Brief regering : Schriftelijke beantwoording openstaande vragen gesteld tijdens het Commissiedebat Waterstof, groen gas en andere energiedragers op 16 januari 2025
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 1468
BRIEF VAN DE MINISTER VAN KLIMAAT EN GROENE GROEI
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 februari 2025
Hierbij zend ik de Kamer de openstaande antwoorden op de vragen die de leden Bontenbal
(CDA), Flach (SGP), Kröger (GL/PvdA), Grinwis (CU), Vermeer (BBB) en Erkens (VVD)
van de vaste Kamercommissie voor Klimaat en Groene Groei gesteld hebben tijdens het
Commissiedebat Waterstof, groen gas en andere energiedragers op 16 januari 2025.
De Minister van Klimaat en Groene Groei,
S.Th.M. Hermans
Schriftelijke beantwoording van de openstaande vragen in het Commissiedebat Waterstof,
groen gas en andere energiedragers d.d. 16 januari 2025.
Vraag van het lid Bontenbal (CDA)
1.
Hoe kan het dat het niet uitvoerbaar is om de glastuinbouw uit te sluiten van de bijmengverplichting
groen gas, maar wordt ETS1 in het wetsvoorstel wel uitgesloten?
Antwoord
Onder de bijmengverplichting wordt de verplichting per energieleverancier vastgesteld
op basis van het marktaandeel van de desbetreffende energieleverancier. Om dit te
kunnen bepalen moet bekend zijn hoeveel gas elke energieleverancier heeft geleverd
aan de eindafnemers die onder de bijmengverplichting vallen. Als het om uitsluiten
van deze sector gaat, dan hebben we het enkel over specifieke toepassingen van gas
door glastuinbouwbedrijven (zoals de groei van gewassen), niet al het gas gebruikt
door glastuinbouwbedrijven (zoals eigen woning, verpakkingshal, of winkel). Om de
glastuinbouw (eventueel) te kunnen uitsluiten moet dus bekend zijn hoeveel gas geleverd
is aan, en gebruikt is voor, deze specifieke toepassingen. Momenteel is er geen manier
om dit in de praktijk te kunnen onderscheiden. Omdat de marktaandelen tijdig moeten
worden vastgesteld geldt hiervoor bovendien een deadline van 30 april na het jaar
van levering. Daarnaast moet deze data onafhankelijk gecontroleerd kunnen worden om
de juistheid te verifiëren. Dit laatste is heel belangrijk in een systeem met marktaandelen:
immers, als data voor een enkele leverancier niet klopt, verandert dat de marktaandelen
van alle leveranciers.
Alle ETS1 bedrijven hebben op afstand uitleesbare energiemeters, waardoor op elk moment
in de tijd exact bekend is hoeveel gas er gebruikt is. Dit maakt het mogelijk om ETS1
uit te sluiten op een uitvoerbare en controleerbare manier: op 30 april is de noodzakelijke
data over gaslevering in het vorige jaar dus bekend en verifieerbaar. Binnen de glastuinbouw
is de situatie anders. Hier is allereerst niet altijd sprake van op afstand uitleesbare
meters. Bij de glastuinbouw komt het daarnaast regelmatig voor dat meerdere toepassingen
(zoals kas, woonhuis, kantoor of verpakkingshal) achter één aansluiting zitten. Een
scherpe scheiding waarbij een deel van dit gebruik wel onder de verplichting valt
en een deel niet is daarmee lastig te maken.
Vooralsnog is er geen manier gevonden om de glastuinbouw uit te zonderen van de ETS2
opt-in of bijmengverplichting zonder uitvoeringsproblemen en fraudegevoeligheid met
het ETS2 of de bijmengverplichting te veroorzaken. De glastuinbouwsector heeft eerder
aangegeven wel aanknopingspunten te zien. Er loopt een proces met onder andere LVVN,
de NEa, de glastuinbouwsector en energieleveranciers om te zoeken naar opties om uitvoering
te kunnen geven aan een eventuele uitzondering voor de glastuinbouw. De vraag die
nu dus voorligt is of er toch een manier is om tijdig en betrouwbaar zo’n onderscheid
te maken. De glastuinbouwsector en energieleveranciers denken dat aangesloten kan
worden bij de systematiek van de verlaagde energiebelasting voor glastuinbouw, die
gebruik maakt van een forfait voor woningen om het gasverbruik te duiden. Deze mogelijkheid
zal door de NEa worden beoordeeld, in de vorm van monitoringsplannen van energiebedrijven,
waarin zij aangeven hoe zij aan het ETS2-toezicht gaan voldoen.
Vraag van het lid Flach (SGP)
2.
Kunt u aangeven waarom bij het ontwerp van de jaarverplichting ammoniakproductie niet
voor 100% wordt uitgezonderd van de verplichting in plaats van de nu voorgestelde
60%?
Antwoord
In het wetsvoorstel over de jaarverplichting RFNBO’s in de industrie is in de memorie
van toelichting de rationale voor de 60% uitzondering van waterstofgebruik ten behoeve
van ammoniakproductie opgenomen1. Er spelen hier twee belangrijke uitgangspunten:
i) Uitzondering van waterstofgebruik ten behoeve van ammoniakproductie is niet een van
de uitzonderingsgronden zoals opgenomen in RED-III, art. 22 a (ook wel 22 bis). Deze
uitzondering is gebaseerd op de overweging (63) in RED-III, waarin «wordt erkend dat de vervanging van waterstof die wordt geproduceerd op basis van
het proces voor de omzetting van methaan met stoom specifieke problemen zou kunnen
opleveren voor bepaalde bestaande geïntegreerde productie-installaties voor ammoniak.
Dat zou het ombouwen van dergelijke productie-installaties noodzakelijk maken, wat
van de lidstaten een wezenlijke inspanning zou vergen, al naargelang hun specifieke
nationale omstandigheden en de structuur van hun energiebevoorrading.»
Het kabinet heeft de keuze gemaakt om op basis van overweging (63) een deel van de
ammoniakproductie uit te zonderen zie ook uitgangspunt ii), mede met oog op de maatwerktrajecten
die met de twee ammoniakproducenten lopen. In deze trajecten worden andere verduurzamingsroutes
verkend of zijn al investeringsbeslissingen genomen om de waterstofproductie anderszins
te verduurzamen2. De Europese Commissie zal uiteindelijk beoordelen of Nederland als lidstaat deze
uitzondering op juiste gronden heeft genomen.
ii) Bij de vormgeving van de jaarverplichting zoals geconsulteerd heeft het kabinet ervoor
gekozen om ammoniakproductie ook mee te nemen. Het kabinet zag geen gronden om de
ammoniakproductie volledig uit te zonderen, terwijl andere industriële waterstofgebruikers
wel onder de jaarverplichting zouden vallen. Bij het vaststellen van het uitzonderingspercentage
voor ammoniakproductie is onder meer gekeken naar het deel van het waterstofgebruik
dat ammoniakproducenten zonder volledige ombouw van hun productie-installaties en
bedrijfsprocessen technisch kunnen vervangen door hernieuwbare waterstof. Uit onderzoek
is gebleken dat ammoniakproducenten circa 20% tot 25% hernieuwbare waterstof kunnen
bijmengen, wat de onderzoekers het omslagpunt noemen3. Op basis van dit omslagpunt en de hoogte van de lidstaatverplichting voor industrieel
gebruik van RFNBO’s in 2035, is gekozen voor een uitzonderingspercentage van 60%.
Zoals ook toegelicht tijdens het commissiedebat, neemt het kabinet dit voorjaar besluit
over de invoering en vormgeving van de jaarverplichting. De ontvangen reacties tijdens
de consultatie maken onderdeel uit van dit besluitvormingsproces4.
Vragen van het lid Kröger (GL/PvdA)
3.
Wat wordt er gedaan met de uitkomsten van het onderzoek naar de milieueffecten van
elektrolyse op zee. Hoe worden die onderzoeken betrokken bij de demonstratieprojecten?
Antwoord
De in het vooronderzoek geconstateerde kennisleemten (uitgevoerd door Witteveen+Bos)5 worden in het milieueffectrapport van het tweede demonstratieproject en in een onderzoeksprogramma
waterstof op zee (uitgevoerd door TNO, zoals aangekondigd in een recente Kamerbrief6) verder onderzocht. Ook zal in de tender voor de demonstratieprojecten aandacht worden
besteed aan het benodigde additionele onderzoek en demonstratie om meer inzicht te
krijgen in de milieueffecten. In de vergunningen kunnen daarnaast, indien nodig, voorschriften
worden opgenomen om deze effecten te beperken.
4.
Is het mogelijk om de ammoniakbuis alsnog mee te nemen in de ruimtelijke procedure
van de Delta Rhine Corridor?
Antwoord
Het is niet mogelijk om de ammoniakbuis alsnog mee te nemen in de ruimtelijke procedure.
De ammoniakbuis is niet meegenomen in de scope van het projectbesluit omdat er momenteel
nog te veel onzekerheden spelen rondom deze ammoniakbuis, waaronder commitment van
de huidige initiatiefnemers en de uitwerking van het concrete ontwerp van een veilige
ammoniakbuisleiding. Daarnaast is er meer duidelijkheid gewenst over het beleidskader
voor ammoniaktransport in Duitsland. Het onder deze omstandigheden meenemen van de
ammoniakbuis in de ruimtelijke procedure zal leiden tot verdere vertraging voor de
waterstof- en CO2-leidingen en daarmee de verduurzaming van ons energiesysteem in het algemeen en de
verduurzaming van de industrie in het bijzonder.
Op basis van het voorliggende besluit blijft in de Delta Rhine Corridor een strook
ruimte beschikbaar voor toekomstig transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding,
zoals ammoniak. Mochten voornoemde onzekerheden omtrent de ammoniakbuisleiding zijn
weggenomen, dan kunnen de initiatiefnemers op een later moment alsnog besluiten tot
de aanleg daarvan.
Vraag van het lid Grinwis (ChristenUnie)
5.
Gelet op de vrijstelling op de nettarieven voor elektrolyse in Duitsland, wanneer
komt de ACM met onderzoek naar meer tijds- en locatieafhankelijke nettarieven?
Antwoord
Er is geen specifiek onderzoek naar meer tijds- en locatieafhankelijke nettarieven
door de ACM. De ACM is bezig de huidige tariefstructuur te heroverwegen. In juli 2024
heeft de ACM uitgangspunten voor de nettarieven elektriciteit gepubliceerd.7 Daarbij is de ACM ook ingegaan op mogelijke wijzigingen, zoals tijd- en locatieafhankelijke
nettarieven. De ACM heeft daarmee duidelijk gemaakt welke wettelijke uitgangspunten
gelden voor de herziening van de nettarieven en hoe verschillende herzieningsmogelijkheden
zich verhouden tot de wettelijke uitgangspunten.
Het is nu in eerste instantie aan de netbeheerders om voorstellen te doen aan de ACM
voor herziening van de nettarieven die aan de wettelijke uitgangspunten voldoen. Deze
voorstellen worden vervolgens door de ACM getoetst. Zo zijn begin dit jaar tijdsafhankelijke
nettarieven bij TenneT in werking getreden. De regionale netbeheerders werken daarnaast
aan de invoering van tijdsafhankelijke nettarieven, zowel voor groot- als kleinverbruikers.
De Kamer is eind vorig jaar over deze aanpassingen aan de tariefstructuur geïnformeerd
via de Kamerbrief over de verdeling van netkosten8.
Door CE Delft is in opdracht van NL Hydrogen eind vorig jaar een onderzoek uitgevoerd
naar de effecten van elektrolyse op het elektriciteitsnet9. Uit dit onderzoek blijkt dat elektrolysers bij aanlandlocaties voor wind-op-zee
onder de juiste voorwaarden een positieve impact hebben op het elektriciteitsnet.
Bij het onderzoek van CE Delft waren KGG, ACM en TenneT betrokken, zodat de bevindingen
van dit onderzoek meegenomen kunnen worden bij discussies over de tariefstructuur.
Vraag van het lid Vermeer (BBB)
6.
Welke wettelijke ruimte heeft de Minister om bij crisis- en noodsituaties in te grijpen
in de wettelijke bevoegdheid van ACM om de tarieven vast te stellen?
Antwoord
De Europese wetgeving heeft de bevoegdheid voor het vaststellen van de nettarieven
exclusief bij de nationale regulerende instantie belegd, in Nederland is dit de ACM.
De nationale wetgever is niet bevoegd om hierop in te grijpen. Dit geldt ook in het
geval van crisis- en noodsituaties.
Vraag van het lid Erkens (VVD)
7.
Wat zijn de mogelijkheden binnen de bestaande subsidieregelingen voor koolstofarme
elektrolysepilots anders dan van hernieuwbare energie, zoals voor paarse waterstof.
Indien hier geen ruimte voor is, waarom kan dit niet gecreëerd worden?
Antwoord
Voor kleinschalige koolstofarme elektrolysepilots is budget beschikbaar binnen de
DEI+ (een subsidieregeling voor innovatieve projecten), onder het thema «andere CO2-verminderende maatregelen». Bedrijven kunnen per pilot maximaal € 25 miljoen aanvragen.
De huidige aanvraagronde loopt tot augustus, met een totaalbudget van € 175 miljoen.
Deze ondersteuning van pilots lijkt passend gezien de fase van ontwikkeling van koolstofarme
elektrolysetechnologie en de verwachte tijd tot realisatie van kerncentrales in Nederland.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.T.M. Hermans, minister van Klimaat en Groene Groei