Verslag van een hoorzitting / rondetafelgesprek : Verslag van een rondetafelgesprek, gehouden op 30 mei 2022, over uitkomsten onderzoeksprogramma "Dekolonisatie, onafhankelijkheid, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1949" (deel 4)
26 049 Indonesië
Nr. 95
                   VERSLAG VAN EEN RONDETAFELGESPREK
            
Vastgesteld 16 juni 2022
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, de vaste commissie voor Defensie en de
                  vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben op 30 mei 2022 gesprekken
                  gevoerd over:
               
– de brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken d.d. 17 februari 2022
                        inzake eerste kabinetsreactie op de uitkomsten van het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid,
                        dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950» (Kamerstuk 26 049, nr. 92).
                     
Van deze gesprekken brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag
                  uit.
               
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Kuiken
De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie, De Roon
De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Smals
De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Westerhoff
Voorzitter: De Roon
Griffier: Konings
Aanwezig zijn acht leden der Kamer, te weten: Brekelmans, Ceder, Ellemeet, Eppink,
                  Kerseboom, Agnes Mulder, De Roon en Sjoerdsma,
               
alsmede de heer Delhaye, mevrouw Drogendijk, de heer Hartog, mevrouw Meulders, de
                  heer Moll, de heer Pen, de heer Pondaag, de heer Reawaruw, de heer Somers, mevrouw
                  Stein, mevrouw Tanamal en de heer Tuhuteru.
               
Aanvang 13.01 uur.
De voorzitter:
Goedemiddag, dames en heren. Ik open deze bijeenkomst van de Tweede Kamercommissie
                     voor Buitenlandse Zaken. Het onderwerp is de uitkomsten van het onderzoek Dekolonisatie,
                     onafhankelijkheid, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1949. Uiteraard heet ik iedereen
                     hier aanwezig, maar ook degenen die via internet deze bijeenkomst volgen, van harte
                     welkom. Ik heet uiteraard de gastsprekers welkom die hier aan tafel zitten voor het
                     eerste uur, de Kamerleden aan tafel, de mensen op de publieke tribune en zoals gezegd
                     iedereen die thuis dit rondetafelgesprek volgt. De commissie voor Buitenlandse Zaken
                     organiseert dit uitgebreide rondetafelgesprek verspreid over twee dagen, vandaag en
                     vorige week maandag, om met allerlei betrokkenen te spreken die vanuit hun verschillende
                     perspectieven hun visie op de onderzoeksuitkomsten kunnen toelichten.
                  
Voor vandaag zijn er twaalf gastsprekers uitgenodigd, verdeeld over vier blokken.
                     De gastsprekers zijn elk gevraagd een mondelinge toelichting te geven van maximaal
                     vijf minuten bij aanvang van het blok waarin zij zitten. Daarna is er dan ruimte voor
                     vragen van de Kamerleden. Onze gastsprekers hebben van tevoren positionpapers opgesteld,
                     waarvoor ik hen dank. Deze positionpapers zijn van tevoren ook al gedeeld met de Kamerleden,
                     die daarvan dus kennis hebben kunnen nemen zodat ze zich goed hebben kunnen voorbereiden
                     op deze bijeenkomst. Alles is zoals gezegd openbaar te volgen, hier op de publieke
                     tribune en via het internet. Na afloop zal er ook een verslag van worden gemaakt.
                     Dat verslag – ik kijk naar de griffier – wordt ook openbaar? Ja.
                  
Blok 1
Gesprek met:
– mevrouw Annelieke Drogendijk, directeur Stichting ARQ
– de heer Rocky Tuhuteru, directeur Stichting Pelita
– de heer Leo Reawaruw, voorzitter Maluku4Maluku
– de heer Jeffry Pondaag, voorzitter Comité Nederlandse Ereschulden
De voorzitter:
We beginnen vandaag met de volgende vier genodigden: de heer Tuhuteru van de Stichting
                     Pelita, de heer Reawaruw, voorzitter van Maluku4Maluku, mevrouw Annelieke Drogendijk,
                     directeur van de Stichting ARQ, en als vierde de heer Jeffry Pondaag, voorzitter van
                     het Comité Nederlandse Ereschulden. Ik nodig hen allen uit een inleiding te geven
                     van maximaal vijf minuten. Op deze manier is er dan straks ook nog voldoende tijd
                     voor de vragen van de Kamerleden. Ik geef dan nu eerst het woord aan de heer Tuhuteru
                     voor zijn inbreng. Gaat uw gang.
                  
De heer Tuhuteru:
Dank u wel, voorzitter. Dames en heren, goedemiddag. Namens Stichting Pelita zit ik
                     hier aan tafel ten overstaan van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken.
                     Stichting Pelita heeft in het licht van het onderzoek deel uitgemaakt van de klankbordgroep
                     van het onderzoeksteam. Stichting Pelita heeft samen met mijn collega, mevrouw Drogendijk
                     namens de Stichting ARQ, die hier twee plaatsen verder zit, op dit moment het impactprogramma
                     dekolonisatieonderzoek.
                  
Tot zover.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan kunnen we door naar de volgende spreker, de heer Reawaruw. Gaat uw
                     gang.
                  
De heer Reawaruw:
Mijn dank voor de uitnodiging. Mijn naam is Leo Reawaruw, zoon van een KNIL-veteraan
                     en zelf ook veteraan. Ik ben oprichter van Stichting Maluku4Maluku, die inmiddels
                     drie keer in de jaarverslagen van de inspecteur-generaal der krijgsmacht is genoemd.
                     Naar aanleiding van de uitkomst van het meerjarenonderzoek hebben wij een Veteran
                     & Family Care Programma ontwikkeld in samenwerking met doctorandus Rob Remie. Dat
                     willen wij van start laten gaan naar aanleiding van de uitkomsten, want die zijn niet
                     zo prettig voor heel veel getroffenen en nabestaanden in Nederland.
                  
Ik wil mijn positionpaper even snel voorlezen. Ik kan goed en snel lezen. Dat wij
                     kritiek hebben op de uitkomsten van het meerjarenonderzoek ’45-’50 Nederlands-Indië
                     mag duidelijk zijn. Het moest een breed en diepgaand onderzoek worden. Maar er is
                     afgeweken van deze opdracht. «Vrijheid van academici» wordt er ineens geroepen. KNIL
                     Ambonezen waren een belangrijk legeronderdeel. Zij waren frontmilitairen. Er werd
                     over onze eerste generatie gesproken, maar wij, als landelijke belangenbehartiger,
                     mochten niet deelnemen aan de zogenaamde Maatschappelijke Klankbordgroep. De Ambonezen
                     hebben vanaf augustus 1945 tot de eerste aankomst van militairen uit Nederland interneringskampen
                     beschermd. Hadden ze dit niet gedaan, dan waren er nog meer slachtoffers gevallen
                     tijdens de Bersiap. Een onderdeel dat niet goed belicht is in het onderzoek, ook niet
                     dat er honderden Ambonezen in deze periode zijn vermoord.
                  
Maar er is meer! Deportatie van afgerond 4.000 KNIL Ambonezen met hun gezinnen in
                     1951.Het feit dat er 350 kinderen en 150 jonge moeders van KNIL-veteranen gedwongen
                     achter moesten blijven. Met als gevolg verscheurde gezinnen, grove schendingen van
                     mensenrechten. Deze beslissingen werden genomen in het jaar 1950. Dat heeft ook zijn
                     nawerkingen gehad in de nasleep in Nederland. Maar in het jaar 2020 werd er niet meer
                     gesproken over ’45-’50, maar over ’45-’49, terwijl het jaar 1950 voor ons als Molukse
                     samenleving belangrijk is. De uitkomst van het onderzoek was erop gericht om de Nederlandse
                     veteranen, waaronder Ambonezen, te bestempelen als oorlogsmisdadigers. De focus was
                     daar zo opgesteld dat ze over het hoofd zagen dat de opheffing van het KNIL door Koningin
                     Juliana niet rechtsgeldig is, want het voormalige staatshoofd heeft het Koninklijk
                     Nederlands Indonesisch Leger ontbonden. U kunt geen Molukker vinden in Nederland van
                     onze eerste generatie die vertelt dat zij voor Indonesië gevochten hebben in die periode.
                     Het is Koninklijk Nederlands – let wel! – Indisch Leger voor ons volk. Ik refereer
                     aan de uitgave van het Staatsblad – die heb ik bij me – onder No. K 309 van 21 juli
                     1950, door Minister Struycken ondertekend. De naamsverandering van het KNIL is wel
                     terug te vinden in het jaar 1948, maar de KNIL Ambonezen zijn daar nooit van op de
                     hoogte gesteld.
                  
Voor Molukkers is dit wel een zaak die uitgediept had moeten worden binnen het onderzoek.
                     Hoe kunnen zulke gerenommeerde instituten dit over het hoofd zien? Wij Molukkers vinden
                     dit verwerpelijk en onacceptabel. Daarom nemen we de uitkomsten niet serieus! Wat
                     geweldsexcessen betreft: de Nederlandse veteranen vielen onder oorlogsrecht, of ze
                     nu over de schreef waren gegaan in enkele gevallen of niet. Alles kon in de jaren
                     zestig aan de kaak gesteld worden. Hun tegenstanders mochten alles doen. Zij hadden
                     geen wetgeving, geen gekozen regering of andere controlesystemen. Met als gevolg dat
                     er veel burgers op gruwelijke wijze werden afgeslacht nadat de Britten zich terugtrokken.
                     Vrouwen werden eerst verkracht, daarna in stukken gesneden, maar dat gold ook voor
                     de kinderen. Mannen werden zwaar gemarteld, daarna vermoord en onthoofd, en in hun
                     mond werd hun geslachtsdeel gestopt. De periode waar wij over spreken, was er een
                     machtsvacuüm in Nederlands-Indië. Er wordt gesproken over vrijheidsstrijders of nationalisten.
                     Maar net zoals ISIS waren er meerdere partijen: pemoeda's, ofwel jeugd die heulde
                     met Japan, rampokkers, oftewel bendes, communisten, islamieten en natuurlijk de nationalisten,
                     die elkaar bestreden om de macht, maar ook om rijkdom.
                  
Uit de termen «dekolonisatie» en «Indonesië» blijkt al een gekleurde tunnelvisie van
                     de onderzoekers, want Indonesië is volgens internationale verdragen pas ontstaan op
                     27 december 1949. Dat is in Amsterdam bevestigd. Men moet tot die datum spreken over
                     Nederlands-Indië. De term «dekolonisatieoorlog gesteund door alle eilanden» is ook
                     verkeerd, rekening houdend met het feit dat voormalig Nederlands-Indië bestaat uit
                     15.000 eilanden, waarvan er 3.000 bewoond zijn. Maar drie eilanden, Java, Sumatra
                     en Madura, stonden op 17 augustus 1945 achter de nationalisten. Wanneer men over dekolonisatie
                     spreekt, geldt dit ook voor de bevolkingsgroepen op bijvoorbeeld de eilanden Timor,
                     de Molukken en Papoea-Nieuw-Guinea? Er is op deze eilanden nooit dekolonisatie geweest,
                     alleen maar dictatuur na 1945. Op het volk van Papoea wordt een genocide gepleegd,
                     al meer dan twintig jaar, duizenden vermoord elk jaar. Maar daar mogen we niet over
                     spreken, gezien ook het feit dat binnen deze rondetafelgesprekken de ambassadeur van
                     Indonesië spreektijd kreeg. Maar dat moest een geheime inbreng zijn. Waarom eigenlijk?
                     Ik zie alles als een afleidingsmanoeuvre om de focus op onze veteranen te richten.
                     Veteranen moeten de zwartepiet toegespeeld krijgen. Wij als Maluku4Maluku zijn een
                     netwerk van historici bij elkaar aan het brengen om een andere kant van deze complexe
                     geschiedenis in kaart te brengen.
                  
Ik dank u.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Reawaruw. Dan krijgen we mevrouw Drogendijk, directeur van de Stichting
                     ARQ. Gaat uw gang, mevrouw.
                  
Mevrouw Drogendijk:
Dank u wel, voorzitter. In december 2016 besloot de Nederlandse regering een voorstel
                     te financieren voor een diepgravend onderzoek naar de oorlog in Indonesië 1945–1949
                     door ... O, sorry.
                  
De voorzitter:
De microfoon stond nog niet aan. Begint u maar even opnieuw.
Mevrouw Drogendijk:
Dank u wel. In december 2016 besloot de Nederlandse regering een voorstel te financieren
                     voor een diepgravend onderzoek naar de oorlog in Indonesië 1945–1949 door drie onderzoeksinstituten.
                     In het onderzoek staan de aard, omvang, oorzaken en impact van het Nederlandse geweld
                     tijdens de oorlog in Indonesië centraal. Vanaf de start in september 2017 tot de dag
                     van vandaag kunnen het onderzoek en de uitkomsten rekenen op veel aandacht van media
                     en maatschappij. Volgens sommige critici richt het onderzoek zich te eenzijdig op
                     het Nederlandse geweld en blijft het Indonesische geweld tijdens de Bersiap en de
                     laatste maanden van 1945 onderbelicht. Andere critici menen juist weer dat de voorgeschiedenis
                     en de fysieke en mentale onderdrukking in het vooroorlogse Nederlandse koloniale systeem
                     moeten worden meegenomen.
                  
De polemiek, de discussie, rond het onderzoek past in een bredere maatschappelijke
                     discussie over het koloniale verleden en over patronen van structureel racisme in
                     de Nederlandse samenleving. Maar deze discussie raakt ook de familiegeschiedenis en
                     identiteit van ongeveer 1,5 à 2 miljoen Nederlanders die banden hebben met Indonesië/Nederlands-Indië.
                     De discussie over het koloniale verleden kan belastend zijn voor de eerste generatie,
                     maar ook voor haar kinderen en kleinkinderen. De resultaten van het dekolonisatieonderzoek
                     maken dit soort vragen nog pregnanter en kunnen voor sommigen confronterend zijn.
                     Altijd hebben we te maken met deze echo's van het verleden die een spoor trekken naar
                     het heden. Het doel en de functie van dit onderzoek is een brede historische weergave,
                     maar dit algemene beeld kan soms echt wel afwijken van persoonlijke vreselijke ervaringen.
                     Deze persoonlijke vreselijke ervaringen kunnen effect hebben op het psychisch welzijn.
                     Bij ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum zien wij dagelijks in de spreekkamers de intergenerationele
                     maar ook de langetermijngevolgen van oorlog. Meer kennis en de waarheid doen het meeste
                     recht aan de verwerking, hoewel dit niet altijd makkelijk is.
                  
ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum heeft ruime ervaring met onderzoeken die midden
                     in de samenleving staan, bijvoorbeeld het Focus op Dutchbat III-onderzoek dat het
                     heeft uitgevoerd. Dat laat zien hoe het nu met deze veteranen en hun thuisfront gaat
                     en wat hun wensen en behoeften zijn op het gebied van zorg, erkenning en waardering,
                     maar ook het onderzoek «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg
                     van 1945 tot heden», van de commissie-De Winter en meer van deze onderzoeken. Onze
                     ervaring is dat onderzoek vaak iets doet met getroffenen en/of betrokkenen. Belangrijk
                     is om daar aandacht voor te hebben. Vergeet daarbij in deze brede maatschappelijke
                     discussies zeker ook het stille midden niet. Daarom zijn wij begonnen met ons programma
                     Impact Dekolonisatieonderzoek, in samenwerking met Pelita en het Nederlands Veteraneninstituut.
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Hartelijk dank, mevrouw Drogendijk. Dan de heer Pondaag van het Comité Nederlandse
                     Ereschulden. Meneer Pondaag, gaat uw gang.
                  
De heer Pondaag:
Dank u wel, voorzitter. Ik wil ten eerste drie zakjes en een foto aan u geven en ik
                     wil u vragen om die aan de Tweede Kamerleden door te geven. Hier is het namelijk mee
                     begonnen. De vergaarde rijkdom met bloed aan de handen, die iedere derde dinsdag van
                     september wordt gepresenteerd met de grove belediging op de afbeelding. Rechts ziet
                     u mensen uit Java. In een zakje is een ...
                  
De voorzitter:
Meneer Pondaag, blijft u gewoon zitten. De bode komt de foto's bij u halen. Gaat u
                     verder met uw betoog.
                  
De heer Pondaag:
Nul betekenis heeft het excuus van Willem en Mark. Het heeft alleen dodelijke slachtoffers
                     gekost voor de beveiliging en voor een verkeerde kris pusaka gezorgd.
                  
Voorzitter. Waar halen Nederland (en zijn aanhang) het recht vandaan om een land 18.000
                     kilometer ver als hun bezit te beschouwen? Het gaat erom hoe de vork in de steel zit
                     en niet om hoe het met de paplepel wordt ingegoten. Ik spreek op 30 mei als woordvoeder
                     van de protestbeweging tegen het Indonesiëonderzoek. Daarmee bedoel ik mevrouw Francisca
                     Pattipilohy, mijzelf als voorzitter van het Komite Utang Kehormatan Belanda, de organisatie
                     Histori Bersama en de 138 mensen die de open brief hebben ondertekend.
                  
Wij hebben de Kamer gevraagd of mevrouw Pattipilohy van 96 jaar hier naast mij zou
                     mogen spreken. U heeft ons verzoek afgewezen. Zij zegt hier het volgende over: er
                     is nu iemand afwezig die de koloniale tijd mee heeft gemaakt en die vanuit het Indonesische
                     perspectief kan spreken. Zij vindt dit geen toeval, maar een koloniale methode om
                     onze protestbeweging uit elkaar te spelen. Zij, als overlevende van het kolonialisme
                     in Indonesië, is te confronterend voor de Nederlandse macht. De hele opzet is om de
                     stem van Indonesische slachtoffers uit te sluiten, zodat de uitkomst bij voorbaat
                     koloniaal en partijdig is: de slager die zijn eigen vlees keurt. Op 17 augustus 1945
                     is Indonesië onafhankelijk geworden. Dat moet uw land erkennen. Aanstaande 17 augustus
                     is Indonesië 77 jaar onafhankelijk van een kolonisator, met 270 miljoen mensen.
                  
Perspectieven. Uw taalgebruik en uw opzet vandaag zijn koloniaal, net als het onderzoek
                     dat we bespreken. U zegt dat verschillende groepen hun perspectieven kunnen delen,
                     maar er zijn geen perspectieven. Wij zeggen: bersiap! Wij, Indonesiërs, staan paraat
                     tegen koloniale onderdrukkers. Kolonialisme is een schending van de mensenrechten
                     volgens VN-resolutie 1514, en u zet ons gewoon aan tafel met racistisch gelijkgestelde
                     collaborateurs en verraders, Indisch made in Holland, Ambonezen en het KNIL. Zij hebben
                     hun broeders en zusters moeten executeren en vermoorden namens hun koninkrijk. Zij
                     zijn fout. Punt. Er is geen komma. Gelukkig begreep Thomas Drissen, secretaris van
                     GroenLinks, het deze week precies in een ontmoeting met ons: dit is een kwestie van
                     moraal, niet van perspectief. De organisatie van deze dag klopt dus niet. We zijn
                     niet «one happy family», dames en heren. Wij verschillen van visie over het onderzoek.
                     Mariëtte Wolf van het onderzoek begrijpt er ook niks van en heeft bij de briefing
                     de buitensluiting van de FIN en het K.U.K.B. in de klankbordgroep gelijkgetrokken.
                     Ze schaamt zich ook niet als ze zegt dat Indonesische organisaties niet bij de onderzoeksopzet
                     betrokken waren, omdat ze geen Nederlanders waren. Dit is gewoon een schaamteloze
                     «verboden voor honden en inlanders» 2.0.
                  
Het woordgebruik. Wij letten dus heel goed op de taal van historici, politici en andere
                     betrokkenen, om mensenrechten zo zuiver te mogelijk formuleren. Het gebruik van de
                     term «bersiap» bijvoorbeeld is koloniaal. Het stelt vrijheidsstrijders van hun land
                     in een kwaad daglicht en doet alsof hun woede onterecht was. Het trekt het geweld
                     tijdens de koloniale oorlog gelijk met het geweld van de oorlogszuchtige, koloniale
                     Belandas en hun collaborateurs/verraders. Itu orang kita, zeggen de slachtoffers.
                     Ze wijzen naar hun huid. Dat zijn onze mensen, itu orang kita. Maar het geweld van
                     de vrijheidsstrijders was een verdediging, en het geweld van de Nederlanders, van
                     de Belandas, was een misdadige aanval, bovenop meer dan 300 jaar misdadige bezetting
                     en uitbuiting. De mensen die vandaag bij mij aan tafel zitten, vertegenwoordigen de
                     misdadige aanvallers, de Europeanen, de bruine en witte mensen met Europese rechten
                     in Indonesië ...
                  
De voorzitter:
Meneer Pondaag, u bent nu bijna acht minuten aan het woord. We hadden afgesproken
                     dat ieder hier vijf minuten zou spreken. Uw stuk is binnen. We hebben dat stuk gelezen.
                     Nee, meneer Pondaag, u heeft het woord niet. U moet ook niet het woord nemen als ik
                     spreek. Dat hoort niet. U mag dadelijk nog reageren op wat ik zeg, maar ik zeg nu
                     eerst dat u bijna acht minuten aan het woord bent geweest. Dat is al excessief veel.
                     Ik vraag dus aan u om in één minuut datgene te zeggen wat u nog te zeggen heeft en
                     anders ontneem ik u het woord. Meneer Pondaag, nog één minuut. Gaat uw gang.
                  
De heer Pondaag:
De mensen die vandaag bij mij aan tafel zitten, vertegenwoordigen de misdadige aanvallers,
                     de Europeanen, de bruine en witte mensen met Europese rechten in Indonesië, die bovenaan
                     het Nederlandse apartheidssysteem stonden. Deze mensen profiteerden van de koloniale
                     bezetting.
                  
Nog één keer, voor alle duidelijkheid. Kamerlid Van Haga is er niet op 30 mei, omdat
                     wij volgens hem en zijn achterban «Bersiapontkenners» zijn. Ik zal uitleggen wat dat
                     betekent. Van Haga is er niet, omdat wij zeggen dat mensenrechten waar zijn. Fijne
                     man is dat, fijn volk en fijne politiek, die dit soort mensenrechtenontkenners een
                     podium geven, terwijl mevrouw Pattipilohy thuis zit, en terwijl ik aan tafel zit met
                     bezetters, collaborateurs en verraders.
                  
De voorzitter:
Meneer Pondaag, ik krijg er nu genoeg van. U beledigt mensen die bij u aan tafel zitten.
                     Nee, u heeft het woord niet; ik heb het woord. Ik zeg u wat ik vind, namelijk dat
                     het beledigend is voor de mensen die bij u aan tafel zitten. Dat vind ik niet prettig.
                     Ik heb u nog één minuut extra gegeven. Die minuut is nu verstreken. We gaan het hierbij
                     laten. We gaan nu luisteren naar de vragen van de Kamerleden. Als zij vragen voor
                     u hebben, dan heeft u ook weer de ruimte om dingen te zeggen die u van belang vindt.
                  
Ik ga dit doen in blokjes van drie Kamerleden. Ik vraag elk Kamerlid om maximaal twee
                     vragen te stellen en daarbij ook aan te geven van wie u een antwoord zou willen hebben.
                     Ik begin bij de heer Brekelmans van de VVD.
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Dank, voorzitter. Er worden hier grote woorden gebruikt door enkele van de sprekers,
                     ook woorden waar ik het niet mee eens ben. Het doel van deze rondetafel is niet dat
                     wij daar nu over in discussie gaan, maar om verschillende perspectieven te horen,
                     hoe mainstream of extreem dan ook. Ik ga daar nu dus niet over in discussie, maar
                     we horen bij deze rondetafel in ieder geval veel verschillende geluiden. Zoals ook
                     de voorzitter deed, zou ik wel willen vragen om rekening te houden met de mensen die
                     ook deelnemen aan deze rondetafel en om voorzichtig te zijn met de woorden die daarbij
                     worden gebruikt.
                  
Ik heb een vraag aan mevrouw Drogendijk. Zij gaf aan wat dit type onderzoek betekent
                     voor betrokkenen en voor de verwerking van eventuele herinneringen die zij of hun
                     voorouders hebben. We hebben van verschillende kanten gehoord dat partijen vinden
                     dat dit onderzoek niet volledig was ofwel een te nauwe focus had. De vraag is natuurlijk:
                     stel dat we nog meer onderzoek zouden doen, los je daarmee dan dat probleem op? Of
                     is de kans groot dat dit beeld blijft hangen en je nog verder wroet in de herinneringen
                     en grieven die mensen hebben? Als er een onbevredigd gevoel is bij partijen over het
                     onderzoek dat is gedaan, helpt het dan doorgaans meer om het af te sluiten of om nog
                     nader onderzoek te doen?
                  
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Brekelmans. Dan is het woord aan mevrouw Ellemeet van de GroenLinksfractie.
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Dank u wel. Dank aan de sprekers voor hun inbreng. Ik denk dat het ontzettend belangrijk
                     is dat we zo veel mogelijk perspectieven te zien en te horen krijgen. Zoals mevrouw
                     ook zei, is het een supercomplex onderwerp, dat heel gevoelig ligt bij ontzettend
                     veel mensen. Het is ook best een opgave voor ons als Kamerleden om daaraan recht te
                     doen. Ik denk dat het heel belangrijk is dat we het gesprek daarover respectvol met
                     elkaar blijven voeren, hoe moeilijk dat soms ook is.
                  
Ik heb een vraag aan de voorzitter van Stichting Pelita. Wij hebben straks een debat
                     met de Minister-President en de Minister van Buitenlandse Zaken. Geen enkel onderzoek
                     kan compleet zijn, maar het is ontzettend belangrijk om aan hen de juiste vragen te
                     stellen. Als u een vraag zou mogen stellen aan de Minister-President en de Minister
                     van Buitenlandse Zaken, van welke vraag zou u het dan ontzettend belangrijk vinden
                     dat die gesteld wordt?
                  
De heer Tuhuteru:
Wilt u daar straks antwoord op?
De voorzitter:
Ja, dat doen we straks. Dat was het, mevrouw Ellemeet. Dan geef ik het woord aan de
                     heer Sjoerdsma van D66.
                  
De heer Sjoerdsma (D66):
Dank u wel, voorzitter. Ook ik heb een vraag aan de heer Tuhuteru, over de introductie
                     van het stuk dat hij samen met mevrouw Drogendijk heeft ingeleverd, met name over
                     de gevoelens van grote onrust die hij beschrijft. Voor degenen die op de publieke
                     tribune zitten en het niet tot zich hebben kunnen nemen: hij beschrijft vooral wat
                     er aan steun en ondersteuning kan zijn voor mensen met dat gevoel. Ik denk dat dit
                     een zeer welkom aanbod is. Ik ben wel benieuwd of u misschien iets zou kunnen vertellen
                     over welke gevoelens van onrust dat zijn en of er ook nog onderscheid te maken valt
                     tussen de verschillende doelgroepen die u beschrijft. Hoe moeten wij dat duiden?
                  
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Sjoerdsma. Dan gaan we nu luisteren naar de antwoorden. Ik begin
                     weer bij mevrouw Drogendijk.
                  
Mevrouw Drogendijk:
Dank u wel, voorzitter. Meneer Brekelmans zei dat dit type onderzoek heel veel herinneringen
                     doet opleven, en dat het van grote betekenis is voor mensen binnen Nederland en voor
                     volgende generaties. U vroeg ook of er extra onderzoek moet worden gedaan. Dat is
                     voor mij ingewikkeld te zeggen. Ik ben van huis uit psycholoog en geen historicus.
                     Ik vind dat dus ingewikkeld. We weten dat het onderzoek, zoals ook in het boek door
                     de onderzoekers beschreven, nooit is afgerond. Het blijft gewoon doorgaan. Het ligt
                     er dus ook een beetje aan wat voor type onderzoek er nu moet komen. Moet er weer een
                     volgend historisch onderzoek komen? Uiteindelijk zullen er altijd discussies ontstaan
                     over ons verleden. Nogmaals, welk onderzoek je ook doet, het is natuurlijk een bredere
                     kijk. De persoonlijke ervaringen van mensen zullen soms stroken met die bredere kijk
                     en soms ook niet. Soms heb je misschien echt een andere ervaring dan wat je leest
                     in een bepaald onderzoek of dan de samenvatting ervan in de media. Het ligt dus een
                     beetje aan de vraag wat voor type onderzoek je kan doen. De onderzoeken die wij hebben
                     gedaan naar echo's van het verleden, bijvoorbeeld ons Dutchbat III-onderzoek, gingen
                     veel meer over de vraag wat het nu met mensen doet. Dat is een heel ander soort vraag.
                     Ik wil niet zeggen dat je daarmee een heleboel dingen oplost. Het is dus een beetje
                     de vraag welk type onderzoek je wilt doen. Maar nogmaals, op de vraag of het nu weer
                     een historisch onderzoek moet zijn, zou ik geen antwoord kunnen geven.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Meneer Tuhuteru, kunt u antwoorden?
De heer Tuhuteru:
Zeker, voorzitter, dank u wel. Voordat ik antwoord op de vragen van Sjoerdsma en mevrouw
                     Ellemeet, wil ik van deze gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat ik het wat betreft
                     Stichting Pelita absoluut onaanvaardbaar vind dat een van mijn tafelgenoten de andere
                     tafelgenoten op deze wijze heeft gediskwalificeerd. De grote woorden waar u zojuist
                     al over sprak, vind ik niet acceptabel. Dat vooropgesteld.
                  
Dan de vraag van mevrouw Ellemeet: wat zou u de Minister-President naar aanleiding
                     van dit onderzoek nog willen voorleggen? Ik zou hem nog heel veel willen voorleggen.
                     Dit onderzoek is een deel van de discussies die al jarenlang in en rond onze gemeenschappen
                     plaatsvinden. Het is op zich goed, zeg ik namens Stichting Pelita, dat dit onderzoek
                     deze resultaten heeft opgeleverd. Het heeft in ieder geval een stuk duidelijkheid
                     gegeven over een brisante periode in onze gezamenlijke geschiedenis. Dat is de reden
                     dat wij hier, in Nederland, spreken. Ik doe dat als kleinzoon van twee Molukse KNIL-militairen,
                     niet van Ambonese, maar van Molukse. Terug naar uw vraag wat ik meneer Rutte zou willen
                     meegeven. Namens Stichting Pelita zou ik heel graag willen dat er voldoende oog is
                     voor de noden als gevolg van de dekolonisatie van Indonesië, niet alleen van de eerste
                     generatie – die is er inmiddels bijna niet meer – maar zeker ook van de tweede en
                     de derde generatie. Dat gaat verder dan alleen de brisante periode 1945–1950, waarvoor
                     wij nu in deze Kamer bijeen zijn.
                  
Dan de vraag van meneer Sjoerdsma. Ik heb niets genoteerd meneer Sjoerdsma, maar u
                     bent vooral benieuwd naar de uitvoering van het begeleidingsprogramma, dat wij samen
                     met Stichting ARQ vormgeven.
                  
De voorzitter:
Ik geef nog even het woord aan meneer Sjoerdsma.
De heer Sjoerdsma (D66):
Iets concreter. In uw inleiding had u het over de verschillende gevoelens van onrust
                     onder verschillende bevolkingsgroeperingen. Ik ben eigenlijk benieuwd naar hoe u die
                     gevoelens van onrust zou omschrijven en of er nog verschillen zitten tussen bepaalde
                     groeperingen.
                  
De heer Tuhuteru:
De gevoelens van onrust ...
De voorzitter:
Wilt u in de microfoon praten?
De heer Tuhuteru:
Sorry. Dat heb je na 40 jaar radio! De gevoelens van onrust, verbittering en bij vlagen
                     ook verbijstering zijn in de afgelopen vier jaar inderdaad gebleken in de verschillende
                     gemeenschappen. Dat was niet alleen zo in de Molukse gemeenschap, maar zeker ook in
                     andere gemeenschappen die op de een of andere manier een verbinding hebben met Nederlands-Indië.
                     Over het onderzoek is ook door mijn tafelgenoot ter rechterzijde het een en ander
                     aangegeven. Wij hebben als Stichting Pelita in samenwerking met de Landelijke Stichting
                     Molukse Ouderen de communicatie over dit onderzoek ter hand genomen, gelet op de gevoelens
                     van ongenoegen over het verloop van het onderzoek, maar ook over de onduidelijkheid
                     over het verloop van het onderzoek. Dus over de reden waarom het onderzoek indertijd
                     geëntameerd is, over de wijze waarop het is uitgevoerd en over de vragen en de thematieken
                     die erin aan bod komen, zijn in de verschillende gemeenschappen niet altijd correcte
                     beelden geweest. Als communicatieman kan ik zeggen: daar is niet goed over gecommuniceerd.
                     Dus daar hebben we ons als Stichting Pelita ook over ontfermd.
                  
Tot slot. Wij zijn, juist gelet op de emoties in de verschillende gemeenschappen over
                     het verloop en de uitkomsten van het onderzoek, een coalitie aangegaan met het Nederlands
                     Veteraneninstituut en Stichting ARQ om – je kunt het nazorg noemen – een podium en
                     een plek te bieden aan betrokkenen en belanghebbenden om over de uitkomsten van het
                     onderzoek rechtstreeks met de onderzoekers te spreken.
                  
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Tuhuteru. Dan gaan we nu naar het tweede blokje van drie Kamerleden,
                     te beginnen met de heer Eppink van JA61. Ik bedoel: JA21. Misschien gaat het ooit
                     nog eens zo heten, maar nu is het JA21.
                  
De heer Eppink (JA21):
Haha. Dat is bijna mijn geboortejaar, maar goed!
Voorzitter. Ik wil graag een vraag stellen aan de heer Leo Reawaruw. U sprak net over
                     het rapport Over de grens. Het is een dik rapport; ik heb het ook gelezen. Het is
                     heel interessant, moet ik zeggen. Als u dit rapport leest, hoe vergelijkt u dat dan
                     met eerdere rapporten? Bij de Excessennota uit 1969 was er een enorme oproer en ophef.
                     Het verhaal van de heer Hueting was bijna een bom die ontplofte; veel mensen zullen
                     zich dat herinneren. Denk ook aan het rapport van professor Van Doorn, Ontsporing
                     van geweld. Hoe ziet u dit rapport als u dat vergelijkt met de andere rapporten? In
                     dit rapport wordt heel duidelijk verwezen naar structureel extreem geweld, maar die
                     andere rapporten hebben het meer over excessen en ontsporing, dus hoe ziet u dat?
                  
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Eppink. Dan gaan we naar mevrouw Kerseboom van Forum voor Democratie.
Mevrouw Kerseboom (FVD):
Mijn vraag is gericht aan de heer Reawaruw. In uw positionpaper stelt u dat gaat beginnen
                     aan een alternatief onderzoek. Ik denk dat dit misschien ook nodig is om het nu ontstane
                     beeld een beetje beter te balanceren. Maar wat voor vragen zouden er in dat onderzoek
                     gesteld moeten worden? Wat zou dat moeten aankaarten? Denkt u dat een soortgelijk
                     onderzoek eigenlijk ook recht zou moeten hebben op subsidie vanuit de overheid, zodat
                     het op gelijke voet gezet kan worden met dit onderzoek en het bijvoorbeeld ook in
                     de Tweede Kamer besproken zou moeten worden?
                  
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Kerseboom. Tot slot in deze ronde mevrouw Mulder van het CDA.
                     Gaat uw gang.
                  
Mevrouw Agnes Mulder (CDA):
We zijn vandaag eensgezind vragen aan het stellen in deze ronde, want ik wil me aansluiten
                     bij de vraag van Forum voor Democratie. Misschien stel ik ’m dan ook breder aan iedereen
                     aan deze tafel: wat mist u verder nog in het onderzoek? Mevrouw ... Ik moet even goed
                     kijken naar uw naam, om u niet tekort te doen. Mevrouw Drogendijk heeft daar al wel
                     wat over gezegd, maar ik ben benieuwd of ook de voorzitter van de stichting daar aanvullend
                     nog wat over zou willen zeggen. Ik ben gewoon benieuwd: wat ontbreekt er, wat missen
                     we in brede zin, wat zou er nog onderzocht moeten worden en moet er überhaupt nog
                     wat onderzocht worden? U heeft daar al wat over geschreven in uw paper, maar ik zou
                     dat heel graag helder hebben voordat we het debat daarover hebben. Dat zal ergens
                     rond de zomer plaatsvinden.
                  
Vorige week mocht ik het debat voorzitten. Toen heb ik ook gezegd waarom de bijeenkomst
                     met de ambassadeur besloten was. Dat was op verzoek van Indonesië. Ik denk dat het
                     goed is, ook voor iedereen hier, dat iedereen weet dat dit de reden was. Normaal gesproken
                     doen we dat gewoon in het openbaar.
                  
De voorzitter:
Dank, mevrouw Mulder. Meneer Reawaruw, het woord is aan u.
De heer Reawaruw:
Ik wil beginnen met de vraag van de heer ... Ik weet zijn naam niet. Ik kan die niet
                     zien.
                  
De voorzitter:
De heer Eppink.
De heer Reawaruw:
Eppink. Akkoord. Om eerst even op de vraag van de heer Eppink terug te komen: er zijn
                     verschillende onderzoeken geweest, maar het hangt er ook van af welke onderzoekers
                     het onderzoeksrapport gaan schrijven. Ik ben ook veteraan. Maluku4Maluku is ook lid
                     van het Veteranen Platform. Ik sluit me aan bij wat name generaal buiten dienst Hans
                     van Griensven vorige week heeft verteld over het rapport. Maar er zitten duidelijke
                     verschillen in, dat klopt. Het mooie van die andere rapporten is dat men spreekt over
                     excessief geweld op basis van incidenten, maar gaan we nu naar het laatste rapport,
                     dan spreekt men over structureel geweld. Nogmaals, je hebt geen schone oorlog. Dan
                     moet je op je PlayStation of je Xbox gaan spelen. Dan heb je geen slachtoffers, geen
                     bloed, geen gedonder. Daarom noemen we het oorlog. Het is niet goed te praten, hè.
                     Dat hoor je mij niet zeggen. Maar alle partijen hebben incidenteel geweld gepleegd.
                     Dat is eigenlijk mijn antwoord op uw vraag. Is dat duidelijk genoeg? Ja.
                  
Een nieuw onderzoek. Wat ontbreekt er dan? Ik heb afgesproken dat ik na de vergadering
                     dit Staatsblad of Tractatenblad krijg. Ik ben natuurlijk ook veteraan, maar wij komen
                     op voor de KNIL Ambonezen. Wij werden zo genoemd tot 1951. Later, in de jaren zestig,
                     werd dat veranderd in samenspraak met de eerste vrouwelijke Minister, Marga Klompé
                     – zij was Staatssecretaris van VROM – en de toenmalige zogenaamde president van de
                     RMS, Manusama. Toen werden we in een keer Zuid-Molukkers genoemd. Nu worden we Molukkers
                     genoemd. Als we niet uitkijken, zijn we volgend jaar migranten. Wij als Maluku4Maluku
                     grijpen terug naar de basis, naar het begin, naar waarom Molukkers, eerste, tweede,
                     derde, vierde en vijfde generatie, hier in Nederland zijn. Het is een gemiste kans
                     dat er niet heel veel geld in het onderzoek wordt gepompt. Let wel, wij komen hier
                     niet om subsidie smeken. Kijk uit. Dan moeten jullie niet bij ons zijn. Wij krijgen
                     heel vaak subsidie aangeboden, maar we kunnen het ook op eigen kracht. Als je het
                     op eigen kracht doet, laat je je hart spreken, maar ik denk ook de waarheid. Wij hebben
                     contact met onze eerste generatie. Die eerste generatie, dat zijn er toch nog een
                     kleine 200. Dat zijn met name vrouwen. Er zijn helaas misschien nog twintig KNIL-veteranen.
                     Maar wij als Molukse samenleving komen niet goed in dat onderzoek voor.
                  
Nogmaals, in mijn paper staat dat de opdracht over 1945–1950 gaat. Voor ons is 1950
                     héél belangrijk als Molukse samenleving. Toen zijn heel veel dingen besloten óver
                     ons, en niet mét ons, met als gevolg, ook in de jaren zeventig, hele zwarte bladzijden
                     in de Nederlandse samenleving. Die zijn geschreven, helaas, door beslissingen in 1950.
                     Ik had het jaar 1950 meer in de diepte willen zien in het onderzoek, want voor ons
                     als Molukse samenleving is dat heel belangrijk. De pijn voelen wij als Maluku4Maluku.
                     Wij zijn de enige Molukse organisatie die zes jaar lang in alle woonwijken presentaties
                     heeft gehouden. Wij hebben feeling met onze achterban. Wij weten hoe onze achterban
                     zich voelt. Daarom is er ook een Veteran Family Care Programma KNIL Ambonezen ontstaan,
                     dat is ondertekend door de Nederlandse overheid. Dat is terug te vinden in jaarverslagen
                     van de inspecteur-generaal der krijgsmacht. Daarin geven wij een op maat gesneden
                     zorg- en nazorgplan voor onze eerste generatie, want die is er nog zeker, en onze
                     tweede en derde generatie. Dat zijn dingen die meegenomen moeten worden. Dan terug
                     naar het onderzoek: voor ons is dat onderzoek onacceptabel.
                  
De voorzitter:
Dan kijk ik even naar mevrouw Mulder om te zien of daarmee ook naar haar idee haar
                     vraag voldoende beantwoord is.
                  
Mevrouw Agnes Mulder (CDA):
Heeft de heer Reawaruw nog behoefte aan vervolgonderzoek of is het voor hen – ik vraag
                     toch even door – voldoende zo, ook met het delen hier vandaag en in de hoorzitting?
                     De heer Van Griensven gaf aan dat hij geen verder onderzoek wil. Ik wil dat ook graag
                     van u weten.
                  
De heer Reawaruw:
Ik zal het verduidelijken. Ik zit hier niet alleen als veteraan, maar ook als belangenbehartiger
                     van de Molukse samenleving. Het is nodig om verder onderzoek te doen, al zou het een
                     deelonderzoek worden richting de Molukse samenleving, want daar hebben wij recht op.
                  
De voorzitter:
Helder. Ik zie dat we nog ruim een kwartier hebben. Ik kijk even naar de Kamerleden
                     of er nog meer vragen zijn. Mevrouw Ellemeet heeft in ieder geval nog een vraag. Gaat
                     uw gang.
                  
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Ik wil nog een verhelderende vraag stellen. U zei: er moet voldoende oog zijn voor
                     de noden van de tweede en derde generatie. Over welke noden heeft u het dan? Waar
                     moet ik aan denken? Is het ... Voordat ik het ga invullen, hoor ik het eigenlijk graag
                     van u.
                  
De voorzitter:
Meneer Reawaruw, die vraag was aan u.
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Sorry, die vraag was aan de heer Tuhuteru.
De heer Tuhuteru:
Dank u wel, mevrouw Ellemeet. Ik ben zelf een telg van de tweede generatie. Ik blijf
                     bescheiden om namens de derde en vierde generatie te spreken, want die noden variëren.
                     De wijze waarop telgen van de tweede generatie Indische Nederlanders, Molukkers, maar
                     ook totoks uiteindelijk hun plek in de Nederlandse samenleving hebben kunnen maken
                     – ik zeg met nadruk «kunnen maken» – is voor eenieder afzonderlijk. Daar zullen dus
                     ongetwijfeld overeenkomsten in zijn, maar ook verschillen.
                  
Ik zie wel dat er tot op de dag van vandaag een zekere miskenning is van de Molukse
                     gemeenschap en van de eerste generatie in het bijzonder. Dat zeg ik als tweedegeneratietelg
                     in de Molukse gemeenschap, dus niet als directeur van Pelita. Dat is niet een constatering
                     die ik nu pas doe. Dat sluimert al jaren, decennia zelfs. Vandaar dat ik, terugkerend
                     bij uw vraag «wat zou u de Minister-President willen vragen?», zeg: dat hij voldoende
                     oog heeft voor de gezamenlijke geschiedenis, de kennis over die gezamenlijke geschiedenis
                     en de discussies die we kunnen voeren in een Nederlandse samenleving zoals die nu
                     is, over de toekomst van de Nederlandse samenleving en de plek van deze oorlogsgetroffenen
                     en oorlogsbetrokkenen en hun nazaten in het bijzonder. Heel concreet: er is een groot
                     gevoel van miskenning, niet alleen in de Molukse gemeenschap maar zeker ook, als ik
                     dat zo namens hen mag zeggen, in de Nederlands-Indische gemeenschap en in de totokgemeenschap.
                     Ik ga nu een beetje met zevenmijlslaarzen door de gemeenschappen heen, want ik wil
                     hier voorzichtig op reageren door niet namens elk individu te spreken.
                  
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Tuhuteru. Dan kijk ik of er nog andere vragen zijn. Als dat niet
                     het geval is, dan is mijn conclusie dat we hiermee aan het einde van deze eerste sessie
                     zijn. Ik dank alle gasten voor hun inbreng hier. Ik wijs erop dat die inbreng in het
                     verslag terechtkomt. Ik wijs er ook op dat alle stukken die u van tevoren heeft toegezonden
                     ook onderdeel uit zullen maken van het dossier van de Kamerleden, ook van de Kamerleden
                     die hier vandaag niet aanwezig zijn, maar straks misschien wel meedoen aan een debat.
                     De stukken die hier vandaag zijn overhandigd, gaan dezelfde route volgen. Die gaan
                     dus naar alle Kamerleden die hier zitten, maar ook naar de leden die lid zijn van
                     de commissie maar die hier vandaag niet aanwezig zijn. Nogmaals dank. We pauzeren
                     nu tot 14.00 uur en dan gaan we door met de volgende ronde.
                  
De vergadering wordt van 13.46 uur tot 13.59 uur geschorst.
De voorzitter:
We gaan door met het tweede blok van het rondetafelgesprek.
Blok 2
Gesprek met:
– de heer Silfraire Delhaye, voorzitter Indisch Platform
– mevrouw Thea Meulders, op persoonlijke titel
– mevrouw Grace Tanamal, vertegenwoordiger van de Landelijke Stichting Molukse Ouderen
                           en het Moluks Historisch Museum
                        
– de heer Hans Moll, voorzitter Federatie Indische Nederlanders
De voorzitter:
De deelnemers zitten inmiddels aan tafel. Ik heet hen natuurlijk van harte welkom.
                     Ook van u hebben we positionpapers gekregen. Daarvoor dank. Ik ga u even kort opnoemen,
                     zodat ook de mensen thuis weten wie hier nu aan tafel zit: de heer Delhaye, voorzitter
                     van het Indisch Platform, mevrouw Meulders, die hier op persoonlijke titel zit en
                     straks ook een persoonlijk verhaal zal vertellen, dan mevrouw Tanamal, vertegenwoordiger
                     van de Landelijke Stichting Molukse Ouderen en het Moluks Historisch Museum, en de
                     heer Hans Moll, voorzitter van de Federatie Indische Nederlanders. Fijn dat u hier
                     bent. Ook voor u geldt een spreektijd van vijf minuten.
                  
Ik geef nu het woord aan de heer Delhaye.
De heer Delhaye:
Dank u wel voor uw inleiding en uw welkom. Ik zal proberen de vijf minuten een korte
                     en bondige invulling te geven. Ik neem afstand van de conclusies van het dekolonisatieonderzoek.
                     De redenen daarvoor zijn kort en als volgt geformuleerd. Twee personen van de leiding,
                     te weten de heren Limpach en Ger Oostindie hebben, gelet op hun voorgeschiedenis,
                     een gebrek aan objectiviteit om deel te nemen aan dit onderzoek. Als je de werken
                     van Limpach en Ger Oostindie leest, dan zijn er voldoende indicaties van te vinden
                     dat de eindconclusie van dit onderzoek al bij voorbaat vaststond. Dit werd gevoed,
                     bij mij althans, op maart 2020, toen Zijne Majesteit zijn excuses maakte aan de Indonesische
                     president en de woorden «excessief geweld» gebruikte, terwijl dat nog in het onderzoek
                     onderzocht moest worden. Ik vond dat te voorbarig. Dat was voor mij een indicatie
                     dat er naar een bepaalde eindconclusie gewerkt zou gaan worden.
                  
Wat mij ook verbaasde, is de snelheid van reageren van de Minister-President in februari
                     jongstleden. Op dezelfde dag van de eindconclusie kwam hij meteen met zijn excuses
                     naar voren. Dat vond ik niet terecht. Er is een tendens waarneembaar dat het kolonialisme
                     als een misdaad tegen de menselijkheid wordt bestempeld en een tendens dat het belang
                     van de Bersiap gebagatelliseerd gaat worden of wordt. Ik zal hier kort over zijn:
                     ook hieraan maken Nederlandse historici zich schuldig.
                  
Maar mijn grootste bezwaar ligt in de opzet en de organisatie van het onderzoek zelf.
                     Ik ben lid geweest van de Maatschappelijke Klankbordgroep. Daarin werden dingen besproken
                     waarvan ik mij soms afvroeg: mooi dat jullie dit willen onderzoeken, maar wat is het
                     causale verband met de opdrachtformulering, namelijk nagaan of er excessief geweld
                     is gebruikt?
                  
Voorzitter. Ik zal ten aanzien van dit punt kort zijn. Ik mis de causaliteit tussen
                     de reikwijdte van het onderzoek, de selectiecriteria van de te onderzoeken deelonderzoeken
                     en de eindconclusie. Ik stel het even zwart-wit. Als ik mij ten aanzien van de vraag
                     en de reikwijdte van het onderzoek zou beperken tot een actie van kapitein Westerling,
                     dan weet u bij voorbaat al wat het eindresultaat zal zijn. Welke criteria heeft men
                     gehanteerd om bepaalde deelstudies te selecteren? Als ik mij beperk tot de voorbeelden
                     in de Excessennota, dan weet u ook al wat de eindconclusie zal zijn.
                  
Het gemis aan deze drie punten heb ik al eerder benoemd, ook tijdens de vergadering
                     van de Maatschappelijke Klankbordgroep. Mijn vraag is: wat is het causaal verband
                     tussen een deelstudie en de opdrachtformulering?
                  
Ik wil het voorlopig even hierbij houden. Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Heel hartelijk dank, meneer Delhaye. Dan gaan we nu graag luisteren naar mevrouw Meulders.
Mevrouw Meulders:
Dank u, voorzitter. Dames en heren. Steeds meer vrede heb ik met de vroegtijdige dood
                     van mijn vader. Daardoor heeft hij namelijk het drama na de capitulatie van Japan
                     niet mee hoeven maken. Wel heeft daardoor mijn leven drastisch een andere wending
                     gekregen.
                  
Mijn ervaringen in vijf jappenkampen op Noord-Sumatra gedurende drieënhalf jaar, tot
                     de capitulatie van Japan, vormen mijn achtergrond. Toen was ik 6 jaar oud. Na de capitulatie
                     van Duitsland stond Japan alleen tegenover de geallieerden. Japan vaardigde toen een
                     order uit dat alle kampen leeg moesten zijn per 27 augustus 1945. Japan besloot geen
                     technische middelen te gebruiken maar ons uit te hongeren.
                  
Het was bij het hoofdkwartier van de geallieerde krijgsmacht zeer bekend dat er een
                     revolutie dreigde. In het geheim werd onder anderen majoor Gideon F. Jacobs met vier
                     commando's op Sumatra gedropt. Zijn voornaamste opdracht was om contact te maken met
                     het Japanse opperbevel op Sumatra, teneinde de veiligheid van de bevolking te bewerkstelligen.
                     Ik heb een vage herinnering aan het bezoek dat majoor Jacobs aan ons kamp, het vernietigingskamp
                     Aek Pamienke III, heeft gebracht.
                  
Nadat wij op 23 augustus hoorden van de overgave van Japan, draaiden de bewakers hun
                     mitrailleurs naar buiten. Dat was heel bizar, maar heel noodzakelijk. Op die dag hoorde
                     mijn moeder dat haar man, eerste luitenant bij het KNIL, mijn vader, al in maart 1942
                     was onthoofd, nadat hij gevangen was genomen. Wij werden eind oktober 1945 onder gewapend
                     escorte naar Medan overgebracht, waar we ook weer in een afgesloten wijk moesten verblijven.
                     Overdag patrouilleerden de Britten. 's Nachts was het ook voor hen te gevaarlijk.
                     Ik heb toen een aantal acties van de mede door Japan opgehitste jongeren meegemaakt.
                     De Britten, en later de onvoorbereide Indiëgangers, waren klaar voor onze veiligheid
                     en vrijheid.
                  
Mijn reacties op de resultaten van het dekolonisatieonderzoek zijn als volgt. Eén.
                     Dit onderzoek geeft geen beeld van oorzaak en gevolg. Twee. Het is eenzijdig. Drie.
                     Er wordt al geconcludeerd, terwijl niet alle omstandigheden in beschouwing zijn genomen.
                     Vier. Het onderzoek is alleen gericht op geweld aan de Nederlandse kant en niet ook
                     op het geweld gepleegd door de opstandelingen, zelfs jegens hun eigen landgenoten.
                     Vijf. De klankbordgroepen werden aangehoord, maar er werd weinig mee gedaan. Zes.
                     De onderzoekers hadden – was dat via hun opdracht? – als historici hun eigen agenda.
                     Zeven. Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie werd niet vanaf het begin
                     geraadpleegd bij het onderzoek. Acht. De opdracht tot het geweld kwam van hogerhand;
                     daar ligt de schuld!
                  
Ik vraag mij af of dit wetenschappelijk oordeel maatschappelijk gedragen wordt aangezien
                     er amper draagvlak is. Dit geldt voor 83% van de betrokkenen. Mijn hart huilt voor
                     hen. Er is zo veel onbegrip en onwetendheid. Hun pijn, vaak doorgegeven aan hun nakomelingen,
                     wordt niet gehoord. Ik heb in mijn familie, maar ook daarbuiten, meegemaakt welke
                     beschadigingen zijn opgelopen in de periode 1945–1949. Ik kom op voor de veteranen,
                     de Indiëgangers, die onvoorbereid ver van huis geconfronteerd werden met onmenselijk
                     en wreed gedrag en die daarna bij terugkeer verguisd werden, en nu opnieuw! Met alle
                     respect naar u allen hier aanwezig is mijn mening, mede door mijn eigen ervaringen,
                     dat oorlog vies is, maar politiek viezer. Men heeft andere belangen, zoals macht en
                     economie. Kijk maar naar Groningen en de toeslagaffaire. En wie betaalt de rekening?
                     En wat betekent dan excuses maken? Het is een leeg begrip. Het is lekker makkelijk,
                     in de trant van: zo, dat hebben we weer netjes en goedkoop afgehandeld.
                  
Ik hoop van harte dat het onderwijs eindelijk meer aandacht zal besteden aan wat 60
                     miljoen onderdanen van het voormalig Nederlands Koninkrijk hebben moeten meemaken
                     tijdens de Japanse bezetting en daarna. Er wordt nu gekeken naar het verleden met
                     de normen en waarden van nu. We zien het niet in het perspectief van toen. Mijn innige
                     wens is dat er nu echt vooral met het hart geluisterd en geconcludeerd wordt, want
                     anders heeft het onderzoek weinig nut gehad. Ik voel mij beschadigd, ook door de conclusies
                     van dit rapport.
                  
Ik dank u voor uw aandacht.
De voorzitter:
En ik dank u voor uw bijdrage, mevrouw Meulders. We gaan luisteren naar mevrouw Tanamal.
Mevrouw Tanamal:
Dank u wel, voorzitter. Mijn naam is Grace Tanamal. Mijn vader is Molukker en hij
                     is veteraan. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek niet met hem kunnen bespreken
                     omdat hij al lang geleden overleden is. Wel herinner ik mij goed dat ik als kind de
                     littekens op zijn lichaam zag, en toen ik ouder werd die op zijn geest. Ik heb in
                     de Maatschappelijke Klankbordgroep gezeten namens de LSMO en het Moluks Historisch
                     Museum. Ik zit hier niet als vertegenwoordiger – je kunt namelijk gewoon niet de hele
                     Molukse gemeenschap vertegenwoordigen; daarvoor denken mensen er gewoon te verschillend
                     over – maar namens hen zat ik in de klankbordgroep. Bij die Maatschappelijke Klankbordgroep
                     waren geen Molukse organisaties uitgenodigd; het is me nog steeds een raadsel waarom.
                     Alleen Indische organisaties waren uitgenodigd. Dankzij de steun van de voorzitter
                     van het IP kon ik toch deelnemen. Op dit moment ben ik secretaris van de Landelijke
                     Stichting Molukse Ouderen.
                  
De conclusies van de onderzoeken zijn pijnlijk. De politiek en de krijgsmacht als
                     instituut zouden verantwoordelijk zijn voor het geweld en niet de individuele veteranen,
                     zo wordt benadrukt door de onderzoekers. Toch voelt het niet zo voor alle veteranen
                     en hun nabestaanden. Het onderzoek is vooral gericht op het Nederlandse geweld. Dat
                     roept wrevel op omdat het eenzijdig is.
                  
Binnen de klankbordgroep hebben wij veel discussies gevoerd met de onderzoekers over
                     gebruikte termen, procedures en de inhoud zelf. We hebben natuurlijk niet meegewerkt
                     aan het onderzoek en we zijn ook niet verantwoordelijk voor de uitkomsten. Ik heb
                     met een aantal onderzoekers discussies gevoerd over wat hun eigen aannames zijn met
                     betrekking tot de rol van Molukse KNIL-militairen in het onderzoek. Wat staat er nou
                     feitelijk in de archieven? Wat is de context? Waar is het te vinden? Problematisch
                     vanuit de Molukse invalshoek is de suggestie dat de Molukse KNIL-militairen meer dan
                     anderen betrokken zijn geweest bij extreem geweld gedurende de onafhankelijkheidsoorlog.
                     Deze stelling is helemaal niet gebaseerd op hard bewijs. Ook mist er enige context.
                     Daar is vorig jaar nog een artikel over verschenen. Belangrijk voor mij was dat alles
                     terug te vinden zou zijn in archieven, dat de gebruikte bronnen werden genoemd wanneer
                     er sprake zou zijn van excessief geweld, en dat dat niet alleen een eigen mening of
                     interpretatie van de onderzoekers was.
                  
Intussen begint het besef wel door te dringen dat Molukkers onjuist zijn bejegend
                     en dat hun geen recht is gedaan bij aankomst in Nederland in 1951. De heer Reawaruw
                     noemde het ook al: 1950. Ineens is het verdwenen. Ik heb het onderzoeksrapport bij
                     me; daar staat toch echt op «1945–1950». Dus waar is 1950? Daarover is inderdaad heel
                     veel gesproken in het parlement hier en de regering heeft er ook wel het een en ander
                     van gevonden. Ik denk dat het belangrijk is dat dat gewoon veel publiekelijker wordt
                     besproken. Wat er vooral voorafging aan het hele demobilisatieproces van de Molukse
                     militairen had meegenomen moeten worden in het onderzoek. Ik heb erop aangedrongen
                     om dat mee te nemen bij het programmaonderdeel over de maatschappelijke nasleep, maar
                     helaas bleken er andere keuzes te zijn gemaakt. Daarom ontbreekt het ook aan aandacht
                     voor de gevoelens van de veteranen en de maatschappelijke integratie van repatrianten
                     en militairen.
                  
In de huidige beleidsstukken worden soms alle bevolkingsgroepen als één groep genoemd.
                     Het enige dat deze bevolkingsgroepen gemeen hebben, is echter de koloniale overheersing
                     door Nederland. Wij zijn Molukkers, met eigen tradities en een eigen taal en cultuur,
                     waarmee wij ons onderscheiden. Ook in Nederland hechten wij aan ons cultureel erfgoed,
                     zoals de Molukse wijken, het Moluks Historisch Museum en de cultuurspecifieke zorg
                     voor onze ouderen. De nieuwe generaties hebben veel behoefte aan meer informatie over
                     deze periode en de dialoog met de Molukse gemeenschap is het antwoord op de vraag
                     wat er moet gebeuren met de uitkomsten van het onderzoek.
                  
Ik had eerlijk gezegd ook, om de heer Delhaye misschien nog even bij te vallen, van
                     meet af aan heel duidelijk het gevoel – ik heb meer dan vier jaar in die klankbordgroep
                     gezeten – dat we naar een uitkomst toewerkten. Ik wilde altijd het bewijs zien als
                     er stukken in de krant verschenen waarin werd gedaan alsof oorlog, geweld en dat soort
                     dingen in het DNA van KNIL'ers zou zitten. Dan denk ik: laat mij maar zien waar dat
                     staat. Er zijn echt heftige discussies over gevoerd en dat zijn dingen, ook de manier
                     waarop een hele groep wordt weggezet, waar ik toch niet met veel plezier aan terugdenk.
                     Dat is vooral omdat ik niet goed kan achterhalen waar dat dan is terug te vinden.
                     Een deel van die onderzoekers heeft vorig jaar zelf een stuk geschreven waarin staat
                     dat het helemaal niet bewijsbaar is en dat er geen hard bewijs voor is dat Molukse
                     KNIL'ers zo veel excessief geweld gebruikt hebben.
                  
Daar laat ik het even bij.
De voorzitter:
Dat was heel duidelijk. Dank voor uw bijdrage, mevrouw Tanamal. Dan gaan we nu luisteren
                     naar de heer Moll, voorzitter van de Federatie Indische Nederlanders.
                  
De heer Moll:
Dank u wel, voorzitter. Allereerst wil ik mijn dank uitspreken voor de uitnodiging.
Ik wil deze gelegenheid ook aangrijpen om de mannen en vrouwen van het KL, het Koninklijk
                     Leger, en het KNIL, in het bijzonder de Ambonezen, te bedanken voor hun inzet om ons
                     te beschermen. «Ons» zijn onder anderen mijn ouders. Zij zijn Indische Nederlanders.
                     Dat wil zeggen: Nederlanders van gemengd Aziatische en Europese afkomst. Ze zijn geboren
                     en getogen in Nederlands-Oost-Indië. Mijn ouders en hun families zijn in één decennium
                     zowel hun verleden als hun toekomst in Indië kwijtgeraakt. Tot hun dood hebben zij
                     geleden onder de nasleep van de Japanse bezetting en de Bersiap die daarop volgde.
                     Volgens Bersiapkenner Herman Bussemaker heeft de Bersiap zelfs de Indische identiteit
                     gevormd. De doorsnee-Nederlander, van wie hier als vertegenwoordiger zit, weet weinig
                     tot niets van de Bersiap. Dat is u niet te verwijten. De hand in eigen boezem stekend,
                     luidde het gezegde: spreken is zilver, zwijgen is Indisch. Er is veel gezwegen over
                     de Bersiap, maar dat betekent niet dat er geen trauma's zijn. Ik zou u daarom graag
                     iets willen vertellen over mijn moeder.
                  
Mijn moeder was een zogeheten buitenkamper. Zij hoefde van de Japanners niet het kamp
                     in, omdat zij kon aantonen naast Europese ook Aziatische voorouders te hebben. Voor
                     de volledigheid: mijn vader zat in een krijgsgevangenenkamp. Tegen het einde van haar
                     leven verbleef mijn moeder in een verzorgingshuis. Zij zat daar nooit bij het raam
                     dat uitzicht gaf op de tuin. «Nee,» zei een verzorgende, «uw moeder is bang dat daar
                     sluipschutters in de bomen zitten.» Ik vertelde dat aan de redacteur van de uitgever
                     waar ik een manuscript aanbood. Dat herkende zij wel. Wanneer haar moeder dicht bij
                     een raam stond, zei haar vader altijd: «Meis, meis, ga even weg daarvan.» Ten overvloede:
                     die redactrice was Indisch, en mijn boek is getiteld Sluipschutters in de tuin.
                  
Mijn moeder heeft haar hele leven slaap- en kalmeringsmiddelen geslikt. Als ze bij
                     hoge uitzondering ergens naartoe ging – ze leed ook aan reisangst – zocht ze altijd
                     nerveus in haar tas: «Waar zijn mijn pilletjes?» Waar kwam die angst vandaan? U moet
                     bedenken dat van de 300.000 Indische Nederlanders er ten minste 6.000 het leven verloren
                     tijdens de Bersiap. Dat is maar 2% van die bevolking. Dat lijkt misschien niet veel,
                     maar zet dat maar eens af tegen de Nederlandse bevolking van die dagen, 10 miljoen.
                     De Bersiap verdient het daarom niet alleen in kwantitatieve zin niet om tussen aanhalingstekens
                     te worden gezet, zoals Onze Minister onlangs suggereerde, maar verdient een hernieuwd
                     onderzoek.
                  
Waarom een hernieuwd onderzoek? Dat staat eigenlijk ook in het nawoord van het boek
                     Over de grens. Dat nawoord is geschreven door een Indonesische historicus. Ik pak
                     het er even bij. Hij vraagt zich af waarom de Bersiaponderzoekers geen Indonesische
                     bronnen hebben gebruikt die kritisch staan tegenover het officiële Indonesische narratief.
                     Dat zijn bronnen die ingaan op de wandaden die tijdens de Bersiap zijn gepleegd door
                     Indonesische strijdgroepen. Dat lijkt ons inderdaad ook een belangrijke omissie. Het
                     uiteindelijke boek moet nog komen, dus daar kan ik niks over zeggen, maar de studie
                     naar de Bersiap, zoals die is weergegeven in Over de grens, is volgens ons heel erg
                     onvolledig en eenzijdig. Daarom bepleiten wij ook een hernieuwd onderzoek, met name
                     naar dit onderdeel.
                  
Dank u.
De voorzitter:
Ook aan u hartelijk dank, meneer Moll, voor uw inbreng hier. Dan gaan we naar de Kamerleden.
                     We doen het even in blokjes van drie Kamerleden, te beginnen bij de heer Brekelmans
                     van de VVD.
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Allereerst dank aan alle gastsprekers, en in het bijzonder aan mevrouw Meulders voor
                     haar persoonlijke verhaal en haar oproep. Mijn oma en oudtante hebben ook gedurende
                     de hele oorlog in een kamp gezeten op Java. Ik weet hoe moeilijk het altijd voor hen
                     was om daaraan terug te denken en daarover te spreken, dus het feit dat u dit hier
                     zo publiekelijk in de Tweede Kamer doet, vind ik echt heel bijzonder.
                  
Ik zou u één vraag willen stellen. U zei dat 83% van de betrokkenen het niet eens
                     was met de conclusies. Ik vroeg me af wat voor onderzoek of enquête daarvoor is gedaan.
                     Welke mensen betrof dat, die 83%?
                  
Ik zou ook iets aan mevrouw Tanamal – ik hoop dat ik het zo goed zeg – willen vragen.
                     U schetste dat u een aantal keer heeft gevraagd, ook als lid van de klankbordgroep,
                     om zaken verder uit te diepen of mee te nemen in het onderzoek. Kunt u misschien aan
                     de hand van een of twee voorbeelden schetsen hoe dat dan ging? Wat voor type zaken
                     wilde u graag verder onderzocht hebben? En hoe werd daar door de onderzoekers op gereageerd?
                     Ik vraag om specifieke voorbeelden, aangezien we dit kritische geluid al van verschillende
                     sprekers op meerdere manieren hebben gehoord. Ik zou daar graag iets meer kleuring
                     van krijgen.
                  
De voorzitter:
Dan mevrouw Ellemeet, GroenLinks.
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Ook van mijn kant dank voor uw inbreng. Het is zeer gewaardeerd en belangrijk om zo
                     veel mogelijk perspectieven en verhalen te horen, omdat het zo'n complex onderzoek
                     is. Ik vond dat mevrouw Tanamal het heel mooi zei, namelijk dat in het boek staat
                     dat de verantwoordelijkheid bij de top lag, maar dat wordt niet zo ervaren. Dat raakt
                     wel een kern, denk ik. Je kan zeggen «daar ligt de verantwoordelijkheid», maar heel
                     veel mensen voelen zich alsnog verantwoordelijk gemaakt. Dat hoor ik u eigenlijk zeggen.
                     Ik kan dat goed invoelen. Ik vroeg bij de vorige ronde: welke vraag zou u aan de Minister-President
                     willen stellen? Die vraag zou ik ook aan mevrouw Tanamal willen stellen. Als u in
                     een debat één vraag zou mogen stellen aan de Minister-President over iets waar u verduidelijking
                     op zou willen hebben of wat u belangrijk vindt voor uw achterban, wat zou dan die
                     vraag zijn?
                  
De voorzitter:
Dank, mevrouw Ellemeet. Meneer Sjoerdsma van D66.
De heer Sjoerdsma (D66):
Ook van mijn kant zeer veel dank aan alle insprekers en in het bijzonder uiteraard
                     voor het zeer persoonlijke verhaal. Ik had een vraag aan de heer Delhaye. Hij stelt,
                     en ik hoop dat ik het goed parafraseer: ik betwist de causaliteit tussen wat er in
                     de deelonderzoeken wordt besproken en de eindconclusie. U ging daarbij kort in op
                     uw aarzelingen over de motieven van de hoofdonderzoekers. Die zal ik even terzijde
                     laten. Mijn vraag is misschien andersom geredeneerd. Was er voor u een onderzoek denkbaar
                     waarbij de eindconclusie is dat er systematisch extreem geweld gebruikt is? Met andere
                     woorden, u schetst een bepaalde vooringenomenheid van de onderzoekers, maar zou u
                     überhaupt een onderzoek kunnen accepteren waarin een dergelijke conclusie wordt getrokken?
                     Ik kan me namelijk voorstellen dat dat aan de ene kant zeer pijnlijk is. Aan de andere
                     kant, ik heb het onderzoek zelf gelezen en ik moet eerlijk zeggen dat ik enige moeite
                     heb om uw kritiek te plaatsen. Misschien kunt u ons wat duiding geven van welke kritiek
                     u precies hebt op de deelonderzoeken en de slotconclusie.
                  
De voorzitter:
Dank, meneer Sjoerdsma. Dan denk ik dat we er goed aan doen om weer te beginnen bij
                     mevrouw Meulders. Door een aantal Kamerleden zijn vragen gesteld aan u. Gaat uw gang.
                  
Mevrouw Meulders:
Dank u wel. Die 83% heb ik uit een betrouwbare bron gehoord. Dat zijn dan met name
                     de mensen, de veteranen, die daar problemen mee hebben. Ik kan het vergelijken met
                     een situatie die je bij heel veel andere oorlogsgetroffenen meemaakt. Zij overleefden
                     de oorlog en voelden zich schuldig naar hun familieleden dat zij het hadden overleefd.
                     Die schuld voelen die veteranen ook. Zij hadden geen schuld, maar zij voelen schuld.
                     Zo zijn zij ook weer beschadigd.
                  
De voorzitter:
Dan mevrouw Tanamal.
Mevrouw Tanamal:
U vroeg naar het soort vragen dat ik had gesteld, als ik het me goed herinner, waar
                     ik niet echt het goede antwoord op kreeg. Klopt dat?
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Misschien kunt u een of twee voorbeelden geven waarbij u vanuit uw rol in de klankbordgroep
                     vroeg: dit zou ik graag willen weten.
                  
Mevrouw Tanamal:
Er zijn een aantal dingen gezegd. Het martelen door de inlichtingendiensten werd bijvoorbeeld
                     benoemd als systematisch. Daarbij wordt ook nog verwezen naar de excessennota. Maar
                     er werd ook gesproken over het KNIL en dat dit een traditie had van gewelddadig optreden
                     tijdens verhoren. Ik had zoiets van: waar staat dat? Waar kan ik dat vinden? Is dat
                     je eigen mening? Is dat gebaseerd op bronnen? Waar? Waar? Ik wacht nog altijd op het
                     antwoord. Ik moet wel zeggen dat de toon in de loop van de periode wel wat temperde,
                     hoor. Want hoe wij af en toe toch wel weggezet werden, vond ik echt niet oké.
                  
Verder staat er een interview in de NRC met de heer Limpach. Ik verklap hier geen
                     geheimen en ik klap ook niet uit de school. Hij beweert dat – ik zoek het heel even
                     op hoor, zodat ik het wel goed zeg – het racisme, al het geweld enzovoort in het DNA
                     van de KNIL-officieren zit. Ik wil weten: waar baseer je dat op? Ik had te vaak het
                     gevoel dat het eigen interpretaties zijn. Er werd ook geroepen: ja, maar de Molukkers
                     liepen altijd voorop. Dan werd het wat vergoelijkt, want het was niet gek dat ze dan
                     misschien ook wel de eerste klappen uitdeelden. Maar ik heb me gedurende die vierenhalf
                     jaar wel regelmatig aan de hele toonzetting geërgerd. Ook daar verklap ik denk ik
                     geen geheim mee. Op een gegeven moment was het zo erg dat ik daar excuus voor kreeg
                     van de onderzoeksleiding. Daar zaten trouwens meerdere mensen bij. Ik vind de manier
                     waarop gewoon niet goed.
                  
Toen ik mocht deelnemen aan dit onderzoek, dankzij Silfraire nogmaals, deed ik dat
                     ook omdat veel mensen tegen mij zeiden – ik was toen nog Kamerlid – «wij willen niet
                     dat onze voorouders en ouders worden weggezet als oorlogsmisdadigers». Ik zeg: nee,
                     dat willen we allemaal natuurlijk niet. Dus gelukkig kreeg ik nog de kans om hier
                     behoorlijk tegenin te gaan en zijn dit soort dingen niet naar buiten gekomen, maar
                     het heeft me wel geraakt. Ik bedoel: mijn vader is ook veteraan. Die heeft ook bij
                     de inlichtingendiensten gewerkt en overal gezeten. Dat geldt voor veel vaders van
                     mensen hier. Dus ik blijf dat niet oké vinden. Ik heb echt het gevoel dat het naar
                     een bepaalde... «Nederland is gewoon schuldig, klaar, dat is het»: daar ging het onderzoek
                     naartoe. Natuurlijk is er van twee kanten heel veel gebeurd. Maar om nu eenzijdig
                     te zeggen dat Nederland de grote dader is: daar heb ik toch wat moeite mee, sorry.
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Ter toelichting: met Silfraire wordt de heer Delhaye bedoeld. Meneer Delhaye,
                     aan u het woord.
                  
De heer Delhaye:
In antwoord op de vraag van de heer Sjoerdsma of ik een onderzoek mogelijk acht dat
                     deze conclusie rechtvaardigt, zeg ik heel duidelijk nee. Waarom niet? Er waren 100.000
                     militairen. Hoeveel acties waren er? Ik kan me niet voorstellen dat de onderzoeksleiding
                     elke actie bekeken heeft. Helemaal niet. Dat kan ook niet. Daar is de tijd ontoereikend
                     voor. Een conclusie van Nederlandse zijde dat onze militairen excessief geweld hebben
                     gebruikt wil ik graag onderbouwd zien, en niet enkel en alleen vanwege de inzet van
                     zwaarder materieel. Nou, het Nederlandse leger was heel armoedig bewapend, zelfs nu
                     is dat nog steeds het geval. Ten opzichte van de bewapening van de Indonesiërs kan
                     ik me dat best voorstellen, maar dat mag niet zo zijn. Dat is één.
                  
Het tweede is dat ik oorzaak en gevolg mis. Als er ergens van KNIL-zijde excessief
                     geweld is gepleegd, dan zou ik graag in dat onderzoek willen zien of daar een oorzaak
                     aan vooraf is gegaan. Oorzaak, feit en gevolg: dat mis ik ten enenmale. We hebben
                     vijf dikke boekwerken gekregen en één daarvan heeft de heer Moll naast zich liggen.
                     «Doodgegooid» vind ik een te zwak woord hier, maar het is een te veel aan informatie.
                     Er is gewoon een redundantie aan informatie, waardoor je soms door de bomen het bos
                     niet meer ziet. En natuurlijk: waar oorlog is wordt geleden. Nederland had die oorlog
                     niet moeten ingaan. Natuurlijk is bekend waarom. Het ging niet zozeer om herstel van
                     orde en rust. Het ging om de staatskas. De Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft
                     heel wat betekend voor de Nederlandse staatskas. Dat wilde men herstellen. Er werd
                     heus niet gezegd: om dat te doen, moeten jullie maar excessief geweld gebruiken. Helemaal
                     niet. Maar ik kan me situaties voorstellen waarin excessief geweld is gebruikt. Ik
                     verwijs naar een pagina in het boek waarin over de Simpang Sociëteit wordt geschreven.
                     Ik durf dat te zeggen omdat ik daar zelf op de lagere school heb gezeten, zonder te
                     beseffen dat daar onnoemelijk veel wreedheden door de Indonesiërs zijn begaan. Als
                     op grond daarvan de Britten overgingen tot excessief geweld, dan zeg ik: begrijpelijk.
                     Ik wilde hier even bij stilstaan.
                  
De voorzitter:
Met «dat boek» doelt u op het boek Sluipschutters in de tuin van de heer Moll?
De heer Delhaye:
Nee, nee, dat boek Over de grens.
De voorzitter:
Het onderzoeksrapport.
De heer Delhaye:
Daarin wordt uitgebreid over de Simpang-Sociëteit geschreven. Daarin kunt u lezen
                     hoe er door de pemoeda's is omgegaan. Ik bespaar u de details van dat verhaal.
                  
De voorzitter:
Er is in ieder geval een vraag blijven liggen van mevrouw Ellemeet aan mevrouw Tanamal,
                     namelijk: welke vraag zou u aan de Minister-President willen stellen of gesteld willen
                     zien?
                  
Mevrouw Tanamal:
Ik zou de vraag willen stellen waartoe dit allemaal moet leiden. Recentelijk heeft
                     de Minister-President Molukse ouderen bezocht. Er zijn diverse onderzoeken geweest.
                     Er zijn ook veel afspraken gemaakt om delen van de Molukse gemeenschap te bezoeken
                     en te spreken. Dat zult u ook weten. Maar waar leidt dit allemaal toe? We kunnen er
                     nog eens over praten, maar waar leidt dat toe? Ik hoop dat u daar een idee bij heeft
                     of dat u het anders aan de Minister-President zou willen vragen.
                  
Verder zou ik het volgende mee willen geven. Ik vind het nog steeds heel spijtig dat
                     de maatschappelijke nasleep in de jaren 1950 en 1951 niet meer meegenomen is. We weten
                     allemaal hoe de Molukkers hier ontvangen zijn. Alle problemen die er later waren binnen
                     de gemeenschappen werden vaak gezien als sociaal-maatschappelijk. Maar die problemen
                     waren natuurlijk politiek. Dat wordt totaal onderbelicht. Er wordt alleen maar gekeken
                     naar wat er niet goed ging, naar wat ze fout deden. Maar het ging om politiek. Dat
                     was waarom we hier zijn. Dat is waarover gesproken had moeten worden. Daar heeft niemand
                     het ooit meer over. Een van onze historici zei tegen mij: Molukkers spelen altijd
                     een figurantenrol in de geschiedenis van Nederland, maar er speelt heel veel meer.
                  
De voorzitter:
Dank voor deze antwoorden. Dan gaan we verder met de volgende Kamerleden. De heer
                     Eppink van JA21 is afwezig, omdat hij een andere bezigheid heeft in dit gebouw. Hij
                     heeft gezegd dat hij nog terugkomt. We gaan nu verder met mevrouw Kerseboom van Forum
                     voor Democratie.
                  
Mevrouw Kerseboom (FVD):
Dank aan de sprekers voor het delen van hele persoonlijke verhalen. De positionpaper
                     van mevrouw Meulders was heel kort en krachtig. Die raakt ook aan een van de fundamentele
                     vragen van dit onderzoek, namelijk: is hier daadwerkelijk draagvlak voor buiten de
                     ivoren torens van de academische wereld en de politiek? Ik zag ook bij de panels van
                     vorige week dat er een beetje een vrees heerst dat dit rapport gecanoniseerd gaat
                     worden, dus dat het onderdeel wordt van hoe we deze geschiedenis aan het publiek gaan
                     laten zien en hoe het via het onderwijs aan onze kinderen doorgegeven gaat worden.
                     Mijn vraag aan de heren Moll en Delhaye is: als dit gecanoniseerd gaat worden, wat
                     is volgens u dan het gevolg hiervan voor het vertrouwen in de politiek onder de mensen
                     die het hebben meegemaakt en hun nakomelingen? Wat is de impact hiervan op de langere
                     termijn voor onze Nederlandse geschiedenis?
                  
De voorzitter:
Dank, mevrouw Kerseboom. Dan mevrouw Mulder van het CDA.
Mevrouw Agnes Mulder (CDA):
Dank aan onze gasten voor hun hele persoonlijke verhalen. Mevrouw Meulders vertelde
                     heel erg uit eigen hand. Maar ook de verhalen van de anderen komen heel erg binnen.
                     Dank dat u dat heeft willen delen met ons.
                  
Mijn vraag gaat over vervolgonderzoek. Die vraag heb ik in alle rondes gesteld. We
                     gaan nog het debat met elkaar voeren, vlak voor of na de zomer, vanwege het uitkomen
                     van een van de delen. De heer Moll heeft heel duidelijk in zijn inbreng aangegeven
                     dat het voor hem niet hoeft. Ik heb dat in ieder geval zo geïnterpreteerd, maar ik
                     weet niet of dat echt zo is. Ik wil dus toch wel graag zeker weten: wilt u geen verder
                     onderzoek meer of juist wel?
                  
Mevrouw Tanamal gaf net aan dat de jaren 1950–1951 missen. Die zaten eerst wel in
                     de opdracht, maar zijn er later kennelijk uit verdwenen. Zou zij daar nog verder vervolgonderzoek
                     over willen zien? We hebben net natuurlijk ook die vraag gesteld. Toen werd er aangegeven
                     dat er wel behoefte aan is. Ik ben even benieuwd hoe zij dat ziet.
                  
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank, mevrouw Mulder. Dan heet ik de heer Ceder van de ChristenUnie nog welkom. Hij
                     heeft zich later bij ons gevoegd. Heeft u ook vragen?
                  
De heer Ceder (ChristenUnie):
Dank u wel voor de indrukwekkende en persoonlijke verhalen. Ik heb een vraag over
                     wat er volgens u moet gebeuren vanuit de politiek om recht te doen aan de gemeenschap
                     waar u voor opkomt en om de wonden te helen. Ik denk dat het voor een deel misschien
                     ook wel de bedoeling was van het onderzoek, ook dat hierna nog komt, om uiteindelijk
                     de wonden te helen. Ik constateer dat dat met dit onderzoek niet gelukt is, in ieder
                     geval voor de gemeenschappen waar u voor opkomt. Ik vraag me af wat er nog meer nodig
                     is. Het hoeft niet een onderzoek te zijn, maar waar denkt u aan? Ik denk namelijk
                     dat de politiek die vraag aan zichzelf zou moeten stellen, dus die stel ik graag aan
                     u.
                  
De voorzitter:
Het kan zijn dat ik het even gemist heb, maar door wie zou u deze vraag beantwoord
                     willen zien?
                  
De heer Ceder (ChristenUnie):
Dat is een hele interessante vraag. Als het kan door allemaal. Als daar geen tijd
                     voor is, dan denk ik ...
                  
De voorzitter:
Ik denk dat het wel kan, eerlijk gezegd.
De heer Ceder (ChristenUnie):
Dan sluit ik hiermee af.
De voorzitter:
Maar misschien kunt u aangeven van wie u in ieder geval het antwoord zou willen horen.
De heer Ceder (ChristenUnie):
Ik denk van mevrouw Meulders, maar het zou echt fijn zijn om het van hen allen te
                     horen, omdat ze in zekere zin een andere gemeenschap vertegenwoordigen.
                  
De voorzitter:
Oké. Meneer Moll, mogen we bij u beginnen? Gaat uw gang.
De heer Moll:
Bedoelt u met de laatste vraag?
De voorzitter:
Nee, alles.
De heer Moll:
Oké. Het eerste punt: wat voor impact zou dit onderzoek kunnen hebben gemaakt op de
                     verschillende doelgroepen, met name op de Indische Nederlanders waar ik voor opkom?
                     Heeft dat het politieke draagvlak ondermijnd? Ik denk dat als er sprake is van ondermijning,
                     dat is begonnen onder de oudere Indische Nederlanders toen de Koning zijn excuses
                     aanbood voor wat het Nederlandse leger in Nederlands-Indië heeft gedaan. Toen dachten
                     een heleboel mensen, en ik met hen: wordt er aan de andere kant ook gevraagd of er
                     daar misschien excuses op zijn plaats zijn voor wat de pemoeda's en de laskars, de
                     strijdgroepen, de Nederlanders en de Chinezen en noem maar op hebben aangedaan?
                  
Ik weet niet meer van wie de vraag kwam, maar wij bepleiten een nieuw onderzoek naar
                     de Bersiap. Zoals het in dit boek is terechtgekomen, vinden wij een te eenzijdige
                     weergave. Nogmaals, het onderzoek naar die periode, het grote boek, moet nog uitkomen,
                     maar wat hierin staat, is voor ons echt onder de maat. Ik denk dat ik dit duidelijk
                     heb gezegd.
                  
De voorzitter:
Dat is op zich duidelijk. Ik kijk even naar mevrouw Kerseboom of haar vraag ook aan
                     de orde is gekomen in de beantwoording. Ja? Prima. Dank u wel, meneer Moll. Dan gaan
                     we naar mevrouw Tanamal.
                  
Mevrouw Tanamal:
Volgens mij vroeg mevrouw Ellemeet naar een vervolgonderzoek. O, sorry, dat was mevrouw
                     Mulder. De vraag ging over 1950 en 1951. Een hoop weten we natuurlijk wel. We weten
                     precies hoe Molukkers hier zijn ontvangen en hoe die demobilisatie gegaan is, maar
                     ik vind het wel belangrijk dat er veel meer aandacht komt voor een evenwichtige geschiedschrijving
                     over de hele koloniale periode in het voormalig Nederlands-Indië. Een geschiedschrijving
                     waarin niet alleen het Nederlandse perspectief wordt behandeld, maar uitdrukkelijk
                     ook het Molukse, het Indische en het perspectief van andere volken en gemeenschappen,
                     zoals Papoea. Ik denk: «Alleen dat kleine stukje? Er is nog zo veel meer te onderzoeken.»
                     Met name die evenwichtige geschiedschrijving vind ik wel een belangrijke. Daar zou
                     meer aandacht aan besteed moeten worden.
                  
Dan over wat wij nodig hebben. Ik kan niet zo zeggen wat wij nodig hebben. Dat verschilt.
                     Je kunt in onze gemeenschap niet zeggen «we hebben dit nodig» en voor iedereen spreken.
                     Dat kan gewoon niet, omdat mensen daar verschillend over denken. Ik heb dat ook in
                     mijn positionpaper gezegd: juist de dialoog met de Molukse gemeenschap is belangrijk.
                     Op de vraag wat er moet gebeuren met het onderzoek, kan ik geen eenduidig antwoord
                     geven. Er moeten brede gesprekken gevoerd worden. Er moeten veel mensen over gehoord
                     worden. Er zijn genoeg ideeën over, dus ik vind dat er met meerdere mensen uit de
                     gemeenschap gesproken moet worden en niet dat ik hier moet gaan zeggen wat wij nodig
                     hebben.
                  
Heb ik alle vragen gehad?
De voorzitter:
Ik kijk even of dat zo is. Zo te zien wel. Dan kunnen we naar mevrouw Meulders. Gaat
                     uw gang.
                  
Mevrouw Meulders:
Ik mis eigenlijk in het hele onderzoek één woord, namelijk «respect», respect naar
                     alle betrokkenen. Ik vind het dus heel kwalijk – dan kom ik ook eigenlijk voor een
                     deel al op de volgende vraag – dat er zo ontzettend weinig op scholen en in de maatschappij
                     bekend is over wat er van 1942 tot 1950 gebeurd is in het voormalige Nederlands-Indië.
                     Ik denk dat ik het hierbij kan laten.
                  
De voorzitter:
Dat is heel duidelijk. Meneer Delhaye.
De heer Delhaye:
De vraagstelling vraagt om een uitgebreid antwoord. Als de conclusies zoals die nu
                     geformuleerd zijn opgenomen worden in het curriculum van het onderwijs, dan vind ik
                     dat een verarming van het onderwijs. Dit vraagstuk heeft zich ook al afgespeeld in
                     2012. Toen werd aan het KITLV de vraag gesteld of het bereid was om dit onderzoek
                     te doen samen met hulp, assistentie en betrokkenheid vanuit Indonesische zijde en
                     Nederlandse zijde. Eind 2012 trok Indonesië zich terug – die hadden er geen behoefte
                     aan – en dus werd het hele onderzoek, de opdracht, afgeblazen. Ik weet dat omdat ik
                     in december 2012 met mijn voorganger een bezoek heb gebracht aan het KITLV, aan de
                     heer Gert Oostindie, om te wijzen op de nadruk, die een voortgezet onderzoek noodzakelijk
                     maakte voor het curriculum. Toen speelde namelijk al het vraagstuk: wat dient er in
                     het onderwijs te worden opgenomen? Dus nogmaals: zoals het er nu ligt, is het eenzijdig.
                     Waarom? Dat is omdat de opdrachtformulering eigenlijk ook al niet toereikend is. De
                     opdrachtformulering luidde: onderzoek het door Nederland toegepaste excessief geweld.
                     Er is dus niet gevraagd naar de kant van Indonesië. Door die eenzijdigheid zou het
                     dus nooit toereikend zijn om op te nemen in de geschiedenisboeken. Is dit antwoord
                     hierover voldoende? Prima.
                  
Dan de vraag van de heer Ceder. Kunt u uw vraag even herhalen?
De heer Ceder (ChristenUnie):
Mijn vraag was wat er volgens u nodig is om de wonden te helen en gemeenschappen dichter
                     bij elkaar te brengen, los van het onderzoek. Ziet u nog andere instrumenten, taken
                     of gesprekken die nodig of goed zouden zijn om deze geschiedenis een plek te geven
                     en om als gemeenschap samen de toekomst in te gaan?
                  
De heer Delhaye:
Dan val ik in dezen collega Blom van de FIN bij. Er wordt namelijk onvoldoende aandacht
                     geschonken aan de wonden die de Bersiap heeft toegebracht aan de Nederlandse zijde;
                     ik ga er niet verder op in waarom niet. Er zijn hierover talloze boeken verschenen
                     en er wordt gepoogd een daarvan te verfilmen, namelijk «Mogen wij altijd in dit kamp
                     blijven?». Er wordt onvoldoende aandacht besteed aan slachtoffers van de Bersiap die
                     nu nog met die wonden leven. Dus als men een vervolgonderzoek wil plegen, dan moet
                     dat naar mijn mening met medewerking van Indonesische kant, omdat het nu een gekleurd
                     onderzoek is. Maar het dient een doel om ook Indonesië hieraan mee te laten doen,
                     want laten we wel wezen: de Bersiap was niet alleen tegen de Nederlanders en de Indische
                     Nederlanders; die was ook tegen de Indonesiërs, en wel de Indonesiërs die zogenaamd
                     vanwege economische redenen met de Nederlanders optrokken. Daar richtte de Bersiap
                     zich ook op, dus niet alleen op Nederlanders. Daarom is ook die betrokkenheid nodig,
                     wil het goed in de geschiedenisboeken komen. Anders krijgen we namelijk een verarming.
                     Is dat toereikend? Oké.
                  
De voorzitter:
Ik merk nog even op dat u zei dat u zich aansloot bij de mening van de heer Blom,
                     maar ik denk dat u de heer Moll bedoelde.
                  
De heer Delhaye:
Zei ik «Blom»? Neem me niet kwalijk.
De voorzitter:
Dan is dat nu ook helder in het verslag. Dan kijk ik naar de Kamerleden om te zien
                     of er nog verdere vragen zijn. Dat is het geval. Meneer Brekelmans, gaat uw gang.
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Ik heb een vervolgvraag voor de heer Delhaye, een beetje in invulling op wat collega
                     Sjoerdsma vroeg. Stel dat er breder onderzoek zou zijn gedaan en de conclusie zou
                     zijn dat er structureel en extreem geweld is toegepast door diverse betrokken partijen,
                     aan beide kanten, waardoor dat wat door Nederland is gedaan in een bredere context
                     wordt geplaatst. Je kunt misschien zeggen: niet alle incidenten zijn onderzocht. Dat
                     kan ook niet, want er gebeuren altijd dingen waar niet voldoende bronmateriaal voor
                     is. Maar als je ziet wat er wel is gedaan in dit jarenlange onderzoek, dan is er voldoende
                     bewijs om te zeggen dat het geen incident was, maar dat het vaker plaatsvond, dus
                     structureel. Als dat de conclusie zou zijn geweest van een breder onderzoek, dat niet
                     heeft plaatsgevonden, zou u daar dan wel mee kunnen leven, dus als hetgeen aan de
                     Nederlandse kant is gebeurd, in een bredere context van extreem geweld wordt geplaatst?
                  
De heer Delhaye:
Dan val ik toch even terug op wat ik in het begin zei, over de opzet en organisatie
                     van dat onderzoek. Een concreet antwoord op uw vraagstelling is: ik accepteer pas
                     een conclusie als, zo zeg ik nogmaals, de scope van het onderzoek, de basis van de
                     selectie, de conclusies draagt. Ik zal u iets zeggen uit mijn eigen praktijk, toen
                     ik in mijn actieve periode zat. Wanneer ik een onderzoek moest uitvoeren, moest ik
                     echt goed formuleren wat de draagwijdte van het onderzoek was; anders stond ik zo
                     voor de tuchtrechter om de conclusie te verdedigen. Als ik een willekeurige selectie
                     toepas, dan kunt u zeggen: wat is «willekeurig»? Je kunt namelijk ook tendentieus
                     iets selecteren, waardoor je de conclusie geweld aandoet. Nogmaals, een concreet antwoord
                     op ... Als uw vraag zou zijn «zou jij een onderzoek mogelijk achten dat deze conclusies
                     rechtvaardigt?» dan zou ik zeggen: ik denk van niet. Ik denk dat in het geheel, aan
                     beide zijden, op gerede wijze geweld is toegepast, maar geen excessief geweld. Ik
                     kan dit niet aantonen, omdat ik geen participant van het onderzoeksteam ben, maar
                     ik betwijfel het.
                  
Natuurlijk is er genoeg gebeurd. Ik verwijs naar het voorbeeld van de Simpang, maar
                     zo zijn er meerdere voorbeelden. Denk aan Batavia. Daar hebben burgergroepen bewust,
                     op grond van wat de pemoeda hebben uitgevoerd, het recht in eigen hand genomen. Daar
                     staat een verschrikkelijk voorbeeld van in dat boek. Nou, dat is misschien te veroordelen,
                     maar ik kan het wel rechtvaardigen.
                  
De voorzitter:
Dan kijk ik of andere leden van de Tweede Kamer nog vragen hebben. Dat is niet het
                     geval. Daarmee zijn we gekomen aan het einde van dit blok van het rondetafelgesprek.
                     Nee, ik zie dat mevrouw Meulders nog iets wil zeggen. Dat mag, maar het moet wel kort
                     zijn. Gaat uw gang.
                  
Mevrouw Meulders:
Heel graag. Vanaf 1988 strijdt de Stichting Gastdocenten WO II Zuid-Oost Azië ervoor
                     om hierover beter onderwijs te geven op basisscholen. Ik kom zelf al twintig jaar
                     op scholen. Docenten zijn stomverbaasd over die verhalen over de Tweede Wereldoorlog.
                     Zij hebben dat niet in hun opleiding gehad. Een van de goede dingen van dit hele onderzoek
                     is dat er nu een klein beetje meer aandacht vanuit het onderwijs is voor die periode
                     in dat gedeelte van het Nederlands Koninkrijk. Onderwijs is belangrijk. Als ik de
                     geschiedenisboeken van mijn kleindochter zie, zie ik dat anderhalve bladzijde gaat
                     over wat er in Nederland is gebeurd en een kwart stukje over wat er in Indië is gebeurd.
                     Dat is, in verhouding, dramatisch. Mag ik het zo aangeven?
                  
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Meulders. Daarmee zijn we gekomen aan het einde van dit blokje.
                     Ik wil u allen hier, als gasten aan deze tafel, hartelijk danken voor uw inbreng,
                     uw positionpaper en uw toelichting hier. Wij gaan nu pauzeren tot 15.30 uur. Dan gaat
                     het volgende blok verder.
                  
De vergadering wordt van 14.50 uur tot 15.30 uur geschorst.
Blok 3
Gesprek met:
– de heer Jurjen Pen, advocaat (onder andere voor dienstweigeraars)
– de heer Peter Hartog, zoon van dienstweigeraar Rokus Hartog, overleden op 2-12-1985
De voorzitter:
Dames en heren, we gaan verder met het rondetafelgesprek. Aangeschoven zijn de heer
                     Peter Hartog, zoon van dienstweigeraar Rokus Hartog, en de heer Jurjen Pen, advocaat
                     voor onder anderen dienstweigeraars. Ook voor hen geldt een spreektijd van ongeveer
                     vijf minuten. Ik geef eerst het woord aan de heer Hartog. Gaat uw gang.
                  
De heer Hartog:
Dank u wel. Ik maak graag gebruik van de gelegenheid om iets te vertellen over mijn
                     vader, Rokus Hartog. Hij werd geboren op 27 januari 1925 in Rotterdam. 60 jaar later
                     is hij daar ook over overleden, in 1985. Hij werd dus 60 jaar oud. In september 1946
                     zou hij afreizen naar Indonesië om daar zijn militaire dienstplicht te vervullen.
                     Tijdens zijn opleiding tot pionier in het leger kreeg hij gewetensnood. Hij kwam in
                     conflict met het vijfde gebod: gij zult niet doden. Dat werd duidelijk toen hij bij
                     een bajonetoefening met de bajonet op het geweer moest insteken op een strooien pop
                     en daarbij een kreet moest slaken. Hij kon dat niet, hij wilde dat niet en hij kon
                     zich niet indenken dat hij in een situatie zou komen waarin hij dat bij iemand anders
                     zou moeten doen. Toen in september 1946 de boot vertrok naar Indonesië, heeft hij
                     zich onttrokken aan ontscheping en is hij ondergedoken. Hij heeft een beroep gedaan
                     op de Wet gewetensbezwaren uit 1923. Hij is voor de commissie verschenen en zijn beroep
                     werd niet gehonoreerd. Sindsdien ging hij door het leven als niet-erkend principieel
                     weigeraar.
                  
Vervolgens is hij drie jaar onder de radar gebleven. In 1949 is hij gearresteerd op
                     verdenking van desertie in oorlogstijd. Enkele maanden heeft hij in voorarrest gezeten
                     en in december 1949 is hij door de Krijgsraad in Rotterdam veroordeeld tot drie jaar
                     gevangenisstraf, het verlies van stemrecht voor een aantal jaar en ontslag uit het
                     leger. Met dat laatste was hij het minst ongelukkig.
                  
In hoger beroep werd hij uiteindelijk veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Hij
                     heeft twee jaar in detentie doorgebracht. In 1988, een aantal jaar na het overlijden
                     van mijn vader, kwam de discussie op gang over eerherstel voor de dienstweigeraars.
                     De weigeraars hebben er zelf het meest aan gedaan en hebben op allerlei mogelijke
                     manieren aandacht gevraagd voor hun zaak. Ze hebben vooral met Tweede Kamerleden gesproken.
                     Soms werd de toezegging gedaan dat hun vraag om eerherstel op de politieke agenda
                     zou komen, maar steeds verzandde dat en liep dat vast.
                  
In 2013 hebben twee weigeraars, Jan Maassen, 84 jaar, en Jan van Luyn, 89 jaar, hun
                     zaak aanhangig gemaakt bij de Hoge Raad. Daarbij hebben ze gevraagd om eerherstel,
                     om vernietiging van hun vonnis. De Hoge Raad kon niet ingaan op hun verzoek, omdat
                     volgens de Hoge Raad de politiek aan zet zou zijn. Meer dan 30 jaar is er aandacht
                     gevraagd voor eerherstel en tot nu toe is het nog steeds niet gehonoreerd. Er is nog
                     geen gebaar gemaakt voor eerherstel ten opzichte van de dienstweigeraars.
                  
Ik probeer mij voor te stellen wat mijn vader zou zeggen als hij dit had kunnen meemaken.
                     Wat had hij belangrijk gevonden? Wat weet ik van het verhaal van mijn vader? Als jongvolwassene
                     heb ik vaak met hem gesproken over zijn tijd als dienstweigeraar, over de tijd dat
                     hij in detentie was en over de tijd erna. Ik zag pijn, maar ook trots dat hij zijn
                     standpunt om niet te gaan had verdedigd en dat hij bij zijn standpunt was gebleven,
                     ook als hij onder druk werd gezet. Maar ik zag dus ook wel de pijn. Ik heb proberen
                     na te gaan, ook in het dossier dat ik bij de Krijgsraad las, wat hij misschien naar
                     voren zou brengen. Dat wil ik nu graag voor hem doen.
                  
Ik noem een aantal punten. Na aanhouding in september 1949 was al snel duidelijk dat
                     hij niet zou gaan. Dat heeft hij gezegd: hij trok geen uniform aan, hij nam geen wapen
                     aan, hij zou niet gaan. Hij was al in afwachting van zijn proces voor de krijgsraad,
                     wat hij zag als een natuurlijk verloop van wat er gebeurd was. Toch werd hij onder
                     hoge druk gezet door militaire autoriteiten. Hij zat in groepsdetentie, werd uit die
                     groepsdetentie gehaald en werd twee weken geïsoleerd opgesloten om hem onder druk
                     te zetten en om hem toch op het transportschip naar Indonesië te krijgen. Er werd
                     gedreigd met zevenenhalf jaar gevangenisstraf. Dat was niet de realiteit, maar hij
                     kon nergens checken of dat zo was.
                  
Mijn vader werd op 22 december 1949 veroordeeld voor de krijgsraad in Rotterdam. Ik
                     heb me erover verbaasd dat in vijf uur tijd 40 weigeraars werden berecht. De voorzitter
                     van de krijgsraad was zeer te spreken over de efficiëntie waarmee dat gedaan was.
                     Mijn vader bleef met het gevoel zitten van «er is niet geluisterd naar de argumenten
                     die ik te berde breng». Wat hem ook zijn hele leven dwars heeft gezeten, is dat hij
                     een aantal jaren zijn stemrecht kwijt was. Hij was een rechtgeaard democraat die hoge
                     verwachtingen had van de democratie en hij mocht niet stemmen. Dat vond hij vreselijk.
                     Wat mijn vader ook getroffen heeft, is dat hij, toen hij in detentie was in Veenhuizen,
                     de eer had om in de werkloodsen samen met SS'ers en andere oorlogsmisdadigers te moeten
                     werken. Ze werden samen aan het werk gezet. Hij heeft daar een keer generaal Christiansen
                     gezien, die daar ook rondliep en ook zijn zegje deed.
                  
Weigeraars hadden tot nu toe te maken met een hele negatieve beeldvorming. Misschien
                     is dat de laatste tijd wat minder, maar het was zeker in de eerste jaren zo. Dat was
                     in de samenleving zo.
                  
De voorzitter:
Meneer Hartog, ik wil u even onderbreken, want we zitten nu al op zevenenhalve minuut
                     en u bent ongeveer halverwege uw verhaal.
                  
De heer Hartog:
Ik ga het inkorten.
De voorzitter:
Dat gaat niet goed. Als het mogelijk is, willen wij natuurlijk graag de punten horen
                     waarvan u het van belang vindt dat wij die weten. Wij kunnen, als u dat goedvindt,
                     het stuk dat u daar heeft, altijd nog verspreiden onder de leden, zodat het ook niet
                     verloren gaat. Maar als u het wat kunt inkorten, zou ik dat heel fijn vinden. Gaat
                     uw gang.
                  
De heer Hartog:
Dan zal ik afronden; dank u wel. Ik zou aan u willen voorleggen of de Tweede Kamer,
                     nu de conclusies van dit onderzoek opgemaakt worden – en er zullen wellicht ook andere
                     overwegingen zijn – in beraad wil nemen of op enige manier eerherstel bereikt kan
                     worden voor die groep van 2.500 dienstweigeraars die uiteindelijk veroordeeld zijn.
                     Ik vraag dat voor mijn vader, Rokus Hartog. Ik vraag dat voor Jan Maassen, die ik
                     vaak mocht spreken. Ik vraag dat voor Jan de Wit. Ik vraag dat voor Jan van Luyn.
                     Ik vraag dat voor al die anderen. Jan Maassen is in 2014 overleden. Hij sprak kort
                     voor zijn dood met zijn dochter. De woorden die hij toen sprak, zie ik als een soort
                     opdracht. Hij zei tegen zijn dochter, nadat hijzelf al heel veel actie ondernomen
                     had en heel zijn leven voor eerherstel heeft gestreden: «Als ze nog een keer voor
                     mij langskomen, willen jullie het dan voor mij opnemen?» Bij dezen.
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Dat heeft u gedaan. Heel veel dank voor dit persoonlijke verhaal. Het is ook goed
                     om dat te horen. Uw oproep is ook niet aan dovemansoren gericht geweest. Dan gaan
                     we nu luisteren naar meneer Pen.
                  
De heer Pen:
Dank u wel. Nederland heeft na 1950 een moeizame relatie met de koloniale geschiedenis.
                     Dat heeft geleid tot verschillende processen. Eén is het weglaten van de geschiedenis
                     en van wat er gebeurd is. Het andere is om er structureel onoprecht over te zijn daar
                     waar er belangstelling voor bestond. De regering heeft vanaf Beel en Drees tot en
                     met de dag van vandaag, of in ieder geval tot 17 februari, standpunten ingenomen die
                     wat mij betreft bizar waren. Er is door Beel, Drees en al hun opvolgers structureel
                     gelogen over wat er gebeurd is, met stukken die er niet waren en het rapport van Van
                     Rij en Stam dat is weggelaten nadat de Kamer daarom vroeg. Kortom, het is een geschiedenis
                     die kan worden aangeduid als één grote doofpot. Die doofpot bleef mede in stand dankzij
                     leugens.
                  
Daar is literatuur over. Voor de zekerheid noem ik die literatuur even. Een kwaad
                     geweten, een deelrapport van Van der Kaaij, gaat voor een deel over dit onderwerp.
                     Het laat zien hoe gruwelijk de Nederlandse overheid zich gedragen heeft. Een ander
                     boek is De Indische doofpot van Maurice Swirc. Hij laat aan de hand van de kabinetsstukken
                     heel gedetailleerd zien wat er gebeurd is.
                  
Tegen die achtergrond is wat er gebeurd is met de Indië-weigeraars, degenen die niet
                     in Indië wilden vechten, dubbel erg. Preliminair: het uitzenden van meer dan 100.000
                     jonge mensen naar Indië om daar te vechten is een bizarre beslissing geweest. Nederland
                     is van over de hele wereld bekritiseerd. De Verenigde Staten, Frankrijk, Engeland
                     en iedereen zeiden: dat moet je niet doen. Toch voerde Nederland een koloniale oorlog,
                     met alle gruwelijke gevolgen van dien voor alle betrokkenen.
                  
Een groot deel van de Nederlanders die werden opgeroepen kwam niet. Bij de mensen
                     die werden uitgezonden verscheen 15%, 20% of soms zelfs 30% van de opgeroepenen gewoon
                     niet. Ze waren bang of hadden politieke redenen. Bij een deel leidde dat tot een beroep
                     op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Die beroepen werden voor ongeveer de
                     helft afgewezen. Dan was je dus alsnog de klos bij het oproepen. Van de mensen die
                     opgeroepen werden en die daadwerkelijk in dienst terechtkwamen, zijn er 6.000 à 7.000
                     gevallen van desertie, dienstweigering, enzovoort. Een deel daarvan is bestraft. De
                     precieze aantallen zijn niet bekend. Het boekje De Indië-weigeraars van Antoine Weijzen
                     geeft een geweldige hoeveelheid feiten over wie er gestraft zijn en de volumes. Helemaal
                     zeker zijn die niet. Het gaat in elk geval om duizenden mensen. Waarschijnlijk zijn
                     ongeveer 4.000 mensen veroordeeld wegens desertie en weigering van dienstbevel. Zij
                     kregen allemaal straffen tussen de, pak ’m beet, twee en zeven jaar.
                  
Net werd al gezegd: er werden 30 of 40 zaken in een ochtend behandeld. Je kreeg rustig
                     zeven jaar gevangenisstraf en je zaak werd in drie of vier minuten behandeld. De krijgsraad
                     was daar trots op. De betrokkenen kregen allemaal een militaire advocaat. De advocaat
                     van de betrokkenen was er ook heel trots op dat het zo efficiënt ging. Daar is geen
                     recht gedaan. Dat klemt, omdat de Nederlandse regering daar in de afgelopen jaren
                     nog over heeft gezegd: de uitzending was uiteindelijk een democratisch proces, en
                     beslissingen werden genomen door fatsoenlijke rechter, dus waar zeurt u over? Als
                     je zeven jaar gevangenisstraf krijgt na een zitting van drie à vier minuten heb je
                     wat mij betreft reden tot klagen.
                  
Er is uitvoerige literatuur over de Indië-weigeraars. Ik bespaar u die, maar De Indië-weigeraars
                     van Antoine Weijzen geeft dus facts en figures. Ze komen ook in veel andere boeken
                     voor. Er staat veel in het proefschrift van Stan Meuwese over dienstplicht en dienstweigeraar
                     en Een kwaad geweten besteedt er ook aandacht aan.
                  
Het is een groep die min of meer verdwenen is, omdat ze geen stem hadden. Ze waren
                     veroordeelde criminelen. Het kiesrecht was hun ontnomen. Ze hadden een strafblad.
                     Ze werden bij sollicitaties door de Binnenlandse Veiligheidsdienst achtervolgd. Van
                     het feit dat ze niet wilden meedoen aan een koloniale oorlog hielden zij dus meestal
                     een leven lang last. Dan heb ik het nog niet over de psychische last die je hebt als
                     je jarenlang in de cel hebt gezeten.
                  
Een deel van de Indië-weigeraars heeft zijn straf uitgezeten. Ik heb hen zelf gesproken.
                     Dat deden ze op een gang met hoofdzakelijk veroordeelde SS'ers en NSB'ers. Het touchante
                     is natuurlijk dat er niet één Indonesië-weigeraar is die ook maar één dag gratie heeft
                     gehad. Bijna alle NSB'ers, SS'ers, enzovoort, kregen geheel of gedeeltelijk gratie.
                     Zo was het ook wel weer. De Nederlandse Minister van Justitie had kennelijk een duidelijk
                     standpunt: dienstweigeraar waren erger dan SS'ers en NSB'ers. Dat is buitengewoon
                     pijnlijk, voor henzelf, voor hun omgeving, enzovoort.
                  
Er zit ook een lijn in. De mensen die in de terminologie van Ben Bot aan de goede
                     kant van de geschiedenis stonden, worden gestraft, uitgekotst en hun hele leven lang
                     zwartgemaakt; de mensen die het omgekeerde gedaan hebben niet. Daar zit een parallel
                     in met de Spanjestrijders. Er zijn Nederlanders die, hetzij als verpleegkundigen,
                     hetzij gewapend, deelgenomen hebben aan de strijd tegen Franco en Hitler in Spanje.
                     Hun is het Nederlanderschap en het stemrecht ontnomen en zij hebben de rest van hun
                     leven nooit meer een baan kunnen krijgen, omdat ze door de BVD achtervolgd werden.
                     Ik heb als advocaat op mijn kantoor zúlke stapels dossiers gehad van die Spanjestrijders,
                     die het leven inderdaad volstrekt onmogelijk werd gemaakt omdat ze tegen Hitler vochten.
                     De Nederlandse overheid heeft wat dat betreft een slecht trackrecord. Degene die ...
                  
De voorzitter:
Kunt u afronden, meneer Pen?
De heer Pen:
Ja. Wat dat betreft denk ik dat het nodig is dat er eerherstel komt. En eerherstel
                     betekent niet excuses aanbieden, want dat is niet genoeg. Vonnissen en arresten waarin
                     mensen veroordeeld worden tot die straffen, moeten tenietgedaan worden. Daar is een
                     weg voor. Die is al eerder voorgesteld door een aantal partijen. D66, GroenLinks en
                     de SP hebben al eerder gezegd: maak een wetsontwerp. Zo'n wetsontwerp is er ook in
                     Engeland geweest voor de mensen die geëxecuteerd zijn wegens desertie in Engeland,
                     in de Eerste Wereldoorlog. Er is dus een voorbeeld. Dan komt er een wetsontwerp dat
                     luidt: hierbij worden de straffen voor desertie enzovoorts in die periode tenietgedaan.
                     Op die manier wordt er recht gedaan. Iedere andere weg is te kort en te weinig.
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Helder. Dank u wel, meneer Pen. Dan gaan we weer de vragen van de Kamerleden verzamelen.
                     Meneer Brekelmans.
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Veel dank voor jullie introducties, zeker aan de heer Hartog, voor het delen van het
                     persoonlijke verhaal van zijn vader. Een belangrijke vraag aan de heer Hartog is:
                     hoe zou eerherstel, ook voor uw vader, er voor u concreet uitzien? Wat zou u aanbevelen?
                  
Aan de heer Pen heb ik twee hele snelle vragen. Eén. Hij zei dat 50% van de mensen
                     met gewetensbezwaren werd afgewezen. Wat werd dan wel toegekend en wat niet? Mijn
                     tweede vraag is bedoeld om het in een wat bredere context te plaatsen. Zijn mensen
                     die dienstweigerden in de Tweede Wereldoorlog en weigerden mee te vechten of te dienen
                     in het Nederlandse leger ten tijde van de Duitse invasie, achteraf gezien anders behandeld
                     dan Indië-weigeraars, of is dat ongeveer op dezelfde manier gebeurd?
                  
De voorzitter:
Dank. Mevrouw Ellemeet.
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Veel dank voor uw verhaal, zeker ook aan de heer Hartog. Mooi dat u zei dat een andere
                     vader tegen zijn dochter had gezegd: als ze komen, vertel mijn verhaal. U doet dat
                     nu, namens heel veel mensen. Ik denk dat dat heel belangrijk en waardevol is, dus
                     veel dank.
                  
Mijn vraag is voor de heer Pen. Ik vroeg mij af: maakte het in die periode nog uit
                     of je dienstweigeraar was omdat je niet in de koloniale oorlog wilde vechten of omdat
                     je geen mensen wilde doden? Hoe zat het met de criteria aan de hand waarvan getoetst
                     werd?
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Meneer Sjoerdsma.
De heer Sjoerdsma (D66):
Dank voor het delen van het persoonlijke verhaal over uw vader, meneer Hartog. Ook
                     van mij aan u de vraag welke vorm dat eerherstel moet krijgen, ook omdat de heer Pen
                     zo nadrukkelijk zegt dat excuses niet voldoende zijn. Hoe ziet u dat? Zouden excuses
                     voor u wel voldoende zijn of zou u meer zien in een herstelwet?
                  
Dan nog een vraag aan de heer Pen, over het proces van de Hoge Raad. De Hoge Raad
                     heeft namelijk weer nadrukkelijk verwezen naar de politiek. Ik moet eerlijk zeggen
                     dat ik dat arrest niet meer helemaal voor me heb. Wat was nu het argument waarom de
                     Hoge Raad zichzelf niet bevoegd achtte om te doen wat u nu van ons vraagt, dus het
                     uitwissen, het uitgummen, van de vonnissen die destijds zijn gemaakt? Waarom achtte
                     de Hoge Raad zichzelf daartoe niet bevoegd?
                  
De voorzitter:
Deze keer wil ik de vragenronde graag afmaken, omdat we krap in de tijd zitten, dus
                     ik ga meteen door naar meneer Eppink.
                  
De heer Eppink (JA21):
Voorzitter, ik moet even overslaan, want ik zat net in een vergadering over KLM.
De voorzitter:
Duidelijk. Mevrouw Kerseboom.
Mevrouw Kerseboom (FVD):
Dank aan de sprekers. Ik wil me aansluiten bij de vragen van de heer Brekelmans, maar
                     ik wil dit moment gebruiken om het even verder uit te breiden. U zei dat er hele haastige
                     wetswijzigingen waren ingesteld in 1947, juist om deze mensen naar Nederlands-Indië
                     te kunnen sturen. U zei dat de helft van de gewetensbezwaarden was afgewezen. Waren
                     deze processen niet eerlijk verlopen? Eigenlijk is dat mijn vraag.
                  
De voorzitter:
Mevrouw Mulder.
Mevrouw Agnes Mulder (CDA):
Heel veel van de vragen zijn al gesteld, maar mijn vraag zou zijn: hoe is de invoering
                     van die wet in Engeland verder verlopen? Kunt u daar wat meer over zeggen, meneer
                     Pen? Dank ook, meneer Hartog, voor uw verhaal. U had dat ook in uw schriftelijke bijdrage
                     al aangegeven, dus dank ook daarvoor.
                  
De heer Ceder (ChristenUnie):
Ook mijn vraag is gesteld. Misschien zou u iets meer kunnen vertellen, niet alleen
                     over de impact op de dienstweigeraars, maar met name ook over de kinderen en de omgeving?
                     Zou u daar iets over kunnen vertellen?
                  
De voorzitter:
Meneer Hartog, kunt u van wal steken?
De heer Hartog:
Er waren twee vragen over de kwestie of excuses genoeg zouden zijn. Ik kan me heel
                     erg vinden in wat de heer Pen zegt over vernietiging van het vonnis. Ik denk ook dat
                     Jan Maassen en Jan van Luyn, de twee weigeraars die herziening van het vonnis wilden
                     in 2013, dat ook als mogelijkheid zagen of als optie hadden voor het eerherstel. Daar
                     zou ik me dus heel erg bij aan willen sluiten: eerherstel in de vorm van vernietiging
                     van de vonnissen.
                  
De heer Pen:
Allereerst. De groep van Indië-weigeraars is heel diffuus. Er zijn mensen die weigerden
                     om sociale redenen en mensen die weigerden om politieke redenen. Er zaten CPN'ers
                     bij. Er was een grote principiële groep. Maar van een hele grote groep is achteraf
                     niet goed vast te stellen waarom ze geweigerd hebben. Dat is punt één. Wel werden
                     ze in die tijd natuurlijk structureel hard aangepakt. Ze waren lafaards, landverraders
                     enzovoorts. De PvdA-minister uit het kabinet-Drees heeft gezegd: iedereen die zegt
                     dat wij in Indië een oorlog voeren, is een landverrader. Waar hebben we dit recentelijk
                     eerder gehoord? Poetin heeft in ieder geval goed opgelet. Daar zat dus een hele druk
                     op en een strafblad maakte het allemaal nog erger. Maar dat stempel van landverrader,
                     lafaard en slappeling is voor heel veel mensen hun hele leven gebleven.
                  
Voor de motieven gold dat er naast politieke motieven ook heel veel sociale motieven
                     waren. Er waren mensen die uit een concentratiekamp kwamen en onmiddellijk werden
                     opgeroepen om in dienst te gaan. Ze konden het domweg niet. Er waren mensen die in
                     het verzet hadden gezeten. Ik ken het voorbeeld van een Joodse man die ondergedoken
                     was in de oorlog. Zijn familie is in haar geheel uitgeroeid. Toen hij vrijkwam moest
                     hij in dienst. Hij kon niet. En hij kreeg geen S5, want die keuring was volgens het
                     principe «in beginsel moet iedereen door, want we hebben die 100.000 mensen in Indië
                     nodig». Die keuring stelde weinig voor.
                  
Wat betreft de gewetensbezwaren gold dat je, als je een beroep deed op de Wet gewetensbezwaren
                     militaire dienst, een betrekkelijk zwaar examen kreeg, waar eigenlijk alleen hardcore
                     christenen probleemloos uitkwamen. Als je niet christelijk was en dus bijvoorbeeld
                     een CPN'er was met gewetensbezwaren, dan was je kansloos. CPN'ers hadden geen geweten,
                     dus ook geen gewetensbezwaren. En ga zo maar door. Je moest dus een beroep doen op
                     de Wet gewetensbezwaren en dan moest je een zware training doorlopen, die de kerk
                     ook wel verschafte aan gewetensbezwaarden, en dan lukte het je om te worden erkend.
                     Maar een aantal werd ook domweg niet erkend. Dat betekent dat ongeveer de helft niet
                     erkend werd. Zie voor de facts en figures over dit onderwerp overigens het boekje
                     De Indië-weigeraars van Antoine Weijzen. In dit boekje is de hele scope van getallen,
                     voor zover bekend – die zijn niet helemaal hard – te vinden over motieven en mensen
                     die bij de keuring zijn afgevallen enzovoort, enzovoort. Dus mocht u er belangstelling
                     voor hebben, dan kunt u het nu van mij lenen en meenemen, want het staat er allemaal
                     in.
                  
Dan even de Hoge Raad. Het strafrecht kent een procedure die revisie heet. Revisie
                     kun je aanvragen op grond van nieuwe feiten. Er komen nieuwe getuigen of er komt nieuw
                     bewijs. Daar geldt: als de rechters dat geweten hadden, dan hadden ze mij niet veroordeeld.
                     Dan kom je in een revisieprocedure terecht. Bij de zaken waar het hier in 2013 om
                     ging, waren er in essentie geen nieuwe feiten. Dat is waar het op struikelt. De Hoge
                     Raad zegt dan: «Ja, hoor eens, daar zijn wij niet voor; er is een gewijzigde rechtsopvatting,
                     maar dat telt nu net niet. We kijken er nu zeker anders tegen aan, maar dat is niet
                     relevant voor ons.» Dan zegt de Hoge Raad erachteraan: dan is de conclusie dus dat
                     je bij ons aan het verkeerde adres bent, en het goede adres is de politiek; die kan
                     er wat aan doen. De politiek heeft – ik heb dat net laten zien – jarenlang de handen
                     afgetrokken van het onderwerp. In 1988 zijn een heleboel Indiëweigeraars bij elkaar
                     gekomen en hebben zij gezegd dat ze eerherstel wilden in de vorm van een wetswijziging.
                     Dat is toen even aan de orde geweest, maar dat werd onmiddellijk afgefloten door de
                     Minister. In de Kamer was er geen meerderheid voor. De SP, D66 en GroenLinks hebben
                     zich daarvoor ingezet, maar dat was niet genoeg. Dat betekent dat het onderwerp daarna
                     dood was. Er zijn pogingen geweest, bijvoorbeeld nog een keer door Van Bommel, enzovoort,
                     enzovoort.
                  
Er is nu, denk ik, met het uitkomen van dit rapport, waarbij nog een keer naar het
                     geheel is gekeken, de eerste kans om er nog eens met een frisse blik naar te kijken
                     op grond van feiten. Je vindt in het deelrapport Een kwaad geweten van Van der Kaaij,
                     op bladzijden 208, 209 en 271 zeg ik even voor de griffier, materiaal dat nog eens
                     aangeeft hoe zwaar de last is geweest en hoe slecht de Indië-weigeraars zijn behandeld.
                     Die slechte behandeling, waar ze hun hele leven last van hadden, hield het volgende
                     in. Ze hadden last van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, kregen een strafblad, het
                     kiesrecht werd hen ontnomen, ze werden maatschappelijk te schande gemaakt en werden
                     uitgemaakt voor landverrader; dat is veel. Het was inderdaad een diffuse groep, maar
                     mensen die uit eigenbelang en kwade wil niet gegaan zijn, waren er, denk ik, niet
                     bij. Daar zijn het boekje De Indië-weigeraars en ook het deelrapport van Van der Kaaij
                     duidelijk over. Het waren allemaal mensen die om de een of andere reden blokkeerden:
                     om ethische redenen, om gewetensredenen, om politieke redenen of om sociale redenen.
                     En het waren mensen die eenvoudig dachten: we hebben daar niks te zoeken; we moeten
                     geen koloniale oorlog voeren. Hoe je dat politiek waardeert, is ingewikkeld, maar
                     van die mensen waren er nog best veel. Bij de start van het uitzenden van Nederlandse
                     militairen naar Indië was een serieus deel van de Nederlandse bevolking van mening
                     dat het eigenlijk beter was om dat niet te doen. In de loop van de maanden is dat
                     veranderd, door een heftig beleid van de regering, het zwartmaken van iedereen die
                     zich ertegen verzette en het niet luisteren naar de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk
                     en noem maar op. Daardoor zijn mensen in een dwangpositie geraakt. Ik denk dat er
                     maar één manier is om dat te herstellen, en dat is niet het aanbieden van excuses
                     maar het weghalen van de vonnissen en arresten die tot een veroordeling hebben geleid
                     en die naar objectieve maatstaven van het strafrecht belachelijk en schandelijk waren.
                     Iemand in een paar minuten veroordelen tot jaren gevangenisstraf kan niet door de
                     beugel, ongeacht de inhoud.
                  
De voorzitter:
Ik dacht dat er ook nog een vraag was over die Engelse wetgeving.
De heer Pen:
Ja, de Engelse wetgeving. Die is, zeg ik even uit mijn hoofd, van 2006. Wat was er
                     gebeurd? In de loopgravenoorlog in de Eerste Wereldoorlog zijn er Engelsen in gevechtssituaties
                     uit de loopgraven gedeserteerd. Dat leidde tot snelrecht, voor zover je dat zo kunt
                     noemen, waarbij mensen ter dood zijn veroordeeld. Dat zijn er honderden geweest. Achteraf
                     was het standpunt dat het te erg was geweest om die mensen dood te schieten omdat
                     ze deserteerden in die situatie van honger, ziekte, uitputting, longontstekingen en
                     slaapgebrek. Dus is er een wetsontwerp gekomen, dat als volgt luidde. Veroordelingen
                     voor een aantal delicten, waaronder desertie en weigeren van dienstbevel, in die bepaalde
                     periode worden allemaal tenietgedaan. Dat kan maar op één manier, namelijk door wetgeving.
                     Om dezelfde reden waarom de Hoge Raad zegt «daar zijn we niet voor», kon het Engelse
                     High Court dat ook niet. Daarom is voor deze weg gekozen en zijn al die vonnissen
                     vernietigd. Het wetsontwerp noemt een heel specifieke lijst van delicten; u kunt dat
                     in mijn notitie en op internet terugvinden. In het Wetboek van Strafrecht is dus gezegd:
                     in die periode geldt dat de vonnissen vernietigd worden van de mensen die veroordeeld
                     zijn volgens die artikelen. Dat is wat er gebeurd is, en dat heeft in Engeland uitstekend
                     gewerkt. Het deed recht. Het ging natuurlijk over mensen die al overleden waren, want
                     2006 bestonden er natuurlijk allang geen mensen meer die gevochten hadden in de Eerste
                     Wereldoorlog. Dit was zuiver voor de nabestaanden.
                  
Er zijn overigens meer voorbeelden van, bijvoorbeeld in Massachusetts in de Verenigde
                     Staten. In Schotland is er wetgeving geweest die als volgt luidt. Er zijn in Schotland
                     honderden zo niet duizenden mensen veroordeeld bij heksenprocessen en die kregen bijna
                     allemaal de doodstraf. Dat waren ook mannen overigens, maar voor het overgrote deel
                     waren het vrouwen. Men vond ook daar dat het probleem met wetgeving opgelost moest
                     worden, zodat de vonnissen tenietgedaan konden worden. De gedachte dat het goed was
                     om mensen die vermoedelijk een heks waren ter dood te veroordelen, werd gezien als
                     wild, en een exces van de christelijke kerken. Dat was de reden om te besluiten om
                     die vonnissen te vernietigen. Er zijn dus meer precedenten dan alleen Engeland.
                  
De voorzitter:
Meneer Hartog, er werd ook nog gevraagd wat, voor zover u daar iets van kunt zeggen,
                     de gevolgen zijn voor de kinderen en de omgeving van dienstweigeraars.
                  
De heer Hartog:
Ik denk dat kinderen het verhaal van hun vader meenemen. Ik hoor dat ook bij andere
                     kinderen van weigeraars. Die nemen dat mee en het hoort bij hun opvoeding. Ik denk
                     dat de meesten ook wel met trots kunnen terugkijken op hun vaders, die de consequenties
                     genomen hebben. Ik zou zeggen: het zou nog wat meer in balans kunnen komen als dat
                     eerherstel er ook is. We kennen de verhalen en we weten waar bij hen de trots en de
                     pijn zaten. Ik denk dat het verhaal voor de kinderen compleet zou zijn als er ook
                     een gebaar van eerherstel zou komen.
                  
De voorzitter:
Dan dank ik u beiden hartelijk voor uw inbreng hier en voor de stukken die we hebben
                     mogen ontvangen. We schorsen nu heel kort en gaan daarna door met het volgende blok.
                  
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Blok 4
Gesprek met:
– de heer Cees Somers, historicus en kernlid van het onafhankelijk onderzoeksgenootschap
                           AURORE
                        
– mevrouw Peggy Stein, voorzitter van het Indisch Platform 2.0
De voorzitter:
Dan gaan we nu beginnen met het laatste blok van dit rondetafelgesprek. Bij ons aangeschoven
                     zijn mevrouw Peggy Stein, voorzitter van het Indisch Platform 2.0, en de heer Cees
                     Somers, historicus en kernlid van het onafhankelijk onderzoeksgenootschap AURORE.
                     Ik heb mij laten vertellen dat het door de veteranen gedragen wordt. Is dat juist?
                     Mede? Oké.
                  
Ook nu hebben we ongeveer een halfuur de tijd. Ik zou u allebei willen vragen om in
                     vijf minuten de kern van uw betoog uiteen te zetten. Dan kunnen we daarna naar de
                     vragen van de Kamerleden. Meneer Somers, mag ik met u beginnen? Gaat uw gang.
                  
De heer Somers:
Dank u wel, voorzitter. Mijn naam is Cees Somers. Ik ben historicus en lid van de
                     onafhankelijke onderzoeksgroep AURORE. AURORE volgt dit onderzoek al jaren. Ik dank
                     u en de Kamer voor de gelegenheid om hier het woord te mogen voeren. Mijn bijdrage
                     gaat over de wetenschappelijkheid van dit onderzoek of, beter gezegd, het gebrek daaraan.
                  
Ik wil graag als de een-na-laatste in de rij vanuit historiografisch perspectief enkele
                     kritische kanttekeningen plaatsen. AURORE stelt vast dat Over de grens een eenzijdige
                     focus legt op vermeend structureel extreem geweld door de Nederlandse krijgsmacht.
                     Het doel is het bestaande beeld van inzet van de Nederlandse krijgsmacht, het herstel
                     van orde en vrede, te vervangen door een nieuw beeld, namelijk een krijgsmacht die
                     als instituut structureel extreem geweld toepaste. Dat is moreel problematisch omdat
                     iedere uitgezonden militair, van infanterist tot kok tot chauffeur, hiermee schuldig
                     wordt verklaard, terwijl niet eens alle uitgezonden militairen überhaupt bij gevechtsacties
                     betrokken waren. Hierover is al veel gezegd.
                  
Er zijn ook historische en historiografische kanttekeningen te plaatsen. Daar wil
                     ik nader op ingaan. De wetenschap der geschiedenis dient te rusten op de geldende
                     academische normen eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en
                     verantwoordelijkheid. Daarnaast hoort de wetenschap plaats te vinden in het publieke
                     domein. De taak van een historicus is het verleden te onderzoeken aan de hand van
                     schriftelijke sporen die werden overgeleverd. Wat gebeurde er? Wanneer? Waarom? En
                     wat was de toenmalige context? Hier ontbreekt het aan. Over de grens rust op wat in
                     de moderne historiografie het «postmodernistisch gedachtegoed» wordt genoemd, waarbij
                     hedendaagse opvattingen en meningen belangrijker zijn dan het beeld uit bronnen en
                     archieven.
                  
Het optreden van de Nederlandse krijgsmacht wordt eenzijdig door een moderne antikoloniale
                     bril bezien en beoordeeld. «De historische waarheid is wellicht een onvindbare waarheid,
                     maar je moet er wel eerlijk en oprecht naar streven.» Dat schreef de historicus Pieter
                     Geyl. Gebalanceerd onderzoek, weging van feiten en een evenwichtig en breed gedragen
                     en gedeeld oordeel ontbreken in Over de grens. Daarmee verdwijnen ze achter de horizon.
                     Dat werd ook aangetoond in de 2021-publicatie «De Nederlandse krijgsmacht tijdens
                     de dekolonisatie van Nederlands-Indië in 1945–1950. Hoe het NIMH deze geschiedenis
                     manipuleert en vervalst.» van mr. Bauke Geersing, wiens conclusies door meerdere militaire
                     historici werden en worden onderschreven.
                  
Eveneens problematisch is het begrippenkader, het gebrekkige feitenonderzoek en het
                     omgaan met de feiten. De onderzoekers spreken van geïnstitutionaliseerd extreem geweld.
                     Termen als «buitensporig geweld», «excessief geweld», «extreem geweld», «ontsporing
                     van geweld», «massageweld» en «oorlogsmisdaden» worden door elkaar gebruikt. Maar
                     wat is extreem geweld? Ondanks aandringen vanuit de Maatschappelijke Klankbordgroep
                     vond pas tegen het eind van dit onderzoek een bijeenkomst plaats over de te hanteren
                     definities en hun betekenis. Een lid van de WAC, prof. dr. Robert Cribb, schreef in
                     een mail van 12 juli 2020 dat hij het niet eens is met alle uitgangspunten van het
                     project: «I don't think that a concept of extreme violence is especially useful in
                     this context». Het idee dat de krijgsmacht werd ingezet om het kolonialisme te herstellen,
                     noemt hij simplistisch. Daarnaast gaf hij aan dat de onderzoekers worstelen met het
                     probleem hoeveel bewijs ze eigenlijk zouden moeten leveren om van een atrocity te
                     kunnen spreken. Hiermee legt hij de vinger op de zere plek. De onderzoekers stellen
                     namelijk zelf vast dat ze onvoldoende feiten hebben om excessief geweld te kunnen
                     vaststellen. Dat werd zelfs bevestigd tijdens de persconferentie van 17 februari,
                     waarbij professor Gert Oostindie moest bekennen: wij gaan niet pretenderen dat we
                     harde gegevens hebben. Het was allemaal bij benadering, bij gebrek aan bronnen. Dat
                     slaat feitelijk de bodem onder dit onderzoek weg. Daarnaast werd de eenzijdigheid
                     verder bevestigd door Oostindie, die stelde dat het Indonesische geweld expliciet
                     niet onderzocht werd. Ik refereer aan een toespraak van Minister Dijkgraaf van 11 maart
                     jongstleden over de kern van wetenschapsuitoefening, voor de feiten die niet liegen,
                     die zo veel meer zijn dan een mening en die uiteindelijk het laatste woord moeten
                     hebben.
                  
Ook de internationaal befaamde Bersiapspecialist, de Amerikaanse hoogleraar professor
                     doctor William Frederick, hamert op het belang van beschikbaarheid en objectieve bestudering
                     van feiten als grondslag van goed onderzoek. In een mail van 16 juli 2020 verwijst
                     hij naar zijn artikel over de Bersiap uit 2012, waarin hij het woord «genocide» had
                     gebruikt en daarna woedende reacties over zich heen kreeg. Hij stelt dat de waarheidsvinding
                     ernstig werd en wordt bemoeilijkt, en dringt aan op «level-headed weighing of evidence
                     without personal or ideological attachment». Ook adviseert hij publicatie van de bronnen
                     «to open up this subject at last». Zo bevatten de archieven van het Britse SEAC vele
                     verslagen van voortdurende agressieve handelingen vanuit republikeinse zijde. Waar
                     zijn deze en andere bronnen van het Indonesische geweld gebleven? Ze worden wel gebruikt
                     in de studies van Cribb. Ze worden wel gebruikt in de recente publicatie Merdeka van
                     voormalig WAC-lid Schulte Nordholt.
                  
De kritiek op het omgaan met feiten gaat echter nog verder. Het omarmen door de onderzoekers
                     van de geboorte van de Republiek Indonesië met de proclamatie van 17 augustus 1945
                     is zelfs in strijd met de feiten. Deze proclamatie kwam geheel uit de Japanse koker,
                     tot en met de datum van de ondertekening. Zoals Robert Cribb terecht stelt: er was
                     op 17 augustus 1945 geen Republiek Indonesië, geen staat, geen leger, geen organisatie.
                  
Nog een problematisch punt is de onafhankelijkheid van de onderzoekers en de WAC.
                     Hoe valt het te rijmen dat mevrouw professor doctor Petra Groen als onafhankelijk
                     WAC-lid lopende het onderzoek in 2021 samen met onderzoeker Rémy Limpach in de NIMH-publicatie
                     Krijgsgeweld en kolonie het hoofdstuk De oorlog met de Republiek Indonesië in 1945–1950
                     publiceert? Groen, samen met een onderzoeker die door haar onafhankelijk beoordeeld
                     zou moeten worden. Een NIMH-publicatie overigens die door AURORE en andere vakspecialisten
                     als «eenzijdig en zonder nuances» is gekwalificeerd.
                  
De voorzitter:
Meneer Somers.
De heer Somers:
Ten slotte.
De voorzitter:
Ja, ten slotte, graag. Gaat uw gang.
De heer Somers:
Ik kom tot een afronding. Humanitaire zaken verricht door de Nederlandse krijgsmacht
                     blijven in het onderzoek buiten beeld. Deze keuze blijkt uit een mailwisseling met
                     professor Gert Oostindie, die in een mail van september 2021 aangeeft dat de krijgsmacht
                     inderdaad tal van positieve humanitaire taken uitvoerde. Ik citeer: «Ik ben met u
                     van mening dat dit vaak bewonderenswaardig was, maar daar ligt de focus van dit onderzoek
                     niet.»
                  
Mijn afronding. Conclusie van AURORE: «Over de grens» hanteert een vooringenomen antikoloniaal
                     uitgangspunt en voldoet niet aan de vigerende academische normen. Het is onvolledig
                     en selectief in literatuur-, archief- en bronnenonderzoek. Een overvloed aan Nederlandse,
                     Amerikaanse, Britse en Japanse bronnen ontbreekt. De beschrijving van de politieke,
                     militaire en militair-juridische zaken is onvolledig, eenzijdig en gekleurd door hedendaagse
                     opvattingen. Gebrek aan militair-technische kennis is evident aanwezig. Dat werd vorige
                     week ook door generaal De Kruif bevestigd.
                  
Ik heb nog een paar zinnen.
De voorzitter:
U moet nu wel echt heel kort zijn.
De heer Somers:
Dan ga ik naar mijn laatste alinea en dan rond ik af. Al met al stelt AURORE dat de
                     WAC onvoldoende onafhankelijk opereert, de Maatschappelijke Klankbordgroep onvoldoende
                     betrokken is en het kabinet op 17 februari prematuur heeft gereageerd. Hier is sprake
                     van een eenzijdig, verwrongen beeld. Dat schaadt het aanzien van het historisch onderzoek
                     in het algemeen. Dit onderzoek probeert met publieke middelen Nederland zijn geschiedenis
                     te ontnemen en er propaganda voor terug te geven.
                  
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Stein, het woord is aan u.
Mevrouw Stein:
Ik zal proberen om 77 jaar in zes minuten aan jullie te presenteren. Ik praat heel
                     snel. Ik weet niet of ik goed te verstaan ben? Ja? Oké, goed zo. Dan begin ik nu.
                  
Geofferd voor grotere belangen. Waar hebben we dat eerder gehoord? Op 15 augustus
                     2020 publiceerde Follow the Money een artikel van onderzoeksjournalist Griselda Molemans
                     over de grotere belangen – daar kom ik straks op terug – met verwijzing naar een privégesprek
                     met Marga Klompé, de voormalig Minister. Zij erkende destijds al dat Indische Nederlanders
                     geofferd zijn voor grotere belangen. Ik focus me op rechtsherstel en op de datum 27 december
                     1949, de soevereiniteitsoverdracht. Wij laten bewust 17 augustus 1945 voor wat het
                     is, de dag waarop Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid proclameerde. Wij betwisten
                     niet de begrijpelijke roep om onafhankelijkheid, maar focussen ons op de toenmalige
                     juridische werkelijkheid. Er hangt een sluier over de juiste duiding van de geschiedenis
                     van onze ouders en grootouders vanaf de inname van Nederlands-Indië door de Japanners
                     tot aan de soevereiniteitsoverdracht in 1949.
                  
In deze periode werden de Indische Nederlanders als vijand gezien en door jongeren
                     beestachtig afgeslacht, veelal opgehitst door Japanse fascisten. Dat wordt in de onderzoeken
                     steeds apart behandeld. Dat maakt ons meteen ook weer de vergeten groep in dit dekolonisatieonderzoek,
                     de groep waar de regering al vanaf het moment van ontstaan geen raad mee weet. Niet
                     wit genoeg en niet zwart genoeg bevindt onze gemeenschap zich in een opgelegde twilightzone.
                     De gruwelijke moord en slachtpartijen op onze familieleden zijn geminimaliseerd tot
                     een paar duizend slachtoffers. Het onderzoek naar de Bersiap is een vertekening en
                     een bagatellisering van de historische waarheid. De erkenning en de excuses vallen,
                     nu helemaal in woke-tijd, met gemak naar de overkant en worden nooit volmondig publiekelijk
                     uitgesproken naar eigen burgers, veteranen, KNIL-militairen en ambtenaren, niet bij
                     leven en niet postuum.
                  
Dan de dunne lijn tussen wetenschap, marketing en propaganda. Vorige week hoorden
                     wij Rémy Limpach triomfantelijk over het draagvlak voor zijn onderzoeken spreken.
                     Hij verwees naar de kabinetsbrief van 2 december 2016. Maar daarin staat nu juist
                     niet dat de focus van het onderzoek op het Nederlandse geweld moest liggen, integendeel.
                     Ook uitte hij tactisch dat er natuurlijk altijd ontevreden partijen zijn. Hij zei
                     na afloop dat je het als wetenschapper goed hebt gedaan als de kritiek van extreme
                     kanten komt. Deze laatste woorden passen binnen een beleid waarbij met afschuw gekeken
                     wordt naar mensen met inhoudelijke kritiek op basis van eigen ervaringen en ondergaan
                     leed. Dit wordt stelselmatig uit de weg gegaan en gecanceld, en dus als extreem geduid.
                     Door onderzoekers worden blijkbaar een paar honderd egodocumenten als wetenschap aangenomen,
                     maar als daarentegen de indo, de Toegoenees, de Menadonees, de Molukker, de Chinees
                     of de totok opstaat en gepijnigd zijn veelal ongedocumenteerde verhaal vertelt, schieten
                     niet alleen de wetenschappers maar ook het kabinet in de stress. Want ja, het kabinet
                     komt het goed uit dat het excuses kan aanbieden aan de partij waar nog veel te halen
                     valt, nu en in de toekomst. Dat gebeurde toen en dat gebeurt nu weer met de kabinetsbrief
                     de dato 17 februari 2022, waarin alvast excuses worden gemaakt, wat in strijd is met
                     eerder gemaakte afspraken met de Tweede Kamer in de kabinetsbrief van 23 februari
                     2017.
                  
Dan terug naar de titel: «Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog met betrekking
                     tot Indonesië.» Er staat daadwerkelijk «Indonesië». Wij eisen dat dit gerectificeerd
                     wordt. Indonesië werd pas na de soevereiniteitsoverdracht een feit. Tot die datum
                     werd het door de Nederlandse Staat als onderdeel van het Koninkrijk gezien en gedisciplineerd.
                     We denken ook aan de woorden van Koningin Juliana tijdens de overdracht: «Wij zijn
                     nu naast elkaar gaan staan, hoezeer ook geschonden en gescheurd en vol littekens van
                     wrok en spijt. Onmeetbaar groot is de voldoening van een volk dat zijn vrijheid verwerkelijkt
                     ziet.» Toen onze ouders dit hoorden, dachten ze: gaat dit wel over ons? Bij elk historisch
                     moment werd hun pijnlijke afscheid van hun moederland niet besproken, waarbij ze uitgemoord,
                     uitgehongerd, afgeslacht en financieel in de steek gelaten hun toevlucht moesten zoeken
                     in het Nederland dat hen in feite vanaf de geboorte al in de steek liet. Ze waren
                     goed genoeg voor eeuwige trouw, mankracht en een florerende Nederlandse economie,
                     maar niet goed genoeg voor erkenning, bescherming en veiligheid. Columnist Martin
                     Sommer schreef dit weekend nog in de Volkskrant: «Horen we er nog wel bij?» Nee dus,
                     we horen er niet bij. Dit moet anders. Ik sla nu even een stukje over de onderzoekers
                     over, want dat is al uitgebreid aan bod gekomen.
                  
Het wordt tijd dat de woke wetenschapper van nu zich afvraagt of hij wetenschap voorstaat,
                     objectief zonder activistische benadering en zonder een sausje marketing. Het gaat
                     om wetenschappelijke waarheidsvinding. Daar hoort ook de duiding van agressiviteit
                     bij, zonder dat verstrengelde belangen het aantal Bersiapslachtoffers manipuleren.
                     Wij eisen ook dat we niet weer weggezet worden als die «gekkies» – dit is een citaat
                     van een parlementslid – die elk jaar weer de onbetaalde salarissen van onze ouders
                     opeisen. Nederland is het enige land dat zijn militairen en ambtenaren niet heeft
                     uitbetaald, 41 oorlogsmaanden lang. Alle andere geallieerden hebben dit wel gedaan.
                  
Wij eisen ook dat het kabinet nog dit jaar zijn verantwoordelijkheid neemt en ophoudt
                     met dit goed georkestreerde boetekleed. Indonesië is niet dom. Het heeft echt wel
                     door met welk doel Nederland excuses aanbiedt. Alle getroffenen die wij vertegenwoordigen,
                     zijn geofferd voor grotere belangen. Het moet nu stoppen. Er zijn genoeg slachtoffers
                     gemaakt. Velen kregen nul op het rekest voor wat betreft de oorlogsgetroffenenregelingen,
                     ruim 82.000 mensen – daar gaat het over – hebben hun salaris niet ontvangen en nabestaanden
                     strijden nog steeds voor rechtsherstel; ze zitten daar. Ruim 300.000 mensen hebben
                     60% van hun salaris moeten inleveren en alles terug moeten betalen, van overtocht,
                     tweedehandskleding tot huisvesting. Ze hebben nooit uitbetaling van hun claims mogen
                     ontvangen voor hun spaartegoeden en verloren have en goed, en ze worden door de struis
                     van leugens tot op de dag van vandaag gezien als bastaardkinderen van kolonialen en
                     misdadigers, ook door het huidige kabinet, getuige de uitkomst van het onderzoek en
                     het excuus aan Indonesië. Schaamteloos.
                  
Kortom, wij eisen excuses voor de ontrouw van het huidige kabinet, mede namens alle
                     voorgaande kabinetten, en namens het Koninklijk Huis jegens haar Nederlands-Indische
                     burgers, hun nakomelingen en de Indië-veteranen. Wij eisen terugstorting van de subsidies
                     voor dit onderzoek in verband met de hiaten en de vooropgezette uitkomsten ten behoeve
                     van de voortgang van de economische samenwerking met Indonesië. Dit laatste gaat voorbij
                     aan alle wetenschappelijke integriteit.
                  
Volgens mij was dit zes minuten.
De voorzitter:
Daar gaan we niet over strijden, maar uw betoog is volledig tot zijn recht gekomen.
                     Dank daarvoor. Dan gaan we naar de vragen van de Kamerleden. Ik stel één vraag per
                     Kamerlid voor. Anders komen we echt in tijdnood. Ik begin weer bij de heer Brekelmans.
                  
De heer Brekelmans (VVD):
Dank voor beide uitgebreide introducties. Volgens mij is de hoofdboodschap heel helder,
                     dus daar zal ik geen vraag over stellen. Ik zou dan eigenlijk één vraag willen stellen
                     aan de heer Somers en die gaat over het, denk ik, meest harde verwijt dat hij maakt.
                     Hij zei ook: het NIMH vervalst informatie, of historische bewijzen. Ik zou graag aan
                     hem vragen of hij daar een toelichting op kan geven of dat kan onderbouwen, aangezien
                     dat nogal een stevige uitspraak is.
                  
De voorzitter:
Mevrouw Ellemeet.
Mevrouw Ellemeet (GroenLinks):
Ik heb een vraag aan mevrouw Stein. Het onderzoek ligt er en u bent heel duidelijk
                     over uw analyse. U geeft aan dat het eigenlijk een heel deel, dat er wel bij hoort,
                     onbesproken laat. Nu komt er natuurlijk nog een deelonderzoek over die Bersiap, dus
                     we moeten nog kijken wat daarin staat. Kunt u mij zeggen waar wij als Kamerleden extra
                     scherp op moeten zijn als we dat onderdeel onder ogen krijgen?
                  
De voorzitter:
Meneer Sjoerdsma.
De heer Sjoerdsma (D66):
Dank aan beiden voor de gepassioneerde inleidingen. Mijn vraag ging eigenlijk over
                     hetzelfde onderwerp als die van de heer Brekelmans, dus laat ik mijn vraag iets anders
                     stellen. Omdat de kritiek van de heer Somers zich zo nadrukkelijk richt op het boek
                     Over de grens, dat ook mijn collega hier heeft liggen, vroeg ik me af of die ook ziet
                     op de deelonderzoeken, die reeds zijn gepubliceerd en nog worden gepubliceerd. Ik
                     hoor daar überhaupt relatief weinig mensen uit citeren, maar het is natuurlijk meer
                     een overkoepelend werk dat steunt op onderliggend wetenschappelijk werk. Ik was benieuwd
                     wat uw mening daarover was.
                  
De voorzitter:
Meneer Eppink.
De heer Eppink (JA21):
Ik heb een vraag voor de heer Somers. Het gaat hier over extreem geweld. Ik miste
                     in het boekwerk waar mijn collega het net over had eigenlijk een hoofdstuk over hoe
                     de besluitvormers van toen de situatie zagen met de kennis van toen. Was er een intentie
                     tot extreem geweld? Dan kom je terecht bij de vraag: was er opzet in het spel of is
                     het gewoon uit de hand gelopen? Ik heb ooit een gesprek gehad met de heer Van der
                     Goes van Naters, voormalig fractieleider van de PvdA; hij was dat van 1946 tot 1951.
                     Hij vertelde me hoeveel discussies en ruzies er indertijd waren in de PvdA, en ook
                     in de PvdA-fractie, en dat Drees dat op een gegeven moment niet meer wilde. Van der
                     Goes van Naters is eruit gestuurd. Hij werd naar het Europees parlement verbannen.
                     Maar het is jammer dat dat aspect van de interne politieke strijd er eigenlijk niet
                     in voorkomt en dat het lijkt alsof heel Nederland extreem geweld wel goedvond.
                  
De voorzitter:
Mevrouw Kerseboom.
Mevrouw Kerseboom (FVD):
Veel dank aan de sprekers. Mijn vraag is ook voor de heer Somers, juist omdat hij
                     aan een van mijn grote liefdes raakte, en dat is de historiografie. Mijn vraag vanuit
                     een historiografisch perspectief is dan: denkt u, gezien de huidige tijdsgeest – het
                     antikoloniale gedachtegoed heerst binnen onze universiteiten en de politiek – en gezien
                     het feit dat het onderzoek natuurlijk ook voortvloeit uit antikolonialisme, dat het
                     überhaupt mogelijk zou zijn geweest om tot een objectief rapport te komen? Wat zou
                     volgens u dan nodig zijn om het meer objectief te maken?
                  
De voorzitter:
Dank u wel. Mevrouw Mulder.
Mevrouw Agnes Mulder (CDA):
Daar sluit mijn vraag wel een beetje bij aan. Hoe zou het begrippenkader – daar had
                     de heer Somers namelijk best wel opvattingen over – er dan wel uit moeten zien? Tegen
                     welke lat moet je dat dan aan leggen? U gaf aan dat dat ook discussies zijn die in
                     de klankbordgroep zijn gevoerd. Ik denk dat ik al die notulen, als die er zijn en
                     als die openbaar zijn, nog eens even goed wil doorakkeren. Maar hoe ziet u dat en
                     wat is er nou voor nodig om uiteindelijk toch tot een afronding te komen wat betreft
                     de manier waarop we hier nu, vanuit al die verschillende perspectieven, met z'n allen
                     naar kijken?
                  
De voorzitter:
Mevrouw Stein, kunnen we voor de beantwoording bij u beginnen? Oké, gaat uw gang.
Mevrouw Stein:
De vraag ging over het Bersiaprapport dat eraan komt en waar we een vooraankondiging
                     van kregen. Het gaat ons erom hoeveel slachtoffers er eigenlijk zijn. Daar worden
                     al jarenlang hele discussies over gevoerd. Herman Bussemaker is een van de voorzitters
                     van het Indisch Platform, waar ik ook in heb gezeten en dat heeft onderhandeld met
                     Martin van Rijn. En zo heb je ook Frederick enzovoorts. Het varieert van 3.000 tot
                     20.000 tot genocide, en er is nooit een volledige optelsom gemaakt. Wij staan in contact
                     met heel veel Indische Nederlanders, Molukkers en Toegoenezen, en die mensen komen
                     allemaal voort uit families waarvan leden zijn afgeslacht. Als je daarvan een optelsom
                     maakt, kom je al verder dan wat we in het rapport lezen. Onze vraag is dus: hoe kan
                     het nou toch dat het zo zweeft? De getallen zweven en we weten er weinig van, en er
                     worden heel weinig vragen over gesteld. Ik ben blij dat u de vraag stelt, want alle
                     vragen die gesteld kunnen worden over wat ik heb gezegd, hadden vandaag ook gesteld
                     kunnen worden. Helaas is dat niet gebeurd. Dank je wel.
                  
De voorzitter:
Dank u, mevrouw Stein. Meneer Somers.
De heer Somers:
Ik zal proberen om een paar vragen samen te vatten, ook gezien de tijd. Het begrippenkader
                     is heel erg belangrijk. Als iemand spreekt over «extreem geweld» hoeft dat voor verschillende
                     historici niet hetzelfde te betekenen. Wees dus helder over je begrippenkader. Dat
                     is ook geprobeerd in de maatschappelijke klankbordgroep. Daarin is meerdere keren
                     aangedrongen op het bepalen van de begrippen en van de betekenis die eraan gehecht
                     wordt. Iemand kan namelijk van een bepaald begrip een totaal ander beeld hebben dan
                     iemand anders. We weten wat er na 1945 gebeurd is met de afspraken over democratie
                     in Oost-Europa. Stalin zei: maar dat zijn onze opvattingen over democratie. Wij pleiten
                     voor de term «rechtmatig geweld». De overheid heeft het geweldsmonopolie. Dat betekent
                     dat een krijgsmacht die door de overheid wordt uitgestuurd rechtmatig geweld toepast.
                     Begin met dat begrip en ga dan binnen dat begrip kijken wat de rules of engagement
                     zijn. Probeer de zaak binnen die terminologie te onderzoeken. Anders ga je heel snel
                     appels met peren vergelijken. Wat wij best kwalijk vinden, is dat bewust alle positieve
                     zaken die bekend waren, weggelaten zijn. Sterker gezegd, er is in het verleden een
                     MWO-aanvraag gedaan voor de reddingsactie van Jack Boer. Waar is het dossier-Jack
                     Boer gebleven? Wij weten in welke la het gelegen heeft, maar het is niet meer te vinden.
                     Waarom is dat überhaupt verdwenen? Aansluitend bij de historiografie en uw vermoedelijke
                     vraag of hiernaar een vervolgonderzoek gedaan moeten worden, denk ik dat er geen gesubsidieerd
                     vervolgonderzoek zou moeten komen, maar wil ik aansluiten bij wat de heer Frederick
                     zegt. Ik zet dan even een andere pet op.
                  
Wij krijgen wekelijks heel veel vragen van mensen over die situatie, over de achtergrond
                     en over personen die erbij betrokken zijn. Er komen heel veel vragen naar kennis.
                     Ik denk dat we moeten proberen om tot een soort gemeenschappelijkheid te komen. Die
                     gemeenschappelijkheid zou je kunnen bereiken door vanuit de overheid te stimuleren
                     dat er een bronnenpublicatie komt. Op basis van die bronnenpublicatie mag dan geen
                     standpunt ingenomen worden, maar moet er heel veel aanvullende informatie gegeven
                     worden, waarna iedereen die dat wil vervolgonderzoek mag doen. Daarnaast, en dat zien
                     we al sinds 17 februari, hoeft de overheid geen onderzoek te entameren. Sinds 17 februari
                     zijn er al heel veel artikelen, dissertaties en boeken verschenen. De historiografie
                     groeit gewoon door, dankzij de overheid maar ook ondanks de overheid. Daar hebben
                     we de overheid dus niet voor nodig. Maar een bronnenpublicatie zou voor iedereen van
                     een wezenlijke toegevoegde waarde zijn.
                  
Dan de opmerking over het NIMH. Ik vind het dossier-Jack Boer een voorbeeld van een
                     dossier dat gewoon verdwenen is. Hoe kan een dossier waar een MWO op aangevraagd is,
                     verdwijnen?
                  
De voorzitter:
Ook u hartelijk dank voor uw antwoorden, meneer Somers. Als er nog één korte vraag
                     is, kan die nog gesteld worden. Als dat niet zo is, moeten we nu tot een afronding
                     komen.
                  
De heer Somers:
Mag ik nog iets zeggen?
De voorzitter:
Voordat ik u het woord geef merk ik nog even op – dat had ik aan het begin al moeten
                     doen – dat meneer Ceder van de ChristenUnie naar een andere bijeenkomst moest en om
                     die reden niet hier is. Maar uiteraard zal ook hij alles lezen wat hier gezegd is.
                     Gaat uw gang, meneer Somers.
                  
De heer Somers:
Nog een losse opmerking. Wij zitten hier in de Thorbeckezaal. Thorbecke stond aan
                     het begin van de parlementaire democratie. Respect is een van de punten binnen de
                     democratie, dus ook respect voor andermans meningen. Dat is één. Twee. Thorbecke heeft
                     een opmerking gemaakt over scheiding der machten. Ik denk dat het na afgelopen maandag
                     en na vandaag helder is dat de reactie van de premier enigszins prematuur was. Dank
                     u wel.
                  
Mevrouw Stein:
Mag ik dan ook even afsluiten?
De voorzitter:
Nou, vooruit, mevrouw Stein.
Mevrouw Stein:
Wij hebben de premier, althans de heer Nawijn, een halfuur van tevoren gebeld om hem
                     te waarschuwen dat hij geen sorry moest zeggen of excuses moest maken, omdat wij samen
                     met AURORE een aantal vragen hadden. Wij zagen namelijk hiaten in het onderzoek. Dat
                     gesprek is aangenomen en dat is via Anton te Meij geregeld. We hebben hem langdurig
                     gesproken en dat zou aan de heer Rutte overgedragen worden. Vervolgens zagen wij de
                     heer Rutte een halfuur later zijn excuses aanbieden. Dat was vooringenomen; het was
                     van tevoren al bepaald. Dat vind ik wel heel kwalijk voor iedereen die hier zit.
                  
De voorzitter:
Helder. Met die woorden gaan we dan afsluiten. Ik dank de Kamerleden voor hun inbreng
                     in dit rondetafelgesprek. Ik dank u hier aan tafel maar ook alle anderen die het woord
                     gevoerd hebben nogmaals voor de bijdragen, schriftelijk en mondeling. Ik dank iedereen
                     voor zijn of haar belangstelling en ik sluit dit rondetafelgesprek.
                  
Sluiting 16.30 uur.
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 A.W. Westerhoff, griffier
- 
              
                  Mede ondertekenaar
 R. de Roon, voorzitter van de vaste commissie voor Defensie
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
