Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng van een schriftelijk overleg over aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek
2018D54568 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 september 2018 over de aanpak van de
herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstuk
31 288, nr. 658).
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
–
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
–
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
–
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
6
–
Inbreng van de leden van de SP-fractie
7
–
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
8
–
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
9
II
Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
10
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 september jl. en het bijbehorende rapport
van het Center for Higher Education Policy Studies(hierna: CHEPS) «Bekostiging van
het Nederlandse hoger onderwijs: kostendeterminanten en varianten». Zij hebben een
aantal vragen naar aanleiding van deze brief.
Het CHEPS-onderzoek heeft zich gericht op het verdeelmodel in relatie tot verschillende
soorten opleidingen en instellingen, waaronder ook expliciet de technische opleidingen.
Zij vragen in hoeverre de Minister onderschrijft dat de technische opleidingen expliciete
aandacht nodig hebben in het bekostigingsvraagstuk. Daarnaast vragen zij of de Minister
de opleidingen aan alleen de technische universiteiten bedoelt of ook de bèta- en
technische opleidingen aan algemene universiteiten. Ziet ze daartussen een onderscheid
en zo ja, op welke wijze?
De uitkomsten van het CHEPS-onderzoek zijn «deels een bevestiging van de gesignaleerde
knelpunten in de analyse van mei 2017». Wat vindt de Minister de meest in het oog
springende nieuwe bevinding of conclusie die het CHEPS-onderzoek beschrijft? Zij vragen
op welke wijze deze bevinding of conclusie het doel van de herziening van de bekostigingssystematiek
heeft veranderd.
Het CHEPS-onderzoek heeft de verhouding tussen de bekostigingssystematiek en de interne
verdeelmodellen meegenomen. Daarmee kan ook inzichtelijk worden gemaakt hoe de verschillende
type opleidingen verschillen in studentgebonden bekostiging. Tijdens de begrotingsbehandeling
hebben de leden gevraagd om inzicht in deze verschillen. Het antwoord op deze vragen
betrof wel de studentgebonden factor, maar het effect van deze factor in het totaal
ontbreekt. Zij vragen of de Minister alsnog een overzicht kan geven van dit effect
op basis van de beschikbare gegevens.
Op de site van de 4TU1 is een infographic te zien die dit effect weergeeft. In hoeverre herkent de Minister
de in deze grafiek genoemde bedragen en verhoudingen? Zij vragen of de Minister kan
toelichten op welke wijze dergelijke verhoudingen een rol spelen in de vervolgstappen.
In het CHEPS-onderzoek worden acht varianten voor herziening uitgewerkt. De voornoemde
leden vragen of de Minister zo concreet mogelijk kan beschrijven welke opdracht ze
de adviescommissie heeft gegeven als het gaat om de acht varianten. Heeft de Minister
overwogen en besloten om de adviescommissie te vragen om een beperkt aantal van de
acht varianten diepgaander uit te werken? Zij vragen welke varianten dat zijn en op
welke gronden de Minister deze voorkeur heeft en als de Minister dit niet heeft gedaan,
of zij kan toelichten wat de reden is om alle acht varianten als gelijkwaardig mee
te geven aan de adviescommissie. Zijn er ook varianten voor herziening uit het CHEPS-rapport
die voor de Minister bij voorbaat afvallen en zo ja, welke zijn dit? Een in het oog
springende conclusie van het CHEPS-onderzoek is dat «een bekostigingsherziening gebaseerd
op een samenhangende wens vanuit het veld niet mogelijk is» en dat er «geen one size
fits all oplossingen zijn voor alle genoemde knelpunten in de bekostigingssystematiek».
De leden vragen de Minister of ze met die CHEPS-conclusies de adviescommissie niet
een onmogelijke opdracht heeft gegeven. Hoe zal het advies van de commissie Van Rijn
zich verhouden tot het CHEPS-rapport? Zij vragen of de Minister kan toelichten op
welke wijze zij denkt dat de adviescommissie kan komen tot een haalbaar en in de ogen
van de Minister houdbaar advies.
In hoeverre worden de hoger onderwijsinstellingen betrokken bij de totstandkoming
van het rapport van de adviescommissie en wat is het oordeel van de Minister daarover?
De leden vragen tevens in hoeverre de nu lopende Strategische Agenda Hoger Onderwijs
2015–20252 een rol speelt in de opdracht aan de adviescommissie. De leden zouden deze graag
terug zien in de opdracht aan de adviescommissie en zij vragen of de Minister bereid
is deze toe te voegen aan de randvoorwaarden.
De Minister heeft de onafhankelijke adviescommissie gevraagd om te adviseren vanuit
vier thema’s, daarbij noemt ze de knelpunten in de bekostiging van het bèta en technisch
onderwijs als eerste. De voornoemde leden vernemen graag een toelichting op de vraag
of de Minister een weging dan wel prioritering aan de adviescommissie heeft aangegeven
binnen de vier thema’s, en welke dat is.
Een opvallend element in zowel de door het hoger onderwijs genoemde knelpunten als
in de ramingen, zijn de aantallen internationale studenten (EER3 en niet-EER).
In hoeverre heeft de Minister in haar opdracht aan de adviescommissie meegegeven om
specifiek te adviseren op internationale (EER-)studentenaantallen in het advies over de aanpassingen van de bekostiging.
De Minister geeft aan dat de aard van de aanpassing van invloed is op het tijdpad.
De Minister geeft ook aan tijdig voor het zomerreces 2019 te komen tot een beleidsreactie.
Kan de Minister bevestigen dat de Kamer nog voor het zomerreces en daarmee voor 1 augustus
2019 kan komen tot politieke besluitvorming op basis van zowel het rapport als de
beleidsreactie. Tevens vragen zij of de Minister kan beschrijven of, en concreet op
welke wijze, aanpassingen in de bekostigingssystematiek per 2020 kunnen worden geïmplementeerd.
De leden vinden dat het op korte termijn mogelijk moet zijn om de instroom van bèta-
en technische studenten te vergroten. Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten
op welke wijze deze wens tot uitdrukking komt in de opdracht aan de adviescommissie
en of en welke instrumenten zij beschikbaar heeft om deze wens vooruitlopend op of
parallel aan de herziening van de bekostigingssystematiek in te zetten.
De voornoemde leden danken de Minister alvast hartelijk voor de reactie op hun vragen
en zij kijken met nieuwsgierigheid uit naar het vervolg van dit traject.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 september 2018 inzake de
bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs. De leden hechten er waarde aan dat
de bekostigingssystematiek conform het regeerakkoord spoedig wordt aangepast. Het
proces van de commissie Van Rijn dient erop toegespitst te zijn de Kamer in staat
te stellen de besluitvorming te nemen zodat de nieuwe bekostigingssystematiek uiterlijk
per 1 januari 2020 is ingevoerd.
Brief vervolgstappen bekostiging hoger onderwijs
De eerder genoemde leden vragen of de Minister voor alle deelscenario’s die CHEPS
in haar rapport uitwerkt een duiding kan geven wat zij hiervan vindt. Kan zij daarbij
voor elk van deze deelscenario’s aangeven of ze van mening is dat de commissie Van
Rijn dit mee moet nemen in het uitwerken van het product dat zij in april op moeten
leveren?
Ook vragen zij of de Minister duidelijk kan maken wat het product is dat de commissie
Van Rijn in april oplevert en hoe dit zich zal verhouden tot het CHEPS rapport. Gaan
zij ook meerdere scenario’s uitwerken, zo ja welke? De leden vragen of de Minister
kan expliciteren wat de toegevoegde en onderscheidende waarde van het product van
de commissie Van Rijn wordt ten opzichte van het CHEPS rapport wat al voorligt.
Hoe wordt voorkomen dat er dubbelingen plaats gaan vinden tussen het CHEPS rapport
en de commissie Van Rijn? Zij vragen hoe de Minister onvergelijkbaarheid tussen de
rapporten voorkomt. Gaat de commissie Van Rijn werken met de heuristieken van CHEPS
om de vergelijkbaarheid te vergroten? Wat is de reden dat de Minister er niet voor
gekozen heeft om één van de CHEPS onderzoekers in de commissie Van Rijn plaats te
laten nemen?
Hoe gaat de commissie Van Rijn om met een aantal van de beperkingen die de CHEPS onderzoekers
beschrijven in hun reflectie, zoals het gebrek aan gegevens van DUO4 om de «reset» van de bekostigingsduur bij het inschrijven bij een nieuwe instelling?
Bevat het product van de commissie Van Rijn gelijk een doorrekening van het gekozen
scenario per instelling? Kan de commissie Van Rijn in het uitwerken van het gewenste
scenario expliciet rekening houden met de gevolgen voor de kleinere levensbeschouwelijke
universiteiten? Zij vragen of de Minister, vanwege de relatief grote impact op kleine
budgetten, bereid is om deze opleidingen apart te houden indien de effecten vanwege
hun kleinere budgetten te groot zijn. Tevens vragen zij of de Minister bereid is de
commissie te vragen in haar advies de specifieke impact van haar voorstel op de Open
Universiteit toe te lichten. Is de Minister bereid om het product van de commissie
Van Rijn in april gelijk naar de Kamer te sturen? Kan de Minister een tijdslijn schetsen
met daarop welke stappen er genomen moeten worden om conform het regeerakkoord in
deze kabinetsperiode de bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, met daarbij
specifieke aandacht voor technische opleidingen, te herzien? Klopt het dat alleen
in de zomer de wijzigingen met betrekking tot de bekostiging doorgevoerd kunnen worden
die dan per 1 januari geëffectueerd worden? Kan de Minister aangeven wat deze precieze
datum is en wat er voor die tijd geregeld moet zijn, bijvoorbeeld in een AMvB5 / ministeriele regeling? Kan zij daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de termijn
waarop de reactie van de Minister op het advies van de commissie Van Rijn niet alleen
naar de Kamer gestuurd wordt, maar ook wanneer dit in de Kamer behandeld is?
Kan de Minister duidelijk maken wat zij bedoelt met «de herverdeeleffecten moeten
realistisch zijn»? Wanneer is het in haar beleving niet meer realistisch? Welke norm
wil ze hiervoor hanteren? Gaat de Minister hierbij uit van een norm tussen de situatie
nu en de nieuwe definitieve situatie of speelt de overgangsperiode hier ook een rol
in? Aan welke overgangsperiode denkt de Minister? Overweegt de Minister om EER-studenten
lager te bekostigen? EER-studenten kunnen vanwege EU afspraken lastig anders behandeld
worden dan Nederlandse studenten geeft de Minister vaak aan. Welke mogelijkheden ziet
de Minister om EER-studenten anders te behandelen in het bekostigingsmodel, net zoals
bij de selectie bij opleidingen? Hoe neemt de commissie Van Rijn dit mee?
Wat vindt de Minister van de tabel op pagina vier van de infographic van 4TU waarin
duidelijk wordt dat geneeskundestudenten door de aanvullende financiering uit het
geneeskundecompartiment ver boven het topniveau uitstijgen? In hoeverre is de Minister
bereid om de commissie Van Rijn ook te laten kijken of de aanvullende bekostiging
uit het geneeskundecompartiment wel vanuit de OCW begroting betaald zou moeten worden?
CHEPS rapport: bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs: kostendeterminanten
en varianten
De voornoemde leden lezen in het CHEPS rapport niet terug dat er voor bachelor en
masteropleidingen, vanwege de diverse duur van masteropleidingen, verschillende uitkomsten
zijn. Graag willen zij weten of de Minister dit herkent en wat dit betekent voor de
commissie Van Rijn die met het CHEPS rapport aan de slag moet. De leden vragen hoe
de Minister ervoor wil zorgen dat dit hiaat wel voldoende meegewogen wordt.
Op andere plaatsen, zoals in Vlaanderen, vindt de bekostiging plaats aan de hand van
studiepunten. Dit is een lijn die we in Nederland ook terug zien, bijvoorbeeld bij
het Leven Lang Leren en het experimenten flexstuderen. De leden zouden graag zien
dat de commissie Van Rijn dit meeneemt in het uitdenken van een scenario. Zij vragen
hoe de Minister hier tegenover staat. Tevens vragen zij wat de reden is dat University
Colleges zowel onder het hoge bekostigingsniveau vallen als hoger collegegeld mogen
vragen.
Wat is de reden van de grote verschillen (3% – 60%) in onderwijsopslag van het onderwijsdeel
bij hogescholen? Zij vragen tevens of de Minister kan aangeven hoe de vaste voet van
zowel het onderwijs- als onderzoekdeel is bepaald. Kan de Minister per universiteit
inzichtelijk maken welk percentages uit voorzieningen onderzoek zij ontvangen en wat
de (historische) reden is dat zij dit percentage ontvangen? Komt de bekostiging van
ontwerpersopleidingen ook uit de bekostiging van het onderzoekdeel van universiteiten?
Hoeveel deelnemers hebben de afgelopen vijf jaar mee gedaan aan een ontwerpersopleiding,
hoeveel daarvan komen niet uit Nederland? Wat betekent een toename van populariteit
van ontwerpersopleidingen voor de bekostiging van promotieplaatsen?
In 2017 is het deelcompartiment promoties & certificaten vastgezet op 20% van het
onderzoekdeel. Graag zouden de leden willen weten hoe deze wijziging uitpakt. Ook
willen de leden graag weten hoe de daling tussen 2009 en 2017 er per jaar heeft uitgezien
en hoe de aanpassing van het deelcompartiment hier een rol in heeft gespeeld.
In het CHEPS-rapport staat dat het deelcompartiment promoties en certificaten vastgezet
is op 20% van het onderzoekdeel. Daarnaast staat dat er vanaf 2017 in het onderzoekdeel
uitgegaan wordt van driejarige gemiddelden voor diploma’s en promoties, om zo meer
stabiliteit aan te brengen. Zij vragen of de Minister uiteen kan zetten hoe dit werkt.
Tevens vragen zij wat de reden is dat het Canada akkoord nooit volledig geïmplementeerd
is.
Waarom hebben sommige opleiding geneeskunde de interne afspraak gemaakt dat het toptarief
neerwaarts is bijgesteld ten gunste van een hogere vaste voet? Zij vragen of dit in
de praktijk betekent dat deze opleidingen meer of minder geld ontvangen dan volgens
het nationale verdeelmodel.
Brief ramingen
De voornoemde leden vragen of de Minister kan aangeven of conform de begrotingsregels
niet alleen de tegenvallers voor de OCW-begroting zijn maar ook de meevallers. Tot
slot vragen zij op welke termijn de Kamer de uitkomsten van de verkenning kan verwachten
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief
«Aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek». Hoewel de
leden van mening zijn dat aanpassingen in de bekostigingssystematiek weloverwogen
en zorgvuldig moeten worden doorgevoerd, vinden de leden het onbegrijpelijk dat de
Minister de commissie Van Rijn bedingt geen advies te geven over de toereikendheid
van het macrobudget. De voornoemde leden hebben zodoende twijfels bij de noodzaak
en uitkomsten van het advies van de commissie.
Vervolgstap
De leden vernemen in de brief van de Minister dat een vervolgstap in de vorm van een
commissie noodzakelijk is alvorens de bekostigingssystematiek definitief wordt herzien.
De Minister beargumenteert dit besluit mede vanwege de complexe aard en het ambigue
beeld dat naar voren komt uit de raadpleging van het veld. Hoe denkt de Minister dat
de commissie hier een oplossing voor gaat bieden? Deelt de Minister de mening van
deze leden dat veel van de kwesties die het CHEPS-rapport aansnijdt politieke vraagstukken
betreft? Tevens vragen zij of het aanstellen van een commissie noodzakelijk is om
deze politieke vraagstukken op te lossen.
Samenstelling commissie
De leden hebben met verwondering naar de samenstelling gekeken van de commissie Van
Rijn. Zo valt het de voornoemde leden op dat de meeste commissieleden geen enkele
vorm van recente werkervaring in het hoger onderwijs hebben. Kan de Minister toelichten
waarom ze voor deze samenstelling heeft gekozen? Bovendien vragen de leden waarom
studenten en docenten geen onderdeel uitmaken van deze belangrijke commissie. De leden
zijn benieuwd naar de beantwoording van de Minister.
Macrobudget
De leden lezen in het CHEPS rapport dat «veranderingen in het nationale verdeelmodel
zonder toevoeging van extra middelen» een situatie van «winnaars» en «verliezers»
veroorzaakt. Tevens concludeert het rapport dat «een groot aantal knelpunten in de
bekostiging» te maken hebben met «de omvang van de beschikbare middelen». De voornoemde
leden zijn daarom uitermate verbaasd dat de Minister de commissie strikte randvoorwaarden meegeeft waarin zij bedingt hieromtrent geen advies te geven.
Zo valt in de brief te lezen dat «het beschikbare macrobudget onveranderd moet blijven»
voor hoger onderwijsinstellingen evenals dat «de verhouding tussen eerste en tweede geldstroom» gelijk moet blijven. Hoe kan de commissie
vrijuit advies geven over de nieuwe bekostigingssystematiek als zij niet de toereikendheid
mag aanstippen, zo vragen de voornoemde leden. Wat beoogt de Minister te doen als
de commissie met een eindadvies komt met betrekking tot een nieuwe bekostigingssystematiek,
maar deze nadelig uitpakt voor een klein aantal instellingen? Krijgt de commissie
in dat kader wel de vrijheid het beschikbare macrobudget ter discussie te stellen
in haar advies? Krijgen de commissieleden de vrijheid om extra macrobudget voor te
stellen om een overgangsperiode mogelijk te maken? Hoe streng is de Minister van plan
deze randvoorwaarden na te leven? Is de Minister van plan eindredactie te plegen over
het advies van de commissie? De eerder genoemde leden vragen of de Minister bereid
is zich liberaler op te stellen en de commissieleden vooraf niet allerlei restricties
op te leggen waarover ze wel of geen advies mogen geven.
Prikkels
De voornoemde leden vragen eveneens wat de visie van de Minister is over de bekostigingssystematiek.
Ziet de Minister de systematiek als een manier om bij te sturen op geleverde prestaties
en rendementen? Wil de Minister in de toekomst op een andere manier invloed uitoefenen
en met een nieuwe systematiek dit soort prikkels voorkomen? Of stuurt de Minister
op een «prikkelvrij»-systeem? De voornoemde leven vragen eveneens in hoeverre de Minister
en de commissie de verontrustende prestatiedruk in het hoger onderwijs meenemen in
het beoordelen van de bekostigingssystematiek. Ook zijn zij benieuwd in hoeverre de
commissie naar de ramingen gaat kijken. Vindt de commissie dat ramingen een goede
basis dienen voor een nieuwe bekostigingssystematiek of vindt de commissie dat dit
ervoor zorgt dat de kosten lastig te voorspellen zijn, zo vragen de leden.
Tweede studie
Ook hebben de leden vragen over een eerder aangenomen motie van de leden Westerveld
en Van Meenen6 om het collegegeld te maximeren bij een tweede studie.
Wordt de uitwerking van deze motie ook in de nieuwe bekostigingssystematiek meegenomen?
Tevens vragen zij of de Minister bereid is, gezien het grote personeelstekort in het
onderwijs en gezondheidszorg, om specifiek de systematiek rondom een tweede studie
mee te nemen in de uitkomsten naar een nieuw bekostigingsmodel.
Tempo
Ten slotte lezen de voornoemde leden dat de Minister de ambitie heeft dat de herziening
van de bekostigingssystematiek nog deze kabinetsperiode uitgevoerd kan worden. Hoe
realistisch acht de Minister dit tijdpad? Tot slot vragen zij hoeveel tijd de vorige
wijziging in de bekostigingssystematiek hoger onderwijs in beslag nam.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de aanpak herziening bekostigingssystematiek
hoger onderwijs en onderzoek. De leden zijn blij te lezen dat de bekostigingssystematiek
wordt herzien. De huidige systematiek bevat te veel verkeerde financiële prikkels
voor instellingen voor hoger onderwijs. Zij vinden het daarnaast teleurstellend dat
de Minister heeft besloten een adviescommissie in te stellen die zich gaat buigen
over de herziening van de huidige bekostigingssystematiek. De problemen en eventuele
oplossingen zijn bekend, de Minister hoeft enkel de knoop door te hakken. De leden
zien het als een voorbeeld van bestuurlijke lafheid dat het kabinet het nemen van
moeilijke beslissingen uitbesteed aan een commissie. De leden hebben daarom nog vragen
en opmerkingen hierover.
Tijdens de behandeling van de OCW begroting 2019 vroegen de voornoemde leden de Minister
zelf verantwoordelijkheid kan nemen en of zij op korte termijn met een voorstel kan
komen voor de bekostigingssystematiek. In haar schriftelijke beantwoording heeft de
Minister netjes uit haar brief van 28 september geknipt en geplakt. Wat de leden betreft
geeft zij hierdoor een antwoord dat ver onder de maat is. Het is de leden nog steeds
volstrekt onduidelijk waarom er een adviescommissie in het leven moet worden geroepen
terwijl er een Minister aangesteld is om dit soort keuzes te maken. De knelpunten
en mogelijke aanpassingen daarvan zijn uitgebreid onderzocht in het onderzoek van
het CHEPS. De leden zijn daarnaast benieuwd wat eventuele vervolgstappen zijn. De
leden zijn daarnaast ontstemd over het feit dat er in de commissie Van Rijn niemand
is toegevoegd die banden heeft met de studentenorganisaties. De Minister heeft al
aangegeven dat de commissie is samengesteld vanuit deskundigheid, waarmee zij indirect
zegt dat studenten niet deskundig zijn. Studenten, en natuurlijk ook docenten, zijn
bij uitstek deskundigen en de Minister onderschat hiermee de deskundigheid van studenten.
De leden zijn benieuwd hoe studentenorganisaties dan wel worden betrokken bij haar
uiteindelijke keuze en afweging. Zij vragen of de Minister hier op kan ingaan. De
leden zouden verder willen weten in hoeverre de samenstelling van de commissie draagvlak
heeft in het onderwijsveld. In hoeverre zijn de VSNU7, de Vereniging Hogescholen, LSVb8 en ISO9 geconsulteerd over de samenstelling van de commissie en wat was hun reactie erop?
De leden vragen of een herziening van de bekostiging alle knelpunten oplost en of
het macrobudget wel toereikend is. Het CHEPS-onderzoek concludeerde al dat indien
het macrobudget gelijk blijkt, de herverdeling het ene knelpunt kan oplossen, maar
tegelijkertijd nieuwe knelpunten kan veroorzaken. De randvoorwaarde dat er zeker geen
geld bij mag, is daarom een voorwaarde die niet gesteld kan worden. De commissie zou
kunnen adviseren het macrobudget naar boven bij te stellen. De leden vragen hoe de
Minister hier in staat. De hoogte van het macrobudget kan en moet onderwerp van discussie
zijn als deze fatsoenlijk gevoerd wil worden.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van
de Minister over de aanpak van de herziening van de bekostigingssystematiek van het
hoger onderwijs. Zij hechten er waarde aan dat vaart wordt gemaakt met dit traject,
zodat er op korte termijn gekomen kan worden tot een stabiele en realistische nieuwe
bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, die meer dan nu rekening houdt met
de groei van het aantal studenten.
De voornoemde leden constateren dat de tijd dringt om nog in deze kabinetsperiode
stappen te kunnen zetten naar een nieuwe bekostigingssystematiek. Kan de Minister
voorbeelden geven van aanpassingen die juridisch en praktisch zodanig snel kunnen
worden uitgevoerd dat deze in 2020 al effect hebben op de verdeling van het budget
tussen de universiteiten? En kan de Minister aangeven wanneer de politieke besluitvorming
uiterlijk moet zijn afgerond om in 2020 nog effect te hebben op de verdeling van het
budget tussen de universiteiten?
De leden vragen of de Minister nader kan toelichten hoe de passage uit het regeerakkoord
gevolg krijgt dat bij de herziening van de bekostigingssystematiek specifiek aandacht
wordt besteed aan technische opleidingen. Kan de Minister hier al nader op ingaan?
Ziet zij aanleiding om op dit moment al maatregelen te treffen om de druk te verlichten
voor de technische universiteiten, die te maken hebben met een beperkte capaciteit
en tegelijk een fors stijgend aantal studenten? In het CHEPS-rapport worden diverse
varianten geschetst voor aanpassingen in het bekostigingsmodel. Zij vragen of de Minister
bereid is om – indien dit nodig is – om reeds in 2020 een (eerste) effect te creëren,
prioriteit te geven aan varianten die specifieke aandacht geven aan de technische
opleidingen.
De voornoemde leden vragen welke lessen er voor het hoger onderwijs getrokken kunnen
worden uit de bekostigingssystematiek van het mbo10. Welke elementen uit de bekostiging van het mbo acht de Minister zinvol en toepasbaar
voor het hoger onderwijs? Kan deze vraag ook worden meegenomen door de commissie Van
Rijn? Daaraan gerelateerd vragen deze leden of er ook over wordt nagedacht om bij
de nieuwe bekostigingssystematiek het arbeidsmarktperspectief van opleidingen mee
te wegen. Ook vragen zij of de Minister kan aangeven in hoeverre zij dit wenselijk
en mogelijk acht.
De voornoemde leden vragen of de Minister kan ingaan op de infographic die de 4TU.Federatie
heeft gemaakt over het huidige bekostigingsmodel11. Daarbij hebben deze leden de volgende specifieke vragen. Kan de Minister aangeven
wat het effect van de opleidingsduur is op de verhoudingen tussen de laag, hoog en
top bekostigde opleidingen als bekostiging voor inschrijvingen en graden wordt teruggerekend
naar bekostiging per bekostigde student per jaar voor de bachelor en voor de master?
Kan de Minister aangeven wat het effect is van de extra financiering voor de artsenopleidingen
op de verhouding tussen de top bekostigde opleidingen met en zonder extra bekostiging
voor inschrijvingen en graden vanuit het geneeskunde-compartiment, teruggerekend naar
bekostiging per bekostigde student per jaar voor de bachelor en voor de master?
De leden vragen aandacht voor de kleine levensbeschouwelijke universiteiten. Kan de
Minister aangeven hoe zij met deze instellingen wil omgaan bij de herziening van de
bekostigingssystematiek? Herverdeling van de middelen en/of aanpassing van de vaste
voeten kan forse en onevenredige gevolgen hebben voor de kleine levensbeschouwelijke
universiteiten. Kan de Minister hier nader op ingaan? Tot slot vragen zij of de Minister
een aparte regeling voor deze instellingen mogelijk en wenselijk acht.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het onderzoeksrapport
en het besluit een adviescommissie in te stellen. Zij hebben enkele vragen over de
kaders voor het nader onderzoek.
De leden vragen in hoeverre volgens de Minister bij een ongewijzigd macrobudget een
nader onderzoek daadwerkelijk meerwaarde kan hebben, gelet op het feit dat uit het
rapport van CHEPS een patstelling lijkt te spreken als het gaat om het aanbrengen
van concrete wijzigingen in de complexe bekostigingssystematiek. Is de Minister van
oordeel dat wijzigingen van de bekostiging hoe dan ook nodig zijn of kan uiteindelijk
een conclusie zijn dat het huidige suboptimale model gecontinueerd zou moeten worden,
zo vragen zij.
De voornoemde leden vragen in hoeverre de Minister van de adviescommissie verwacht
dat zij alle aanbevelingen voor nader onderzoek uit het rapport van CHEPS uitvoeren
dan wel dat volstaan kan worden met die onderdelen die volgens de commissie op grond
van het instellingsbesluit nodig zijn.
De leden vragen waarom de Minister niet alleen bij voorbaat bepaalt dat het macrobudget
ongewijzigd dient te blijven, maar ook dat aan de verdeling tussen de eerste en tweede
geldstroom niet getornd mag worden. Tot slot vragen zij waarom de huidige verdeling
van geldstromen zo absoluut wordt gesteld, terwijl evident is dat de druk op de eerste
geldstroom een belangrijk onderdeel van de ervaren problemen is.
II Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.