Brief regering : Appreciaties amendementen ingediend tijdens het wetgevingsoverleg Fiscale verzamelwet 2026 van 3 september 2025
36 735 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2026)
Nr. 17
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 september 2025
Op 3 september 2025 vond het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer plaats over de Fiscale
verzamelwet 2026. Tijdens het wetgevingsoverleg heeft mijn collega, de Minister van
Financiën, toegezegd op een aantal onderwerpen per brief terug te komen. In deze brief
ga ik hier op in. Daarnaast geef ik in de brief de appreciaties van de ingediende
amendementen op het wetsvoorstel.
Waarderingsvoorschrift buitenlandse beleggingsfondsen
De Hoge Raad heeft op 14 juni 20241 geoordeeld dat Duitse Immobilien Sondervermögen die Nederlands vastgoed hielden niet
buitenlands vennootschapsbelastingplichtig zijn. Dat betekent dat de resultaten uit
dat Nederlandse vastgoed feitelijk niet in Nederland zijn belast. Met ingang van 1 januari
2025 is de buitenlandse vennootschapsbelastingplicht aangepast en zijn deze Duitse
Immobilien Sondervermögen wel belastingplichtig. Bij het ontstaan van de vennootschapsbelastingplicht
wordt een openingsbalans opgesteld. In dat geval zullen de vermogensbestanddelen op
de openingsbalans in beginsel gewaardeerd worden naar de waarde in het economische
verkeer.
Het lid Stultiens heeft gevraagd naar mijn mening over een mogelijk in te dienen amendement
waarmee een waarderingsvoorschrift wordt opgenomen als gevolg waarvan de betreffende
beleggingsfondsen zijn verplicht hun Nederlandse vastgoed lager te waarderen. Dit
amendement is vooralsnog niet ingediend. Mijn appreciatie is vanzelfsprekend afhankelijk
van de precieze inhoud van het amendement. Desalniettemin kan ik op voorhand het volgende
opmerken. Het alsnog in de heffing van vennootschapsbelasting (vpb) betrekken van
waardestijgingen tussen de aankoopwaarde in het verleden en de waardering ultimo 2024
kan worden beschouwd als belastingheffing met terugwerkende kracht. Ik ben van mening
dat terughoudend moet worden omgegaan met terugwerkende kracht bij maatregelen die
verzwarend zijn voor belastingplichtigen. Ook de Raad van State is van oordeel dat
aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen
terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij (zeer) bijzondere omstandigheden een
afwijking van deze regel rechtvaardigen. In dit geval zie ik onvoldoende rechtvaardiging
en meerdere zwaarwegende bezwaren tegen maatregelen die onbelaste waardestijgingen
van vóór 2025 alsnog in de heffing van vpb betrekken. In de eerste plaats zou een
dergelijke maatregel neerkomen op het (deels) terugdraaien van het eerder genoemde
arrest van de Hoge Raad. Daarnaast is het in bepaalde gevallen mogelijk dat het waarderingsvoorschrift
tot dubbele belastingheffing leidt, omdat sommige beleggingsfondsen in de veronderstelling
waren dat zij ook vóór 1 januari 2025 belastingplichtig waren en voor (een deel van)
die periode definitieve aanslagen vpb opgelegd hebben gekregen. Verder kan het mogelijke
amendement een arbitraire rechtsongelijkheid creëren tussen lichamen die het Nederlandse
vastgoed vóór 1 januari 2025 hebben verkocht en lichamen die het Nederlandse vastgoed
na 1 januari 2025 hebben verkocht. Bovendien heeft de Belastingdienst aangegeven dat
het waarderingsvoorschrift niet uitvoerbaar is, omdat dat voorschrift naar verwachting
tot veel discussie met individuele belastingplichtigen zal leiden. Ten slotte wijs
ik op het risico dat het mogelijke amendement kan leiden tot veel juridische procedures
over onder andere de vraag of de fondsen het regime voor fiscale beleggingsinstellingen
mogen toepassen.
Uitzonderen vpb-plicht woningcorporaties
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens de behandeling van de Voorjaarsnota in de Eerste
Kamer toegezegd in te gaan op de mogelijkheden om woningcorporaties vrij te stellen
van vpb en daarbij te verwijzen naar eerdere stukken die met de Kamer zijn gedeeld.2 Daarnaast heeft de Minister van Financiën tijdens het wetgevingsoverleg over de Fiscale
verzamelwet 2026 toegezegd hier in deze brief nader op in te gaan. Met deze brief
doe ik beide toezeggingen af.
Naar aanleiding hiervan wil ik allereerst verwijzen naar de brief die de voormalig
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens mijn ambtsvoorganger,
heeft gestuurd op 3 oktober 2023.3 In deze brief wordt allereerst de achtergrond geschetst van de vpb-plicht voor woningcorporaties.
De partiële vpb-plicht is per 1 januari 2006 ingevoerd en de integrale vpb-plicht
per 1 januari 2008 omdat de vrijstelling van woningcorporaties in de vpb marktverstorend
kan werken, met name omdat woningcorporaties zich sinds de jaren negentig steeds meer
bezig zijn gaan houden met het ontwikkelen en aanbieden van duurdere huur- en koopwoningen,
bedrijfsmatig vastgoed en grootschalige projectontwikkeling. Hierdoor ontstond discussie
of er tussen woningcorporaties en marktpartijen wel sprake was van een gelijk speelveld,
aangezien marktpartijen wel belastingplichtig waren voor de vpb en woningcorporaties
niet. Voorts zijn er in deze brief verschillende mogelijkheden om woningcorporaties
(gedeeltelijk) uit te zonderen van de vpb in kaart gebracht. Hierin komt naar voren
dat deze maatregelen in de vpb verschillende haken en ogen kennen, waarvan het staatssteunaspect
één van de belangrijkste is. Voor een uitgebreide beschouwing van de staatssteunkaders
voor woningcorporaties wordt tevens verwezen naar de brieven van 28 mei 2021 en 12 oktober
2022.4
In deze brieven komt naar voren dat de Europese Commissie (EC) in 2005 een onderzoek
is gestart naar mogelijk (bestaande) staatssteun aan woningcorporaties. Verschillende
vormen van overheidsfinanciering werden onderzocht, waaronder de bestaande (partiële)
vpb-vrijstelling. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het besluit van 2009, waarin
de EC drie vormen van overheidsfinanciering heeft goedgekeurd als compensatie voor
de door de woningcorporaties uitgevoerde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB):
staatsgaranties voor leningen uit het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, steun uit
het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) en verkoop van grond door gemeenten aan
woningcorporaties tegen lagere grondprijzen.5
Indien Nederland, naast de drie toegestane vormen van compensatie voor de DAEB, opnieuw
een vpb-vrijstelling wil invoeren, zal dit opnieuw aan de EC moeten worden voorgelegd
ter goedkeuring. Mogelijk kan daarbij gebruik gemaakt worden van het DAEB-vrijstellingsbesluit
uit 2012 indien aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan.6 Daarbij zal onderbouwd moeten worden dat de huidige drie vormen van compensatie niet
voldoende zijn om de huidige DAEB uit te voeren ofwel zal een nieuwe DAEB wettelijk
moeten worden opgedragen met verschillende vormen van compensatie, die de kosten van
een DAEB moeten dekken. Overcompensatie van die kosten is niet toegestaan. Het in
gesprek gaan met de EC is een langdurig en onzeker proces, waarbij de EC ook de huidige
vormen van compensatie mogelijkerwijs opnieuw zal bezien.
Daarnaast is op 20 mei 2025 een dilemmanotitie van de Minister van Volkshuisvestiging
en Ruimtelijke Ordening gepubliceerd waarin de effecten en mogelijke oplossingen en
uitdagingen van de aanvankelijk voorgenomen huurbevriezing worden geschetst.7 Ook hierin wordt ingegaan op de verschillende opties die er in de vpb zijn om de
lasten voor woningcorporaties te verlagen, met een overzicht van de budgettaire effecten,
en de relevante staatssteun- en uitvoeringsaspecten waar rekening mee dient te worden
gehouden. Deze opties hebben betrekking op het vrijstellen van woningcorporaties in
de vpb, het introduceren van een bestedingsreserve, een verduurzamingsaftrek, en het
aanpassen van de earningsstrippingmaatregel die voortvloeit uit de EU-richtlijn antibelastingontwijking
(ATAD1).8 In de notitie wordt aangegeven dat deze opties een budgettair effect tot circa 1,3
mld kunnen hebben. Daarnaast is een belangrijk aandachtspunt bij het geheel dan wel
partieel vrijstellen van woningcorporaties in de vpb dat er een eindafrekening dient
plaats te vinden over de stille reserves (met name de waardeontwikkeling van de woningen
sinds 2006), die tot een aanzienlijke extra vpb-last voor woningcorporaties tot circa
€ 35 mld. kan leiden. Wanneer de wens bestaat woningcorporaties uit te zonderen van
deze eindafrekening, zal dit ook op staatssteun beoordeeld moeten worden.
Tot slot is bij het wetgevingsoverleg over de Fiscale verzamelwet 2026 is door de
leden Stultiens en De Hoop (beiden GL-PvdA) een motie ingediend die de regering verzoekt
om wetgeving voor te bereiden, inclusief staatssteuntoets en dekkingsopties uit niet-doelmatige
fiscale regelingen, waardoor de Kamer nog bij de behandeling van het Belastingplan
2026 een vrijstelling in de vpb voor woningcorporaties zou kunnen regelen.9 Zoals hierboven is omschreven, dient voor de uitwerking van een uitzondering van
woningcorporaties in de vpb verschillende afwegingen in ogenschouw te worden genomen
en dient onder meer gekeken te worden naar staatssteunaspecten, budgettaire gevolgen
en uitvoering. Vanwege dit omvangrijke proces is het dan ook niet realistisch om een
dergelijk voorstel mee te nemen in het Belastingplan 2026. De motie wordt daarom ontraden.
Samenhang lucratief belang met box 3
Het lid Van Eijk heeft tijdens het wetgevingsoverleg gevraagd naar de samenhang van
lucratief belang met box 3. Voordelen uit lucratief belang hebben een hybride karakter.
Deze hebben feitelijk kenmerken van zowel arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst
op geïnvesteerd kapitaal (box 3). Aangezien de beloningsstructuren in de private equitysector
complex zijn, zijn deze elementen vaak niet afzonderlijk aan te wijzen. Met het compromis
van de heffing in box 2 (aanmerkelijkbelangvariant) heeft de wetgever rekening gehouden
met dat hybride karakter. De belastingdruk in box 2, met een uitkeringsverplichting,
hield het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas
met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten
en bepaalde managementparticipaties. Daarnaast heeft de aanmerkelijkbelangvariant
ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voor de Belastingdienst voorkomen.
Het lid Kouwenhoven c.s. heeft bij de Fiscale verzamelwet 2026 een amendement10 ingediend waarbij effectief wordt aangesloten bij het tarief van box 3 (36%). Voordelen
uit lucratief belang die belast zijn in box 2 (aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling)
worden hiermee maximaal belast naar het tarief van box 3. In het eerder naar uw Kamer
gestuurde onderzoeksrapport11 is ervoor gepleit om bij een voorgenomen wijziging eerst de invoering van het nieuwe
box 3-stelsel af te wachten. In de eerste motie Idsinga c.s. van 4 april 202412 werd in principe opgeroepen tot het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant in
de lucratiefbelangregeling (schrappen van de box 2-route). Bij het schrappen van de
aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling zullen – zeker zolang het
huidige forfaitaire stelsel in box 3 bestaat – veel meer arbeidsintensieve en complexe
discussies ontstaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Deze discussies
zullen onder andere gaan over de kwalificatie van de voordelen als arbeids- dan wel
als beleggingsbestanddeel en over de hoogte van de (loon)voordelen op het moment van
toekenning van de vermogensbestanddelen. Hierbij is van belang dat in het huidige
box 3-stelsel een heffing plaatsvindt op basis van een forfaitair rendement, terwijl
in de regel de werkelijke voordelen uit lucratieve belangen hoger zullen zijn. De
huidige aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling vormt wel een belastingheffing
over het werkelijk gerealiseerde rendement. Het beoogde nieuwe box 3-stelsel kent
ook een heffing op basis van werkelijk rendement. Zoals ook aangegeven in het ambtelijk
rapport, kan een keuze over een verdergaande herziening van de huidige lucratiefbelangregeling
het best gemaakt worden zodra zekerheid bestaat over het nieuwe box 3-stelsel. Een
eventuele verdergaande herziening van de lucratiefbelangregeling kan dus pas op zijn
vroegst per 1 januari 2028 worden gerealiseerd. In de tweede motie Idsinga c.s. van
18 juni 2025 wordt opgeroepen tot het zwaarder belasten van voordelen uit lucratief
belang in box 2 (variant b uit het eerder genoemde onderzoeksrapport). Dat is nu ook
wat met het ingediende amendement op de Fiscale verzamelwet 2026 wordt voorgesteld.
In de onderstaande tekst ga ik in op de appreciatie van het amendement.
Appreciaties ingediende amendementen
Zoals gebruikelijk, stuur ik u voorafgaand aan de stemmingen van de Fiscale Verzamelwet
een totaaloverzicht met de appreciaties. Over amendementen die na publicatie van deze
brief nog worden ingediend kan ik uw Kamer geen nadere informatie meegeven. Er zullen
voor deze amendementen geen quickscans meer volgen over de uitvoerbaarheid en ik kan
u ook niet informeren over eventuele wetstechnische onvolkomenheden.
Amendement van het lid Kouwenhoven c.s. over een tarief voor lucratieve belangen in
box 2 dat gelijk is aan het tarief dat geldt voor box 3 (36 735, nr. 15)
Het gewijzigde amendement stelt voor om voordelen uit lucratief belang in box 2 zwaarder
te belasten door invoering van een multiplier. In de aangenomen motie Idsinga van
18 juni 2025 wordt het kabinet verzocht met een dergelijke maatregel te komen in het
Belastingplan 2026.13 Op Prinsjesdag komt het kabinet met het Belastingplan 2026. Het kabinet geeft dit
amendement op de Fiscale verzamelwet 2026 dan ook het oordeel ontijdig.
Amendement van het lid Kouwenhoven over verlaging van de overdrachtsbelasting naar
6 procent voor woningen die niet dienen als hoofdverblijf van de eigenaar (36 735, nr. 16)
Dit amendement beoogt het overdrachtsbelastingtarief voor de verkrijging van woningen
die door de verkrijger niet zelf worden bewoond (verder) te verlagen van 8% naar 6%
vanaf 1 januari 2026. Het kabinet heeft in het Belastingplan 2025 al de maatregel
getroffen om per die datum voor genoemde woningen een algemeen tarief van 8% te introduceren.
In het algemeen zal een verlaging van dat algemene woningtarief naar 6% de investeringen
in bestaande huurwoningen en bouw van nieuwe huurwoningen extra stimuleren. Tegelijkertijd
is het goed om te beseffen dat deze verlaging wel de relatieve concurrentiepositie
van starters en doorstromers op de woningmarkt verslechtert. Daarnaast heeft deze
verlaging geen direct effect op transformaties. Dit komt doordat bij transformatie
niet-woningen worden verkregen teneinde deze te transformeren tot woningen. Op niet-woningen
blijft het algemene 10,4% tarief van toepassing. Indirect heeft de maatregel wel een
positief effect aangezien toekomstige investeerders een lagere overdrachtsbelasting
betalen. De financiële haalbaarheid van transformatieprojecten wordt zo verbeterd.
Het amendement noemt als dekking het afschaffen van de rode-dieselregeling.
Het kabinet geeft dit amendement het oordeel ontijdig en verwijst hierbij naar de
stukken die op Prinsjesdag aan uw Kamer zullen worden aangeboden. Op dat moment heeft
uw Kamer het volledige (financiële) beeld.
Amendement van het lid Stultiens c.s. ter vervanging van nr. 11 over een grondslag
voor gemeenten om een leegstandsheffing voor woningen in te voeren (36 735, nr. 14)
Ten aanzien van het amendement waarin wordt beoogd via een wijziging in de Gemeentewet
een leegstandsheffing in te voeren geef ik het volgende mee. De gemeentewet valt onder
de verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
(VRO). De uitvoering hiervan is belegd bij de gemeenten. Het amendement past daarom
niet bij een fiscale verzamelwet. De Minister van VRO werkt op dit moment een wetsvoorstel
uit, de Wet aanpak leegstand. In het wetsvoorstel kan de gemeente een eigenaar verplichten
het pand of woning conform de bestemming weer in gebruik te nemen/geven en kan daarbij
al een last onder dwangsom inzetten. Het wetsvoorstel is nu in consultatie. Vanuit
het oogpunt van zorgvuldigheid en ordentelijkheid van de parlementaire behandeling
van dit wetsvoorstel, wil ik het lid Stultiens meegeven om de discussie over de leegstandsheffing
te betrekken bij dit wetsvoorstel van de Minister van VRO. Om die reden wordt het
amendement op dit moment ontraden.
De Staatssecretaris van Financiën,
E.H.J. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.H.J. Heijnen, staatssecretaris van Financiën