenis wordt toegekend.
Op diverse plaatsen komt dit tot uitdrukking. Bij wijze van voorbeeld wordt gewezen
op de motiveringsvoorschriften zoals die van artikel 359, vijfde lid, Sv. Dit artikellid
houdt in dat een vonnis in het bijzonder de redenen opgeeft die de straf of maatregel
hebben bepaald. Soortgelijke voorschriften zullen het gevolg zijn van de implementatie
van deze richtlijn, zoals bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 493, zevende lid,
Sv en de voorgestelde artikelen 494a en 494b Sv. Daar is achtereenvolgens bepaald
dat de rechter acht slaat op de leeftijd en persoonlijkheid van de verdachte en de
omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan en verder dat in een vonnis of strafbeschikking
wordt ingegaan op de specifieke kwetsbaarheden die bij het onderzoek door de raad
voor de kinderbescherming zijn gebleken. Ook met de reeds bestaande uitvoerige rapportageverplichtingen
wordt aan deze richtlijnbepaling en het uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat
recht gedaan.
Verder houdt de richtlijn voorschriften in over de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer van de jeugdige (artikel 14 richtlijn). Naast het algemene voorschrift
dat de persoonlijke levenssfeer dient te worden beschermd (artikel 14, eerste lid,
richtlijn), is bepaald dat rechtszittingen in de regel achter gesloten deuren plaats
dienen te vinden (artikel 14, tweede lid, richtlijn). Ook de nationale strafvordering
gaat reeds in beginsel uit van een behandeling achter gesloten deuren (artikel 495b
Sv). Artikel 14, derde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe te waarborgen
dat opnamen van een verhoor of processen-verbaal, zoals bedoeld in artikel 9 van de
richtlijn, niet publiek gemaakt worden. Ook dit voorschrift dient ter bescherming
van de persoonlijke levenssfeer. Aan deze richtlijnverplichting wordt voldaan doordat
de opnames en processen-verbaal onderworpen zijn aan de regimes van de Wet politiegegevens
en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In deze wetgeving is de bescherming
geregeld van persoonsgegevens die tijdens een opsporingsonderzoek worden vergaard
en die van belang zijn voor vervolging en berechting van (jeugdige) verdachten. Uitgangspunt
van die wetgeving is dat dergelijke gegevens niet openbaar zijn.
Verder spoort de richtlijn de lidstaten aan de media zelfreguleringsmaatregelen te
laten treffen bij de verslaglegging over zaken tegen jeugdigen. De media zouden zo
aan de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn een bijdrage moeten leveren.
De richtlijnbepaling heeft betrekking op de wijze waarop de pers de verslaglegging
zou moeten verzorgen van zaken waarin jeugdigen terecht staan (artikel 14, vierde
lid, richtlijn). In de richtlijn wordt in dit verband gewezen op de grondwettelijk
beschermde persvrijheid en onafhankelijkheid van de media. Zoals in de brief van de
toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal van 14 december 20152 ook is aangegeven, zal het niet noodzakelijk zijn om met wetgevende maatregelen aan
dit onderdeel van de richtlijn uitvoering te geven. De vigerende persrichtlijn van
de Raad voor de rechtspraak biedt voldoende aanknopingspunten voor de verwezenlijking
van de doelen waarnaar artikel 14, vierde lid, van de richtlijn verwijst.3
Een andere bepaling uit de richtlijn die niet door middel van een voorstel tot nieuwe
wetgeving zal worden geïmplementeerd, heeft betrekking op de opleidingseisen die aan
rechters, officieren van justitie en advocaten worden gesteld (artikel 20 richtlijn).
Voor rechters en officieren geldt dat opleidingen met accenten op het jeugdstrafrecht
beschikbaar zijn en dat deze specialisatie in de beroeps- of vervolgopleiding aan
bod komt. Voor de zelfstandige beroepsgroep van de advocatuur geldt dat de algemene
kennis en vakkundigheid wordt geborgd binnen de beroepsgroep zelf. Ook de richtlijn
neemt hier de onafhankelijkheid van de beroepsgroep als uitgangspunt. De richtlijn
bepaalt dat «met terdege inachtneming van de onafhankelijkheid van de beroepsgroep
en van de rol van diegenen die voor de opleiding van advocaten verantwoordelijk zijn»,
maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat advocaten die te maken krijgen
met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, een specifieke opleiding volgen. Dit
krijgt in de praktijk als volgt vorm. In het merendeel van de zaken in het jeugdstrafrecht
wordt geprocedeerd op toevoegingsbasis. Advocaten die op toevoegingsbasis procederen
moeten zijn ingeschreven bij de Raad voor de rechtsbijstand. Aan die inschrijving
kunnen op grond van artikel 14 en 15 van de Wet op de rechtsbijstand voorwaarden worden
gesteld. Naast algemene inschrijvingsvoorwaarden, worden deskundigheidseisen gesteld
voor de diverse vakgebieden, waaronder het jeugd(straf)recht. Zo dient de toe te laten
advocaat minimaal drie jaar relevante beroepservaring te hebben en moet de opleiding
tot advocaat met succes te zijn afgerond. Ook dienen opleidingspunten te zijn behaald
op het terrein van het jeugdrecht. Om ingeschreven te blijven moet de advocaat jaarlijks
minimaal twaalf jeugdzaken behandelen en er geldt een voortdurende verplichting om
de beroepskennis en vaardigheden met cursussen op peil te houden.4 Voor de niet-gefinancierde rechtsbijstand geldt eveneens dat er sprake is van specialisatie.
Hier verloopt dit via kwaliteitsnetwerken van onafhankelijke advocaten waarbij advocaten
zich kunnen aansluiten. In de regel maken dezelfde advocaten van deze netwerken deel
uit als de advocaten die ook op toevoegingsbasis procederen.
Ten slotte wordt hier stilgestaan bij de specialisatie van de rechtshandhavingsinstanties
en het personeel van justitiële jeugdinrichtingen («detentiecentra») dat te maken
krijgt met zaken waarbij kinderen betrokken zijn. Ook hier stelt de richtlijn de eis
dat zij een specifieke op kinderen afgestemde opleiding volgen inzake de rechten van
kinderen, geschikte verhoortechnieken, kinderpsychologie en taalgebruik dat is aangepast
aan het kind. Ook hier wordt de vereiste specialisatie bewerkstelligd via een systeem
van registratie, waarbij aan die registratie voorwaarden worden gesteld en waarbij
die registratie noodzakelijk is om een beroep op het terrein van jeugd uit te kunnen
oefenen. Het gaat hierbij om het Kwaliteitsregister Jeugdzorg. Registratie in dit
register als jeugdzorgwerker is onder meer noodzakelijk voor professionals die werkzaam
zijn bij de aanbieders van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, de uitvoerders van
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, de medewerkers van justitiële
jeugdinrichtingen, Stichting Halt en de Raad voor de Kinderbescherming. Ook bij de
politie is het borgen van de kennis en vaardigheden op het terrein van het jeugdstraf(proces)recht
in brede zin het uitgangspunt. Binnen alle opleidingen komen accenten op het jeugdstraf(proces)recht
aan de orde en worden deze accenten getoetst. Dit geldt voor het Basis Politie Onderwijs
(BPO) en voor het Vakspecialistisch Politie Onderwijs (VPO). Ook komt de specialisatie
jeugd in vervolgopleidingen aan bod. In het politieonderwijs gaat het om verschillende
doelgroepen. Hierbij moet worden gedacht aan verschillende leerinterventies voor doelgroepen
als de medewerkers in de basisteams (ongeveer 35.000 personen), hulpofficieren van
justitie, wijkagenten en aan de meer gespecialiseerde medewerkers op het werkveld
jeugd, zoals jeugdrechercheurs.
1.6. Samenhang met andere wetsvoorstellen
Het Wetboek van Strafvordering en de daarin vervatte regeling voor jeugdigen zal ook
wijzigingen ondergaan als gevolg van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.
In die voorstellen maakt het jeugdstrafprocesrecht onderdeel uit van Boek 6 dat formeel
in consultatie is gegeven. De met deze implementatie voorgestelde wijzigingen zullen
ook worden doorgevoerd in het moderniseringsvoorstel.
1.7. Adviezen naar aanleiding van het wetsvoorstel
Over het wetsvoorstel is advies uitgebracht door het College van procureurs-generaal
(het College), de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten
(de NOvA), de Raad voor de rechtspraak, de Raad voor Rechtsbijstand, De Raad voor
Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (de RSJ), de Nederlandse Vereniging voor
Rechtspraak (NVvR) en de Staf Korpsleiding van de politie (de Politie)5. Ook de raad voor de kinderbescherming heeft afzonderlijk op het wetsvoorstel gereageerd.
In dit deel van de memorie van toelichting wordt op de hoofdlijnen deze adviezen nader
ingegaan. De adviesorganen onderstrepen het belang van de richtlijn.
Het College heeft met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en onderkent
dat de regeling van het Nederlandse strafprocesrecht en penitentiair recht voor jeugdigen
reeds in grote lijnen overeenkomt met hetgeen waarin de richtlijn voorziet. Het College
verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting waarin op deze gelijkenissen
ook uitvoerig is ingegaan. Het advies van het College heeft tot bijstellingen geleid
van de voorgestelde artikelen 488ab, 493 en 494a Sv. Met deze bijstellingen wordt
onder meer het recht op bijstand door een ouder versterkt. Het voorgestelde artikel
488ab Sv heeft betrekking op de bijstand door de ouder bij het politieverhoor. Als
gevolg van het advies van het College, zal de beslissing van de hulpofficier van justitie
om aan de ouder geen toegang te verschaffen tot het verhoor, afhankelijk worden gemaakt
van de toestemming van een officier van justitie. Daarmee komt in de regeling beter
het belang van de ondersteuning door de ouder tot uitdrukking en wordt de positie
van de ouder in dit verband meer gelijk gesteld met de positie van een raadsman. Met
de wijziging in artikel 493 Sv die het College daarnaast voorstelt, komt in de tekst
beter naar voren dat de duur van de voorlopige hechtenis daadwerkelijk is afgestemd
op de concrete omstandigheden in de strafzaak. Dit wordt reeds bereikt doordat in
plaats «voorlopige hechtenis voor een zo kort mogelijk duur» wordt gesproken over
een voorlopige hechtenis van een zo kort mogelijke passende duur. Dit is in lijn met artikel 37, onder deel b, IVRK waarin ook van passend («appropriate»)
wordt gesproken en bovendien verenigbaar met artikel 10, tweede lid, van de richtlijn
en overweging 45 bij de richtlijn. Daarnaast kan in de door het College voorgestelde
formulering ook een ondersteuning worden gezien van het nationale beleid dat erop
is gericht om de voorlopige hechtenis, zodra dit mogelijk is, onder voorwaarden te
schorsen. Dat die schorsing in de praktijk een gedegen voorbereiding verlangt waarbij
ook een beeld moet bestaan van de beschikbaarheid van alternatieven voor die hechtenis,
komt in de voorgestelde tekst beter tot uitdrukking dan in het oorspronkelijke voorstel.
De wijzigingen in artikel 494a Sv hebben betrekking op het recht op een «individuele
beoordeling» van de jeugdige. Op advies van het College is verduidelijkt dat in de
beide artikelen wordt gedoeld op één en hetzelfde advies. De officier van justitie
of de rechter-commissaris nemen in beginsel het initiatief voor de totstandkoming
daarvan doordat zij de raad voor de kinderbescherming om inlichtingen verzoeken. Hierop
ziet artikel 494 Sv. De raad geeft aan dit verzoek om inlichtingen uitvoering met
een advies. Dit is geregeld in artikel 494a Sv.
Het College heeft in zijn advies verder aandacht gevraagd voor de regeling van het
medisch onderzoek dat verder is toegelicht in hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting.
In het bijzonder wil het College vernemen wat de mogelijke gevolgen zouden zijn van
een, naar later zou kunnen blijken, onterechte weigering om een medisch onderzoek
toe te staan. In reactie daarop zij opgemerkt dat een dergelijke situatie wordt beheerst
door de regeling van de vormverzuimen in het vooronderzoek, neergelegd in artikel
359a Sv. Afhankelijk van de omstandigheden die aan de zittingsrechter blijken, kan
deze een passende reactie op het verzuim formuleren. De Raad voor de rechtspraak onderkent
in zijn advies het belang van het wetsvoorstel doch ziet aanleiding voor te stellen
de richtlijn vollediger in de Nederlandse wetgeving te implementeren. Het advies heeft
aanleiding gegeven op onderdelen wijzigingen in het voorstel door te voeren. Naast
een redactionele wijziging in artikel 488aa Sv met betrekking tot de mededeling van
rechten aan verdachte is in de artikelen 488ab, 488b en 491a Sv toegevoegd dat de
daarin aanvankelijk genoemde «andere geschikte volwassene» dan de ouder, een persoon
is die door de jeugdige zelf wordt aangewezen. Het advies heeft aanleiding gegeven
in plaats van over een «(aangewezen) andere geschikte volwassene», in het vervolg
uit te gaan van het begrip vertrouwenspersoon. Naar zijn aard is deze persoon door
de verdachte zelf aangewezen. Aan de verhorende autoriteit komt, eveneens in lijn
met de richtlijn, een beoordeling toe van de geschiktheid van de aangewezen persoon
om als vertrouwenspersoon te dienen. In lijn met het vigerende beleid van het openbaar
ministerie, neergelegd in zijn beleidsbrief van 23 februari 2017 (kenmerk PAG/B&S/17620)
en vastgesteld naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015
(ECLI:NL:HR:2015:3608) over de vertrouwenspersoon, is de vertrouwenspersoon uitsluitend
aanwezig ter emotionele ondersteuning van de verdachte, is de vertrouwenspersoon een
meerderjarige én is deze evident niet betrokken bij het strafbare feit waarvoor een
verdenking bestaat.
De Raad voor de rechtspraak heeft voor de gevallen waarin noch een ouder, noch een
andere geschikte volwassene wordt gevonden, voorgesteld te voorzien in de mogelijkheid
een bijzondere curator aan te stellen. Dit voorstel is niet overgenomen. Reden daarvoor
is dat met het aanstellen van een bijzondere curator tijd gemoeid is terwijl na aanhouding
en het ophouden voor onderzoek eveneens een belang is gelegen in de voortgang. Ook
de richtlijn benadrukt het belang van de voortgang. Zoals algemeen wordt onderkend,
is deze voortgang vooral ook in het belang van de jeugdige. Daarnaast laat zich niet
eenvoudig voorstellen dat naast de ouder, niet ook een andere ouder, voogd of vertrouwenspersoon
de rol van geschikte volwassene in de zin van de richtlijn zou kunnen vervullen. Voor
wat betreft het onderzoek ter terechtzitting, geldt dat ook de raad voor de kinderbescherming
vertegenwoordigd is. De raad voor de kinderbescherming kan in dit verband worden aangemerkt
als een «autoriteit of instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het
welzijn van kinderen», als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de richtlijn. In
het uiterste geval kan een vertegenwoordiger van de raad de functie vervullen van
andere geschikte volwassene.
De Raad voor de rechtspraak geeft vervolgens in overweging om de beslissing over de
vraag of een medisch onderzoek moet worden ondergaan, te beleggen bij de officier
van justitie. In het voorstel is de beslissing in handen gelegd van de hulpofficier
van justitie. Deze Raad ziet voor zijn advies aanleiding omdat ook voor het doen van
een onderzoek in het lichaam bedoeld in artikel 56, tweede lid, Sv de officier van
justitie de aangewezen beslissende autoriteit is. Het voorgestelde artikel 489a Sv
strekt ertoe vast te stellen of de verdachte in staat is een verhoor te ondergaan
of te worden onderworpen aan een onderzoekshandeling. Tegen deze achtergrond bestaat
geen aanleiding om aan te nemen dat daarbij sprake zal hoeven zijn van een onderzoek
in het lichaam, tenzij het professioneel oordeel van de medisch deskundige daartoe
noopt. Tegen deze achtergrond bestaat evenmin aanleiding om de officier van justitie
te belasten met een beslissing daarover. Dit is anders bij het onderzoek bedoeld in
artikel 56 Sv omdat daar juist een strafvorderlijk belang aanleiding geeft tot het
onderzoek terwijl dat onderzoek op zichzelf niet is ingegeven door enige medische
noodzaak. De opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak hierover hebben wel aanleiding
gegeven om ook op het niveau van de wettekst te verduidelijken dat het medisch onderzoek
waarin de richtlijn voorziet, zo non-invasief mogelijk is.
Ook laat de Raad voor de rechtspraak zich in zijn advies uit over de wijze waarop
het recht op een individuele beoordeling vorm krijgt. Ook het College vraagt hiervoor
aandacht. De adviezen hebben zoals gezegd aanleiding gegeven met artikel 494 en 494a
nadrukkelijker bij artikel 7 van de richtlijn aan te sluiten. Daarbij is er overigens
van afgezien om te zeer algemene termen als «multidisciplinair» op het niveau van
de wettekst over te nemen. Dat in de regel ook een multidisciplinaire benadering wordt
gevolgd en ook dat de ouder daarbij wordt betrokken, wordt hierna in paragraaf 5.2
van de memorie van toelichting beschreven.
Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak en zijn opmerkingen
over de inhoud van de richtlijn, werd daarnaast de memorie van toelichting op onderdelen
aangevuld en werden redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Op deze plaats wordt afzonderlijk ingegaan op enkele door deze Raad opgeworpen vragen.
Het gaat daarbij om de ZSM-praktijk in relatie tot het doel van de richtlijn, de toepasselijkheid
van de richtlijn op de kantongerechtprocedure en de samenplaatsing van jeugdigen en
volwassenen in detentie.
De Raad beschrijft dat de ZSM-praktijk erin bestaat dat eerst een keuze voor een afdoening
wordt gemaakt en dat pas vervolgens een rapport van de raad voor de kinderbescherming
beschikbaar komt. De Raad merkt op dat de richtlijn ervan uitgaat dat met de individuele
beoordeling van de jeugdige bij de afdoening van de strafzaak rekening moet worden
gehouden. De Nederlandse praktijk is geheel met de richtlijn in overeenstemming. Zoals
hierna in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting nader zal worden uiteengezet,
is de intensiteit van de individuele beoordeling mede afhankelijk van de ernst van
het feit en de gevolgen die de strafzaak voor de jeugdige kan hebben. In dat verband
wordt bijvoorbeeld verwezen naar de dubbelrapportage die ten grondslag ligt aan de
beslissing van de kinderrechter om aan de jeugdige een pij-maatregel op te leggen.
Daarnaast geldt de algemener geformuleerde adviesplicht die is neergelegd in de artikelen
494 en 494a Sv. Zeker in zwaardere zaken die de jeugdige raken, is zo ruim voordat
de rechter tot het opleggen van een straf beslist, maar ook bij een beslissing over
de schorsing van de voorlopige hechtenis, relevante informatie over de jeugdige beschikbaar.
Om die reden is in het voorgestelde artikel 494b Sv opgenomen dat in de strafbeschikking
of het vonnis wordt aangegeven hoe met de individuele beoordeling van de jeugdige
in de beslissing rekening is gehouden. Zo is in lijn met de richtlijn verzekerd dat
de resultaten van de individuele beoordeling in de afdoeningsbeslissing een eigenstandige
rol spelen. Dat op de ZSM-tafel voor wat betreft de afdoening een reeds voorlopige
richting wordt bepaald, doet aan dit voorgaande niet af.
Vervolgens stelt de Raad voor de rechtspraak de kantongerechtsprocedure aan de orde.
Anders dan de Raad lijkt te veronderstellen, is niet beoogd de kantongerechtsprocedure
met het wetsvoorstel geheel van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten. Wel
is het zo dat er beperkingen bestaan in het recht op gefinancierde rechtsbijstand.
Deze beperkingen zijn terug te voeren op de laatste volzin van het zesde lid van artikel
2 over het toepassingsgebied van de richtlijn. Daar is bepaald dat de richtlijn in
elk geval volledig van toepassing is indien het kind zijn vrijheid is benomen, ongeacht
de fase van de strafprocedure. Bij een kantongerechtsprocedure is van vrijheidsbeneming
in geen geval sprake. Daarbij moet worden erkend dat, zoals ook de RSJ in zijn advies
naar voren heeft gebracht, vrijheidsbeneming een gevolg zou kunnen zijn indien de
kantonrechter bepaalt dat vervangende jeugddetentie kan worden ondergaan wanneer de
taakstraf niet wordt uitgevoerd of een geldboete niet wordt betaald. Ook de Afdeling
advisering van de Raad van State vraagt hiervoor aandacht. In paragraaf 4.7 zet ik
verder uiteen hoe het wetsvoorstel zich op dit punt tot de richtlijn verhoudt.
Ten slotte vraagt de Raad voor de rechtspraak aandacht voor de wijze waarop uitvoering
is gegeven aan artikel 12 van de richtlijn. Dit verplicht de lidstaten te voorzien
in een specifieke behandeling van kinderen bij vrijheidsbeneming. Kinderen die «in
bewaring» worden genomen door de politie, dienen in beginsel gescheiden van volwassenen
te worden vastgehouden. Hiervan mag worden afgeweken in het belang van het kind of
wanneer een gescheiden verblijf vanwege buitengewone omstandigheden niet mogelijk
is. In dat geval kan het kind samen worden geplaatst met volwassenen op voorwaarde
dat zij worden vastgehouden op een manier die verenigbaar is met het belang van het
kind. Dit voorgaande geldt, kort gezegd, ook voor andere vormen van vrijheidsbeneming
dan de bewaring door de politie, zoals «detentie». Graag verduidelijk ik naar aanleiding
van de adviezen van de Raad voor rechtspraak, de RSJ en de NVvR dat de richtlijn van
toepassing is op (vrijheidsbeneming tijdens) de strafprocedure. De richtlijn heeft
géén betrekking op de fase van de tenuitvoerlegging. Daarmee valt de tenuitvoerlegging
van opgelegde sancties zoals jeugddetentie en de pij-maatregel buiten het bereik van
de richtlijn. Vertaald naar de Nederlandse situatie, heeft de richtlijn zo gevolgen
voor de inverzekeringstelling, die in de regel in een politiecel plaatsvindt, en voor
de voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting. De inverzekeringstelling
en voorlopige hechtenis moet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 12 van
de richtlijn zijn vormgegeven. In hoofdstuk 8, paragraaf 3, van deze memorie wordt
nader ingegaan op de wijze waarop de Nederlandse praktijk aan de richtlijn voldoet.
Hier wordt reeds opgemerkt dat ook in de fase van de inverzekeringstelling in de politiecel
geldt dat er sprake is van een gescheiden verblijf. Daarbij is zoals deze adviesorganen
met de NOvA terecht constateren, sprake van een verblijf in éénpersoonscellen. Hier
wordt de verdachte reeds fysiek beschermd tegen volwassenen die in het zelfde complex
verblijven. Buiten het verblijf op de cel behoeft niet aan een gemeenschappelijk dagprogramma
te worden deelgenomen zoals dat in de inrichtingen wel het geval is. Tegen deze achtergrond
zal de blootstelling van de verdachte aan volwassenen zeer beperkt hoeven zijn en
wel zodanig dat voor dit kortdurende verblijf er geen sprake is van samenplaatsing.
Ook in het advies van de NVvR wordt ingegaan op de gevolgen van de richtlijn voor
de praktijk van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en maatregelen in de justitiële
jeugdinrichtingen. In dat licht besteedt de NVvR aandacht aan artikel 10 van de richtlijn
die volgens haar tot een periodieke toetsing van de duur van detentie moet leiden.
Zoals hiervoor, onder meer naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor de rechtspraak
en de RSJ reeds is opgemerkt, heeft de richtlijn uitsluitend betrekking op de fase
waarin de jeugdige verdachte is in een strafzaak. De richtlijn en het wetsvoorstel
hebben op de fase van de tenuitvoerlegging geen betrekking. In de verplichte periodieke
toetsing van de duur van de voorlopige hechtenis is in het Wetboek van Strafvordering
ook voor jeugdigen voorzien. De richtlijn verplicht niet ertoe een soortgelijke voorziening
te treffen voor de bij veroordeling eenmaal aan de jeugdige opgelegde straf of maatregel.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de NVvR over het Nederlandse voorbehoud bij
artikel 37 IVRK, dat eveneens een verbod van samenplaatsing inhoudt, zij opgemerkt
dat dit voorbehoud juist wél betrekking heeft op de fase van tenuitvoerlegging. Dat
voorbehoud hangt samen met het bepaalde in artikel 77b Sr dat toelaat dat aan jeugdigen
een straf of maatregel voor volwassenen wordt opgelegd. Samenplaatsing met volwassenen
kan daarvan het gevolg zijn in de fase van de tenuitvoerlegging. Een dergelijk voorbehoud
heeft Nederland niet gemaakt voor de fase van de voorlopige hechtenis waarop ook de
richtlijn betrekking heeft. In deze fase is, in navolging van de richtlijn en in lijn
met de verplichtingen die voor Nederland reeds voortvloeien uit het IVRK, sprake van
een gescheiden plaatsing.
Het advies van de Raad voor Rechtsbijstand heeft niet tot wijzigingen hoeven leiden.
De Raad constateert terecht dat met het wetsvoorstel een omissie wordt hersteld uit
de eerdere implementatie van de richtlijn 2013/48/EU. Ook andere adviesorganen vroegen
hiervoor aandacht.
Ook de Adviescommissie Strafrecht van Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft
aanbevelingen gedaan die tot aanpassing van het wetsvoorstel hebben geleid. Het advies
heeft aanleiding gegeven om de regeling voor bijstand aan minderjarigen door een raadsman,
te verruimen. De bestaande regeling houdt reeds in dat de jeugdige geen afstand kan
doen van consultatiebijstand voorafgaande aan het verhoor. De NOvA wijst er terecht
op dat de richtlijn aldus moet worden gelezen dat ook de mogelijkheid om afstand te
doen van verhoorbijstand wordt uitgesloten. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig
aangepast. Het voorgestelde artikel 489 Sv heeft hiertoe wijziging ondergaan. Daar
wordt artikel 28a Sv dat de mogelijkheid van afstand voor volwassenen regelt, nadrukkelijk
van toepassing uitgesloten.
Anders dan de NOvA meen ik dat een recht op bijstand voor de gehele eerste aanleg
zonder dat daarbij sprake is van vrijheidsbeneming, zoals door de NOvA bepleit, niet
uit de richtlijn voortvloeit. De richtlijn heeft in zijn algemeenheid betrekking op
situaties waarin sprake is van vrijheidsbeneming. In lijn met de regeling die daarvoor
is gegeven in de implementatiewetgeving van richtlijn 2013/48/EU, wordt daaronder
verstaan de situatie die ontstaat wanneer de verdachte na zijn aanhouding wordt opgehouden
voor onderzoek. Als dat bevel wordt gegeven, ontstaat de verplichting in rechtsbijstand
te voorzien. Daarnaast is er sprake van verplichte rechtsbijstand wanneer de voorlopige
hechtenis van de verdachte wordt bevolen. Ook hier is sprake van vrijheidsbeneming
in de zin van de richtlijn. Anders dan de NOvA betoogt, vloeit uit de richtlijn geen
algemeen recht op rechtsbijstand voort voor jeugdige verdachte die na een verhoor
zijn heengezonden en vervolgens op uitnodiging opnieuw een verhoor ondergaat.
Naar aanleiding van het advies van de NOvA is ook het voorgestelde artikel 494 Sv
bijgesteld. Deze bijstelling leidt ertoe dat in kantonrechtbankzaken ook een advies
over de jeugdigen en zijn levensomstandigheden kan worden uitgebracht. Dit is van
belang omdat bij de kantonrechter onder meer leerplichtzaken worden behandeld. Vrij
algemeen wordt onderkend dat spijbelen een indicator is van een mogelijk bredere problematiek.
Het vroegtijdig signaleren daarvan, doordat de raad voor de kinderbescherming onderzoek
uitvoert, draagt bij aan de voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Ten slotte werd
op aangeven van de NOvA de memorie van toelichting aangevuld met een verduidelijking
van de regeling van het medisch onderzoek. Concreet wordt daarbij verhelderd dat de
Wet geneeskundige behandelovereenkomst op dat onderzoek niet van toepassing is. Ook
de Politie vroeg hiervoor aandacht.
De RSJ vraagt aandacht voor de regeling voor de rechtsbijstand en meent dat de regeling
voor rechtsbijstand in zaken waarbij vervangende jeugddetentie kan worden bepaald,
met de richtlijn strijdig is. Zoals hiervoor in reactie op het advies van de Raad
voor de rechtspraak werd aangegeven, is voor de gevallen waarin de tenuitvoerlegging
van de vervangende jeugddetentie aan de orde is, in rechtsbijstand voorzien.
Ook wijst de RSJ op het verbod van samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen. Ook
hier zou het wetsvoorstel niet met de richtlijn in overeenstemming zijn. Anders dan
de RSJ veronderstelt, heeft de richtlijn geen betrekking op de situatie waarin aan
een jeugdige uiteindelijk een straf of maatregel voor volwassenen wordt opgelegd met
toepassing van artikel 77b Sr. In deze, overigens uitzonderlijke situatie, kan een
samenplaatsing van jeugdigen met volwassenen voorkomen. Dit is ook onderkend met het
voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij artikel 37 IVRK dat ook op de tenuitvoerlegging
van opgelegde vrijheidsbenemende straffen en maatregelen betrekking heeft. Dit wetsvoorstel
geeft enkel uitvoering aan de richtlijn. Heroverweging van de samenplaatsing die aan
de orde in is in de fase van de tenuitvoerlegging, gaat het bestek van dit implementatievoorstel
te buiten.
De Politie onderschrijft in haar advies vanuit het bestaande strafprocesrecht al het
uitgangspunt dat kinderen gedurende de contacten met de politie in het strafproces
dienen te worden ondersteund om het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel
6 EVRM te verwezenlijken. Terecht constateert de Politie dat de richtlijn geen gevolgen
heeft voor de lichte strafbare feiten en de buitengerechtelijke afdoening waarvoor
de verdachte niet is aangehouden. De Politie licht daarnaast toe dat binnen haar organisatie
specifieke kennis over jeugd wordt geborgd. Het advies van de politie heeft tot aanpassingen
geleid van de regeling van de informatieverplichting aan ouders en jeugdigen. Artikel
488aa Sv heeft in dit verband wijzigingen ondergaan. Het doel van deze wijzigingen
is te voorkomen dat de jeugdige bij aanhouding in één keer informatie verkrijgt over
alle hem toekomende rechten gedurende de strafprocedure. Voor enkele rechten in het
bijzonder, heeft te gelden dat de informatie daarover op het «eerst passende moment
tijdens de procedure» zal worden verstrekt, en niet reeds direct na de aanhouding
en de beslissing de verdachte op te houden voor onderzoek. Voorbeelden zijn de oproeping
voor het horen in het kader van een strafbeschikking (artikel 491 en 491a) waarbij
de jeugdige het recht heeft zich te laten vergezellen door de ouders, voogd of vertrouwenspersoon.
Ook kan de jeugdige zich laten bijstaan door een raadsman. Bij de oproeping wordt
dit kenbaar gemaakt. Het oorspronkelijke voorstel ging er van uit dat dit reeds bij
de mededeling van rechten bij de aanhouding en het ophouden voor onderzoek aan de
orde zou komen.
Naar aanleiding van het advies van de Politie wordt hier voorts verduidelijkt dat
artikel 488ab Sv dat aan de jeugdige het recht op bijstand door een ouder toekent,
niet geldt voor een verhoor van een staande gehouden verdachte én dat het recht om
door een ouder of daarmee gelijk te stellen volwassene of vertrouwenspersoon geldt
náást het recht op de bijstand van een raadsman en niet in de plaats daarvan kan worden
gesteld.
De Politie wijst vervolgens op uitvoeringsproblemen als gevolg van de verplichting
de ouders te informeren. Zij is van mening dat ouders die ieder voor zich het gezag
uitoefenen, gehouden zijn elkaar te informeren. In reactie daarop merk ik op dat de
richtlijn zich richt tot «de persoon die het ouderlijk gezag heeft». Als het gezag
gedeeld is, past het daarbij niet dat de nationale wetgever de bepalingen met betrekking
tot de ouder zo inricht dat deze zich slechts tot één ouder beperken. Wel voorziet
het implementatiewetsvoorstel in de situatie dat de ouders of voogd na redelijke inspanning
niet kunnen worden bereikt of onbekend zijn. In dat geval kan een mededeling aan hen
achterwege blijven. Het advies van de politie heeft ertoe geleid dat een soortgelijke
voorziening voor de ouders bij het politieverhoor wordt getroffen. In artikel 488ab
Sv is een derde lid toegevoegd dat volledigheidshalve inhoudt dat indien de ouders
of voogd na redelijke inspanning niet kunnen worden bereikt of onbekend zijn, het
verhoor ook kan plaatsvinden in aanwezigheid van één van hen of een vertrouwenspersoon.
Zo wordt aan «het vergezelrecht» maximaal uitvoering gegeven.
Ook staat de Politie in zijn advies stil bij artikel 489a Sv over het medisch onderzoek.
Zij bevestigt dat aan ingeslotenen van een ophoudkamer of cellencomplex ook in de
bestaande praktijk medische zorg wordt verleend. Daarnaast vraagt zij naar de relatie
met het medisch beroepsgeheim. Daarop wordt hierna in hoofdstuk 6, paragraaf 2, verder
ingegaan.
Hoofdstuk 2. Onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het onderwerp en het toepassingsgebied van
de richtlijn (artikelen 1 en 2 van de richtlijn). Deze artikelen behoeven geen nadere
vertaling in wetgeving. Dit wordt hier toegelicht.
2.1. Toepassingsgebied (artikel 2, eerste en derde lid) en enkele definities (artikel
1)
De richtlijn heeft betrekking op kinderen die het onderwerp zijn van een strafprocedure
of een procedure strekkende tot overlevering van een in een andere lidstaat van de
Europese Unie gezochte persoon. Volgens de richtlijn moet onder «kinderen» worden
begrepen «personen die jonger zijn dan 18 jaar». Daarbij verwijst de richtlijn naar
het moment waarop het kind als (mogelijke) verdachte wordt aangemerkt. De bijzondere
bescherming die de richtlijn beoogt te bieden is van toepassing totdat definitief
is vastgesteld of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit al dan niet heeft begaan
(artikel 2, eerste lid). Hieronder valt naast de fase van het vooronderzoek ook de
fase van de berechting met inbegrip van het hoger beroep of beroep in cassatie. De
fase van de tenuitvoerlegging valt niet onder de werking van de richtlijn.
Zoals hiervoor werd aangegeven, gaat artikel 488, eerste lid, Sv gaat uit van een
vergelijkbaar toepassingsgebied voor het Nederlandse jeugdstrafprocesrecht. Daar wordt
verwezen naar de leeftijd waarop een feit zou zijn begaan (pleegdatum). Als de verdachte
op de pleegdatum jonger dan 18 jaar is, is het bijzondere jeugdstrafprocesrecht van
toepassing en blijft dit ook van toepassing tot het moment waarop de vervolging eindigt.
Het is tegen deze achtergrond dat het nationale recht spreekt over «jeugdigen» en
«jeugdstrafprocesrecht» en niet over kinderen of kinderstrafrecht. De richtlijn en
de nationale regeling komen daarmee voor wat betreft het toepassingsgebied overeen.
Beide regelingen nemen als uitgangspunt dat na het bereiken van de leeftijd van achttien
jaar, de toegekende procedurele rechten blijven gelden. De richtlijn biedt ruimte
om hiervan af te wijken en de richtlijn niet toe te passen vanaf het moment dat de
persoon de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt (artikel 2, derde lid, laatste volzin,
richtlijn). Van deze ruimte zal bij de implementatie geen gebruik worden gemaakt.
Reden hiervoor is dat artikel 488 Sv een dergelijke begrenzing van de reikwijdte van
het jeugdstrafprocesrecht niet kent. Een dergelijke begrenzing in leeftijd zou een
ongewenste beperking van rechten kunnen opleveren in vergelijking met de bestaande
situatie.
Naast het begrip kind wordt ook het begrip «ouder» gebruikt in de richtlijn. De richtlijn
verwijst in dit verband naar de persoon die het ouderlijk gezag over een kind heeft.
Deze definitie komt overeen met artikel 131 Sv waarin ook wordt verwezen naar degenen
die het gezag over het kind uitoefenen. Onder personen die het gezag hebben over een
kind, is naar Nederlands recht ook de voogd te verstaan; de voogd is degene die anders
dan als ouder over het kind het gezag uitoefent. De ouders en de voogd zijn de dragers
van ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van de richtlijn. Waar de richtlijn
tot verplichtingen voor de ouder of voogd leidt, gelden deze verplichtingen tot het
moment waarop het kind meerderjarig wordt. Ook in zoverre komen de richtlijn en de
bestaande Nederlandse regeling van jeugdstrafprocesrecht (artikel 488, derde lid,
Sv) overeen. Verplichtingen van ouders of een voogd houden op te bestaan wanneer het
kind meerderjarig wordt, ook wanneer de strafprocedure nog niet tot een einde is gekomen.
2.2. Kinderen die gezochte personen zijn in de overleveringsprocedure (artikel 2,
tweede lid)
De richtlijn heeft mede betrekking op personen die onderwerp zijn van een overleveringsprocedure.
Enkele bepalingen uit de richtlijn zijn «mutatis mutandis» van toepassing op jeugdigen
tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd («kinderen die gezochte personen
zijn in het kader van de overlevering», artikel 17 richtlijn). Bij deze categorie
jeugdigen gaat het om personen tegen wie in een andere lidstaat hetzij een strafvervolging
loopt of aan wie bij onherroepelijk vonnis een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende
maatregel is opgelegd. De uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel heeft tot
doel hen te doen aanhouden en vervolgens over te leveren. Deze jeugdigen zijn in het
kader van de overlevering geen verdachte, maar «opgeëiste personen» in de zin van
de Overleveringswet (hierna: Olw.). Het recht op betrokkenheid van ouders, het recht
op rechtsbijstand en de bijzondere voorschriften over detentie van jeugdigen worden
in de richtlijn «mutatis mutandis» van toepassing verklaard. Dit leidt tot wijziging
van de Overleveringswet. De in dit verband voorgestelde wijzigingen komen aan de orde
in hoofdstuk 9 van deze memorie van toelichting.
2.3. Getuigen die tijdens een verhoor verdachte of beklaagde worden (artikel 2, vierde
lid)
In de richtlijn wordt stilgestaan bij de situatie waarin het kind tijdens een verhoor
door de politie of andere rechtshandhavingsinstantie verdachte wordt. Ook de hiervoor
in de inleiding genoemde richtlijnen besteedden hieraan aandacht. Het gaat hierbij
in de regel om personen die in eerste instantie worden gehoord als getuige, maar tegen
wie in de loop van het verhoor een verdenking rijst. Voor deze situatie bepaalt artikel
27d Sv dat de verhorende opsporingsambtenaar, als hij het verhoor na de gerezen verdenking
wil voortzetten, alsnog mededeling doet van hem als verdachte toekomende rechten.
Nu artikel 27d Sv in de systematiek van de regeling van het jeugdstrafprocesrecht
ook geldt voor de kinderen waarop de richtlijn betrekking heeft, behoeft dit voorschrift
uit de richtlijn geen nadere implementatie.
2.4. Leeftijd van strafrechtelijke aansprakelijkheid (artikel 2, vijfde lid)
Het vijfde lid van artikel 2 van de richtlijn maakt expliciet dat de richtlijn geen
harmonisatie in de lidstaten beoogt van de leeftijd van strafrechtelijke aansprakelijkheid
of vervolgbaarheid. De richtlijn laat de nationale voorschriften voor de vaststelling
van strafrechtelijke meerderjarigheid dus onverlet. De Nederlandse ondergrens is gesteld
op 12 jaar. Dit heeft vorm gekregen in artikel 486 Sv waar is bepaald dat niemand
strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd
van twaalf jaren heeft bereikt. De richtlijn is daarmee niet van toepassing op 12-minners.
2.5. Uitzonderingen voor lichte strafbare feiten (artikel 2, zesde lid)
Op grond van artikel 2, zesde lid, is de richtlijn verder niet van toepassing op buitengerechtelijke
afdoening van lichte strafbare feiten waarvoor de verdachte niet is aangehouden. Hierbij
kan het bijvoorbeeld gaan om verkeersovertredingen of overtredingen van een algemene
plaatselijke verordening. De richtlijn is op grond van hetzelfde artikellid wel van
toepassing op de procedure voor de strafrechter wanneer tegen een buitengerechtelijk
voor het lichte strafbare feit opgelegde sanctie bezwaar bij een in strafzaken bevoegde
rechtbank kan worden aangetekend en betrokkene hiervan gebruik maakt. Vergelijkbare
bepalingen zijn opgenomen in de overige richtlijnen inzake de procedurele rechten.
Hoofdstuk 3 Het recht op informatie
3.1. Algemeen
De artikelen 4 en 5 van de richtlijn kennen de jeugdige en diens ouder een recht toe
op informatie over de strafprocedure en de rechten die op hem van toepassing zijn.
Het eerste lid verwijst in zijn algemeenheid naar de richtlijn met betrekking tot
het recht op informatie in strafprocedures (Richtlijn 2012/13 van 22 mei 2012, Pb
2012, L 142) en over de algemene aspecten van het verloop van de procedure. Ook richtlijn
2013/48/EU over de rechtsbijstand is relevant in dit verband. Deze richtlijn regelt
hoe en wanneer de verdachte mededeling wordt gedaan van diens recht op toegang tot
een raadsman.
3.2. Verhouding tot andere richtlijnen
De overwegingen bij de richtlijn lichten de informatieverplichting nader toe in de
verhouding tot richtlijnen 2012/13/EU en 2013/48/EU. Zij houden in dat de richtlijn
moet worden uitgevoerd met inachtneming van de bepalingen van Richtlijn 2012/13/EU
en Richtlijn 2013/48/EU. Gelet op de specifieke behoeften en kwetsbaarheden van kinderen
bevat deze richtlijn echter nadere aanvullende waarborgen inzake de informatie die
aan kinderen en aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft, moet worden verschaft
(overweging 18). Het gaat dan om een beknopte uitleg over de (volgende) stappen in
de procedure en over de rol van de betrokken autoriteiten. De richtlijn behoeft in
zoverre geen nadere implementatie. Bij wet van 5 november 2014, houdende implementatie
van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2012
betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (Stb. 2005, 433) is daarin immers al voorzien. Bij die gelegenheid is het Wetboek van Strafvordering
aangevuld met artikel 27c en zijn ook in de Overleveringswet wijzigingen doorgevoerd
die beogen te verzekeren dat de verdachte of gezochte persoon over het verloop van
de procedure en zijn rechten daarin wordt geïnformeerd. Het gaat dan bijvoorbeeld
om het recht op kennisneming van de processtukken, het recht op vertaling en vertolking
van die stukken, het recht personen van de vrijheidsbeneming op de hoogte te laten
stellen en het recht op informatie over de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover
hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens het wetboek voor de rechter-commissaris
wordt geleid. Deze bepalingen zijn op de jeugdige verdachte onverkort van toepassing.
Het recht op informatie wordt verder geregeld met de wet van 17 november 2016 tot
implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU (Stb. 2016, 475) en de wet van 17 november 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering
en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte,
de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476). Ook het hiermee ingevoerde artikel 27ca Sv over informatie over het recht op rechtsbijstand,
geldt voor jeugdigen.
3.3. Aanvullende mededelingen op grond van de richtlijn
De bijzondere rechten waarin de richtlijn voorziet, worden hierna afzonderlijk toegelicht.
De richtlijn introduceert een verplichting tot mededeling daarover. Het betreft, in
aanvulling of afwijking van de reeds bestaande verplichtingen, het recht:
– om de ouders of voogd in kennis te doen stellen van zijn vrijheidsbeneming; vergezeld
te worden door de ouders of voogd, buiten het onderzoek ter terechtzitting, bedoeld
in de artikelen 488ab en 491a;
– op audiovisuele registratie van verhoren, bedoeld in artikel 488ac;
– op een medisch onderzoek, bedoeld in artikel 489a;
– op een advies over zijn persoonlijkheid, bedoeld in artikel 494a;
– de verplichting om bij het onderzoek ter terechtzitting in persoon te verschijnen,
bedoeld in artikel 495a;
– het recht op behandeling van zijn strafzaak achter gesloten deuren, bedoeld in artikel
495b;
– het recht bij het onderzoek ter terechtzitting te worden vergezeld door de ouders
of voogd, of een andere aangewezen volwassene, bedoeld in artikel 496;
– in het geval van vrijheidsbeneming, het recht om gescheiden te verblijven van volwassenen.
3.4. Moment van mededeling op grond van de richtlijn en aanvullende voorschriften
De richtlijn maakt onderscheid tussen mededeling van rechten «onverwijld wanneer kinderen
ervan in kennis zijn gesteld dat zij verdachte of beklaagde in een strafproces zijn»
(artikel 4, eerste lid aanhef en onderdeel a) en «het eerste passende moment tijdens
de procedure» (artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b). Bij de implementatie
is dit onderscheid overgenomen. Bij de aanhouding wordt een eerste mededeling van
rechten gedaan. In de praktijk zal dit vorm krijgen doordat aan de jeugdige een folder
ter hand wordt gesteld waarin deze, in voor hem begrijpelijke woorden, over zijn rechten
wordt ingelicht. Denkbaar is ook dat alternatieve communicatiemiddelen worden ingezet,
zoals een voorlichtingsfilm.
Bij een oproeping om te worden gehoord door de officier van justitie in verband met
een voorgenomen strafbeschikking (artikel 491a) wordt mededeling gedaan van het recht
om te worden vergezeld door de ouders of voogd, of een vertrouwenspersoon.
Ook bij een oproeping om te worden gehoord in verband met de beslissingen die in de
fase van de voorlopige hechtenis worden genomen, worden aanvullende mededelingen aan
de verdachte gedaan. De verdachte wordt onder meer gewezen op het recht op een vaststelling
van een zo kort mogelijke en passende duur van de voorlopige hechtenis en de mogelijkheid
van schorsing van die voorlopige hechtenis, onder het gelijktijdig stellen van voorwaarden.
Ook wordt de verdachte erop geattendeerd dat hij zich kan laten vergezellen door de
ouders of voogd of een vertrouwenspersoon, als hij wordt gehoord in verband met die
voorlopige hechtenis. Verder houdt de richtlijn een recht in op periodieke rechterlijke
toetsing van de vrijheidsbeneming. Ook hiervan wordt de verdachte op de hoogte gesteld.
Ten slotte wordt de verdachte mededeling gedaan van het recht om bij het ondergaan
van voorlopige hechtenis, gescheiden van volwassenen te verblijven.
Ook voor de fase van de berechting zijn aanvullende mededelingen voorzien. Deze worden
gedaan bij de betekening van de dagvaarding. Het gaat om mededeling van de verplichting
om bij het onderzoek op de terechtzitting in persoon te verschijnen (artikel 495a),
het recht op behandeling van zijn strafzaak achter gesloten deuren (artikel 495b)
en het recht bij het onderzoek ter terechtzitting te worden vergezeld door de ouders
of voogd, of een vertrouwenspersoon (artikel 496).
Hoofdstuk 4 Het recht op rechtsbijstand
4.1. Algemeen
Kinderen die verdachte of beklaagde zijn, hebben recht op toegang tot een advocaat
in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Aangezien kinderen kwetsbaar zijn en
niet altijd in staat zijn strafprocedures volledig te begrijpen en te volgen, dienen
zij in de situaties als bedoeld in deze richtlijn te worden bijgestaan door een advocaat.
In die situaties dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat het kind in kwestie door
een advocaat wordt bijgestaan wanneer het kind zelf, of de persoon die het ouderlijk
gezag heeft, niet zelf voor een advocaat heeft gezorgd. De lidstaten dienen voor bijstand
te zorgen wanneer dit nodig is om te bereiken dat het kind daadwerkelijk door een
advocaat wordt bijgestaan.
In overweging 26 bij de richtlijn wordt stilgestaan bij de samenhang met het recht
op bijstand bedoeld in Richtlijn 2013/48/EU. De uitleg komt erop neer dat de bepalingen
die het recht op bijstand beperken, op kinderen niet van toepassing zouden mogen zijn
en dat ook andere rechtsbronnen, zoals het Handvest, het EVRM, het nationale recht
en ander Unierecht, het recht op bijstand niet zouden mogen beperken. Naar dit algemene
uitgangspunt verwijst artikel 6, eerste lid, van de richtlijn, waarna het tweede lid
de lidstaten verplicht ervoor zorg te dragen dat kinderen bijstand krijgen van een
advocaat in overeenstemming met dit artikel, teneinde de kinderen in staat te stellen
hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen. Bij de implementatie is de
wetgeving ter implementatie van richtlijn 2013/48/EU derhalve als vertrekpunt genomen.
Hiervoor in deze memorie is al stilgestaan bij de techniek van de implementatie. Achtereenvolgens
worden hier de onderdelen van de richtlijn besproken waarbij de regeling voor kinderen
overeenkomsten vertoont met de regeling voor rechtsbijstand aan volwassenen. Vervolgens
wordt ingegaan op de verschillen met de richtlijn 2016/800/EU.
4.2. Daadwerkelijk uitoefenen verdedigingsrechten
Artikel 6, tweede lid, verlangt van lidstaten dat zij ervoor zorgdragen dat het recht
van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. Dit heeft bij
de implementatie van richtlijn 2013/48/EU vertaling gevonden in de artikelen 28 tot
en met 28d en 489 Sv waarin de voorschriften voor de deelname aan het verhoor zijn
gegeven. Voor jeugdigen in het bijzonder is bepaald dat zij geen afstand kunnen doen
van het onderhoud met een raadsman voorafgaand aan het verhoor (de zogenoemde consultatiebijstand).
Dit heeft zijn neerslag gevonden in artikel 489 Sv. De voorschriften houden daarnaast
in dat de raadsman bij het verhoor aanwezig kan zijn en daaraan ook kan deelnemen.
4.3. Bijstand zonder vertraging: aanvang recht op bijstand
Artikel 6, derde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe ervoor zorg te
dragen dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf
het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn.
Daarbij worden momenten aangewezen waarop de bijstand in ieder geval moet aanvangen.
De bijstand vangt aan vanaf het moment waarop zich één van die omstandigheden in het
bijzonder voordoet. Het gaat dan om bijstand:
a) voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke
instantie worden verhoord;
b) wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere
vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten;
c) zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;
d) wanneer zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een
redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.
Dit onderdeel van de richtlijn komt overeen met artikel 3, tweede lid, van richtlijn
2013/48/EU. Ook voor de implementatie van deze onderdelen wordt hier verwezen naar
de artikelen 28, 28b tot en met 28d en 489 Sv.
4.4. Inhoud recht op bijstand
Ook de regeling voor de inhoud van het recht op bijstand in de richtlijn (artikel
6, vierde lid) komt overeen met de regeling die is vervat in richtlijn 2013/48/EU.
Daarbij wordt onder meer verwezen naar de vertrouwelijke communicatie met de raadsman,
de deelname aan het verhoor en de verbaliseringsplicht in dit verband en de garantie
op deelname door de raadsman bij enkele met name genoemde onderzoekshandelingen of
handelingen voor de verkrijging van bewijs. De richtlijn noemt in dat verband de (meervoudige)
confrontaties en reconstructies van de plaats van een delict. Dit onderdeel van de
richtlijn is ontleend aan artikel 3, derde lid, van richtlijn 2013/48/EU. Ook deze
onderdelen hebben met de implementatie van richtlijn 2013/48/EU vertaling gevonden
in de Nederlandse regeling van Sv, het Besluit inrichting en orde politieverhoor,
het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek en de Beginselenwetten. Hiervoor
zij verwezen naar de bij deze memorie van toelichting behorende transponeringstabel.6
4.5. Vertrouwelijke communicatie
Artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn verplicht lidstaten ertoe het vertrouwelijke
karakter van de communicatie tussen kinderen en hun advocaat bij de uitoefening van
het recht op bijstand te eerbiedigen. De tekst komt overeen met artikel 4 van richtlijn
2013/48/EU en heeft vertaling gevonden in onder meer de artikelen 45, 98 en 126aa
Sv en diverse bepalingen in de Beginselenwetten.7 Deze voorzieningen gelden eveneens voor kinderen wanneer zij het onderwerp zijn van
een strafprocedure.
4.6. Systematiek en uitzonderingen op recht op bijstand
De richtlijn laat ook uitzonderingen toe op het recht op bijstand van kinderen. Ook
hierbij volgt de richtlijn een vergelijkbare systematiek als richtlijn 2013/48/EU,
al wijkt de woordkeuze op onderdelen af. Hierbij kunnen verschillende vormen van uitzonderingen
worden onderscheiden, die hier achtereenvolgens bespreking vinden. Eerst wordt stilgestaan
bij de systematiek zoals die bij de implementatie van richtlijn 2013/48/EU in het
Wetboek van Strafvordering is neergelegd en waarbij beslissende betekenis toekomt
aan de vraag of er sprake is van vrijheidsbeneming. Ook bij jeugdigen is dit het geval.
Dit vloeit voort uit de algemene toepasselijkheid van richtlijn 2013/48/EU (artikel
6, eerste en tweede lid, richtlijn). Artikel 3, vierde lid, tweede volzin, van richtlijn
2013/48/EU houdt in dat lidstaten maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat verdachten
of beklaagden wie de vrijheid is ontnomen in staat zijn om hun recht op toegang tot
een advocaat daadwerkelijk uit te oefenen, tenzij zij afstand hebben gedaan van dat
recht overeenkomstig artikel 9. Dit heeft bij de implementatie van richtlijn 2013/48/EU
vertaling gevonden in de artikelen 28 tot en met 28d en 489 Sv waarin de voorschriften
voor de deelname van de raadsman aan het verhoor zijn gegeven. Bij die gelegenheid
is toegelicht dat ter implementatie van die richtlijn het moment waarop een raadsman
wordt opgeroepen, ook in het wetboek zou moeten worden vervroegd, zodat ook in het
wetboek expliciet is neergelegd dat de verdachte onverwijld na zijn aanhouding over
bijstand van een raadsman kan beschikken. In artikel 28b, eerste en tweede lid, Sv
is om die reden opgenomen dat de hulpofficier van justitie (al dan niet op verzoek
van de verdachte) de raad voor rechtsbijstand in kennis stelt van de aanhouding van
de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat de
raad dan een raadsman aanwijst. Artikel 40 Sv is dienovereenkomstig gewijzigd. In
artikel 28b, derde lid, Sv is voorgeschreven dat de hulpofficier van justitie de aangehouden
verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten,
in de gelegenheid stelt om, wanneer deze dat wenst, contact op te nemen met een raadsman.
In dat geval vindt dus geen aanwijzing van een raadsman door de raad voor rechtsbijstand
plaats. Bij kwetsbare verdachten wordt steeds een raadsman aangewezen (28b, eerste
lid, Sv) (Kamerstukken II 2014/2015, 34 157, nr. 3, blz. 19).
In het onderhavige wetsvoorstel wordt bij deze voorziening voor kwetsbare verdachte
nadrukkelijk aansluiting gezocht. Het voorgestelde artikel 489, eerste lid, Sv komt
met artikel 28b, eerste lid, Sv overeen. Daarmee komt tot uitdrukking dat onder kwetsbare
verdachten in het bijzonder ook jeugdigen kunnen worden verstaan. Wanneer de jeugdige
is aangehouden en voor onderzoek wordt opgehouden, stelt de hulpofficier van justitie
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand daarvan in kennis en wijst het bestuur
een raadsman aan.
Bij de implementatie van de richtlijn is zo, naar analogie met de implementatie van
richtlijn EU 2013/48 aansluiting gezocht bij de vrijheidsbeneming voor het bepalen
van moment waarop een raadsman in ieder geval bij het verhoor aanwezig kan zijn. Ook
in artikel 2, zesde lid, laatste volzin van de richtlijn, wordt de vrijheidsbeneming
als bepalend gezien voor de toekenning van rechten. Dit is ook relevant voor enkele
hierna genoemde uitzonderingen. Vanaf het moment dat de jeugdige wordt opgehouden
voor onderzoek, kan alleen nog sprake zijn van een tijdelijke afwijking van het recht
op bijstand, zoals beschreven in paragraaf 4.8 hierna.
4.7. Uitzonderingen in verband met de beperkte ernst van een feit; «minor offences»
Zoals hiervoor in paragraaf 2.5 reeds is aangegeven, bepaalt artikel 2, zesde lid,
dat de richtlijn niet toepasselijk hoeft te zijn bij de afdoening van lichte vergrijpen
waarbij sprake is van vrijheidsbeneming. Ook artikel 6, zesde lid, van de richtlijn
biedt de lidstaten de mogelijkheid om van het recht op bijstand van een raadsman af
te wijken in verband met de beperkte ernst van feiten waarvoor een verdenking bestaat.
In verband met deze uitzonderingen als gevolg van de richtlijn, wordt hier gewezen
op artikel 491, tweede lid, Sv dat – afgezien van enkele redactionele aanpassingen
– met dit wetsvoorstel ongewijzigd blijft. Uit deze bepaling volgt onder meer dat
geen raadsman hoeft te worden aangewezen en vergoed in zaken die de officier van justitie
van justitie wil afdoen met een strafbeschikking inhoudende een taakstraf van minder
dan tweeëndertig uren of inhoudende een betalingsverplichting uit hoofde van geldboete
en schadevergoedingsmaatregel beneden een totaalbedrag van € 200. Ook bij de afdoening
van overtredingen door de kantonrechter, waarbij deze op grond van artikel 77h, eerste
lid, onder b, Sr enkel een geldboete of taakstraf kan opleggen, behoeft geen raadsman
te worden aangewezen. In deze zaken is sprake van «minor offences» in de zin van beide
voornoemde richtlijnbepalingen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in dit verband opgemerkt dat de
kantonrechter bij de afdoening van overtredingen en het opleggen van een geldboete
of taakstraf, ook vervangende jeugddetentie kan bepalen.
De Afdeling heeft gevraagd te reflecteren op de verenigbaarheid daarvan met artikel
6 van de richtlijn. Meer in het bijzonder wijst de Afdeling op het zesde lid, laatste
volzin, van dat artikel. Daar is bepaald dat lidstaten ervoor zorgen dat vrijheidsbeneming
niet als sanctie in een strafprocedure wordt opgelegd, tenzij het kind op zodanige
wijze is bijgestaan door een advocaat dat het zijn rechten van verdediging daadwerkelijk
heeft kunnen uitoefenen en, in ieder geval, tijdens de behandeling van zijn zaak voor
een rechtbank. Zoals de Afdeling ook heeft onderkend, voorziet het wetsvoorstel in
de verplichting een raadsman aan te wijzen wanneer daadwerkelijk vrijheidsbeneming
dreigt. Dit is geregeld met het voorgestelde 491, derde lid, Sv. In de daar genoemde
bijzondere procedures, waartoe ook de procedure tot tenuitvoerlegging van vervangende
jeugddetentie behoort, is in de aanwijzing van een raadsman voorzien. Voorheen was
dit neergelegd in artikel 489c Sv dat bij de implementatie van de richtlijn 2013/48/EU
abusievelijk is komen te vervallen. Met het wetsvoorstel keert de regeling terug in
artikel 491. Na het vervallen van de regeling in artikel 489c Sv is het belang van
de rechtsbijstand in deze procedures overigens ook in de praktijk onderkend en werd
sindsdien op grond van werkafspraken ook telkens een raadsman toegevoegd.
De Afdeling plaatst in haar advies kanttekeningen bij het feit dat eerst in deze fase
van omzetting naar vervangende jeugddetentie een raadsman wordt aangewezen. Ik ben
van oordeel dat ook hiermee adequaat uitvoering wordt gegeven aan artikel 6 van de
richtlijn. Meer in het bijzonder wordt tegemoet gekomen aan de hiervoor geciteerde
«vangnetbepaling» die immers moet voorkomen dat als gevolg van de inrichting van nationale
rechtstelsels van vrijheidsbeneming sprake kan zijn, zonder dat er van bijstand door
een raadsman sprake is geweest. Deze situatie doet zich niet voor. Hiervoor is reeds
uiteengezet dat in de systematiek van implementatie van richtlijn 2013/48/EU in het
Wetboek van Strafvordering beslissende betekenis toekomt aan de vraag of er sprake
is van vrijheidsbeneming. De kantonrechter kan voor een overtreding geen vrijheidsbenemende
sanctie opleggen: het Wetboek van Strafrecht kent zoals vermeld bij de afdoening van
overtredingen voor jeugdigen enkel de geldboete en taakstraf als mogelijk op te leggen
straffen. In hechtenis in geval van overtredingen is, anders dan bij volwassenen,
niet voorzien. Juist omdat in beginsel geen sprake is van vrijheidsbeneming en de
richtlijn voor de afdoening van «minor offences» zonder vrijheidsbeneming ook uitzonderingen
toelaat, hoeft de richtlijn ook niet zonder meer toepasselijk te zijn op de afdoening
van overtredingen door de kantonrechter. Ik meen evenwel dat de hiervoor genoemde
bepaling wel zo moet worden gelezen dat indien alsnog vrijheidsbeneming dreigt, zoals
in de vorm van vervangende jeugddetentie, ook alsnog een raadsman voor de veroordeelde
jeugdige moet worden aangewezen. Hierin wordt met het voorgestelde artikel 491, derde
lid, Sv voorzien.
4.8. Tijdelijke afwijkingen
Een andere categorie van uitzonderingen is vervat in artikel 6, achtste lid, van de
richtlijn. Hier wordt verwezen naar de fase van het vooronderzoek, waarin in bijzondere
gevallen en vanwege klemmende redenen, tijdelijk kan worden afgeweken van het recht op rechtsbijstand. Ook deze regeling kent een
pendant in richtlijn 2013/48/EU en deze heeft reeds vertaling gevonden in artikel
28e Sv. Volgens artikel 28e Sv kan de (hulp)officier van justitie in het geval waarin
ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit
van een persoon moeten worden voorkomen of in het geval moet worden voorkomen dat
aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt toegebracht, tijdelijk van het recht op
een raadsman afwijken.
Zo wordt met artikel 28e Sv reeds uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6,
achtste lid, van de richtlijn. Ook hier is de beslissing om tot het verhoor over te
gaan zonder dat eerst de raadsman is geconsulteerd, voorbehouden aan een bevoegde
autoriteit (de hulpofficier van justitie met de instemming van de officier van justitie)
en ook hier is zij onderworpen aan rechterlijke toetsing. De rechtmatigheid van het
vooronderzoek, de uitoefening van rechten door de verdachte en beperkingen van die
rechten worden door de zittingsrechter in volle omvang getoetst. Artikel 359a Sv is
hierop van toepassing.
4.9. Uitstel verhoor
Artikel 6, zevende lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe een verhoor
uit te stellen wanneer het kind overeenkomstig dit artikel door een advocaat moet
worden bijgestaan, maar er geen advocaat aanwezig is. De verplichting tot uitstel
geldt ook voor andere onderzoekshandelingen gericht op het vergaren van bewijs. Het
gaat om uitstel voor een redelijke termijn om de komst van een advocaat mogelijk te
maken of, wanneer het kind geen advocaat heeft aangesteld, een advocaat voor het kind
te kunnen regelen. Ook deze voorziening behoeft geen implementatie. De regeling die
is vervat in de artikelen 28 tot en met 28e en 489 tot en met 491 Sv voorzien in de
bijstand door een raadsman in de daar genoemde gevallen. Voor het kunnen effectueren
van die rechten, ligt het voor de hand dat de komst van een raadsman wordt afgewacht.
Hoofdstuk 5 Het recht op een individuele beoordeling
5.1. Algemeen
De richtlijn kent een verplichting om kinderen die verdachte of beklaagde in een strafprocedure
zijn, onderwerp te laten zijn van een individuele beoordeling. Die beoordeling is
nodig om vast te stellen of er specifieke behoeften bestaan voor wat betreft bescherming,
onderwijs, opleiding en sociale integratie. De richtlijn vermeldt in dit verband verder
dat bij de individuele beoordeling in het bijzonder rekening gehouden met de persoonlijkheid
en rijpheid van het kind, zijn economische, sociale en familiale achtergrond, alsook
eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind (artikel 7, tweede lid). Meer in
het bijzonder kan aan de hand van de individuele beoordeling worden bepaald of en
in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen speciale maatregelen nodig zijn, in
hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn en of een bepaalde straf of pedagogische
maatregel voor hen passend is. In de beoordeling wordt zo ingegaan op de economische,
sociale en familiale achtergrond, inclusief de leefomgeving van de jeugdige, alsook
op eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind, zoals leerproblemen en problemen
op het gebied van communicatie. De beoordeling dient actueel en tijdig beschikbaar
te zijn zodat daarmee bij de afdoening rekening kan worden gehouden.
5.2. Individuele beoordeling naar nationaal recht en gedragsdeskundig advies
Het uitgangspunt van een rechtsbedeling op maat waarbij gebruik wordt gemaakt van
een individuele beoordeling, is voor jeugdige verdachten op verschillende manieren
in de nationale praktijk en wetgeving verankerd. Bij een beschrijving van de beschikbare
instrumenten voor een dergelijke beoordeling en de situaties waarin deze zijn voorgeschreven,
valt een verband te herkennen tussen de ernst van het feit en de mogelijke gevolgen
die de strafvervolging heeft enerzijds en de indringendheid van de individuele beoordeling
anderzijds. Naarmate de ernst van het misdrijf toeneemt en de sancties die kunnen
worden opgelegd of worden overwogen, zwaarder zijn, wordt ook de individuele beoordeling
indringender. Ook de richtlijn gaat hiervan uit. De richtlijn bepaalt op dit punt
dat de omvang en uitvoerigheid van de beoordeling kunnen afhangen van de omstandigheden
van de zaak en ook van de maatregelen die kunnen worden opgelegd wanneer het kind
schuldig wordt bevonden (artikel 7, derde lid, richtlijn).
In plaats van de in richtlijn gebruikte term «individuele beoordeling» wordt in het
wetsvoorstel en deze memorie van toelichting gesproken over een «(gedragsdeskundig)
advies» of «(gedragsdeskundige) advisering». Zo wordt de aansluiting behouden bij
de bestaande bepalingen over advisering over de verdachte. De taak tot het uitbrengen
van advies komt in de eerste plaats toe aan de raad voor de kinderbescherming. Maar
ook wanneer de reclassering over de verdachte rapporteert, worden de bevindingen van
de reclasseringsinstantie in een advies neergelegd. De raad voor de kinderbescherming
en de reclasseringsinstellingen adviseren. Ook met de zogenoemde pro-Justitia-rapportages
wordt materieel uitvoering gegeven aan het met de richtlijn gegeven recht op een individuele
beoordeling. De rechter en in voorkomende gevallen de officier van justitie, betrekken
een advies bij een over de verdachte te nemen (afdoenings-)beslissing. Zo vindt de
uiteindelijke beoordeling van de verdachte plaats door de officier van justitie of
de rechter. Tegen deze achtergrond lijkt het minder juist om de gedragsdeskundige
advisering aan te duiden als «beoordeling». Materieel wordt evenwel volledig aan de
richtlijn uitvoering gegeven. Aan het recht op een individuele beoordeling in de zin
van de richtlijn ligt als gedachte ten grondslag dat de rechtsbedeling maatwerk is
en dat aan de persoonlijkheid van de verdachte in de afdoening bijzondere betekenis
wordt toegekend. Met het voorgestelde artikel 494a Sv wordt dit nader onderstreept.
Voor sancties die volgens de relevante bepalingen van Wetboek van Strafrecht tot vrijheidsbeneming
of tot een aanzienlijke vrijheidsbeperking leiden, vloeit het recht op een advies
over de verdachte rechtstreeks uit die wet voort. Een op maat gesneden rapportage
is in die gevallen een noodzakelijke voorwaarde voor het opleggen van die sanctie.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige
(ook wel gedragsbeïnvloedende maatregel of GBM) en de maatregel van plaatsing in een
inrichting voor jeugdigen (hierna: pij-maatregel). Artikel 77w, eerste lid, Sr verlangt
voor het opleggen van de GBM een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies
van de raad voor de kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste één gedragsdeskundige.
Voor het opleggen van een pij-maatregel, de zwaarste (behandel)maatregel die aan jeugdigen
kan worden opgelegd, is een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies
vereist, opgemaakt door ten minste twee gedragsdeskundigen. Deze deskundigen zijn
van verschillende disciplines; één van de gedragsdeskundigen is psychiater (artikel
77s, tweede lid, Sr). Deze rapportages «pro Justitia» zijn in de Nederlandse regeling
de meest verstrekkende persoonlijkheidsonderzoeken waarbij ook een multidisciplinaire
benadering wordt gevolgd. Op deze wijze voldoet de Nederlandse regeling aan het voorschrift
uit de richtlijn dat de beoordeling door gekwalificeerd personeel wordt uitgevoerd
én dat daarbij een multidisciplinaire benadering wordt gevolgd (artikel 7, zevende
lid, richtlijn).
Ook bij andere sancties en bij voorlopige maatregelen in het kader van het jeugdstraf(proces)recht,
vindt een onderzoek naar de persoonlijkheid van de verdachte plaats. Een veelvoorkomende
afdoeningswijze is de veroordeling tot voorwaardelijke jeugddetentie. Jeugddetentie
is een straf die aan jeugdigen bij veroordeling wegens misdrijf kan worden opgelegd.
Vrijheidsbeneming blijft achterwege wanneer de veroordeelde zich houdt aan enkele
door de rechter te formuleren bijzondere voorwaarden. Dergelijke voorwaarden strekken
in de regel ertoe dat de veroordeelde deelneemt aan een training of een behandeling.
Het doel daarvan is het gedrag zodanig te beïnvloeden dat herhaling van het plegen
van strafbare feiten wordt voorkomen. De vaststelling van voorwaarden is maatwerk
en vergt van de rechter dat deze zich oriënteert op de advisering door de raad of
reclassering. Aan het opleggen van de voorwaardelijke jeugddetentie gaat zo een onderzoek
naar de persoonlijkheid van de verdachte vooraf. Soortgelijke gedragsbeïnvloedende
voorwaarden kunnen ook worden gesteld in de fase van de voorlopige hechtenis. In die
gevallen wordt een bevel tot voorlopige hechtenis geschorst en kan in vrijheid de
strafprocedure worden afgewacht. Ook hier geldt dat de verdachte zich aan bijzondere
(gedragsbeïnvloedende) voorwaarden dient te houden. Hoewel de voorwaarden formeel
door de rechter worden vastgesteld gaat daaraan een voorbereiding door de raad en
reclassering vooraf. Bij het opstellen van de adviezen wordt relevante informatie
gebruikt van ketenpartners die betrokken zijn bij de verdachte en zijn maatschappelijk
netwerk, zoals gezin of school. Ook op deze wijze krijgt de door de richtlijn voorgeschreven
multidisciplinaire aanpak vorm (artikel 7, zevende lid, richtlijn).
Afgezien van de hiervoor beschreven advisering en rapportages over de verdachte voorafgaand
aan het bepalen van een voorlopige voorziening, een straf of een maatregel, kan nog
worden gewezen op het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtsketen (LIJ) dat bij
alle jeugdige verdachten ter advisering over de persoonlijkheid wordt ingezet. Dit
LIJ is ontwikkeld voor jongeren van 12 tot 18 jaar die met politie en justitie in
aanraking komen. Het doel van het LIJ is om op een gestructureerde wijze informatie
over de jeugdige en zijn leefomgeving te verzamelen. Aan de hand van het LIJ wordt
een inschatting gemaakt van het risico op herhaling van crimineel gedrag. Daarbij
worden ook de relevante omgevingsfactoren van de jeugdige in kaart gebracht. Bij de
beschrijving van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige wordt in de regel
een onderverdeling gemaakt in beschermende factoren en risicofactoren. Het gaat dan
om factoren die meewegen bij de beoordeling van het risico op recidive. Aanwezigheid
van scholing en een sterk netwerk of veilige thuissituatie worden daarbij als beschermende
factoren aangemerkt. Een gebrek daaraan, vormt een risicofactor. In deze benadering
wordt een relatief uitputtend beeld van de jeugdige en de omstandigheden waaronder
hij opgroeit, verkregen, zoals de richtlijn ook voorschrijft.
5.3. Wijze van implementatie van artikel 7 richtlijn
Artikel 7 van de richtlijn wordt verder geïmplementeerd met het voorgestelde artikel
494a Sv. Dit artikel houdt in dat over de verdachte een advies wordt opgesteld door
de raad voor de kinderbescherming of, in opdracht van de raad door de reclassering
of een gecertificeerde instelling die de jeugdreclassering uitvoert. Dit is, zoals
hiervoor is aangegeven, staande praktijk maar een specifiek daarop toegesneden wettelijke
basis ontbreekt thans nog, althans voor die gevallen waarin voor het opleggen van
een straf of maatregel niet reeds een rapportage wordt verlangd op grond van het Wetboek
van Strafrecht.
Het voorgestelde artikel 494a geeft in algemene zin aan waarop bij de advisering moet
worden gelet. Het gaat dan om de persoonlijkheid en levensomstandigheden van de verdachte.
Hiervoor is aansluiting gezocht bij de terminologie van artikel 494 Sv. De persoonlijkheid
en levensomstandigheden omvatten de ontwikkelingsfase waarin de verdachte zich bevindt
en de omstandigheden waaronder hij opgroeit. Ook kan de behoefte aan scholing aan
bod komen. Zoals hiervoor reeds is beschreven, wordt ook nu al in de advisering bij
dergelijke omstandigheden stilgestaan. Wanneer blijkt dat er sprake is van specifieke
kwetsbaarheden wordt daarvan bij een advies over de verdachte melding gemaakt. Met
het voorgestelde artikel 494a wordt de individuele beoordeling die de richtlijn voorschrijft
van een specifieke wettelijke basis voorzien. De praktische invulling daarvan is gegeven
met de beschikbaarheid van de hiervoor beschreven beoordelingsmethodieken. Het LIJ
vormt daarbij de basis. Afhankelijk van de vraag of een sanctie moet worden opgelegd
en afhankelijk van de aard van de sanctie die wordt overwogen, vinden er aanvullende
rapportages plaats. De hiervoor aangehaalde artikelen uit het Wetboek van Strafrecht
die de beoordeling in het kader van het opleggen van een GBM of pij-maatregel normeren,
kunnen dan ook worden gezien als een aanvulling op het voorgestelde artikel 494a Sv.
Hoofdstuk 6 Het recht op een medisch onderzoek
6.1. Algemeen
Artikel 8 van de richtlijn houdt in dat de lidstaten ervoor zorgen dat kinderen in
het geval van vrijheidsbeneming, zonder onnodige vertraging, recht hebben op een medisch
onderzoek. Hierbij wordt dan de algemene mentale en fysieke gesteldheid van het kind
beoordeeld. Het medisch onderzoek is zo non-invasief mogelijk en wordt uitgevoerd
door een arts of een andere daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar. Het tweede
lid van artikel 8 bepaalt, kort gezegd, dat de uitkomst van het medisch onderzoek
meeweegt wanneer moet worden vastgesteld in hoeverre het betrokken kind in staat is
om een verhoor of een andere onderzoekshandeling te ondergaan. In zoverre gaat het
dus om een beoordeling van de geschiktheid om onderwerp te zijn van verhoor of onderzoekshandeling
naar aanleiding van een gerezen verdenking.
Waar het oorspronkelijke commissievoorstel voor de richtlijn ervan uitging dat in
alle gevallen «een medische beoordeling» zou moeten plaatsvinden, biedt de tot stand
gekomen richtlijn meer ruimte voor een maatwerkbenadering. De reden voor deze bijstelling
is dat in veel gevallen voor een medisch onderzoek geen aanleiding bestaat, terwijl
wel de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer de verdachte in het
geding zijn. Dit vraagt om terughoudendheid. Het recht om een medisch onderzoek te
ondergaan is in de overige leden van artikel 8 van de richtlijn daarom beperkt tot
een aantal bijzondere situaties. Artikel 8, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat
het medisch onderzoek op initiatief van de bevoegde autoriteit enkel wordt uitgevoerd
«wanneer bepaalde gezondheidskenmerken daartoe aanleiding geven». Ook kan het medisch
onderzoek plaatsvinden op verzoek van het kind, de ouder of een andere vertrouwenspersoon
of de raadsman. In dat geval is de beoordeling van het verzoek in de richtlijn niet
nader genormeerd. Uiteraard moet het verzoek ook dan worden beoordeeld in verband
met de vraag of dat noodzakelijk is met het oog op het voorziene verhoor of de voorgenomen
onderzoekshandeling.
6.2. De implementatie van artikel 8 van de richtlijn
Het huidige nationale strafprocesrecht voor jeugdigen voorziet niet in een algemeen
recht op een medisch onderzoek of medische beoordeling zoals de richtlijn deze voorschrijft.
In de implementatie wordt daarom met dit wetsvoorstel expliciet voorzien. Het recht
op een medisch onderzoek krijgt vorm met het voorgestelde artikel 489a Sv. Artikel
489a, eerste lid, Sv geeft aan wanneer een recht op medisch onderzoek kan ontstaan
en markeert daarbij wat het doel van een dergelijk onderzoek is. In lijn met artikel
8 van de richtlijn wordt voor het ontstaan van het recht verwezen naar het moment
van vrijheidsbeneming. Dit is het moment waarop de jeugdige voor onderzoek wordt opgehouden.
Het voorstel bepaalt dat de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt
dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het onderzoek kan bevelen (voorgesteld
artikel 489a, eerste lid, Sv). Daarmee is de hulpofficier van justitie de bevoegde
autoriteit als bedoeld in de richtlijn. Naast dit ambtshalve onderzoek, kan ingevolge
het voorgestelde artikel 489a, eerste lid, Sv het onderzoek ook plaatsvinden op initiatief
van de verdachte zelf, zijn wettelijk vertegenwoordiger of de raadsman. Zoals hiervoor
werd aangegeven, normeert artikel 8, derde lid, van de richtlijn dit onderzoek op
initiatief van de verdediging niet nader. Het verzoek om een medisch onderzoek wordt
gehonoreerd indien er aanleiding bestaat aan te nemen dat de jeugdige niet tot het
ondergaan van een verhoor of onderzoekshandeling in staat is. Daarbij mag worden verlangd
dat het verzoek door de verdediging wordt onderbouwd.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 489a Sv houdt in dat het medisch onderzoek
wordt uitgevoerd door een arts of onder de verantwoordelijkheid van een arts. Daarmee
is verzekerd dat de beoordeling plaatsvindt door een daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar,
zoals de richtlijn voorschrijft. Met onderzoek onder verantwoordelijkheid van een
arts wordt gedoeld op situaties waarin de jeugdige in eerste instantie wordt gezien
en beoordeeld door bijvoorbeeld een verpleegkundige of een arts-assistent die zijn
of haar bevindingen aan de arts terugkoppelt. Afhankelijk van het professionele oordeel
van de arts wordt de jeugdige dan ook nog door de arts zelf gezien.
Het derde lid van het voorgestelde artikel 489a Sv ziet op de mogelijke gevolgen van
het onderzoek. De uitkomst van het onderzoek kan aanleiding vormen om een verhoor
of voorgenomen onderzoekshandeling uit te stellen. Noodzakelijk is dit uitstel echter
niet. De richtlijn biedt op dit punt ruimte waar is voorgeschreven dat de uitkomst
van het medisch onderzoek «meeweegt» bij de vaststelling in hoeverre de verdachte
in staat is om een verhoor of een andere onderzoekshandeling te ondergaan. Om te voorkomen
dat de verdachte onnodig een medisch onderzoek moet ondergaan, is ook bij de omzetting
van de richtlijn voor een facultatieve bepaling gekozen.
Het voorgestelde artikel 489a, vierde lid, bepaalt dat de conclusie van het medisch
onderzoek wordt vastgelegd in een proces-verbaal. Daarmee wordt uitvoering gegeven
aan artikel 8, vierde lid, van de richtlijn dat bepaalt dat de conclusie(s) van het
medisch onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Dit roept de vraag op naar relatie
met het beroepsgeheim voor medische hulpverleners. In dit verband komt betekenis toe
aan artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Dit artikel bepaalt dat een ieder die een beroep op het gebied van de individuele
gezondheidszorg uitoefent, de plicht heeft alles geheim te houden wat hem bij de uitoefening
van zijn beroep is toevertrouwd. De hier voorgestelde bepaling derogeert daaraan omdat
deze, in navolging van de richtlijn, voorschrijft dat de beroepsbeoefenaar van zijn
conclusie verslag doet. Daarbij wordt opgemerkt dat deze conclusie uitsluitend betrekking
heeft op de vraag of de verdachte medisch in staat is een verhoor of andere onderzoekshandeling
te ondergaan. Daarbuiten is het bepaalde in artikel 88 Wet BIG onverkort van toepassing.
De richtlijn bepaalt ten slotte dat, wanneer nodig, medische bijstand wordt verleend.
Dit onderdeel behoeft uit de aard van de zaak geen implementatie omdat medische bijstand
bij noodzaak vast onderdeel is van de reguliere arrestantenzorg. De richtlijn vereist
op dit punt niet meer dan dat deze algemene zorgplicht, wanneer nodig, ook wordt waargenomen.
Hoofdstuk 7 Audiovisuele registratie van verhoren
7.1. Algemeen
Artikel 9 van de richtlijn houdt een verplichting voor de lidstaten in om ervoor te
zorgen dat in voorkomende gevallen verhoren audiovisueel kunnen worden geregistreerd.
In de overwegingen bij de richtlijn is dit toegelicht vanuit de noodzaak om de kwetsbare
groep van kinderen van wie de vrijheid is benomen, te beschermen. Het recht op audiovisuele
registratie strekt volgens de richtlijn tot bescherming tegen mogelijk misbruik of
een kindonvriendelijke bejegening. De overwegingen vermelden in dat verband dat kinderen
ook niet altijd in staat zijn om de inhoud van de verhoren die worden afgenomen, te
begrijpen. Met de beschikbaarheid van camerabeelden kan achteraf op de gang van zaken
tijdens een verhoor worden toegezien. Het maken van opnamen dient volgens de overwegingen
van de richtlijn evenredig te zijn. Bij de beoordeling van die evenredigheid kan rekening
worden gehouden met de omstandigheid dat een raadsman aanwezig en met de vraag of
er sprake is van vrijheidsbeneming (overweging 41). Wanneer van de audiovisuele registratie
wordt afgezien, dient het verhoor volgens de richtlijn op een «andere passende wijze»
te worden vastgelegd. Daarbij verwijst de richtlijn in artikel 9 tweede lid naar «schriftelijke
notulen». Aan dit voorschrift wordt voldaan met de algemene verbaliseringsplicht van
artikel 29a Sv. Dit artikel houdt concreet in dat van een verhoor een proces-verbaal
wordt opgemaakt en wat dit proces-verbaal bevat. Onder meer wordt in het proces-verbaal
aangetekend of er audiovisuele opnamen zijn gemaakt (artikel 29a, eerste lid, Sv).
7.2. Audiovisuele opnamen naar nationaal recht
Het Wetboek van Strafvordering kent geen eigenstandige regeling voor de audiovisuele
registratie van verhoren. In het huidige strafvorderlijk stelsel wordt de registratie
genormeerd door de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van
aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2012, 26900). Deze aanwijzing van het openbaar ministerie uniformeert de registratie van verhoren
en stelt in enkele bijzondere gevallen de auditieve of audiovisuele registratie verplicht.
De Aanwijzing is opgesteld vanuit het belang van de waarheidsvinding. Daarbij voorkomt
de in deze Aanwijzing beschreven werkwijze dat er ontoelaatbare druk op de verdachte
wordt uitgeoefend. De Aanwijzing houdt in dat als een verhoor wordt afgenomen van
een persoon onder de leeftijdsgrens van zestien jaar bij een opsporingsonderzoek naar
een misdrijf waarbij sprake is van een overleden slachtoffer of een ander misdrijf
met een strafdreiging van 12 jaar of meer bedraagt, het verhoor audiovisueel wordt
geregistreerd. Ook wanneer de jeugdige wordt verdacht van een zedendelict met een
strafdreiging van 8 jaar of meer of in het geval er seksueel misbruik in een afhankelijkheidsrelatie
wordt vermoed, worden verhoren van deze kinderen verplicht audiovisueel geregistreerd.
Bij oudere kinderen, in de leeftijd van 16 en 17 jaar, is in die gevallen de audiovisuele
registratie verplicht wanneer een stoornis wordt vermoed.
7.3. De implementatie van artikel 9 van de richtlijn
Bij de implementatie van artikel 9 van de richtlijn is ervoor gekozen aansluiting
te zoeken bij de hiervoor beschreven Aanwijzing. Daarin zijn de ernst van het feit
en de persoonlijkheid van de verdachte de normerende factoren. De beperkte ernst van
een feit kan, ook op grond van de richtlijn, aanleiding vormen van het verhoor geen
opnamen te maken. Het risico op een onheuse bejegening en de kans dat zich een situatie
voordoet waarin de opsporingsambtenaar ongeoorloofde druk op het kind zou uitoefenen,
zijn groter wanneer de ernst van het feit waarvan de jeugdige wordt verdacht, toeneemt.
Bij minder ernstige feiten ligt het minder voor de hand om aan te nemen dat ontoelaatbare
druk op de verdachte zal worden uitgeoefend.
De richtlijn vraagt niet om een aanpassing van deze praktijk. Wel ligt het voor de
hand ter uitvoering van de richtlijn het in voorkomende gevallen bestaande recht op
registratie ook wettelijk vast te leggen. Dit gebeurt met het voorgestelde artikel
488ac Sv. Artikel 488ac Sv bepaalt dat vanwege de bijzondere ernst van het misdrijf
waarvan de jeugdige wordt verdacht of vanwege de persoonlijkheid van de verdachte,
het verhoor audiovisueel kan worden geregistreerd.
In de richtlijn wordt de noodzaak een verhoor audiovisueel te registreren mede afhankelijk
gemaakt van de aanwezigheid van een raadsman. Met de bijstand door een raadsman wordt
zo de kwetsbaarheid van het kind in de verhoorsituatie opgeheven. Bij het ontwerpen
van artikel 488ac Sv is overwogen om ook de omstandigheid dat een raadsman aanwezig
is bij het verhoor expliciet te benoemen als reden om de audiovisuele registratie
achterwege te laten. Deze exceptie is niet in de tekst van het wetsvoorstel opgenomen.
Het uitgangspunt van de regeling van het Nederlandse jeugdstrafprocesrecht is dat
een raadsman het verhoor van de jeugdige verdachte van wie de vrijheid is benomen,
bijwoont. Dit geldt zeker wanneer het gaat om een verdenking wegens een ernstig misdrijf.
In die gevallen wordt ook in de aanwijzing van een raadsman voorzien. De uitzonderingen
op dit uitgangspunt zijn beperkt en werden hiervoor al beschreven. Bij de normering
van de audiovisuele registratie moet derhalve in de aanwezigheid van een raadsman
geen aanleiding worden gezien de registratie achterwege te laten.
Hoofdstuk 8 Vrijheidsbeneming van jeugdigen
8.1. Algemeen
In dit hoofdstuk staat de vrijheidsbeneming van jeugdige verdachten centraal. Het
gaat daarbij telkens om voorlopige vrijheidsbeneming. Dit omvat de fase van de inverzekeringstelling,
de in bewaringstelling en gevangenhouding of gevangenneming (voorlopige hechtenis).
De richtlijn heeft geen betrekking op de fase van de tenuitvoerlegging van een principale
vrijheidsstraf.
De voorlopige vrijheidsbeneming is in het Wetboek van Strafvordering uitvoerig genormeerd.
Hierbij zijn termijnen bepaald en is in een tussentijdse rechterlijke beoordeling
van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming voorzien. In de bij deze toelichting
behorende transponeringstabel wordt naar de relevante bepalingen in dit verband verwezen.
Aan dit onderdeel van de richtlijnverplichtingen van artikel 10 wordt zo reeds voldaan.
Deze bepaling schrijft kort gezegd voor dat de vrijheidsbeneming zo kort mogelijk
als passend is en dat daarbij met de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige rekening
wordt gehouden. Vrijheidsbeneming dient uiterste maatregel te zijn en te zijn onderworpen
aan periodieke rechterlijke toetsing. Artikel 11 van de richtlijn houdt een nadere
normering in van het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming een uiterste maatregel is.
Dit artikel schrijft voor dat waar mogelijk is voorzien in alternatieve maatregelen.
Artikel 12 van de richtlijn ten slotte gaat in op de bijzondere rechten die kinderen
hebben, wanneer wel van vrijheidsbeneming sprake is. In dit hoofdstuk van de memorie
van toelichting wordt op deze richtlijnverplichtingen en de wijze waarop hieraan wordt
voldaan, nader ingegaan.
8.2. Vrijheidsbeneming als uiterste maatregel voor zo kort mogelijke duur naar nationaal
recht
Dat vrijheidsbeneming uiterste maatregel is, krijgt vorm met de voorgestelde nieuwe
redactie van artikel 493, eerste lid, Sv. Uitgangspunt blijft dat de rechter zodra
hij de voorlopige hechtenis beveelt, voorwaarden onderzoekt waaronder die hechtenis
kan worden geschorst. Hierop wordt in paragraaf 8.3 nader ingegaan. Toegevoegd wordt
dat ook het bevel voorlopige hechtenis voor een zo kort mogelijke duur wordt bevolen.
Met het oog daarop wordt in het voorstel het eerste lid van artikel 493 Sv opnieuw
vastgesteld.
8.3. Alternatieve maatregelen in het nationale recht
Artikel 11 van de richtlijn schrijft voor dat er voor de vrijheidsbeneming alternatieven
beschikbaar moeten zijn. In de praktijk krijgt dit vorm met het voorschrift dat de
rechter die voorlopige vrijheidsbeneming beveelt, direct moet onderzoeken of deze
vrijheidsbeneming onder voorwaarden kan worden geschorst. Dit is staande praktijk
op grond van het huidige artikel 493 Sv. Bij een schorsing worden in de regel bijzondere
gedragsbeïnvloedende voorwaarden gesteld. Deze voorwaarden zijn opgesomd in artikel
27 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. De rechter kan bij schorsing
van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, onder meer, de volgende
bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden, te weten dat de verdachte:
– zich gedurende een door de rechter te bepalen termijn houdt aan de aanwijzingen van
de jeugdreclassering, ook wanneer deze aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich
onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;
– intensieve begeleiding aanvaardt;
– een leerproject van ten hoogste 120 uren volgt;
– op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie
aanwezig is;
– zich op bepaalde tijdstippen meldt bij een bepaalde instantie;
– zich houdt aan een contact- of locatieverbod;
– geen verdovende middelen of alcohol gebruikt en meewerkt aan bloedonderzoek of urineonderzoek.
In de wettelijke systematiek heeft het voldoen aan de gestelde voorwaarden tot gevolg
dat van vrijheidsbeneming geen of niet langer sprake is. Daarmee vormen dit de alternatieven
in de zin van artikel 11 van de richtlijn.
8.4. Speciale behandeling bij voorlopige vrijheidsbeneming en verblijf gescheiden
van volwassenen
De inhoudelijke voorschriften inzake de vrijheidsbeneming, opgenomen in artikel 12
van de richtlijn, geven geen aanleiding tot wijziging van de bestaande regeling. Dit
wordt hier nader toegelicht. De rechtspositie van jeugdigen die verblijven in de justitiële
jeugdinrichtingen omdat zij een strafbaar feit hebben begaan of daarvan worden verdacht,
is van een uitputtende regeling voorzien met de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
(Bjj) en de regelingen die op grond van die wet zijn vastgesteld, zoals het Reglement
justitiële jeugdinrichtingen (Rjj). De jeugdinrichtingen werken volgens de wettelijke
opdracht om het verblijf of de behandeling van de jeugdigen aan opvoeding, ontwikkeling
en resocialisatie dienstbaar te laten zijn (artikel 2, tweede lid, Bjj). De pedagogische
grondslag en resocialisatiedoelstelling vormen de basis voor het verblijf en de bejegening
in de justitiële jeugdrichting. Dit geldt ook voor kinderen die slechts op een voorlopige
titel in de justitiële jeugdinrichting verblijven. Met deze algemene opvoed- en resocialisatiedoelstelling
wordt in de huidige praktijk reeds uitvoering gegeven aan artikel 12, vijfde lid,
onderdeel a, van de richtlijn waarin deze doelstellingen ook zijn verwoord. Naast
deze algemene doelstelling voorziet de Bjj ook expliciet in geestelijke verzorging
(artikel 46), medische verzorging (artikel 47) en sociale verzorging (artikel 48).
Daarmee wordt aan artikel 12, vijfde lid, onderdeel a, van de richtlijn uitvoering
gegeven. De Bjj garandeert ook de verwezenlijking van enkele andere bijzondere rechten
die de richtlijn benoemt. Het gaat dan om het recht op onderwijs en opleiding, onder
meer in het geval van kinderen met een lichamelijke of zintuiglijke handicap en leerproblemen
(artikel 12, vijfde lid, onderdeel b, richtlijn). Hierin voorziet artikel 52 van de
Bjj. Dit artikel verplicht de inrichting ertoe passend onderwijs aan te bieden althans
voor zolang er op grond van de leerplichtwet leerplicht bestaat. De richtlijn verlangt
daarnaast de verwezenlijking van het recht op de daadwerkelijke en geregelde uitoefening
van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (artikel 12, vijfde
lid, onderdeel c). Hieraan wordt uitvoering gegeven met artikel 43 Bjj op grond waarvan
een bezoekregeling geldt. Ook in de situatie waarin de jeugdige zelf een kind of kinderen
heeft, is voorzien. Artikel 8, vierde lid, voorziet erin dat dit kind bij de jeugdige
kan verblijven. In het recht op toegang tot programma's die hun ontwikkeling en hun
herintegratie in de samenleving bevorderen, te waarborgen (artikel 12, vijfde lid,
onderdeel e) wordt voldaan met het hiervoor genoemde artikel 2, tweede lid, Bjj. Ter
uitvoering daarvan krijgen alle jeugdigen in de justitiële jeugdinrichting re-integratieactiviteiten
aangeboden. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van een systematiek genaamd «Youturn».
Binnen deze systematiek wordt maatwerk toegepast. Voor (en met) de jeugdige wordt
een zogenoemd perspectiefplan opgesteld waarin onder meer wordt beschreven hoe de
jeugdige zonder recidive kan terugkeren in de maatschappij. In verband met de implementatie
van de richtlijn is van belang dat de deelname aan «Youturn» en de verplichting tot
het opstellen van een perspectiefplan, ook geldt voor jeugdigen die in de inrichting
verblijven als verdachte in voorlopige hechtenis. In het eerste perspectiefplan wordt
al nagedacht over het perspectief en de noodzakelijke begeleiding van de jongere na
een vertrek uit de jeugdinrichting. Het recht op eerbiediging van vrijheid van godsdienst
of geloofsovertuiging wordt verwezenlijkt met artikel 46 Bjj waarin het recht op geestelijke
verzorging tot uitdrukking komt.
Op deze plaats wordt nog afzonderlijk stilgestaan bij de verplichting jeugdigen en
volwassenen in de detentiesituatie in beginsel van elkaar gescheiden te laten verblijven.
Artikel 12, eerste lid, van de richtlijn schrijft dit voor. Artikel 12, tweede en
derde lid, beschrijven mogelijke uitzonderingen hierop. Aan het voorschrift uit de
richtlijn wordt voldaan doordat de justitiële jeugdinrichtingen uitsluitend zijn bestemd
voor jeugdigen en jongvolwassenen, terwijl volwassenen (voorlopig) worden gedetineerd
in huizen van bewaring. Dit vloeit voort uit artikel 8 van de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen, gelezen in samenhang met artikel 9 van de Penitentiaire beginselenwet.
Deze zogenoemde bestemmingsbepalingen in de beginselenwetten voor de diverse justitiële
inrichtingen sommen telkens categorieën van personen en titels op voor wie de betreffende
inrichtingen zijn bedoeld. De in deze beginselenwetten gevolgde systematiek sluit
de samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen uit. Voor het verblijf bij de politie
geldt ook dat er sprake is van een gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen.
Er wordt verbleven in éénpersoonscellen waarmee een gezamenlijk verblijf uitgesloten
is (artikel 1, onderdeel b, Regeling politiecellencomplex). De richtlijn laat uitzonderingen
toe op het beginsel van gescheiden verblijf in politiecellen wanneer het a. in het
belang van het kind is om daarvan af te wijken of b. wanneer in buitengewone omstandigheden
de samenplaatsing niet kan worden voorkomen terwijl de samenplaatsing dan verenigbaar
is met de belangen van het kind. Nu het gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen
onder de huidige regeling reeds staande praktijk is, behoeft bij de implementatie
van de ruimte die de richtlijn op dit onderdeel biedt, geen gebruik worden gemaakt.
Deze keuze moet ook worden begrepen tegen de achtergrond van artikel 37 IVRK waaraan
Nederland zich heeft verbonden. Ook hier wordt een samenplaatsing van jeugdigen en
volwassenen verboden. Deze Verdragsbepaling laat de onder artikel 12, tweede lid,
onder b, van de richtlijn genoemde uitzondering op dit uitgangspunt niet toe.
Het derde lid van artikel 12 van de richtlijn maakt duidelijk dat de bescherming die
uitgaat van de bepalingen inzake het gescheiden verblijf mag voortduren nadat het
kind meerderjarig is geworden. Dit betekent concreet dat de jeugdige die in de justitiële
jeugdinrichting verblijft niet hoeft te worden overgeplaatst naar een detentiefaciliteit
voor volwassenen bij het bereiken van de meerderjarigheid. De nationale regeling is
met deze richtlijnbepaling geheel in lijn. In de transponeringstabel wordt in dit
verband wederom verwezen naar artikel 8 Bjj. In deze bestemmingsbepaling wordt uitgegaan
van de pleegdatum van het feit waarvan de jeugdige wordt verdacht. Indien dit moment
ligt voor de achttiende verjaardag van de jeugdige, verblijft hij voor de hele duur
van de voorlopige hechtenis in de justitiële jeugdinrichting. Dit verblijf duurt ook
voort na het bereiken van de meerderjarigheid.
Hoofdstuk 9 Wijzigingen in de Overleveringswet
9.1. Algemeen
Artikel 17 van de richtlijn heeft betrekking op de procedure ter uitvoering van een
Europees aanhoudingsbevel. Het artikel verklaart bepaalde rechten uit de richtlijn
«mutatis mutandis» van toepassing bij de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel
in de uitvoerende lidstaat. De procedure hiervoor is geregeld in de Olw. Met deze
wet is uitvoering gegeven aan het kaderbesluit van de Raad van de EU betreffende het
Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van
de Europese Unie van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit EAB).
9.2. Wijze van implementatie
De «mutatis mutandis»-toepasselijkheid van de richtlijn in overleveringszaken moet
worden bezien tegen de achtergrond van het bijzondere karakter van de overleveringsprocedure,
de feitelijke omstandigheden waaronder aan een Europees aanhoudingsbevel uitvoering
moet worden gegeven én de termijnen die het kaderbesluit EAB voor de uitvoering van
een bevel stelt.
Het doel van de overleveringsprocedure is om na te gaan of uitvoering kan worden gegeven
aan een Europees aanhoudingsbevel in de zin van het kaderbesluit. Een Europees aanhoudingsbevel
is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog
op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht
wordt met het oog op strafvervolging of de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming
strekkende straf of maatregel. De overleveringsprocedure is daarmee nadrukkelijk geen
strafprocedure. De strafprocedure, met alle daarbij behorende rechtswaarborgen, heeft
plaatsgevonden of zal na de feitelijke overlevering gaan plaatsvinden in de lidstaat
die het bevel heeft uitgevaardigd. In die strafprocedure staat de waarheidsvinding
centraal en wordt een oordeel geveld over de betrokkenheid van de verdachte bij een
strafbaar feit. Ook komt in die procedure gewicht toe aan de persoonlijkheid van de
verdachte, zodat op enig moment vóór de zitting daarnaar in de regel ook onderzoek
is gedaan. De overleveringsprocedure heeft een ander doel en een ander karakter dan
een strafprocedure. Indien de gezochte persoon niet reeds met de overlevering instemt,
kan in de overleveringsprocedure de vraag aan de orde komen of er sprake is van één
van de in het kaderbesluit en Olw opgesomde weigeringsgronden. Het juridisch debat
is daartoe beperkt. Van schuldvaststelling is geen sprake en ook de persoonlijke omstandigheden
van de persoon in kwestie zijn, hoewel ze voor de wijze waarop de feitelijke overlevering
vorm krijgt gevolgen kunnen hebben, bij de beantwoording van de vraag of aan het aanhoudingsbevel
uitvoering moet worden gegeven, niet relevant.
Ook de feitelijke omstandigheden waaronder aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering
moet worden gegeven, zijn bij de implementatie van de richtlijn van belang. Bij deze
feitelijke omstandigheden gaat het in het bijzonder om de plaats waar de gezochte
persoon verblijft op het moment van zijn aanhouding. De gezochte persoon kan worden
aangehouden in de lidstaat waar hij ook woonachtig is. Daar heeft de gezochte persoon
in de regel een sociaal netwerk, is hij op de hoogte van zich daar bevindende instellingen
en hun functie, heeft hij zekere kennis heeft van procedures en daar is hij in de
regel ook de taal machtig. Denkbaar is echter ook dat de gezochte persoon wordt aangehouden
in een andere lidstaat dan waar hij woonachtig is of gewoonlijk verblijft. Dat heeft,
zeker binnen de termijnen die het kaderbesluit stelt voor de uitvoering van een aanhoudingsbevel,
praktische gevolgen voor het effectueren van rechten die uit de richtlijn voortvloeien.
Een voorbeeld in dit verband is de betrokkenheid van ouders bij de overleveringsprocedure.
Wanneer de aanhouding plaatsvindt in de lidstaat waar de minderjarige met zijn ouders
woont, dan zal het in de regel eenvoudig zijn om met die ouders in contact te komen,
hen van de vrijheidsbeneming op de hoogte te stellen en hen ter ondersteuning van
de minderjarige uit te nodigen wanneer de minderjarige wordt gehoord. Wanneer de ouders
echter in een andere lidstaat en bovendien op grote afstand verblijven, zal het niet
altijd praktisch mogelijk zijn de ouders bij een verhoor of op de terechtzitting aanwezig
te laten zijn. Bij de implementatie dient met dit praktische gegeven rekening te worden
gehouden. Ook voor de vrijheidsbeneming hebben de geschetste feitelijke omstandigheden
gevolgen. Wanneer de gezochte persoon verblijft in de lidstaat waar hij ook woonachtig
is en er niet hoeft te worden aangenomen dat deze zich later aan de feitelijke overlevering
zal willen onttrekken, hoeft van vrijheidsbeneming niet zonder meer sprake te zijn.
De detentie kan die gevallen door de rechter worden geschorst.
Zoals hiervoor aangegeven, spant de uitvoerende lidstaat zich er op grond van het
kaderbesluit EAB voor in dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is
uitgevaardigd voor de strafvervolging of voor de uitvoering van een reeds opgelegde
sanctie in de uitvaardigende lidstaat beschikbaar zal zijn. Aan de termijnen die in
dit verband op grond van het kaderbesluit gelden, komt bij de implementatie van de
richtlijn bijzondere betekenis toe. Artikel 17 van het kaderbesluit schrijft voor
dat Europese aanhoudingsbevelen met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd moeten worden.
Wanneer de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing
over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze
instemming moeten worden genomen (artikel 17, tweede lid, Kaderbesluit). In de andere
gevallen dient de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees
aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon te worden
genomen (artikel 17, derde lid, Kaderbesluit). Deze termijnen zijn overgenomen in
de Olw. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan, na een kennisgeving aan de uitvaardigende
rechterlijke autoriteit, van een verlenging van de termijn met 30 dagen sprake zijn.
Op de verplichting voor de lidstaten om deze termijnen in acht te nemen, heeft ook
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nadrukkelijk gewezen. Ook met
deze termijnen wijkt de overleveringsprocedure af van de strafprocedure die dergelijke
termijnen niet kent. Binnen de genoemde termijnen zal het niet altijd mogelijk blijken
om volledig uitvoering te geven aan rechten zoals deze in de richtlijn voor de strafprocedure
gelden. Ook dit is van belang bij het duiden van de «mutatis mutandis»-toepasselijkheid
van deze rechten bij de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel.
Bij de implementatie van de eerdere hiervoor in deze memorie van toelichting genoemde
EU-richtlijnen inzake de procedurele rechten heeft de Olw wijzingen ondergaan. In
het bijzonder de richtlijn over de rechtsbijstand heeft tot aanpassing van de Olw
geleid. Bij die gelegenheid is onder meer het recht op informatie en het recht op
bijstand van een raadsman van een uitputtende regeling voorzien. Met dit wetsvoorstel
worden enkele aanvullingen gedaan die hierna worden toegelicht. De voorgestelde wijzigingen
worden alle doorgevoerd in Hoofdstuk II Olw. Dat hoofdstuk heeft betrekking op de
overlevering door Nederland als uitvoerende lidstaat. Ook artikel 17 van de richtlijn
heeft op deze situatie betrekking.
Artikel 17 van de richtlijn verklaart de volgende artikelen uit de richtlijn «mutatis
mutandis» van toepassing op de procedure tot uitlevering, te weten:
– artikel 4 over het recht op informatie;
– artikel 5 over het recht op informatie aan ouders;
– artikelen 6 en 18 over bijstand door een raadsman;
– artikel 8 aangaande het recht op een medisch onderzoek;
– artikelen 10 tot en 12 met voorschriften over de detentie van jeugdigen;
– artikel 13 over de tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken;
– artikel 14 over het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
– artikel 15 over het recht op aanwezigheid van de ouder ter terechtzitting en in andere
fasen.
Op de voorgestelde wijze van implementatie wordt hierna nader ingegaan.
9.3. Recht op informatie (artikelen 4 en 5)
Het recht op informatie is neergelegd in artikel 17 Olw. Daar is geregeld dat aan
de opgeëiste persoon na aanhouding mededeling wordt gedaan enkele hem toekomende rechten,
waaronder het recht op een raadsman, het recht op vertolking en het recht om gehoord
te worden. Daarnaast zijn in artikel 17 bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering
van overeenkomstige toepassing verklaard. Het dan om artikel 27c Sv (het recht een
persoon in kennis te stellen van de vrijheidsbeneming en het recht om de consulaire
post over de vrijheidsbeneming te informeren) en om artikel 488b Sv. Artikel 488b
Sv houdt kort gezegd in dat van vrijheidsbeneming van minderjarigen ook de ouder of
voogd en de raad voor de kinderbescherming in kennis worden gesteld.
Ter uitvoering van de richtlijn ondergaat artikel 488b Sv wijzigingen. Deze wijzigingen
zijn nader toegelicht in het artikelsgewijs deel van deze memorie (bij Artikel I,
onderdeel B). Deze wijzigingen houden in dat naast aan de minderjarige ook aan de
ouders aan wie een kennisgeving van de vrijheidsbeneming plaatsvindt, een mededeling
van rechten wordt gedaan. Hier komt betekenis toe aan de hiervoor in paragraaf 9.2
benoemde feitelijke omstandigheden waaronder aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering
moet worden gegeven. Als ouders van de minderjarige niet tevens in Nederland woonachtig
zijn of hier verblijven, zal het niet zonder meer mogelijk zijn hen tijdig te bereiken.
Op grond van de richtlijn en het voorgestelde artikel 488b, tweede lid, onderdeel
b, zal de mededeling van rechten dan achterwege kunnen blijven wanneer die ouders
na redelijke inspanning niet kunnen worden bereikt of wanneer zij onbekend zijn. Wel
wordt dan de raad voor de kinderbescherming van de vrijheidsbeneming op de hoogte
gesteld.
Naast artikel 488b Sv, wordt met het voorstel ook artikel 488ab Sv van overeenkomstige
toepassing verklaard. Dit regelt de mededeling van enkele aanvullende rechten die
de jeugdige ten opzichte van de volwassene heeft. Het gaat hierbij om het recht om
vergezeld te worden door de ouders of voogd, het recht om ter terechtzitting in persoon
te verschijnen, en, in het geval van vrijheidsbeneming, het recht om gescheiden te
verblijven van volwassenen. Op de wijze waarop deze rechten in de Olw reeds zijn of
met het wetsvoorstel worden verankerd, wordt hierna verder ingegaan.
9.4. Bijstand door een raadsman
Uitgangspunt is, ook reeds op grond van het kaderbesluit EAB, dat er wordt voorzien
in de bijstand door een raadsman. Dit is neergelegd in artikel 43a Olw. Bij gelegenheid
van de implementatie van de richtlijn inzake bijstand van een raadsman zijn de bepalingen
over rechtsbijstand in de uitvoerende lidstaat in dit artikel geconcentreerd. De regeling
voor de rechtsbijstand in artikel 43a Olw is uitputtend en behoeft ter implementatie
van deze richtlijn geen aanvulling.
9.5. Het recht op medisch onderzoek in de overleveringsprocedure
Voor het recht op medisch onderzoek, neergelegd in artikel 8 van de richtlijn, wordt
in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, Olw artikel 489aSv van overeenkomstige
toepassing verklaard. Daarin is kort gezegd bepaald dat wanneer gezondheidskenmerken
daartoe aanleiding geven een medisch onderzoek kan worden bevolen dat er op is gericht
om vast te stellen of de verdachte in staat is om te worden gehoord. Dit is voor de
strafvervolging toegelicht in hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting. Bij de
overeenkomstige toepassing van dit artikel komt betekenis toe aan de bijzondere kenmerken
van een overleveringsprocedure die hiervoor in paragraaf 2 zijn beschreven. Op grond
van het voorstel kan een medisch onderzoek naast ambtshalve, ook op verzoek van de
persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, plaatsvinden. Dat
verzoek wordt beoordeeld door de hulpofficier van justitie. Specifiek voor de overleveringsprocedure
kan bij de beoordeling worden betrokken dat, gelet op de hiervoor beschreven aard
van de procedure, het horen van de opgeëiste minderjarige op zichzelf geen indringende
aangelegenheid hoeft te zijn. De vraagstelling is, anders dan in het kader van een
strafvervolging, niet gericht op de vaststelling van schuld aan een strafbaar feit.
De vraagstelling houdt (enkel) verband met de vraag of de opgeëiste persoon al dan
niet kan worden overgeleverd. Daarbij is primair van belang om vast te stellen of
de (voorlopig) aangehouden persoon inderdaad de opgeëiste persoon is waarop een Europees
aanhoudingsbevel betrekking heeft. Tegen deze achtergrond bezien, zal het slechts
in zeer uitzonderlijke gevallen noodzakelijk blijken, een persoon te onderwerpen aan
een medisch onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn.
9.6. Voorschriften over detentie
In hoofdstuk 8 van deze memorie van toelichting is ingegaan op de vrijheidsbeneming
van jeugdigen en de bijzondere voorschriften die in dat verband gelden. Deze bijzondere
regels zijn neergelegd in de regeling voor het jeugdstrafprocesrecht en in de Beginselenwet
justitiële jeugdinrichtingen. Deze voorschriften gelden ook voor de vrijheidsbeneming
in het kader van een overleveringsprocedure. Artikel 61 Olw bepaalt hierover dat personen
die krachtens de Olw in verzekering of bewaring zijn gesteld, of van wie de gevangenneming
of gevangenhouding is bevolen, worden behandeld als verdachten die krachtens het Wetboek
van Strafvordering aan een overeenkomstige maatregel zijn onderworpen. Het gaat dan
om de voorlopige vrijheidsbeneming die ook in de richtlijn is bedoeld als vrijheidsbeneming
die voorafgaat aan de fase van de tenuitvoerlegging.
De richtlijn schrijft in artikel 10 voor dat de vrijheidsbeneming in duur is beperkt.
Ook is de vrijheidsbeneming aan een periodieke rechterlijke toets onderworpen. In
dit verband kan worden gewezen op de termijnen die het kaderbesluit EAB voor de beslissing
op de in behandeling neming van het aanhoudingsbevel voorschrijft en die hiervoor
in paragraaf 9.2 reeds werden aangehaald. Deze termijnen hebben vertaling gevonden
in de Olw. Daarmee is deze vrijheidsbeneming in duur beperkt. De voornaamste termijn
in dit verband is de termijn van zestig dagen na aanhouding van de opgeëiste persoon
waarin op de overlevering door de rechtbank dient te worden beslist (artikel 22, eerste
lid, Olw). Deze termijn kan enkel in uitzonderlijke gevallen door de rechtbank worden
verlengd met maximaal 30 dagen (artikel 22, derde lid, Olw). Ook dan gaat hieraan
een rechterlijke beoordeling vooraf. Zo geeft de Olw mede uitvoering aan artikel 10
van de richtlijn. Indien deze termijnen niet worden gerealiseerd, volgt in de regel
schorsing van de overleveringsdetentie. Een dergelijke schorsing is onder het kaderbesluit
EAB mogelijk (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 23) zolang dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd
blijven (artikel 17, vijfde lid, kaderbesluit EAB). Concreet leidt dit ertoe dat de
rechter aan de schorsing voorwaarden zal verbinden die zoveel mogelijk beletten dat
de opgeëiste persoon zich aan de uiteindelijke feitelijke overlevering zal onttrekken.
Deze schorsingsvoorziening kan worden ontleend aan artikel 61 Olw.
Artikel 12 van de richtlijn schrijft een specifieke behandeling voor in de gevallen
dat van jeugdigen de vrijheid is benomen. Ook hieraan wordt met artikel 61 Olw uitvoering
gegeven. Zoals in hoofdstuk 8 van deze memorie reeds is toegelicht, gebeurt dit doordat
bij vrijheidsbeneming jeugdigen gescheiden verblijven van volwassenen en doordat het
regime in de justitiële jeugdinrichting is gericht op de bescherming, de opvoeding
en de resocialisatie van de jeugdige. Dit geldt ook voor voorlopige vrijheidsbeneming
of meer in het algemeen wanneer vrijheidsbeneming van beperkte duur is.
9.7. Recht op tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken
Artikel 13 schrijft voor dat de behandeling van zaken tegen jeugdigen «tijdig en zorgvuldig»
dient te zijn. In hoofdstuk 1, paragraaf 5, van deze memorie is al ingegaan op voorschriften
die zich minder goed lenen voor implementatie door middel van formele wetgeving. Een
zorgvuldige behandeling is onderdeel van een goede rechtsbedeling en vraagt niet om
een nadere wettelijke normering. Voor wat betreft de termijnen, wordt verwezen naar
hetgeen hiervoor is opgemerkt over de termijnen ingevolge artikel 17 van het kaderbesluit
EAB.
9.8. Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Ook artikel 14 van de richtlijn bestaat ten dele uit voorschriften die zich niet lenen
voor implementatie door middel van formele wetgeving. De redenen daarvoor zijn in
hoofdstuk 1, paragraaf 5, van de memorie van toelichting gegeven. Het zittingsvoorschrift
van artikel 14, tweede lid, van de richtlijn leent zich wel voor implementatie. Het
houdt in dat lidstaten ervoor zorgdragen dat rechtszittingen waarbij jeugdigen betrokken
zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden óf dat de lidstaten de rechtbanken
de mogelijkheid bieden tot een gesloten behandeling te besluiten. Hoewel de zitting
in de regel waarbij over de overlevering wordt beslist openbaar is, biedt artikel
25, eerste lid, Olw de mogelijkheid de zaak achter gesloten deuren te behandelen.
De noodzaak de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige te beschermen, kan worden
aangemerkt als een gewichtige reden om de sluiting van de deuren te bevelen in de
zin van dit artikel 25, eerste lid, Olw.
9.9. Recht om door de ouders vergezeld te worden
Ook artikel 15 van de richtlijn is «mutatis mutandis» van toepassing op de overleveringsprocedure.
Het gaat hierbij om het recht van de opgeëiste persoon om zich te laten vergezellen
door de ouders of voogd wanneer hij wordt gehoord. Het gaat hier overigens per definitie
om minderjarigen zodat in dit verband ook over minderjarigen wordt gesproken en niet
over jeugdigen (vgl. hiervoor hoofdstuk 1, paragraaf 4).
Voor de uitvoering van artikel 15 in het kader van Olw wordt aansluiting gezocht bij
artikel 62 Olw. Hierin is ook nu artikel 490 Sv al deels van overeenkomstige toepassing
verklaard. Deze bepaling heeft betrekking op het contact tussen de minderjarige en
de ouders, wanneer van de minderjarige de vrijheid is benomen. Met de van overeenkomstige
toepassing verklaring in artikel 62 Olw bestaat deze contactmogelijkheid ook voor
de ouders van een minderjarige van wie de vrijheid is benomen op grond van een Europees
aanhoudingsbevel. Buiten deze voorziening voor het onderhouden van contact met de
ouders en buiten de bestaande verplichting om de ouders van de minderjarige van die
vrijheidsbeneming op de hoogte te stellen, bevat de Olw geen nadere voorzieningen
die de rol van de ouder normeren. De richtlijn behoeft in zoverre nadere implementatie.
Hierbij spelen de hiervoor in paragraaf 2 geschetste feitelijke omstandigheden waaronder
aan het Europees aanhoudingsbevel uitvoering moet worden gegeven, alsmede de termijnen
waarbinnen de overlevering gestalte moet krijgen een rol.
Artikel 15 van de richtlijn houdt voor minderjarigen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel
is uitgevaardigd in dat de minderjarige zich door de ouder, voogd of een andere geschikte
volwassene kan laten vergezellen. Dit geldt op grond van de richtlijn voor politieverhoren
en voor rechtszittingen. De hiervoor genoemde feitelijke omstandigheden en de termijnen
waarbinnen aan het bevel uitvoering moet worden gegeven, brengen met zich mee dat
deze rechten in de overleveringsprocedure, niet onverkort kunnen gelden. In het bijzonder
wanneer de ouders van de minderjarige niet in Nederland verblijven, zal hun komst
in de regel niet kunnen worden afgewacht zonder dat dit tot een uitstel van het verhoor
leidt. Met het implementatievoorstel wordt met deze omstandigheid rekening gehouden.
In artikel 21 Olw, dat betrekking heeft op het horen van de opgeëiste persoon na diens
aanhouding op grond van een Europees aanhoudingsbevel, wordt tot uitdrukking gebracht
dat indien de opgeëiste persoon minderjarig is, de identiteit en verblijfplaats van
de ouders bekend zijn, en die ouders binnen een afzienbare termijn daartoe in de gelegenheid
zijn, de minderjarige zich tijdens het horen door de ouder kan laten vergezellen.
Deze gekozen formulering, die vraagt om een aanwezigheid «binnen afzienbare termijn»,
laat toe dat het horen van de minderjarige in afwachting van de ouders met enkele
uren wordt uitgesteld. Een vergelijkbare regeling bestaat in artikel 28b Sv voor de
situatie waarin een aangewezen raadsman niet tijdig beschikbaar is. Daar wordt concreet
een uitsteltermijn van twee uren gegeven. Na ommekomst van deze termijn kan onder
de daar genoemde omstandigheden met het verhoor een aanvang worden genomen. Om maximaal
uitvoering te kunnen geven aan het recht van de minderjarige om door zijn ouders te
worden vergezeld, is hier voor een meer flexibele bepaling gekozen. Het voorstel noemt
geen termijn en laat zo toe dat het horen juist kortdurend wordt uitgesteld om uitvoering
te geven aan het recht te worden vergezeld door de ouder. Anderzijds biedt het voorstel
houvast voor de situatie waarin bij het voorgenomen horen al snel blijkt dat de ouders
van ver moeten komen en daardoor zo duidelijk is dat zij «niet binnen afzienbare termijn»
ter plaatse kunnen zijn. De voorgestelde regeling houdt daarnaast in dat de opgeëiste
minderjarige zich ook een «andere geschikte volwassene» kan laten vergezellen. Dit
heeft in het wetsvoorstel vertaling gevonden met een verwijzing naar een vertrouwenspersoon.
Ook is denkbaar dat een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming de
minderjarige vergezelt.
Artikel 15 van de richtlijn heeft daarnaast gevolgen voor het horen van de minderjarige
door de rechtbank. Op deze rechtszitting heeft in het bijzonder artikel 25 van de
Olw betrekking. Artikel 24 Olw regelt de appointering van deze zitting door de voorzitter
van de kamer die over de overlevering zal oordelen. Het wetsvoorstel houdt een aanvulling
op deze bepalingen in. Aan artikel 25 wordt toegevoegd dat, wanneer de opgeëiste persoon
minderjarig is, de voorzitter verschenen ouders, voogd of een vertrouwenspersoon in
de gelegenheid stelt de minderjarige bij te staan (voorgesteld artikel 25, vijfde
lid, Sv). Met een aanvulling in artikel 24 Olw wordt erin voorzien dat de ouder of
voogd van de minderjarige, indien van hen een woon- of verblijfplaats bekend is, van
het tijdstip en de plaats van het verhoor op de hoogte zullen worden gesteld.
Hoofdstuk 10 Financiële consequenties en administratieve lasten
10.1. Financiële gevolgen
Het wetsvoorstel bevat aanvullende voorzieningen voor kinderen ten opzichte van de
in de inleiding op deze memorie van toelichting reeds genoemde richtlijnen. Onderdelen
van de richtlijn die corresponderen met de eerdere richtlijnen over procedurele rechten,
zijn al verwerkt in het Wetboek van Strafvordering en gelden vanwege de in dat wetboek
neergelegde systematiek ook voor jeugdige verdachten. Het gaat in deze paragraaf dus
alleen om de gevolgen van de veranderingen die het wetsvoorstel ten opzichte van het
geldende recht meebrengt. Dat betreft met name het recht op toegang tot een raadsman,
in voorkomende gevallen, het recht op een medisch onderzoek en het recht op informatie.
10.2. Rechtsbijstand
Het gaat bij de gesubsidieerde rechtsbijstand om de extra kosten ten opzichte van
de kosten die nu al voortvloeien uit de reeds in werking zijnde wet ter implementatie
van Richtlijn 2013/48/EU inzake het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures
(Raadsman bij politieverhoor). Voor de uitvoering van die wet is ervan uitgegaan dat
de aanwezigheid van een advocaat tijdens verhoren (verhoorbijstand) voor aangehouden
jeugdige verdachten in zogenoemde A- en B-zaken kosteloos is, rekening houdend met
100 procent resp. naar schatting 50 procent gebruikmaking van dit recht. De kosten
van verhoorbijstand in de zogenoemde C-zaken (overtredingen en lichte misdrijven)
zijn op basis van de reeds in werking zijnde wet voor eigen rekening.
De extra kosten als gevolg van het onderhavige implementatiewetsvoorstel vloeien voort
uit een verwachte verdubbeling van de kosten voor verhoorbijstand in B-zaken voor
aangehouden minderjarige verdachten (100 procent in plaats van 50 procent gebruik).
Dit leidt tot circa 7.500 nieuwe vergoedingsmomenten. Uitgaande van de bestaande forfaitaire
vergoeding van 1,5 punt voor het bijwonen van een of meer verhoren in de zogenaamde
piketfase worden de kosten hiervan geraamd op circa € 1,5 mln. structureel.
Daarnaast wordt als gevolg van dit wetsvoorstel ingeschat dat er op jaarbasis 10.000
nieuwe vergoedingsmomenten zullen zijn vanwege verhoorbijstand voor aangehouden minderjarige
verdachten in C-zaken. Uitgaande van eenzelfde vergoeding van 1,5 punt worden de kosten
hiervan geraamd op circa € 1,9 mln. structureel.
In totaal bedragen de verwachte structurele extra kosten van dit implementatiewetsvoorstel
voor de gesubsidieerde rechtsbijstand afgerond € 3,4 mln.
In de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt rekening gehouden
met extra middelen voor rechtsbijstand vanwege dit wetsvoorstel.
10.3. Medisch onderzoek en recht op informatie
De politie verwacht financiële consequenties en administratieve lasten van het voorstel.
De politie wijst daarbij in het bijzonder op de invoering van het medisch onderzoek
en het recht op informatie. De uitvoeringslasten voor de politie zullen beperkt zijn
en worden binnen de begroting van de politie opgevangen.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
Onderdeel A (artikelen 488aa, 488ab en 488ac Sv)
Dit onderdeel valt uiteen in twee delen. De voorgestelde artikelen 488ab en 488ac
geven algemene voorschriften voor het verhoor van de jeugdige. Artikel 488aa geeft
voorschriften over het recht op informatie. Artikel 488ab Sv heeft betrekking op het
recht van de (minderjarige) verdachte te worden vergezeld door de ouders of voogd
of een andere volwassene bij het politieverhoor. Het voorgestelde artikel 488ac Sv
regelt de audiovisuele registratie van politieverhoren. Door het algemene karakter
van deze bepalingen, komen zij vooraan in de regeling van de strafvordering voor jeugdigen
te staan. Andere onderdelen waarop hierna wordt ingegaan en die toepassing vinden
wanneer de hulpofficier van justitie beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor
onderzoek, worden na deze algemene bepalingen geclusterd in de regeling opgenomen
(vanaf artikel 488b Sv).
Met het voorgestelde artikel 488aa Sv wordt uitvoering gegeven aan artikel 4 van de
richtlijn. Dit artikel heeft betrekking op de informatie die aan de jeugdige wordt
verschaft wanneer hij is aangehouden en de hulpofficier van justitie heeft bevolen
dat hij wordt opgehouden voor onderzoek. Er is in het voorstel aansluiting gezocht
bij de systematiek voor volwassenen. De in artikel 488aa opgesomde rechten zijn een
aanvulling op de rechten die in de artikelen 27c en 27ca Sv reeds zijn opgesomd. Dit
onderdeel is nader toegelicht in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel 488ab Sv geeft uitvoering aan artikel 15, vierde lid, van de richtlijn. Hier
is het recht van kind op bijstand van de ouder gegeven, op andere momenten dan tijdens
het onderzoek ter terechtzitting. Ook het voorgestelde artikel 491a Sv (zie hierna
bij onderdeel F) geeft hieraan uitvoering voor wat betreft het horen door de officier
van justitie in verband met het voornemen een strafbeschikking op te leggen. Het recht
op bijstand door de ouder, voogd of vertrouwenspersoon op andere momenten dan bij
gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting, is niet absoluut. De richtlijn schrijft
voor dat de bevoegde autoriteit beoordeelt of het in het belang van de verdachte is
dat het wordt vergezeld door de ouder of andere persoon en of de aanwezigheid van
die persoon de strafprocedure niet in gevaar brengt. In het voorstel heeft dit vertaling
gevonden met een verwijzing naar «het belang van het onderzoek». Wanneer dit zich
tegen de aanwezigheid van de ouders, voogd of een vertrouwenspersoon verzet, behoeft
aan hen geen toegang te worden verleend. Denkbaar is ook dat de aanwezigheid van de
ouder niet in het belang is van de verdachte. Of van een dergelijke situatie sprake
is, zal in de regel in eerste instantie worden beoordeeld door de verhorende ambtenaar.
Als de in artikel 15, vierde lid, van de richtlijn genoemde «bevoegde autoriteit»
wordt met dit voorstel echter de hulpofficier van justitie aangewezen. Het inroepen
van een weigeringsgrond houdt een beperking in van het recht van de (minderjarige)
verdachte op de bijstand en ondersteuning van de ouder. Voor de vraag of deze inbreuk
gerechtvaardigd is, mag een beoordeling op enige afstand worden verlangd. De noodzaak
deze beoordeling op enige afstand te laten plaatsvinden, mag er evenwel niet toe leiden
dat het verhoor te lang zou moeten worden uitgesteld. Om die reden is ervoor gekozen
de hulpofficier van justitie aan te wijzen als de autoriteit die over de weigeringsgronden
te oordeelt.
Artikel 488ac Sv heeft vervolgens betrekking op de audiovisuele registratie van het
verhoor. Dit onderdeel heeft betrekking op het recht op audiovisuele opname van verhoren.
Dit recht is vervat in artikel 9 van de richtlijn. Dit onderdeel is toegelicht in
hoofdstuk 7 van het algemeen deel van deze memorie.
Onderdeel B (artikel 488b Sv)
Artikel 5 van de richtlijn ziet op het recht van het kind om de persoon die het ouderlijk
gezag heeft te laten informeren over de aangevangen strafvordering tegen het kind
en over de rechten die het kind in dit verband heeft. De ouder krijgt daartoe zo spoedig
mogelijk de informatie die ook genoemd is in het voorgestelde artikel 488aa Sv. Met
het oog hierop ondergaat artikel 488b Sv wijziging. Er wordt zo aansluiting gezocht
bij de informatieverplichting richting ouders die reeds bestaat wanneer de verdachte
naar aanleiding van een strafbaar feit wordt opgehouden voor onderzoek. Voor die gevallen
schrijft artikel 488b Sv voor dat de hulpofficier van justitie, die bij de voorgeleiding
beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, zo spoedig mogelijk kennis
geeft van de vrijheidsbeneming en van de redenen daarvan aan de ouders of voogd. Wanneer
er redenen bestaan die kennisgeving uit te stellen, wordt melding gedaan aan de raad
voor de kinderbescherming.
Het voorgestelde tweede lid van artikel 488b Sv regelt wanneer de mededeling van rechten
richting ouders achterwege kan blijven. De mededeling kan achterwege blijven wanneer
een dergelijke mededeling in strijd is met de belangen van de verdachte of wanneer
de ouder na redelijke inspanning niet kan worden bereikt. Van strijd met de belangen
van de minderjarige kan sprake zijn, wanneer bijvoorbeeld de thuissituatie niet veilig
is. Op grond van de richtlijn kan in die gevallen de mededeling van rechten dus achterwege
blijven. Van de mededeling kan voorts worden afgezien wanneer de ouder of voogd na
redelijke inspanning niet kan worden bereikt. In dat geval, zo schrijft de richtlijn
voor, wordt de informatie verstrekt aan een door het kind aangewezen andere geschikte
volwassene. De richtlijn spreekt in dit verband over een «door het kind aangestelde»
volwassene (artikel 5, tweede lid, richtlijn). In het voorgestelde artikel 488b Sv
wordt in dit verband gesproken over een vertrouwenspersoon. Indien geen vertrouwenspersoon
is aangewezen, wordt de informatie verstrekt en wordt mededeling gedaan aan de raad
voor de kinderbescherming. Ook zo wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de richtlijn
waar in dit verband wordt gesproken over een «andere door autoriteiten aanvaarde geschikte
volwassene», ter onderscheiding van de door de minderjarige verdachte aangewezen volwassene.
Deze persoon kan ook de vertegenwoordiger zijn van een autoriteit of van een andere
instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen.
Ook met de verstrekking van de informatie aan de raad voor de kinderbescherming wordt
aan de richtlijnverplichting voldaan.
De voorgestelde regeling moet worden gelezen in samenhang met artikel 27e, derde lid,
Sv waar gronden zijn gegeven voor het uitstellen van de kennisgeving van vrijheidsbeneming.
Daar is voorzien dat de hulpofficier van justitie de kennisgeving kan uitstellen voor
zover en voor zolang als dit wordt gerechtvaardigd door een dringende noodzaak om:
a. ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit
van een persoon te voorkomen of, b. te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek
kan worden toegebracht. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer er aanwijzingen
bestaan dat de persoon die met het ouderlijk gezag belast is, ook betrokken was bij
het strafbare feiten waarvan de minderjarige verdacht wordt. Het ligt voor de hand,
wanneer één van deze situaties zich voordoet, ook een mededeling van rechten (voorlopig)
achterwege te laten.
Het voorgestelde artikel 488b, vierde lid, Sv geeft ten slotte uitvoering aan artikel
5, derde lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat wanneer de omstandigheden die
tot het achterwege laten van het geven van informatie aanleiding hebben gegeven, ophouden
te bestaan, de ouder alsnog deze informatie krijgt.
Onderdeel C (artikel 489 Sv)
De wijzigingen in het nieuw vastgestelde artikel 489 hebben betrekking op de rechtsbijstand
aan jeugdige verdachten ten aanzien van wie na de aanhouding is bepaald dat zij worden
opgehouden voor onderzoek. Dit is vrijheidsbeneming in de zin van de richtlijn. In
dit geval wordt in de bijstand door een raadsman voorzien. Dit wordt bepaald in het
voorgestelde eerste lid. Deze tekst komt overeen met artikel 28b, eerste lid, Sv over
kwetsbare verdachten. Daarmee wordt het uitgangspunt onderstreept dat jeugdige verdachten
kwetsbare verdachten zijn. Het voorstel houdt concreet in dat voor jeugdigen die worden
opgehouden voor onderzoek, een raadsman wordt aangewezen. Daartoe doet het openbaar
ministerie een mededeling aan de raad voor de rechtsbijstand. Deze doet de aanwijzing.
In het tweede lid wordt artikel 28a Sv buiten toepassing verklaard. Dit artikel regelt
voor volwassenen dat de verdachte afstand kan doen van zijn recht op bijstand door
een raadsman. Daarmee is uitvoering gegeven aan de bepalingen uit richtlijn 2013/48/EU
inzake de toegang tot een raadsman. De richtlijn voor jeugdigen die met dit wetsvoorstel
wordt geïmplementeerd, kent evenwel geen voorzieningen voor het doen van afstand of
het herroepen daarvan en gaat er van uit dat de jeugdige telkens door een raadsman
wordt bijgestaan. Dit omvat zowel de consultatie als de verhoorbijstand. Tegen deze
achtergrond bepaalt het wetsvoorstel dat artikel 28a Sv dat de afstand regelt, buiten
toepassing blijft.
Onderdeel D (artikel 489a Sv)
Het voorgestelde artikel 489a Sv heeft betrekking op het recht op medisch onderzoek.
Het krijgt een plaats achter artikel 489 Sv omdat het net als dat artikel verwijst
naar het moment waarop de hulpofficier na de aanhouding het ophouden van de verdachte
voor nader onderzoek beveelt. Dit onderdeel is verder toegelicht in hoofdstuk 6 van
het algemeen deel van deze memorie.
Onderdeel E (artikel 491 Sv)
Artikel 491 heeft betrekking op rechtsbijstand aan jeugdigen voor die gevallen waarin
er niet zonder meer sprake is van vrijheidsbeneming en waarin het openbaar ministerie
voornemens is een vervolging in te stellen anders dan bij de kantonrechter. Het tweede
lid kent een soortgelijke bepaling voor een vervolging door middel van een strafbeschikking
met een taakstraf van meer dan 32 uur of een betalingsverplichting van meer dan 200
euro. In die gevallen wordt de raad voor de rechtsbijstand van de voorgenomen vervolging
op de hoogte gesteld en kan een raadsman worden aangewezen. De artikelen vormen zo
een aanvulling op artikel 489 Sv waarin de rechtsbijstand is geregeld in het geval
waarin de verdachte na aanhouding wordt opgehouden voor onderzoek. Het voorgestelde
derde lid en vierde lid hebben ten slotte betrekking op de rechtsbijstand aan jeugdigen
in enkele bijzondere procedures. Dit onderdeel van de rechtsbijstandsregeling is om
redenen van overzichtelijkheid hier opgenomen; bij wet van 17 november 2016 tot wijziging
van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling
van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476) is de inhoud van artikel 489c abusievelijk vervallen uit artikel 489 Sv. Deze omissie
wordt hersteld. Zie uitgebreider hierover paragraaf 4.7 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting. Voor dit implementatievoorstel als plaats voor het herstel
van die omissie is gekozen omdat zowel hiermee als met de genoemde wet uitvoering
wordt gegeven aan de regels die in de Europese Unie gelden voor de rechtsbijstand
aan verdachten.
Onderdeel F (artikel 491a Sv)
Ook met het voorgestelde artikel 491a Sv wordt uitvoering gegeven aan artikel 15,
vierde lid, van de richtlijn. Hier is bepaald dat de jeugdige het recht heeft te worden
vergezeld door de ouders, voogd of een vertrouwenspersoon op andere momenten dan bij
het onderzoek ter terechtzitting. Artikel 491a Sv heeft daarbij betrekking op het
horen door de officier van justitie in verband met een voorgenomen strafbeschikking.
Het tweede lid regelt de oproeping van de ouder of voogd. De identiteit van een vertrouwenspersoon
is aan de autoriteiten niet altijd op voorhand bekend. Het recht van de verdachte
om door die vertrouwenspersoon te worden vergezeld, kan worden uitgeoefend als de
verdachte die vertrouwenspersoon heeft meegenomen. Dit wordt in de oproeping voor
het horen ook kenbaar gemaakt. Op grond van de richtlijn hoeft aan het recht op bijstand
van de ouder, voogd of vertrouwenspersoon geen uitvoering te worden gegeven indien
dit «onder objectieve en feitelijke omstandigheden de strafprocedure ernstig in gevaar
zou brengen». In het voorgestelde artikel 491a Sv, derde lid, onderdeel b, wordt in
bepaald dat de officier van justitie toegang tot het horen kan afzien wanneer «het
belang van het onderzoek of de behandeling van de zaak zich tegen de aanwezigheid
van die persoon verzet». Een reden voor het niet laten vergezellen door de ouder,
voogd of vertrouwenspersoon kan dan bijvoorbeeld zijn gelegen in de omstandigheid
dat naar de beoordeling van de officier van justitie de aanwezigheid van die persoon
verstorend werkt of een zodanig nadelig effect heeft op het gedrag van de verdachte
dat een vruchtbare dialoog met hem niet mogelijk is. Ook kan worden gedacht aan situaties
waarin er aanwijzingen bestaan van betrokkenheid van die vertrouwenspersoon bij het
strafbare feit waarvan de jeugdige wordt verdacht. Een dergelijk persoon kan niet
als vertrouwenspersoon worden aangemerkt.
Onderdeel G (artikel 493 Sv)
Met dit onderdeel ondergaat artikel 493 Sv wijziging. De wijzigingen in dit artikel
geven uitvoering aan de artikelen 10 en 11 van de richtlijn. Deze richtlijnbepalingen
hebben betrekking op de beperking van de duur van de vrijheidsbeneming die zo kort
als mogelijk en passend dient te zijn, en houden een recht in op alternatieven voor
die vrijheidsbeneming. De wijzigingen in artikel 493, eerste lid, Sv zijn toegelicht
in hoofdstuk 8 van het algemeen deel van deze memorie. Het vervangen van «veroordeelde»
door «verdachte» betreft het herstel van een omissie; artikel 493 Sv heeft immers
in zijn geheel betrekking op de fase van de voorlopige hechtenis.
Het voorgestelde zevende lid van artikel 493 Sv is de vertolking van artikel 10, eerste
lid, tweede volzin, van de richtlijn. Dit richtlijnonderdeel bepaalt dat bij de beslissing
omtrent de vrijheidsbeneming rekening wordt gehouden met de leeftijd en de individuele
situatie van het kind en met de unieke omstandigheden van de zaak in kwestie. Dit
is staande praktijk maar voor de uitvoering van de richtlijn wordt voorgesteld dit
ook expliciet op het niveau van de wet voor te schrijven.
Onderdeel H (artikel 493a Sv)
Dit onderdeel is ingevoegd naar aanleiding van het advies van de Afdeling Advisering
van de Raad van State. De strekking van het advies is dat een verbijzondering wordt
gegeven van de mededeling van enkele in de richtlijn opgenomen rechten. Dit heeft
ertoe geleid dat in de regeling voor de voorlopige hechtenis expliciet is gemaakt
dat de verdachte recht heeft bij het horen in deze fase te worden vergezeld door de
ouders of voogd. Dit is neergelegd in artikel 493a, eerste lid, Sv. Daarnaast verklaart
het tweede lid artikel 496, tweede lid (nieuw) van overeenkomstige toepassing. Daarin
is geregeld dat in plaats van de ouder of voogd ook een vertrouwenspersoon de verdachte
kan bijstaan.
Onderdeel I (artikel 494)
Met dit onderdeel wordt verduidelijkt dat de raad voor de kinderbescherming ook om
advies kan worden gevraagd bij de afdoening middels een strafbeschikking en in kantongerechtszaken.
Dit laatste is van belang omdat bij de kantonrechter de overtredingen van de Leerplichtwet
aan de orde komen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, kan
overtreding van de Leerplichtwet juist de aanleiding zijn om een achterliggende problematiek
te veronderstellen die het schoolverzuim veroorzaakt en waarin het raadsonderzoek
inzicht verschaft.
Onderdeel J (artikelen 494a en 494b Sv)
Dit onderdeel heeft betrekking op het recht op een advies over de persoonlijkheid
van de verdachte en is toegelicht in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze memorie.
Materieel wordt hieraan uitvoering gegeven door de inzet van het Landelijk Instrumentarium
Jeugd (LIJ). Er is aansluiting gezocht bij de huidige praktijk waarin de officier
van justitie in het kader van de strafvervolging inlichtingen verzoekt aan de raad
voor de kinderbescherming (artikel 494 Sv). Het voorgestelde artikel 494a, eerste
lid, Sv houdt in dat in verband daarmee, over de verdachte een advies wordt opgesteld.
Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7 van de richtlijn dat in dit verband
spreekt over een «individuele beoordeling». Dit recht houdt in dat onderzoek wordt
gedaan naar de persoonlijkheid van de verdachte, de ontwikkelingsfase waarin hij zich
bevindt (de richtlijn spreekt over «de rijpheid») en zijn persoonlijke omstandigheden
(de richtlijn spreekt over «de omstandigheden waaronder hij opgroeit»). Deze elementen
komen ook in het LIJ aan bod. De tweede volzin van het voorgestelde artikel 494a Sv
schrijft voor dat wanneer blijkt dat er sprake is specifieke kwetsbaarheden, bij de
beoordeling ook daarvan melding wordt gemaakt.
Het recht op een advies over de persoonlijkheid en de omstandigheden waaronder de
verdachte opgroeit is, zoals hiervoor aangegeven, verbonden aan het in artikel 494
Sv bedoelde verzoek om inlichtingen aan de raad voor de kinderbescherming. Van een
verzoek om inlichtingen en een advies, kan in voorkomende gevallen ook worden afgezien.
Een beoordeling blijft achterwege wanneer de officier van justitie aanstonds onvoorwaardelijk
van vervolging afziet of de zaak voor de kantonrechter vervolgt. Zo wordt binnen de
bestaande wettelijke systematiek uitvoering gegeven aan artikel 7, derde lid, waarin
wordt gezegd dat de omvang en de uitvoerigheid van de advisering over de jeugdige
mede afhankelijk kunnen worden gesteld van de omstandigheden van de zaak, de maatregelen
die kunnen worden opgelegd als het kind schuldig wordt bevonden en het feit of het
kind al eerder onderwerp van een individuele beoordeling is geweest. De richtlijn
laat toe dat in deze gevallen een «individuele beoordeling» achterwege blijft.
Het sluitstuk van de regeling wordt gevormd door het voorgestelde artikel 494b Sv.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 7, eerste lid, van de richtlijn dat voorschrijft
dat met de specifieke behoeften van de jeugdige rekening wordt gehouden. Het voorgestelde
494b Sv houdt in dat het vonnis of de strafbeschikking uitleg geeft over de wijze
waarop met het advies in de afdoening rekening is gehouden.
Onderdeel K (artikel 496 Sv)
Met de wijzigingen in dit onderdeel wordt uitvoering gegeven aan artikel 16, eerste
lid, van de richtlijn. Daar is bepaald dat de jeugdige het recht heeft op aanwezigheid
van zijn ouders, voogd of vertrouwenspersoon bij het onderzoek ter terechtzitting.
De nationale regeling gaat uit van een plicht van beide ouders om bij het onderzoek
ter terechtzitting aanwezig te zijn, uitzonderingen daargelaten. Naar het resultaat
bezien, komen het in de richtlijn geformuleerde recht en de in het bestaande artikelen
496 en 496a Sv neergelegde verplichtingen op hetzelfde neer, zij het dat de nationale
regeling niet inhoudt dat behalve de ouder ook een vertrouwenspersoon kan worden toegelaten.
De aanvullingen in het nieuwe tweede en derde lid, hebben op die situatie betrekking.
Van de aanwezigheid van de ouder of voogd bij het onderzoek ter terechtzitting kan
in voorkomende gevallen worden afgezien, bijvoorbeeld indien die aanwezigheid de strafprocedure
ernstig in gevaar zou brengen. Dit criterium is ontleend aan artikel 15 van de richtlijn.
Ter toelichting is bij de richtlijn overwogen dat er sprake moet zijn van objectieve
en feitelijke omstandigheden die aanleiding geven tot het vermoeden dat bewijs zou
kunnen worden vernietigd of gewijzigd, getuigen zouden kunnen worden beïnvloed of
dat de persoon die het ouderlijk gezag heeft samen met het kind bij het ten laste
gelegde strafbare feit betrokken kan zijn geweest (overweging 58).
ARTIKEL II
Dit artikel houdt wijzigingen in van de Overleveringswet. De betreffende wijzigingen
zijn toegelicht in hoofdstuk 9 van het algemeen deel.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Transponeringstabel
Bepaling EU-regeling
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling
Toelichting indien niet geïmplementeerd of naar zijn aard geen implementatie behoeft
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte
Artikel 1
Onderwerp richtlijn
Behoeft geen implementatie – betreft beschrijving onderwerp richtlijn.
Artikel 2
Toepassingsgebied
Behoeft afgezien van de hierna genoemde uitzonderingen geen implementatie – betreft
beschrijving toepassingsgebied richtlijn.
Artikel 2, lid 3, van de richtlijn biedt de mogelijkheid om de toepasselijkheid van
de richtlijn uit te sluiten vanaf het moment dat de jeugdige de leeftijd van 21 jaar
heeft bereikt.
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het nationale recht kent een dergelijke
begrenzing van de reikwijdte van het jeugdstrafprocesrecht niet. De bijzondere bescherming
die uitgaat van de bepalingen van het jeugdstrafprocesrecht eindigt niet wanneer de
jeugdige de leeftijd van 21 jaar bereikt.
Artikel 2, lid 4
Situatie waarin getuige verdachte wordt
27d Sv
Artikel 2, lid 5
Vaststelling leeftijd strafrechtelijke aansprakelijkheid/vervolgbaarheid
De richtlijn geeft geen voorschriften voor de vaststelling van de leeftijd waarop
kinderen in de lidstaten strafrechtelijk aansprakelijk of vervolgbaar kunnen zijn.
Artikel 2, lid 6
Uitzondering op toepasselijkheid voor lichte feiten
488ac Sv, 491 Sv, derde en vierde lid.
De richtlijn is nergens van toepassing uitgesloten. Wel speelt bij de toepasselijkheid
in de praktijk de ernst van het feit waarvoor een verdenking bestaat, een rol.
Audiovisuele registratie verhoren is geclausuleerd naar ernst van feit.
Uitzonderingen op recht op gefinancierde bijstand van een raadsman.
Artikel 3
Definities
Behoeft geen implementatie – betreft beschrijving gehanteerde definities.
Artikel 4, eerste lid
Recht op informatie
488aa, eerste lid, Sv
Artikel 4, tweede lid
Recht op informatie
488aa, tweede lid, Sv
Artikel 4, derde lid
Recht op informatie
Behoeft geen implementatie
Artikel 5, eerste lid
Recht op informatie personen met ouderlijk gezag
488b, leden 1 en 3, 27c en 27ca Sv
Artikel 5, tweede lid
Recht op informatie personen met ouderlijk gezag
488b, tweede lid
Artikel 5, derde lid
Recht op informatie personen met ouderlijk gezag
488b, vierde lid
Artikel 6, eerste lid
Bijstand van een raadsman (algemeen en verwijzing naar Richtlijn 2013/48/EU)
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv
Voor de inrichting van de rechtsbijstand is aansluiting gezocht bij de implementatie
van Richtlijn 2013/48/EU.
De bepalingen inzake de rechtsbijstand die daarbij zijn ingevoerd of aanpassing hebben
ondergaan (artikel 28, 28b-28e Sv en het Besluit inrichting en orde politieverhoor)
gelden van rechtswege ook voor minderjarige verdachten. In aanvulling daarop of in
afwijking daarvan zijn in de artikelen 489 en 491 bepalingen opgenomen.
Artikel 6, tweede en vierde lid
Bijstand van een raadsman (effectieve uitoefening van verdedigingsrechten en inhoud
bijstand)
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv en Besluit inrichting en orde politieverhoor.
Artikel 6, derde lid
Bijstand van een raadsman (momenten van aanwezigheid)
489 en 491 Sv
Artikel 6, vijfde lid
Bijstand van een raadsman (vertrouwelijk contact met raadsman)
28, 28b-28d, 489 en 491 Sv en Besluit inrichting en orde politieverhoor
Artikel 6, zesde lid
Bijstand van een raadsman (uitzonderingen voor feiten van geringe ernst)
491 Sv
Artikel 6, zesde lid, laat uitzonderingen toe op het recht op bijstand van een raadsman.
In paragraaf 4.7 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze van
die uitzonderingen gebruik is gemaakt.
In paragraaf 4.7 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze van
die uitzonderingen gebruik is gemaakt.
Artikel 6, zevende lid
Bijstand van een raadsman (uitstel verhoor)
28e Sv
Artikel 6, achtste lid
Bijstand van een raadsman (tijdelijke afwijkingen)
28e Sv
Artikel 7, eerste en tweede lid
Recht op een individuele beoordeling
(algemeen en doel)
494a en 494b Sv
Artikel 7, derde en negende lid
Recht op een individuele beoordeling
(intensiteit beoordeling en afzien van beoordeling)
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv
Artikel 7, derde lid, van de richtlijn bevat een algemene proportionaliteitsclausule.
De indringendheid of gedetailleerdheid van de beoordeling wordt afhankelijk gemaakt
van de omstandigheden van de zaak en de maatregelen die kunnen worden genomen indien
het kind schuldig wordt bevonden.
In enkele niet nader genoemde gevallen kan van een individuele beoordeling worden
afgezien mits dit in het belang van het kind is.
In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze in het
Nederlandse straf- en strafprocesrecht het recht op een individuele beoordeling (advies
over de verdachte) is vervat.
Er is niet voorzien in een algemene uitzondering op het recht op een individuele beoordeling,
als bedoeld in artikel 7, negende lid van de richtlijn.
Artikel 7, vierde lid
Recht op een individuele beoordeling
(inhoud)
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a Sv
Artikel 7, vijfde lid, zesde en achtste lid
Recht op een individuele beoordeling
(moment)
77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv
De beoordeling dient te zijn afgerond voordat een «indictment» wordt uitgebracht /
beschuldiging wordt geformuleerd of in ieder geval voor het begin van de berechting.
Het advies dient actueel te zijn.
In de systematiek van de artikelen 77s, lid 1, 77w, lid 1, Sr en 494a en 494b Sv dat
de inhoud van het advies van de verdachte een rol speelt bij beslissingen die door
de officier van justitie of rechter worden genomen.
Artikel 7, zevende lid
Recht op een individuele beoordeling (multidisciplinaire benadering en betrokkenen)
494a, vierde lid
Zie hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting.
Artikel 8
Recht op een medisch onderzoek
489a Sv
Zie hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting.
Artikel 8, tweede lid
Recht op een medisch onderzoek
489a, vierde lid, Sv
Artikel 8, derde lid
Recht op een medisch onderzoek
489a, eerste en tweede lid, Sv
Artikel 8, vierde lid
Recht op een medisch onderzoek
489a, vijfde lid, Sv
Artikel 8, vijfde lid
Recht op een medisch onderzoek
Behoeft geen implementatie
Artikel 9
Audiovisuele opnames van verhoren
488ac Sv
Artikel 9 Richtlijn benoemt vrijheidsbeneming en de aanwezigheid van een raadsman
als «omstandigheden van de zaak» die bij de beslissing tot het opnemen van een verhoor
een rol spelen.
In artikel 488ac Sv vormen «de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte»
de aanleiding voor de audiovisuele registratie. In de aanwezigheid van een raadsman
wordt geen aanleiding gezien deze registratie achterwege te laten.
Artikel 10, eerste en tweede lid
Beperking van de vrijheidsbeneming en periodieke rechterlijke toetsing
58, lid 2, 59a, lid 1, 64, 65 en 493, lid 4 en lid 7.
Artikel 11
Alternatieve maatregelen (alternatieven voor vrijheidsbeneming)
493 Sv en 77e Sr.
27 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994.
Artikel 12, eerste tot en met zesde lid
Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming
8, lid 1, Bjj en 1, sub b, van de Regeling politiecellencomplex.
2, 8, lid 4, 46, 47, 48 en 49 Bjj
43 Bjj en 45 en 490, lid 3, Sv
Het betreft algemene vereisten waaraan vrijheidsbeneming moet voldoen. De bepalingen
hebben betrekking op de fase van opsporing en vervolging; de richtlijn heeft geen
betrekking op fase van tenuitvoerlegging.
Artikel 12, eerste en tweede lid
Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming
(gescheiden verblijf van volwassenen)
8, eerste lid, Bjj en artikel 1, sub b, van de Regeling politiecellencomplex.
Artikel 12, derde en vierde lid
Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming.
8, eerste lid, Bjj
Artikel 13
Tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken
Behoeft geen implementatie
Het artikel heeft betrekking op de voortvarendheid van de strafprocedure en de zorgvuldigheid
die daarin moet worden betracht. De richtlijn geeft geen concrete normen die zich
in nationale wetgeving met voldoende bepaaldheid laten vertalen. Dit is toegelicht
in paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Artikel 14, eerste en tweede lid
Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer
(algemeen en behandeling strafzaak achter gesloten deuren)
495b Sv
Naast de behandeling van een strafzaak achter gesloten deuren voorzien in artikel
495b Sv behoeft artikel 14 geen implementatie. Dit is toegelicht in paragraaf 1.5
van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Artikel 14, derde lid
Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer
(opnamen verhoren niet publiek toegankelijk)
Behoeft geen implementatie
Artikel 10 Grondwet beschermt de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit
is voor de verwerking van gegevens door politie en justitiële autoriteiten uitgewerkt
in de Wet politiegegevens en gegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Artikel 14, vierde lid
Recht op bescherming persoonlijke levenssfeer
(zelfregulering pers)
Behoeft geen implementatie
Artikel 15, eerste tot en met derde lid.
Recht te worden vergezeld door ouder vertrouwenspersoon bij rechtszittingen
496 Sv
Artikel 15 van de richtlijn gaat uit van een recht van de jeugdige om te worden vergezeld
door de ouders bij zittingen. Naar nationaal recht wordt hieraan uitvoering gegeven
met een aanwezigheidsverplichting voor de ouders.
Artikel 15
Recht te worden vergezeld tijdens andere fasen van het proces
488ab, lid 2, en 491a, lid 1, Sv
Artikel 16, eerste lid
Recht op aanwezigheid bij terechtzitting
286 en 495a Sv
Artikel 16, tweede lid
Recht op een nieuw proces of rechtsmiddel bij afwezigheid
404 en 427 Sv
Artikel 17
Procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel
17, 21, 24, 25, 43a en 62 Olw
Artikel 18 Rechtsbijstand
489 en 491 Sv
Artikel 19 Voorzieningen in rechte
404 en 427 Sv
Artikel 20
Opleiding
Behoeft geen implementatie
In paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting zijn de vereisten
van specialisatie van beroepsgroepen die zich met kinderen bezig houden, uiteengezet.
Artikel 21
Verzamelen van gegevens
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Artikel 22
Kosten
Behoeft geen implementatie
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 33 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.