Brief regering : Kabinetsreactie op de Initiatiefnota van het lid De Korte over een kritische reflectie op euthanasie bij psychisch lijden van jonge mensen (Kamerstuk 36624-2)
36 624 Initiatiefnota van het lid De Korte over een kritische reflectie op euthanasie bij psychisch lijden van jonge mensen
Nr. 4
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 februari 2025
De vaste commissie voor VWS heeft in haar procedurevergadering van 9 oktober 2024
gevraagd om een kabinetsreactie op de initiatiefnota van het voormalig lid Hertzberger
(NSC) over een kritische reflectie op euthanasie bij psychisch lijden van jonge mensen.
Met deze brief kom ik tegemoet aan dit verzoek.
Euthanasie bij psychisch lijden is complex, zeker waar het jonge mensen betreft. Het
is dan ook goed dat er, ook vanuit uw Kamer, aandacht wordt gevraagd voor dit onderwerp.
In de initiatiefnota uit het voormalig lid Hertzberger haar zorgen over de groei van
euthanasie bij jonge mensen met psychisch lijden. Zij geeft aan dat het aantal euthanasiegevallen
in de geestelijke gezondheidszorg de afgelopen jaren sterk is toegenomen, vooral onder
vrouwen onder de 30 jaar. Initiatiefnemer wijst erop dat deze ontwikkeling plaatsvindt
in een context van een verschraald zorgaanbod in de geestelijke gezondheidszorg (ggz),
lange wachtlijsten en een verslechtering van het mentale welzijn. Ook heeft de media-aandacht
volgens haar geleid tot een golf van euthanasieverzoeken.
Initiatiefnemer erkent dat de huidige Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en
hulp bij zelfdoding (Wtl) ruimte biedt voor euthanasie bij psychisch lijden. Zij is
van mening dat de huidige wet volstaat, maar is zeer kritisch op de door haar gesignaleerde
«verschuiving in de euthanasiepraktijk bij psychiatrie» en beoogt met haar initiatiefnota
duidelijkheid te krijgen over hoe deze verschuiving past binnen de Wtl. Volgens initiatiefnemer
zijn de zorgvuldigheidseisen van de Wtl lastiger toe te passen bij psychisch lijden
dan bij somatische aandoeningen in het licht van onzekerheid over de prognose van
een patiënt en de effectiviteit van behandelingen. Daarnaast leidt de lage bereidheid
tot euthanasie binnen de beroepsgroep van ggz-behandelaren volgens initiatiefnemer
tot een onwenselijke specialisatie en concentratie van euthanasieverzoeken bij een
klein aantal artsen en het Expertisecentrum Euthanasie. Genoemde onzekerheid, specialisatie
en media-aandacht brengen volgens haar risico’s met zich mee voor het vertrouwen in
de euthanasiepraktijk bij psychisch lijden.
Initiatiefnemer doet vijf concrete voorstellen die helderheid moeten bieden over de
invulling van en media-aandacht voor euthanasie bij psychisch lijden van jonge mensen.
Hieronder ga ik eerst kort in op de huidige situatie rondom euthanasie bij psychisch
lijden, meer specifiek a) de Wtl en psychisch lijden, b) de ontwikkeling in het aantal
euthanasiemeldingen op basis van psychisch lijden, c) de bereidheid tot het verlenen
van euthanasie bij psychisch lijden. Vervolgens ga ik in op de concrete voorstellen
uit de initiatiefnota.
I Euthanasie bij psychisch lijden
a. De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en psychisch
lijden
In de Wtl, die op 1 april 2002 in werking is getreden, zijn zes zorgvuldigheidseisen
neergelegd waaraan een arts zich dient te houden indien hij euthanasie of hulp bij
zelfdoding wil verlenen aan een patiënt.1 Het betreft een codificatie van criteria zoals die in de rechtspraak voorafgaand
aan de Wtl zijn geformuleerd.2
In het kader van euthanasie bij psychisch lijden is het Chabot-arrest van de Hoge
Raad uit 1994 van belang. In die jaren was euthanasie alleen mogelijk met een beroep
op «noodtoestand». De Hoge Raad oordeelde in dit arrest, kort samengevat, dat een
succesvol beroep op deze strafuitsluitingsgrond niet is uitgesloten bij personen die
ondraaglijk en uitzichtloos lijden zonder dat dat een somatische oorzaak heeft. Dit
vergde wel dat het onderzoek naar het bestaan van de noodtoestand met «uitzonderlijk
grote behoedzaamheid» moest plaatsvinden. Op basis hiervan is in de Wtl euthanasie
bij psychisch lijden niet uitgesloten.
De Wtl is van toepassing op patiënten van 12 jaar en ouder. Ten aanzien van verzoeken
van minderjarigen bevat de Wtl enkele bepalingen over de betrokkenheid van de ouders.
Euthanasie bij psychisch lijden is dus wettelijk mogelijk vanaf 12 jaar.
Binnen de systematiek van de Wtl hebben de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie
(RTE) de ruimte gekregen om de zorgvuldigheidseisen (de overwegend «open normen»)
van de Wtl nader in te vullen; de RTE zijn primair verantwoordelijk voor het toepassen
en interpreteren van de wettelijke zorgvuldigheidseisen.
Medisch-professionele richtlijnen en standpunten – waarin de medische beroepsgroep
heeft neergelegd wat het heersend medisch inzicht is – zijn voor de RTE van belang
bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke
kader.3 In de EuthanasieCode hebben de RTE uitvoerig uiteengezet en toegelicht hoe de wettelijke
zorgvuldigheidseisen door hen worden uitgelegd. De RTE geven daarbij aan dat indien
het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is
van een psychische stoornis van de arts grote behoedzaamheid wordt verwacht waarbij
altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingeroepen. Hiermee sluiten
de RTE aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst (KNMG) en NVvP (zie verder sub (4).De RTE toetsen aan de wet, de wetsgeschiedenis
en de relevante jurisprudentie en houden hierbij rekening met eerdere uitspraken van
de toetsingscommissies, de (medisch) professionele standaard en beslissingen van het
Openbaar Ministerie (OM) betreffende euthanasie.4
In de vierde evaluatie van de Wtl wordt door de onderzoekers aangegeven dat het voor
de hand ligt dat historisch gezien op het terrein van euthanasie en hulp bij zelfdoding
grote betekenis wordt toegekend aan relevante medisch-professionele richtlijnen zoals
voor het eerst is bepaald in het Schoonheim-arrest van de Hoge Raad (1984), waarbij
«het verantwoord medisch inzicht, getoetst aan de in de medische ethiek geldende normen
te dezen» centraal stond. Ook in een recente uitspraak van de Hoge Raad (de koffie-euthanasiezaak)
werd aangegeven dat ten aanzien van de grenzen van het handelen van de arts in het
kader van levensbeëindiging op verzoek «de normen en inzichten van medische professionals»
hebben te gelden. Dit wil volgens de onderzoekers overigens niet zeggen dat de RTE
in bepaalde situaties niet van deze richtlijnen zouden mogen afwijken. Discrepanties
tussen richtlijnen van de beroepsgroep en de wetsuitleg door de RTE moeten volgens
de onderzoekers echter worden geminimaliseerd.5 Dit standpunt onderschrijf ik.
De professionele standaard voor euthanasie bij psychisch lijden is neergelegd in de
richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).6 In de richtlijn is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep
consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen
wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis.
De NVvP richtlijn wordt inmiddels herzien om aan te sluiten bij de laatste wetenschappelijke
inzichten en inzichten uit de praktijk. Het betreft een eerder voorziene, periodieke
aanpassing waarbij de meest urgente onderwerpen worden meegenomen. Er zal in ieder
geval aandacht zijn voor de huidige zorgen over euthanasie bij psychisch lijden bij
jonge mensen. Momenteel wordt nader in kaart gebracht welke onderwerpen verder geadresseerd
zullen worden.
b. Ontwikkeling in het aantal euthanasiemeldingen op basis van psychisch lijden
In 2008 ontvingen de RTE voor het eerst 2 euthanasiemeldingen op basis van psychisch
lijden (6 jaar na inwerkingtreding van de Wtl) en in 2016 voor het eerst een melding
van een patiënt jonger dan 30 jaar. In 2023 betrof het voor de eerste maal 2 minderjarigen
van respectievelijk 16 en 17 jaar.
Het aantal euthanasiemeldingen op basis van psychisch lijden laat door de linie een
stijging zien – zowel het totaal aantal meldingen als het aantal meldingen bij patiënten
jonger dan 30 jaar – waarbij het aantal jaarlijks fluctueert. Het percentage euthanasiemeldingen
op basis van psychisch lijden op het totaal aantal meldingen dat jaarlijks door de
RTE worden ontvangen is vooralsnog zeer beperkt en fluctueert, zoals uit onderstaande
tabel blijkt. Expertisecentrum Euthanasie (EE) signaleert overigens dat de afgelopen
10 jaar het aantal euthanasieverzoeken is toegenomen, maar dat het percentage ingewilligde
verzoeken nagenoeg gelijk is gebleven: ongeveer 10% van alle verzoeken op basis van
psychisch lijden wordt ingewilligd.7 Voor patiënten tussen 18–30 jaar is dit percentage volgens EE aanzienlijk lager,
namelijk een kleine 4%.8 Uit recent onderzoek naar euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden onder jonge
mensen (<24 jaar) blijkt dat slechts 3% van de ingediende verzoeken werd gehonoreerd.9
Jaar
Totaal aantal
door RTE
ontvangen euthanasie-
meldingen
Aantal door
RTE ontvangen euthanasiemeldingen waarbij het verzoek voortkwam uit lijden dat het
gevolg was van een psychische stoornis
Percentage meldingen psychiatrie op totaal aantal meldingen
Aantal door
RTE ontvangen euthanasiemeldingen waarbij het verzoek voortkwam uit lijden dat het
gevolg was van een psychische stoornis -
Leeftijd< 30 jaar
2008
2.331
2
0,09%
---
2009
2.636
0
0,0%
---
2010
3.136
2
0,06%
---
2011
3.695
13
0,35%
---
2012
4.188
14
0,33%
---
2013
4.829
42
0,87%
---
2014
5.306
41
0,77%
---
2015
5.516
56
1,02%
---
2016
6.091
60
0,99%
1
2017
6.585
83
1,26%
4
2018
6.126
67
1,09%
5
2019
6.361
68
1,07%
3
2020
6.938
88
1,3%
5
2021
7.666
115
1,5%
14
2022
8.720
115
1,3%
11
2023
9.068
138
1,5%
22
Waar het jonge mensen onder de 30 jaar betreft gaat het in de periode 2016–2023 om
de volgende aantallen, uitgesplitst naar geslacht:
Jaar
Aantal door RTE ontvangen euthanasiemeldingen waarbij het verzoek voortkwam uit lijden
dat het gevolg was van een psychische stoornis
Leeftijd < 30 jaar
Aantal man
Aantal vrouw
2016
60
1
1
2017
83
4
1
3
2018
67
5
2
3
2019
68
3
1
2
2020
88
5
2
3
2021
115
14
2
12
2022
115
11
0
11
2023
138
22
6
16
In de periode 2020–2023 gaat het om de volgende meldingen van patiënten jonger dan
30 jaar, uitgesplitst naar leeftijd en geslacht10:
Jaar
Aantal door RTE ontvangen euthanasiemeldingen waarbij het verzoek voortkwam uit lijden
dat het gevolg was van een psychische stoornis
Jonger dan 30 jaar – leeftijd
Jonger dan 30 jaar – man
Jonger dan 30 jaar – vrouw
2020
88 - waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 - waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 - waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 - waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
6
16
Uit de cijfers van de RTE is gebleken dat in de periode 2020–2023 zeven meldingen
vanwege psychisch lijden als onzorgvuldig zijn beoordeeld op een totaal van 456 meldingen
vanwege psychisch lijden, ofwel 1,5%. Geen van deze meldingen betrof mensen jonger
dan 30 jaar.
Uit bovenstaande cijfers wordt duidelijk dat het aantal euthanasiemeldingen van patiënten
onder de 30 jaar in 2021 aanzienlijk toenam en iets daalde in 2022 om vervolgens weer
te stijgen in 2023. Hoewel hier zeker aanwijzingen voor zijn, valt te bezien hoe een
en ander zich de komende jaren ontwikkelt en in hoeverre kan worden gesproken van
een daadwerkelijke «verschuiving in de euthanasiepraktijk bij psychiatrie». Op grond
van de door de RTE verstrekte informatie over de eerste helft van 2024 lijkt de toename
van het aantal euthanasiemeldingen op basis van psychisch lijden door te zetten, ook
onder jongeren onder de 30 jaar: in het eerste halfjaar van 2024 ontvingen de RTE
105 meldingen op basis van psychisch lijden waarvan 12 van mensen jonger dan 30 jaar.11
c. Bereidheid tot het verlenen van euthanasie bij psychisch lijden
Niet bekend is hoe groot de bereidheid is onder psychiaters om euthanasie op basis
van psychisch lijden te verlenen in het algemeen of bij jonge mensen in het bijzonder.12 De cijfers over de «euthanasie-bereidheid van artsen», waar initiatiefnemer in haar
initiatiefnota naar verwijst, zijn afkomstig uit de vierde evaluatie van de Wtl. In
deze evaluatie zijn echter geen psychiaters betrokken.
Er kan dan ook niets worden gezegd over de huidige bereidheid onder psychiaters om
euthanasie op basis van psychisch lijden te verlenen. Wel wordt in het veld gesignaleerd
dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters ten
aanzien van doodswensen/euthanasieverzoeken op psychische grondslag afneemt. Zo is
er brede interesse voor het onderwerp, wordt het landelijk expertisenetwerk ThaNet
geregeld gevraagd voor scholing en onderwijs, zijn er binnen diverse ggz-instellingen
initiatieven om de zogenaamde euthanasiezorg intern beter te regelen, zijn er meer
psychiaters bereid om second opinions te verrichten en wordt er in verschillende regio's
gezien dat de second opinions in toenemende mate worden aangevraagd door psychiaters
die werkzaam zijn in de ggz (en dus niet bij Expertisecentrum Euthanasie).
II Reactie op voorstellen initiatiefnemer
Het voormalig lid Hertzberger vraagt in haar initiatiefnota de Kamer ermee in te stemmen
de betrokken bewindspersoon te verzoeken om de volgende vijf voorstellen uit te voeren:
(1) Wetenschappelijk onderzoek laten uitvoeren naar wat er gesteld kan worden over
de prognose van veelvoorkomende psychiatrische aandoeningen die hebben geleid tot
euthanasie-aanvragen en welk aspect factoren zoals leeftijd hierin speelt.
Initiatiefnemer geeft aan dat zij onderzoek wil laten uitvoeren naar «hoe uitzichtloosheid
bij psychiatrische aandoeningen moet worden bezien als zorgvuldigheidscriterium, los
van het criterium van de afwezigheid van een redelijk behandelalternatief.» Naar haar
oordeel wordt de uitzichtloosheid bepaald door twee aspecten: 1) het gebrek aan behandelopties
en 2) de verwachting van het ziektebeloop. Zij is van mening dat in de EuthanasieCode
van de RTE aan deze twee aspecten niet hetzelfde gewicht wordt gegeven. Volgens initiatiefnemer
wordt in de EuthanasieCode de nadruk gelegd op het eerste aspect: het wel of niet
kunnen behandelen of de symptomen te kunnen verzachten. En wordt uitzichtloosheid
in nauwe samenhang bekeken met het zorgvuldigheidscriterium van het ontbreken van
redelijke alternatieve oplossingen. Zij vindt het opvallend – met name wanneer het
patiënten betreft met een psychische aandoening – dat aan het tweede aspect, de prognose
van de ziekte zelf, veel minder aandacht wordt besteed.
Zoals in voorgaande al is toegelicht, zetten de RTE in de EuthanasieCode uiteen hoe
de wettelijke zorgvuldigheidseisen door hen worden uitgelegd. Richtinggevend daarbij
zijn de wet, de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie. Hierbij houden de RTE
rekening met eerdere uitspraken van de toetsingscommissies, de (medisch) professionele
standaard en beslissingen van het OM betreffende euthanasie.
In de Memorie van Toelichting bij de Wtl wordt voor de betekenis en reikwijdte van
de begrippen «uitzichtloos» en «ondraaglijk lijden» verwezen naar de uiteenzetting
die eerder naar aanleiding van het Chabot-arrest aan uw Kamer is verzonden: «Voor
de uitzichtloosheid van het lijden is het medisch oordeel bepalend».
Naar medisch vakkundig oordeel moet vaststaan dat de situatie van de patiënt verergert
en niet te verbeteren is. Zo wordt de uitzichtloosheid geobjectiveerd. Als de vraag
of de verergering van het lijden kan worden verminderd of opgeheven, door de behandelend
arts ontkennend wordt beantwoord, ontbreekt een reëel behandelingsperspectief. Of
zodanig perspectief bestaat, kan volgens geobjectiveerde medische maatstaven worden
nagegaan. Volgens de Commissie Aanvaardbaarheid Levensbeëindigend handelen van de
KNMG spelen de volgende drie elementen hier een rol. Een behandelingsperspectief is
reëel als (a) er naar huidig medisch inzicht bij adequate behandeling zicht op verbetering
is, (b) binnen afzienbare termijn, (c) met een redelijke verhouding tussen de te verwachten
resultaten en de belasting van de behandeling voor de patiënt».13
In de toelichting die de RTE in de EuthanasieCode geven op de wijze waarop de uitzichtloosheid
van het lijden beoordeeld dient te worden, staat onder meer: «Bij het beoordelen van
de uitzichtloosheid staan de diagnose en de prognose centraal. De uitzichtloosheid
betreft de vraag of er een reëel uitzicht is op het wegnemen of verzachten van de
symptomen anders dan door euthanasie. Daarbij moet de arts rekening houden met zowel
de mate van verbetering die de behandeling kan bewerkstelligen als met de belasting
die deze behandeling voor de patiënt met zich brengt. De uitzichtloosheid moet worden
gezien in relatie tot de ziekte of aandoening van de patiënt en de daarmee verbonden
symptomen. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties
om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.»
Bovenstaande maakt duidelijk dat bij de beoordeling in welke mate (adequate) behandeling
bij een bepaalde patiënt nog zicht kan geven op verbetering de prognose van de ziekte
uiteraard van belang is. Van «veel minder aandacht» voor de prognose van de ziekte
zelf is dan ook geen sprake. Het is wél zo dat de beoordeling van de uitzichtloosheid
van het lijden nauw samenhangt met de beoordeling of er nog redelijke andere oplossingen
zijn om het lijden van de patiënt weg te nemen of te verminderen.
Het is aan de arts die melding doet van euthanasie of hulp bij zelfdoding om in het
door hem aangeleverde modelverslag en bijbehorende stukken te onderbouwen hoe hij
tot het oordeel is gekomen dat het lijden van de betreffende patiënt – in het licht
van de diagnose en prognose – uitzichtloos was. Het is niet – zoals initiatiefnemer
stelt – aan de RTE om op hun beurt te beoordelen wat in dat specifieke geval de verwachting
was van het ziektebeloop bij de patiënt. Die inhoudelijke beoordeling is namelijk
al gedaan door de uitvoerend arts zelf, de second opinion psychiater en de SCEN-arts14, die de patiënt hebben gezien en hierin tot een eigenstandig oordeel zijn gekomen.
De RTE toetsen achteraf of de meldend arts navolgbaar heeft kunnen concluderen dat
er inderdaad van de vereiste uitzichtloosheid sprake was en of ook aan de andere zorgvuldigheidseisen
van de wet is voldaan. De RTE toetsen ieder individueel geval, niet op basis van generiek
onderzoek.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) wordt onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis
uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid
verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende
behandelopties bij deze specifieke patiënt.
Bij de beoordeling van de uitzichtloosheid gaat het om een beoordeling door de arts
van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen
oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n).15
Initiatiefnemer wijst erop dat in geval van euthanasie bij psychisch lijden «veel
meer onzekerheid en houvast» geaccepteerd moet worden dan bij euthanasie vanwege een
somatische aandoening. En dat de vraag is of de uitzichtloosheid van een situatie
wel met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wanneer er zo weinig bekend is
over het ziektebeloop en dit beloop ook nog eens sterk individueel bepaald is.
Dat het complex is bij een euthanasieverzoek op psychiatrische grondslag uitzichtloosheid
te beoordelen, is bekend. Op basis van richtlijnen, expertise en beloop van de behandelingen
van de individuele patiënt wordt een beoordeling van de uitzichtloosheid gemaakt.
Er zijn diverse studies naar het beloop van psychiatrische aandoeningen en effecten
van behandelingen op het beloop. Uiteraard spelen deze wetenschappelijke onderzoeken
en publicaties een rol bij de beoordeling van de uitzichtloosheid van het lijden van
een individuele patiënt. Dat door de aard van psychiatrische aandoeningen en psychiatrische
behandelingen over de uitzichtloosheid geen absolute zekerheid kan worden verkregen,
wordt door veel psychiaters als onvermijdelijk gezien. Vanwege de aard van psychisch
lijden is het ingewikkeld om prognostische beweringen te doen. Ook lijden de meeste
patiënten die op psychische gronden om euthanasie vragen aan complexe aandoeningen
en hebben zij klachten in meerdere domeinen die de huidige diagnostische modellen
tarten.16 Uit het hierboven aangehaalde recente onderzoek naar euthanasieverzoeken vanwege
psychisch lijden onder jonge mensen (<24 jaar) blijkt dat de jonge mensen wiens euthanasieverzoek
werd gehonoreerd (3% van de verzoekers) meerdere psychiatrische diagnoses en een uitgebreide
behandelgeschiedenis hadden.17
Het verlenen van euthanasie betreft (bijzonder) medisch handelen. Zoals hiervoor uiteen
is gezet, is voor de beoordeling van de uitzichtloosheid van het lijden het medisch
oordeel bepalend en moet naar medisch vakkundig oordeel vaststaan of hiervan sprake
is. Of in het licht van voorgaande algemeen breed onderzoek naar de prognose van psychiatrische
aandoeningen – in aanvulling op reeds bestaande studies naar het beloop van psychiatrische
aandoeningen en effecten van behandelingen op het beloop – van meerwaarde is, is dan
ook primair en logischerwijs aan de beroepsgroep.
(2) Een advisering door een commissie van wijzen over uitzichtloosheid als zorgvuldigheidscriterium
losstaand van het zorgvuldigheidscriterium van het ontbreken van een redelijk alternatief.
Initiatiefnemer wil een commissie van wijzen vragen advies uit te brengen over welke
aspecten moeten worden meegenomen bij het beoordelen van de uitzichtloosheid van de
situatie. De aanbevelingen van deze commissie (onder meer over welke mate van onzekerheid
over de prognose acceptabel is bij euthanasie) zouden volgens haar op termijn kunnen
leiden tot een scherpere omschrijving en methode om uitzichtloosheid te kunnen vaststellen,
zodat de euthanasiewetgeving en -code ook toereikend zijn voor psychisch lijden.
De zorgvuldigheidseisen van de Wtl moeten blijkens de wetsgeschiedenis worden gezien
als «open normen» die onvermijdelijk abstract geformuleerd zijn en die in hun onderlinge
samenhang voldoende bestendig zijn en niet zullen leiden tot een steeds verdergaande
versoepeling bij de aanvaarding van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.18 Bij de invulling van de open normen speelt de medisch-professionele normering – binnen
de kaders van de Wtl – een belangrijke rol. In dit kader is de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) relevant. Zoals hierboven is toegelicht staat in de NVvP richtlijn beschreven
hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en
een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Zoals ik eerder bij de
beantwoording van Kamervragen van het lid Hertzberger (NSC) heb aangegeven, is het
aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is.19 Het is dan dus ook aan de NVvP om te bezien of de huidige richtlijn ten aanzien van
het beoordelen van de uitzichtloosheid van het lijden moet worden aangepast en welke
aspecten daarbij van belang zijn aangezien het hier gaat om een medisch inhoudelijke
discussie.20 De NVvP is inmiddels gestart met de herziening van de richtlijn. De huidige discussie
omtrent de aard en omvang inzake euthanasie bij psychisch lijden bij jonge mensen
zal hierbij geadresseerd worden. Ook zet de NVvP zich ervoor in dat de huidige discussie
binnen de beroepsgroep op constructieve wijze wordt voortgezet.
Gezien voorgaande is het niet aan een commissie van wijzen om te adviseren over de
uitzichtloosheid van het lijden bij psychisch lijden. In dit kader verwijs ik ook
naar de gezamenlijke reactie van de NVvP en de KNMG op de onderhavige initiatiefnota.21
(3) Wetenschappelijk onderzoek naar de staat van de ggz, de invloed op euthanasieverzoeken
en -meldingen en de beschikbaarheid van redelijke alternatieve oplossingen voor jonge
psychiatrische patiënten die een euthanasieverzoek indienen.
Initiatiefnemer wil onderzoek laten uitvoeren naar de staat van de ggz, de beschikbaarheid
van redelijke alternatieve oplossingen, de wachtlijsten en de invloed hiervan op euthanasieverzoeken.
Zij wil onder meer laten onderzoeken welke rol de situatie in de jeugdzorg en de ggz
speelt bij de groei in het aantal euthanasieverzoeken en euthanasiemeldingen.
Hieronder volgt een uiteenzetting van alle activiteiten die op dit moment worden opgepakt
en die in dit kader relevant zijn.
Vooropgesteld zij dat aan het verlenen van euthanasie op basis van psychisch lijden
altijd een zeer intensief en lang behandeltraject vooraf is gegaan waarbij alle reële
en voor de patiënt redelijke behandelingen zijn geprobeerd, maar de ondraaglijkheid
van het lijden van patiënt desondanks niet kon worden weggenomen of wezenlijk kon
worden verminderd. De gemiddelde patiënt die om euthanasie vanwege psychisch lijden
vraagt, is al meer dan tien jaar in behandeling.
Onderzoek naar de oorzaken van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiegevallen
Op 17 juni 2024 heeft de voormalig Minister voor Medische Zorg uw Kamer geïnformeerd
over de opdracht die via ZonMw zal worden verstrekt voor het onderzoek naar de oorzaken
van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiegevallen.22 De oproep die door ZonMw is opengesteld voor het indienen van de subsidieaanvragen
is op 3 oktober 2024 gesloten. Inmiddels heeft ZonMw de opdracht tot het uitvoeren
van het onderzoek verstrekt. Het is de bedoeling dat de resultaten van het onderzoek
in juni 2026 worden opgeleverd.
In de subsidieoproep van ZonMw is aangegeven dat bij het onderzoek naar de oorzaken
van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiemeldingen onder meer
gedacht dient te worden aan een veranderend beeld van de kwaliteit van de gezondheidszorg
of toenemende media-aandacht voor euthanasie, in het bijzonder voor euthanasie bij
mensen met een psychiatrische aandoening. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen dan
ook mogelijk de nodige inzichten opleveren over de vraag welke rol de situatie in
de jeugdzorg en de ggz speelt bij de groei in het aantal euthanasieverzoeken en -meldingen.
SUNSET-studie
Expertisecentrum Euthanasie en 113 Zelfmoordpreventie voeren samen longitudinaal vragenlijstonderzoek
uit onder mensen die verzoeken om euthanasie op grond van psychisch lijden. Doelen
van het onderzoek zijn a) meer inzicht te krijgen in klinische kenmerken van de groep
mensen die euthanasie aanvraagt, waaronder suïcidaliteit b) meer inzicht te krijgen
in het beloop van de doodswens in de eerste zes maanden na het euthanasieverzoek,
c) een ondersteuningsaanbod te ontwerpen voor deze groep op basis van de hulpbehoeften
die zij rapporteren. Om voldoende deelnemers te kunnen werven is de inclusieperiode
van SUNSET verlengd. Het onderzoek zal lopen tot begin 2027.
Het SUNSET-onderzoek zou kunnen worden verlengd en uitgebreid tot een langlopende
cohortstudie, waardoor mensen met een psychiatrische aandoening die een euthanasieverzoek
doen voor langere tijd (bijv. meerdere jaren) gevolgd zouden kunnen worden. Onderzocht
kan dan worden hoe het deze mensen vergaat, of en hoe hun psychische klachten veranderen,
en of en hoe hun doodswens verandert. Ook kan dan zicht worden verkregen op veranderingen
in de tijd (bijv. toename van het aantal aanvragen), en kunnen mensen worden bevraagd
over bijvoorbeeld het effect van behandeling in de ggz, of de invloed van veranderingen
in de ggz. Voor een dergelijke langlopende cohortstudie is echter aanvullende financiering
nodig.
Onderzoek naar euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden onder jongeren
Expertisecentrum Euthanasie (EE) en 113 Zelfmoordpreventie hebben samen dossieronderzoek
uitgevoerd naar jonge mensen (<24 jaar) die verzoeken om euthanasie op grond van psychisch
lijden. Doelen van dit retrospectieve onderzoek zijn a) meer inzicht te krijgen in
ontwikkelingen in het aantal jonge mensen dat verzoekt om euthanasie vanwege psychisch
lijden, b) meer inzicht te krijgen in wie de jonge mensen die overlijden door euthanasie
bij psychisch lijden zijn, c) meer inzicht te krijgen in suïcidaliteit binnen deze
jonge groep. De resultaten van dit onderzoek zijn onlangs gepubliceerd. Uit het onderzoek
blijkt dat in de periode 2012–2021 het aantal euthanasieverzoeken bij EE van jongeren
onder de 24 jaar is toegenomen, met name onder jonge vrouwen. Het betrof 397 verzoeken
van in totaal 353 jonge mensen. Het overgrote deel van deze verzoeken werd door de
patiënt ingetrokken (47,3%) dan wel door EE afgewezen (44,8%). Aan 12 jonge mensen
(3%) is euthanasie verleend. Zeventien jonge mensen (4,3%) overleden door zelfdoding
terwijl hun euthanasie-aanvraag liep en 2 jonge mensen zijn overleden door vrijwillig
te stoppen met eten en drinken. Degenen die overleden door middel van euthanasie of
suïcide waren overwegend vrouwen bij wie sprake was van meerdere psychiatrische diagnoses,
een uitgebreide behandelgeschiedenis en prominente suïcidaliteit. Door de onderzoekers
worden verschillende mogelijke oorzaken genoemd voor de stijging van het aantal euthanasieverzoeken
door jonge mensen onder de 24 jaar, namelijk (1) toenemende publieke acceptatie van
euthanasie, 2) verslechtering van de geestelijke gezondheid onder jongeren en 3) toenemende
wanhoop onder jonge psychiatrische patiënten die het gevoel hebben dat hun behoeften
niet worden vervuld, bijvoorbeeld wanneer behandelingsopties ontoegankelijk, onaanvaardbaar
of ineffectief zijn. Zij wijzen er op dat er meer kennis nodig is over de onvervulde
behoeften van en effectieve interventies voor deze groep.23 Navraag bij de onderzoekers leert dat het hierboven genoemde SUNSET-onderzoek hiervan
een (eerste) beeld kan geven.
Daarnaast lopen er de volgende trajecten die mogelijk relevant zijn en zich breder
richten op mentale gezondheid – van preventie tot ondersteuning en zorg:
Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Mentale gezondheid en ggz
Steeds meer mensen hebben mentale klachten en/of psychische aandoeningen. De domeinen
en sectoren die ondersteuning of zorg leveren aan mensen met mentale klachten staan
in toenemende mate voor grote uitdagingen. Zo wordt de huidige druk op de ggz veroorzaakt
door enerzijds een toenemende zorgvraag en anderzijds de beperkte beschikbaarheid
van personeel.
In het IBO Mentale gezondheid en ggz wordt verkend hoe de mentale gezondheid van Nederlanders
verbeterd kan worden, hoe de zorg en ondersteuning voor mensen verbeterd kan worden
en hoe de toegankelijkheid van de ggz voor mensen met mentale problemen verbeterd
kan worden.
Het IBO heeft als doel te komen tot:
1) een brede probleemanalyse; 2) een overzicht van het handelingsperspectief van de
overheid ter voorkoming en beperking van mentale klachten en psychische problemen
en voor het oplossen van de structurele problemen in de toegang en inrichting van
de ondersteuning en zorg; en 3) uitwerking van concrete beleidsvarianten op basis
van het handelingsperspectief. Het IBO start in november 2024 en het rapport wordt
naar verwachting uiterlijk eind juni 2025 opgeleverd.24
Voorts ben ik van plan om u voor de zomer te informeren over een brede, meer integrale,
aanpak mentale gezondheid en ggz; op kortere termijn stuur ik u een werkagenda over
de verbetering van de toegankelijkheid van de ggz, met daarin vier lijnen: (1) verbeteren
mentale gezondheid, (2) beperking instroom in de ggz, (3) bevorderen van door- en
uitstroom uit de ggz en (4) verbeteren van de prikkels in het stelsel.
Hervormingsagenda Jeugd
Op 20 juni 2023 is de Hervormingsagenda Jeugd 2023–2028 opgesteld. Hierin hebben cliëntenorganisaties,
professionals, jeugdzorginstellingen, gemeenten en het rijk een groot pakket aan afspraken
opgenomen. Een doel van de Hervormingsagenda Jeugd is ervoor te zorgen dat kinderen
en gezinnen die hulp nodig hebben, zo snel mogelijk de juiste hulp en ondersteuning
krijgen. Onder de Hervormingsagenda liggen tal van onderzoeken naar de ontwikkelingen
binnen de jeugdzorg. Een belangrijke conclusie die hierbij getrokken wordt is onder
andere dat het schort aan passende en beschikbare zorg voor de meest kwetsbare kinderen.
Er zijn diverse maatregelen afgesproken om dit te verbeteren.
Uit bovenstaande blijkt dat er al veel onderzoeken lopen dan wel uitgevoerd zijn,
op basis waarvan diverse maatregelen in gang zijn of worden gezet. Gelet op de lopende
onderzoeken lijkt aanvullend onderzoek op dit moment echter niet aangewezen. Mocht
op basis van de uitkomsten van de lopende onderzoeken blijken dat er aanvullend onderzoek
nodig is dan sluit ik vervolgonderzoek uiteraard niet uit.
(4) Een advisering door een commissie van wijzen over de rol van de behandelend arts,
de uitvoerend arts, de psychiater die een second opinion geeft en een SCEN arts en
de gevolgen van het geringe draagvlak voor de euthanasiepraktijk bij de psychiatrie.
Volgens initiatiefnemer is sprake van een specialisatie van euthanasie bij psychisch
lijden gezien het geringe aantal psychiaters dat verantwoordelijk is voor veel van
de euthanasie uitvoeringen, second opinions en SCEN-consulten bij jonge mensen. Zij
signaleert dat veel euthanasiemeldingen afkomstig zijn van Expertisecentrum Euthanasie
(EE). Deze «euthanasie specialisatie» heeft volgens haar onwenselijke gevolgen. Initiatiefnemer
vraagt zich af hoe onafhankelijk de betreffende specialisten zijn indien er slechts
een beperkte groep psychiaters is die bereid is tot het uitvoeren van euthanasie,
elkaar goed kent en steeds weet te vinden bijvoorbeeld in app-groepen. Volgens haar
is onduidelijk wat de uitwerking van de op grond van de richtlijnen vereiste onafhankelijkheid
van een second opinion psychiater en een SCEN-arts nog is naarmate het aandeel bereidwillige
artsen kleiner wordt. Initiatiefnemer vindt dat ook naar de ethische bezwaren gekeken
moet worden die achter de verdeelde vakgroep schuilgaat. Zij is van mening dat in
de huidige situatie de grote individuele verschillen tussen ggz-behandelaars in hoe
zij omspringen met een euthanasieverzoek, zeker bij een jongere patiëntengroep, tot
willekeur, ongelijkheid en onzekerheid leiden. Daarnaast wijst zij erop dat tijdens
de wetsbehandeling van de Wtl deze euthanasie-specialisatie binnen de psychiatrische
beroepsgroep niet was voorzien en dat bij voorkeur de behandelend arts de uitvoering
op zich zou nemen.
Initiatiefnemer wil dan ook advies laten uitbrengen door een commissie van wijzen
over de door haar gesignaleerde risico’s van deze specialisatie voor de euthanasiepraktijk
en de achterliggende ethische bezwaren binnen de beroepsgroep.
Vooropgesteld zij dat uit de vier evaluaties van de Wtl, de toetsingspraktijk door
de RTE en het vervolgingsbeleid van het OM blijkt dat de Wtl goed functioneert en
dat sprake is van een zorgvuldige euthanasiepraktijk.25
In het licht van de door initiatiefnemer geuite bezwaren licht ik een aantal zaken
graag nader toe.
De Wtl vereist niet dat er een behandelrelatie is tussen de arts die de euthanasie
uitvoert en de patiënt. Wél is het zo dat het doorgaans de behandelend arts is die
de euthanasie uitvoert. In alle gevallen geldt dat de uitvoerend arts zich gedegen
moet hebben geïnformeerd over de situatie van de patiënt en dat hij persoonlijk moet
hebben vastgesteld dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan.26 De komst van de Stichting Levenseindekliniek (nu: Expertisecentrum Euthanasie) in
2012, waarbij de relatie tussen de arts die het verzoek beoordeelt en eventueel uitvoert
en de patiënt beperkter is, was voor de RTE destijds een belangrijke reden om aanvankelijk
alle meldingen van EE te behandelen als vragen oproepend (VO).
Sinds 2015 is dit niet meer het geval omdat er inmiddels «geruime tijd ervaring was
opgedaan met het beoordelen van meldingen van aan de Stichting Levenseindekliniek
verbonden artsen».27
Het is bekend dat – hoewel de meeste psychiaters het idee voor euthanasie bij psychisch
lijden ondersteunen – er binnen de gehele beroepsgroep sprake is van terughoudendheid
en handelingsverlegenheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.
Om die reden heeft het Ministerie van VWS dan ook een driejarige projectsubsidie verstrekt
voor de oprichting van het landelijke expertisenetwerk ThaNet. ThaNet faciliteert
dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg
over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag
worden vergroot. Met als doel dat de zorg die aan deze mensen wordt verleend, verbetert.
ThaNet beoogt dat zorgprofessionals zich meer comfortabel voelen om met hun patiënt
het gesprek over de dood te voeren en euthanasieverzoeken te beoordelen. Euthanasie
kan een optie zijn om het ondraaglijk lijden te stoppen, maar het kan ook zijn dat
door het open gesprek hierover te voeren er andere perspectieven ontstaan. ThaNet
verwacht daarmee ook te kunnen bijdragen aan het probleem van de wachttijd bij EE.28 Voor hulpvragers die niet bij hun eigen behandelaar terecht kunnen is EE een vangnet.
EE doet er dan ook veel aan om te zorgen dat meer mensen in de reguliere ggz worden
geholpen. Zo ondersteunen consulenten van EE psychiaters en andere artsen bij complexe
euthanasieverzoeken zoals bij psychisch lijden. Daarnaast ondersteunt EE behandelaren
door nascholingen en presentaties aan te bieden. Uiteindelijk zal dit resulteren in
een kortere wachttijd voor patiënten die zich toch bij EE aanmelden. In de visie van
EE hoort euthanasie thuis bij de eigen behandelaar.29
Zoals eerder in deze kabinetsreactie is aangegeven, wordt in het veld gesignaleerd
dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters ten
aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag afneemt.
Wat de door initiatiefnemer geuite zorgen over de onafhankelijkheid van de consultatie
betreft het volgende.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek
(in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis
altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluiten hiermee aan bij de beroepsgroepen
KNMG en NVvP. De RTE toetsen of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd
en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek,
of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan
volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts
raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.30
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten
met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht
dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In
de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende fasen (een
beoordelingsfase en een consultatiefase) en vereist hiermee de betrokkenheid van twee
psychiaters. De RTE maken geen indeling in fasen en vereisen de raadpleging van één
onafhankelijk (SCEN-)arts die tevens psychiater is. De RTE wijkt hiermee af van de
criteria in de NVvP richtlijn.
Second opinion door een onafhankelijke psychiater
In de NVvP richtlijn is aangegeven dat de arts in de beoordelingsfase altijd een onafhankelijk
psychiater dient te raadplegen met specifieke deskundigheid inzake de psychische stoornis
van de patiënt, bij voorkeur een specialist uit een topreferent centrum of academisch
ziekenhuis. Het zoeken van een deskundig psychiater of specialistisch centrum en het
aanvragen van de second opinion is de verantwoordelijkheid van de arts. De psychiater
die de second opinion verricht, dient onafhankelijk te zijn. Daarbij gaat het volgens
de richtlijn om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. De
vereiste onafhankelijkheid houdt in dat de second opinion psychiater geen familielid
van de arts of van de patiënt is; geen persoonlijke relatie heeft met de arts of de
patiënt; geen lid is van het team, de groepspraktijk of de maatschap van de arts,
en niet in een hiërarchische verhouding staat tot de arts en; geen behandelrelatie
heeft of heeft gehad met de patiënt. Het is niet per se noodzakelijk dat de arts en
degene die de second opinion verricht in verschillende instellingen werkzaam zijn.
In de verslaglegging dient de onafhankelijke psychiater onder meer aan te geven wat
de onderlinge relatie is tussen de arts, patiënt en de second opinion psychiater.31
Raadplegen (SCEN-)consulent
De arts behoort voorafgaand aan het uitvoeren van de euthanasie ten minste één andere,
onafhankelijke arts (consulent) te raadplegen, die de patiënt ziet en beoordeelt of
is voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Het is de professionele norm dat
de onafhankelijke arts die wordt geraadpleegd een SCEN-arts is, maar dit is geen wettelijk
vereiste.32 Ook de RTE geven er de voorkeur aan dat de consultatie wordt uitgevoerd door een
SCEN-arts.33 Een arts kan een SCEN-arts inschakelen door te bellen met een SCEN-telefoonnummer
in de regio. De telefonist van de telefooncentrale benadert vervolgens de dienstdoende
SCEN-arts.34
In het modelverslag dat de uitvoerend arts bij de melding van levensbeëindiging op
verzoek of hulp bij zelfdoding aan de lijkschouwer dient te overhandigen (die de melding
en de bijbehorende stukken vervolgens aan de RTE stuurt) moet de arts aangeven of
de door hem geraadpleegde arts een SCEN-arts is. Daarnaast moet de arts in het modelverslag
motiveren waarom hij en de door hem geraadpleegde arts onafhankelijk zijn ten opzichte
van elkaar.35
Uit bovenstaande volgt dat er in het huidige systeem veel voorwaarden zijn opgenomen
om de onafhankelijkheid van de door de arts te raadplegen second opinion psychiater
en (SCEN-)arts te waarborgen. Dit wordt door de RTE getoetst.
De coördinerend voorzitter van de RTE heeft eerder in een interview met Medisch Contact
aangegeven dat er in het huidige stelsel in de praktijk wel enig zicht is op individuele
artsen die relatief vaak euthanasie uitvoeren, en de zorgvuldigheid van dat aspect.
De secretaris of de commissieleden van een van de vijf regionale RTE zien op basis
van hun ervaring of artsen meerdere euthanasieverzoeken op zich nemen. Als zij bemerken
dat zij daarbij telkens dezelfde combinatie zien van arts plus SCEN-arts of onafhankelijk
deskundige, worden er door de RTE vragen gesteld om dat toe te lichten, want dan kan
de onafhankelijkheid in het geding komen.36 In de EuthanasieCode wordt er in dit kader op gewezen dat van niet-onafhankelijkheid
sprake kan zijn als arts en consulent regelmatig, bijvoorbeeld, over en weer voor
elkaar optreden.
Tot slot, initiatiefnemer stelt dat in de huidige situatie de grote individuele verschillen
tussen ggz-behandelaars in hoe zij omspringen met een euthanasieverzoek, zeker bij
een jongere patiëntengroep, tot willekeur, ongelijkheid en onzekerheid leiden. Echter
mag iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek
van een patiënt hierin een eigen afweging maken en op basis van professionele bevindingen
tot het oordeel komen of hij wel/niet aan een euthanasieverzoek kan voldoen en of
er aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Een arts/psychiater is nooit verplicht
euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens-
of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Hoewel de huidige euthanasiepraktijk zorgvuldig is, goed functioneert en met de nodige
waarborgen is omgeven, baren de huidige meningsverschillen binnen de beroepsgroep
over euthanasie bij psychisch lijden, in het bijzonder bij jongeren, en de wijze waarop
de discussie daarover de afgelopen maanden gevoerd is mij zorgen. Deze zorgen heb
ik in een recent gesprek aan de voorzitters van de NVvP en de KNMG overgebracht. De
initiatieven die door de NVvP zijn gestart om een dialoog binnen de beroepsgroep te
voeren en de NVvP richtlijn te herzien zijn in dat gesprek nader toegelicht. Ik vind
het positief dat de NVvP deze initiatieven heeft genomen en heb vertrouwen in een
goede uitkomst.
Ik ben van mening dat, gezien het feit dat de huidige euthanasiepraktijk zorgvuldig
is en euthanasie (bijzonder) medisch handelen betreft, de discussie over de praktijk
rondom euthanasie bij psychisch lijden allereerst verder gevoerd dient te worden binnen
de beroepsgroep.
Het instellen van een commissie van wijzen om hierover te adviseren acht ik in het
licht van bovenstaande dan ook niet aangewezen.
(5) Het initiatief uit het veld voor een vrijwillige mediarichtlijn voor berichtgeving
over euthanasie te omarmen en waar mogelijk te steunen en bevorderen.
Initiatiefnemer merkt op dat er de afgelopen jaren steeds meer media-aandacht is gekomen
voor euthanasie bij psychisch lijden, met name van jonge mensen. En dat de berichtgeving
hierover zeer eenzijdig is en met name gericht op euthanasieverzoeken van jonge mensen
die ook daadwerkelijk worden ingewilligd, terwijl dit maar een heel klein aantal betreft.
Zij wijst erop dat hierin het gevaar schuilt van het zogenaamde Werther-effect, het
effect dat zelfmoord door veel media-aandacht besmettelijk kan zijn.
Zoals ik onlangs ook al in antwoord op schriftelijke Kamervragen van het voormalig
lid Hertzberger (NSC) heb aangegeven vind ik het, om de genuanceerdheid in het debat
te vergroten, van groot belang dat in de media zorgvuldig over euthanasie wordt bericht
en dat in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.37 De mediarichtlijn van EE, waarmee beoogd wordt zorgvuldige berichtgeving over euthanasiezorg
te bevorderen en kwetsbare mensen te beschermen, ondersteun ik dan ook van harte.
Ik roep de media op deze richtlijn op te volgen. Waar mogelijk zal ik de richtlijn
onder de aandacht brengen en het gebruik ervan bevorderen. Ook de NVvP en de KNMG
hebben aangegeven de mediarichtlijn te onderschrijven en de oproep om de richtlijn
verder te bevorderen, te steunen.
Conclusie
In het licht van de door initiatiefnemer gedane vijf voorstellen en bovengenoemde
reactie daarop kan concluderend gesteld worden dat:
• voor de beoordeling van de uitzichtloosheid van het lijden het medisch oordeel bepalend
is en dat naar medisch vakkundig oordeel moet vaststaan of hiervan sprake is. Het
is dan ook primair aan de beroepsgroep om te bepalen of algemeen breed onderzoek naar
de prognose van psychiatrische aandoeningen – in aanvulling op reeds bestaande studies
naar het beloop van psychiatrische aandoeningen en effecten van behandelingen op het
beloop – van meerwaarde is;
• het aan de medische professionals (beroepsgroep) is om te bepalen wat de professionele
standaard is en of de huidige richtlijn ten aanzien van het beoordelen van de uitzichtloosheid
van het lijden moet worden aangepast en welke aspecten daarbij van belang zijn aangezien
het hier gaat om een medisch inhoudelijke discussie. Het is niet aan een commissie
van wijzen om hierover te adviseren.
• aanvullend onderzoek – naar de staat van de ggz, de invloed op euthanasieverzoeken
en -meldingen en de beschikbaarheid van redelijke alternatieve oplossingen voor jonge
psychiatrische patiënten die een euthanasieverzoek indienen – op dit moment niet aangewezen
lijkt aangezien er al veel onderzoeken lopen dan wel uitgevoerd zijn, op basis waarvan
diverse maatregelen in gang zijn of worden gezet. En dat, mocht op basis van de uitkomsten
van de lopende onderzoeken blijken dat er aanvullend onderzoek nodig is, vervolgonderzoek
uiteraard niet wordt uitgesloten;
• de discussie over de huidige praktijk rondom euthanasie bij psychisch lijden, de wijze
waarop deze praktijk is ingericht en waar deze eventueel verbetering zou behoeven,
allereerst verder gevoerd dient te worden binnen de beroepsgroep. Het instellen van
een commissie van wijzen om hierover te adviseren, is dan ook niet aangewezen.
• de media worden opgeroepen de mediarichtlijn die door Expertisecentrum Euthanasie
is opgesteld ter harte te nemen.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
V.P.G. Karremans
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.P.G. Karremans, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport