Brief regering : De aangiften tegen minister Faber
36 600 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2025
Nr. 132
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2025
Op 21 januari 2025 is aangifte gedaan tegen de Minister van Asiel en Migratie, mevrouw
Faber. De aangever stelt hierin dat de Minister opzettelijk heeft nagelaten bescherming
te bieden aan asielzoekers en medewerkers in het aanmeldcentrum in Ter Apel. Volgens
de aangever heeft de Minister zich daarmee schuldig gemaakt aan het ambtsmisdrijf
als bedoeld in art. 355 onder 4° Sr (het opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan
de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur).
Een tweede aangifte tegen de Minister van Asiel en Migratie is ontvangen op 30 januari
2025. De aangever stelt dat de Minister bij het indienen van het wetsvoorstel Asielnoodmaatregelenwet
en het Wetsvoorstel tweestatusstelsel heeft gehandeld in strijd met artikel 73 lid 1
Grondwet. Daarin wordt bepaald dat de Raad van State – behoudens bij wet te bepalen
uitzonderingen – wordt gehoord over wetsvoorstellen. De aangever stelt dat de Minister
in strijd met deze bepaling heeft gehandeld omdat zij de Raad van State te weinig
tijd heeft gegund om tot een volledig advies te komen. Daarnaast stelt de aangever
dat sprake is van handelen in strijd met artikel 93 Grondwet jo. artikel 21 Vluchtelingenverdrag
omdat de Minister bewust nalaat te voorzien in behoorlijke huisvesting voor vluchtelingen.
Volgens de aangever heeft de Minister zich daarmee schuldig gemaakt aan het ambtsmisdrijf
als bedoeld in artikel 355 onder 4° Sr dan wel artikel 356 Sr (grove schuld waardoor
wordt nagelaten uitvoering te geven aan de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen
van bestuur).
Artikel 119 van de Grondwet bepaalt dat de leden van de Staten-Generaal, de Ministers
en de Staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook
na hun aftreden, terecht staan voor de Hoge Raad en dat de opdracht tot vervolging
wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer. Het Protocol
inzake de behandeling van aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers
en Staatssecretarissen (hierna: het Protocol Ambtsmisdrijven) geeft binnen de kaders
van artikel 119 Grondwet en de Wet ministeriële verantwoordelijkheid, richtlijnen
voor de omgang met aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen.
Conform dit Protocol Ambtsmisdrijven heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad
beide aangiften in ontvangst genomen en is hij twee oriënterende onderzoeken gestart.
Deze oriënterende onderzoeken hebben zich gericht op de vraag of er aanknopingspunten
zijn voor het starten van een opsporingsonderzoek naar de in de aangiften gestelde
feiten. De resultaten van beide oriënterende onderzoeken heeft de procureur-generaal
bij de Hoge Raad op 11 maart 2025 met mij gedeeld en toegelicht.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat uit het oriënterend
onderzoek geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit een verdenking
van enig ambtsdelict kan voortvloeien. Beide onderzoeken hebben geen aanknopingspunten
opgeleverd voor een strafrechtelijk onderzoek naar de aangifte. Voor zijn toelichting
verwijs ik u naar de pagina «publicaties» op de website van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl/over-ons/publicaties.
Eveneens op basis van het Protocol Ambtsmisdrijven is het vervolgens aan mij als Minister
van Justitie en Veiligheid om te beslissen of het instellen van een opsporingsonderzoek
geïndiceerd is. Op basis van de bevindingen van de procureur-generaal bij de Hoge
Raad, meen ik dat dit niet het geval is en beslis ik overeenkomstig. Dit betekent
dat er ook geen strafvervolging van de Minister komt naar aanleiding van deze aangiften.
Ik heb de procureur-generaal bij de Hoge Raad van mijn beslissing op de hoogte gesteld.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de bevindingen van de procureur-generaal bij
de Hoge Raad en mijn daaruit voortvloeiende beslissing om geen opsporingsonderzoek
te starten, niet in de weg staan aan een opdracht tot vervolging bij een besluit van
de Tweede Kamer.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid