Brief regering : Evaluatie van de Meststoffenwet 2024
33 037 Mestbeleid
Nr. 561
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ, VOEDSELZEKERHEID EN NATUUR
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 november 2024
In het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e actieprogramma) is voor 2024 een evaluatie van de Meststoffenwet aangekondigd. Hiertoe
                  zijn vijf onderzoeken uitgevoerd die recent zijn afgerond. In vervolg op mijn brief
                  van 26 juni jl.1 bied ik u de onderzoeken aan. Deze brief en de onderzoeken vormen de evaluatie van
                  de Meststoffenwet 2024. De resultaten van de verschillende onderzoeken zijn input
                  voor het nog op te stellen 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn (8e actieprogramma) dat op 1 januari 2026 van toepassing zal zijn. Met deze brief zal
                  ik kort aangeven hoe ik richting het nog op te stellen 8e actieprogramma met de resultaten van de onderzoeken om wil gaan.
               
Ik vind het belangrijk om gedurende het proces om te komen tot het 8e actieprogramma in gesprek te blijven met stakeholders, juist vanwege hun rol in de
                  agrarische praktijk of hun betrokkenheid bij de landbouw. De inbreng van deze stakeholders
                  neem ik dan ook mee in de gebalanceerde afweging tussen bescherming van de waterkwaliteit,
                  economie en draagvlak die nodig is voor het 8e actieprogramma. Gedurende dat proces organiseer ik dan ook verschillende overlegmomenten
                  met stakeholders. In dat kader zijn op 26 augustus jl. ambtelijke reflectiebijeenkomsten
                  georganiseerd. In die bijeenkomsten zijn door de verschillende onderzoeksinstellingen
                  de resultaten van de evaluatieonderzoeken toegelicht waarna stakeholders de gelegenheid
                  kregen om te reflecteren op die resultaten. Hierbij waren sectorpartijen, natuurorganisaties,
                  waterschappen en provincies aanwezig. Deze brief bevat een korte impressie van die
                  ambtelijke bijeenkomsten.
               
Evaluatie van de Meststoffenwet
De Meststoffenwet schrijft in artikel 46 voor dat ten minste iedere vijf jaar een
                  verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Meststoffenwet in de praktijk
                  naar de Staten-Generaal moet worden gezonden. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen
                  in de werking van de wet, of beoogde (milieu)doelen van de wet worden behaald en hoe
                  de effecten van de wet in de praktijk worden ervaren. In 2017 heeft het Planbureau
                  voor de Leefomgeving (PBL) ten behoeve van de voorgaande evaluatie het rapport «Evaluatie
                  van de Meststoffenwet 2016: Syntheserapport» opgeleverd2. Destijds concludeerde het PBL onder andere dat het mestbeleid als complex wordt
                  ervaren vanwege de gedetailleerdheid ervan. Ook was één van de conclusies dat met
                  het toen gevoerde mestbeleid tot doelbereik kon worden gekomen voor grondwater, met
                  uitzondering van het zuidelijk zandgebied. Voor oppervlaktewater lag er een grotere
                  opgave. Het PBL deed de aanbeveling om te bezien op welke wijze kan worden voorkomen
                  dat nutriënten uit de landbouw het oppervlaktewater bereiken. Daarbij wees het PBL
                  op het belang van regionaal maatwerk. Destijds maakte het PBL al gewag van de druk
                  op de mestmarkt en de stijgende mestafzetkosten.
               
De resultaten in het Syntheserapport van het PBL hebben geleid tot de aankondiging
                  van een herbezinning op het mestbeleid. Als gevolg daarvan zijn destijds de contouren
                  van een toekomstig mestbeleid geschetst3. Vanwege het traject om te komen tot een toekomstig mestbeleid is destijds door de
                  toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de zomer van 2019
                  besloten om niet te starten met de voorbereidingen voor een nieuwe evaluatie. Die
                  evaluatie zou in 2022 worden afgerond4. Vervolgens is in het 7e actieprogramma opgenomen dat in 2024 een evaluatie van de Meststoffenwet zal plaatsvinden
                  in aansluiting met een mid-term review van het 7e actieprogramma.
               
In de periode van 2017 tot nu is het mestbeleid en de mestregelgeving verder uitgebreid
                  en gespecificeerd. Vanuit de Nitraatrichtlijn geldt de verplichting om iedere vier
                  jaar een actieprogramma op te stellen met maatregelen gericht op verbetering van de
                  kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in Nederland. De maatregelen in die actieprogramma’s
                  bouwden voort op de maatregelen in voorgaande actieprogramma’s. Vanwege de inzet op
                  verbetering van de waterkwaliteit is het mestbeleid ook verder aangevuld met voorschriften
                  voortvloeiend uit het 6e en het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en de in die periode afgegeven derogatiebeschikkingen5. Tegelijkertijd heeft in deze periode geen politieke besluitvorming plaatsgevonden
                  over de contouren van een toekomstig mestbeleid. Dat betekent dat de conclusies van
                  het PBL over de complexiteit en de gedetailleerdheid van het mestbeleid nog steeds
                  staan.
               
De onderzoeken ten behoeve van de evaluatie Meststoffenwet 2024 richten zich daarom
                  op een aantal aspecten van het mestbeleid die door de ontwikkeling in de afgelopen
                  jaren op dit moment bijzondere aandacht vragen. Net als bij de evaluatie Meststoffenwet
                  2016 is de beleving van het mestbeleid onder agrarische ondernemers onderzocht. Met
                  het oog op de eis om de doeltreffendheid van het beleid in kaart te brengen zijn twee
                  onderzoeken uitgezet naar de waterkwaliteit van het grond- en oppervlaktewater. Een
                  goede waterkwaliteit is belangrijk voor bijvoorbeeld schoon drinkwater om kwalitatief
                  goed zwemwater. Een van die onderzoeken doet verslag over de trends en huidige toestand
                  van de waterkwaliteit en het andere onderzoek geeft een prognose van de te verwachten
                  effecten van het 7e actieprogramma en de huidige derogatiebeschikking6. Vanwege de toenemende druk op de mestmarkt is in deze evaluatie ook een onderzoek
                  naar ontwikkelingen op de mestmarkt opgenomen. Tot slot is een onderzoek naar een
                  mogelijk in te zetten aanpak voor realisatie van waterkwaliteitsdoelen voor nutriënten
                  afkomstig uit de landbouw uitgevoerd. Dit laatste onderzoek is uitgezet mede naar
                  aanleiding van de geuite zorgen van sectorpartijen over het ingezette beleid rondom
                  kalenderlandbouw en de wens om te komen tot bedrijfsspecifieke doelsturing. Met de
                  combinatie van deze onderzoeken is getracht een zo volledig mogelijk beeld te krijgen
                  van de effecten van het huidige mestbeleid en de uitwerking hiervan in de praktijk.
                  De resultaten van deze onderzoeken worden meegenomen in de te vormen aanpak van het
                  8e actieprogramma. De navolgende paragrafen bevatten een weergave van de uitkomsten
                  van deze onderzoeken.
               
Belevingsonderzoek: Agrarische ondernemers over het mestbeleid
Door Wageningen Economic Research (WEcR) is onderzoek uitgevoerd naar hoe agrarisch
                  ondernemers tegenover het mestbeleid staan, «Agrarische ondernemers over het mestbeleid». Hierbij is gekeken naar de knelpunten die zij ervaren en eventuele oplossingen
                  die zij aandragen. Daarnaast zijn in het onderzoek de huidige resultaten vergeleken
                  met het belevingsonderzoek dat in 2016 is uitgevoerd ten behoeve van het Syntheserapport
                  van het PBL7. Naast ondernemers uit de melkveehouderij, akkerbouw en varkenshouderij is de deelnemersgroep
                  voor dit huidige belevingsonderzoek uitgebreid met ondernemers uit de pluimveehouderij,
                  de vleeskalverhouderij, de vollegrondsgroenteteelt en de sierteelt, omdat het mestbeleid
                  ook voor deze categorieën bedrijven relevant is.
               
Geconcludeerd wordt dat agrarische ondernemers negatief staan tegenover het mestbeleid
                  en dat deze houding bij de deelnemersgroepen die ook in 2016 zijn bevraagd (melkveehouderij,
                  akkerbouw en varkenshouderij) negatiever is geworden. De mate waarin het mestbeleid
                  als negatief wordt ervaren verschilt tussen sectoren. Zo zijn melkveehouders het meest
                  negatief en siertelers nog enigszins positief. De bedrijfskenmerken spelen hierin
                  ook een rol; ondernemers met een opvolger zijn over het algemeen negatiever, terwijl
                  ondernemers in omschakeling naar een ander bedrijfssysteem gemiddeld positiever zijn.
                  Belangrijke knelpunten die agrarische ondernemers ervaren in het mestbeleid zijn regelgeving
                  die niet aansluit bij de praktijk, hoge administratieve lasten en een ingewikkelde
                  uitvoering. Daarnaast wordt als knelpunt benoemd dat milieudoelen in beleid soms tegenstrijdig
                  zijn met elkaar. Een opvallende observatie hierbij is dat agrarische ondernemers het
                  wel goed vinden dat er een mestbeleid is om excessen te voorkomen, maar dat deze anders ingericht moet worden.
                  Ondanks deze negatieve houding van agrariërs komt in het onderzoek naar voren dat
                  de deelnemers nog steeds de intentie hebben om aan het mestbeleid te voldoen. Wel
                  constateert WEcR dat agrarische ondernemers aangeven dat het huidige (complexe) mestbeleid
                  het overtreden van mestregels in de hand werkt. WEcR merkt op dat agrariërs nog wel
                  bereid zijn om aan de regels te voldoen maar dat ze twijfelen of hun collega’s dat
                  ook doen.
               
Uit het onderzoek komt naar voren dat de bescherming van de waterkwaliteit door het
                  mestbeleid niet altijd wordt herkend als het voornaamste doel door agrarische ondernemers.
                  Door agrariërs wordt het verbeteren van de bodemkwaliteit vaker genoemd als belangrijkste
                  doel van het mestbeleid. Het verbeteren van de waterkwaliteit en het voorkomen van
                  de uitbreiding van agrarische bedrijven komen daarbij op een gezamenlijke tweede plaats
                  als belangrijkste doel van het mestbeleid volgens de geënquêteerde ondernemers. Hierbij
                  is een duidelijk verschil in perceptie waar te nemen tussen dierlijke en plantaardige
                  sectoren. Binnen de dierlijke sectoren worden het voorkomen van de uitbreiding van
                  agrarische bedrijven (door melkveehouders), het oplossen van het mestoverschot (door
                  varkenshouders) en een efficiënte benutting van nutriënten (kalverhouders) vaker genoemd
                  als het door hun gepercipieerde belangrijkste doel van het mestbeleid. In de niet-dierlijke
                  sectoren wordt het op peil houden van de bodemkwaliteit als belangrijkste doel van
                  het mestbeleid gezien.
               
Door de deelnemers wordt een aantal oplossingen benoemd voor een aangepast mestbeleid
                  zoals het soepeler laten verlopen van vergunningverlening rondom mestverwerking, het
                  bevorderen van technologische innovaties en het ontwikkelen van meer samenhangend
                  beleid. Deelnemers geven aan dat er in het mestbeleid meer rekening gehouden zou moeten
                  worden met de grondsoort en de nutriëntenbehoefte van gewassen. Ook zijn er aanbevelingen
                  gedaan om meer te sturen op doelen, zodat ondernemers meer vrijheid krijgen om zelf
                  te bepalen hoe zij de doelen behalen. WEcR merkt hierbij op dat de wens voor doelsturing
                  en het ontwikkelen van meer grondsoort- en gewasspecifiek mestbeleid haaks lijkt te
                  staan op de wens voor minder ingewikkeld beleid.
               
Oplossingen die ingrijpen op de mestplaatsingsruimte, de aanwijzing van met nutriënten
                  verontreinigde gebieden (NV-gebieden) in Nederland, een krimp van de veestapel en
                  het beperken van mestgebruik, scoren het laagst onder de deelnemers van het belevingsonderzoek.
               
Waterkwaliteit
Aan de hand van twee onderzoeken is de huidige en verwachte toestand van de waterkwaliteit
                  voor nutriënten afkomstig van de landbouw in beeld gebracht. De kennisnotitie «Waterkwaliteit in Landbouwgebieden» van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) biedt inzicht in de
                  huidige en historische toestand van en trends in de waterkwaliteit met betrekking
                  tot nutriënten afkomstig van de landbouw. De informatie uit de notitie geeft een beeld
                  van de resultaten van bestaande waterkwaliteitsmeetnetten gericht op nutriënten in landbouwgebieden en daarmee een inschatting van
                  de effecten van het gevoerde mestbeleid over de afgelopen jaren.
               
Conform de Nitraatrichtlijn rapporteert Nederland eens per vier jaar aan de Europese
                  Commissie over de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater. Daar zullen gegevens
                  uit meerdere waterkwaliteitsmeetnetten gepresenteerd worden dan alleen de waterkwaliteitsmeetnetten
                  die gericht zijn op nutriënten in landbouwgebieden. In de rapportage worden ook gegevens
                  over het jaar 2023 meegenomen. De volgende Nitraatrapportage zal door de Minister
                  van Infrastructuur en Waterstaat binnenkort gepubliceerd worden. Desondanks is er
                  voor gekozen om de waterkwaliteitsgegevens uit een beperkter aantal meetnetten tot
                  2022 in een vervroegde uitvraag, vooruitlopend op de publicatie van de Nitraatrapportage,
                  onderdeel te laten zijn van de evaluatie van de Meststoffenwet 2024. Dit vanwege een
                  goede uitvoering van de evaluatie en de mogelijkheid om de uitkomsten van de evaluatie
                  te betrekken bij de voorbereidingen van het nog op te stellen 8e actieprogramma. Uiteraard zullen de recentere inzichten uit de Nitraatrapportage
                  2024 betrokken worden in de waterkwaliteitsopgave waarop het 8e actieprogramma ziet.
               
In het onderzoek «Effecten van het mestbeleid op de uit- en afspoeling van meststoffen» heeft Wageningen Environmental Research (WEnR) via modellering onderzocht wat de
                  verwachte effecten zijn van het 7e actieprogramma, de derogatiebeschikking en eerder genomen mestmaatregelen op de waterkwaliteit
                  voor nutriënten afkomstig van de landbouw. Deze rapportage is ook een onderdeel van
                  de tussenevaluatie Kaderrichtlijn Water (KRW) dat in het kader van het KRW-impulsprogramma
                  door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt uitgevoerd8.
               
Kennisnotitie Waterkwaliteit in Landbouwgebieden
Om de huidige en historische toestand van en trends in de waterkwaliteit voor nutriënten
                  afkomstig van de landbouw in beeld te brengen, heeft het RIVM gebruik gemaakt van
                  waterkwaliteitsgegevens tot en met het jaar 2022 van een aantal meetnetten. Dit betreffen
                  het LMM, het MNLSO en het LMG9.
               
De analyse toont aan dat er sinds de start van de metingen in de jaren ’90 een dalende
                  trend is in de stikstof- en fosfaatconcentraties in het uitspoelend (grond)water,
                  maar er bestaan aanzienlijke regionale verschillen. Waar de gemiddelde nitraatconcentratie
                  in het grondwater in de veen- en kleiregio sinds 2006 onder de norm van 50 mg/l nitraat
                  ligt, voldoet de grondwaterkwaliteit in de löss- en zandregio gemiddeld nog niet aan
                  de gewenste norm van 50 mg/l nitraat. Na jaren van daling heeft de droge periode tussen
                  2018 en 2020 geleid tot een tijdelijke stijging van de nitraatconcentraties in alle
                  gebieden met uitzondering van de veenregio. Sinds 2021 dalen de nitraatconcentraties
                  in alle gebieden, maar uit de meetgegevens blijkt dat deze nog niet zijn teruggekeerd
                  op het niveau van vóór 2018.
               
Voor wat betreft het diepere grondwater (>5 meter) merkt het RIVM op dat de grondwaterkwaliteit
                  in de zand en lössgebieden onder druk staat door hoge stikstofbelasting uit met name
                  de landbouw.
               
De nitraatconcentraties in het oppervlaktewater zijn in de afgelopen jaren verbeterd
                  na de stijging door droogte in 2018. De kleiregio is een uitzondering op deze trend;
                  hier is sinds 2015 een licht stijgende trend waarneembaar. Sinds 2010 is er ook een
                  lichte stijgende trend waar te nemen in fosforconcentraties in de kleiregio. De zand-
                  en veenregio daarentegen laten juist een stabiele dalende trend zien voor wat betreft
                  de fosforconcentraties in het oppervlaktewater.
               
Effecten van het mestbeleid op de uit- en afspoeling van meststoffen
WEnR heeft aan de hand van modellen berekend wat de verwachte effecten zijn van het
                  7e actieprogramma en de derogatiebeschikking op de uit- en afspoeling van nutriënten
                  afkomstig van de landbouw naar het grond- en oppervlaktewater. De maatregelen die
                  in dit onderzoek zijn betrokken zijn de maatregelen uit 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking die ofwel geïnstrumenteerd beleid zijn,
                  ofwel concreet genoeg zijn omschreven in het actieprogramma zodat een doorrekening
                  op het waterkwaliteitseffect kon plaatsvinden. Het gaat onder andere om de volgende
                  maatregelen de 1:4 rotatie met rustgewassen, de stimulering van de inzaai van een
                  vanggewas voor 1 oktober, het aanhouden van bufferstroken, de 20% korting op de stikstofgebruiksnorm
                  in NV-gebieden, de verlaging van de mestproductieplafonds 2025 en het afbouwpad van
                  de derogatie.
               
Uit de doorrekening volgt dat de klei- en veenregio zullen blijven voldoen aan de
                  norm van 50 mg/l nitraat in het uitspoelend grondwater met uitvoering en instandhouding
                  van de maatregelen van het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking. Gemiddeld gezien is de verwachting dat
                  de zandregio in 2027 en 2033 aan bovengenoemde norm voldoet. De verwachte nitraatconcentraties
                  in het uitspoelend grondwater in de lössregio dalen in 2027 naar 62 mg/l nitraat en
                  in 2033 naar 61 mg/l nitraat. Binnen de zandregio is er onderscheid te maken in de
                  berekende daling van de nitraatconcentraties voor 2027 en 2033. In algemene zin worden
                  de grootste effecten berekend voor NV-gebieden waarin per 2025 een korting van 20%
                  op de totale stikstofgebruiksnorm geldt.
               
Onderstaande figuur geeft de berekende nitraatconcentraties in het uitspoelend grondwater
                  weer als gevolg van de maatregelen in het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking
               
In de zuidelijk zandregio en de lössregio is ondanks de maatregelen in het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking het doel van 50 mg/l nitraat in het uitspoelend
                  grondwater nog niet behaald. WEnR berekent dat binnen de zandregio kleinere gebieden
                  een hoge nitraatconcentraties kennen. Deze uitschieters drukken op de verwachte waterkwaliteitsverbetering
                  en zorgen ervoor dat de gemiddelde nitraatconcentraties in het uitspoelend grondwater
                  in deze gebieden omhoog gaan.
               
Voor oppervlaktewater leiden de maatregelen uit het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking tot een verwachte vermindering van uitspoeling
                  van fosfaat met 1,6%–6,9% en stikstof met 6%–16%. Dit heeft tot gevolg dat in 2027
                  60,9% van de oppervlaktewaterlichamen voor stikstof het oordeel «goed» krijgt en 57,1%
                  het oordeel «goed» krijgt voor fosfaat vanuit de KRW. Er wordt daarbij opgemerkt dat
                  het effect van de maatregelen in het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking het grootst is in de gebieden waar een
                  relatief hoge uitspoeling is ten opzichte van de gebieden met een relatief lage uitspoeling.
                  Dit betreft de NV-gebieden waar een korting op de stikstofgebruiksnorm geldt.
               
Ook zijn de effecten van enkele onzekerheden in het model onderzocht in een aantal
                  overige scenario’s die een positief of negatief effect kunnen hebben op het behalen
                  van de hierboven weergegeven waterkwaliteitsverbetering. Ten eerste constateert WEnR
                  dat bij een goede implementatie van bovenwettelijke vrijwillige maatregelen zoals
                  conditionaliteiten en eco-regelingen uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid of maatregelen
                  uit de BOOT-lijst van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer, ook het zuidelijk zandgebied
                  naar verwachting aan de norm van 50 mg/l nitraat zal gaan voldoen.
               
Ten tweede merkt WEnR op dat het weer effect heeft op de uit- en afspoeling van nutriënten.
                  In het onderzoek komt naar voren dat in de zandgebieden het effect van droge periodes
                  ertoe kan leiden dat de hierboven berekende nitraatconcentratie voor grondwater met
                  15–17 mg/l hoger uitvallen, terwijl deze in natte periodes 10–14 mg/l lager uitvallen.
                  In de klei- en veenregio zijn de gebiedsgemiddelde concentraties lager, waardoor kleinere
                  effecten van droge en natte periodes zijn berekend. De variatie in de uitspoeling
                  naar oppervlaktewater als gevolg van weersomstandigheden is sterker in de zandgebieden
                  van Noord- en Zuid-Nederland dan in klei- en veengebieden van West-Nederland.
               
Tot slot komt ook in eerdere onderzoeken naar voren dat de «berekende bemesting boven
                  de gebruiksruimte»10 (mede) een oorzaak kan zijn van het nog niet halen van het doel van 50 mg/l nitraat
                  in het bovenste grondwater en te hoge concentraties van stikstof en fosfaat in het
                  oppervlaktewater. De mate waarin «berekende bemesting boven de gebruiksruimte» in
                  de toekomst nog effect zal hebben op de waterkwaliteit is onzeker. In het afzonderlijke
                  scenario verwacht WEnR dat de maatregelen van het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking zullen leiden tot een «berekende bemesting
                  boven de gebruiksruimte» in Oost-Nederland en het veenweidegebied met veel melkveehouderijen.
                  Deze gebieden zijn echter minder gevoelig voor nitraat uit- en afspoeling, waardoor
                  het negatieve effect op de waterkwaliteit minder groot is dan de voorheen berekende
                  situatie waarin deze «berekende bemesting boven de gebruiksruimte» voornamelijk in
                  de zand zuid en lössgebieden viel. De zuidelijk zandregio en de lössregio zijn gevoeliger
                  voor nitraatuitspoeling.
               
Mestmarkt
De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft de «Analyse van de mestmarkt in Nederland over de periode 2018–2022» opgeleverd en daarin een aantal vragen beantwoord die een relatie hebben met de
                  mestmarkt. De vragen zien op de ontwikkeling van de mestmarkt in de periode 2018–2022,
                  de mestverwerkingsplicht, de effecten van het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking en de ontwikkeling van de mestafzetkosten.
                  Ook heeft de CDM een nadere duiding gegeven van de onzekerheden in de «berekende bemesting
                  boven de gebruiksnorm». Een verdere duiding helpt bij de passende inzet van beleidsinstrumenten.
               
Ontwikkeling mestmarkt 2018–2022
Aan de hand van een aantal onderwerpen zoals de mestproductie en de mestplaatsingsruimte
                  over de periode 2018–2022 geeft de CDM een beeld van de mestmarkt. De CDM reflecteert
                  dat in de periode 2018–2022 gemiddeld genomen over alle diercategorieën een daling
                  van circa 7% in de stikstof- en fosfaatproductie. Die daling wordt volgens de CDM
                  waarschijnlijk veroorzaakt door een krimp in de veestapel als gevolg van (vrijwillige)
                  opkoop- en saneringsregelingen en door aanpassingen in het fosfor- en eiwitgehalte
                  in veevoer.
               
Met name op bedrijven met varkens en pluimvee is de productie van stikstof en fosfaat
                  groter dan de plaatsingsruimte op die bedrijven (mestoverschot), omdat deze bedrijven
                  over het algemeen weinig landbouwgrond hebben. Op rundvee- en overige bedrijven is
                  minder sprake van een mestoverschot op bedrijfsniveau. Over de gehele periode 2018–2022
                  is voor rundvee- en overige veebedrijven op bedrijfsniveau het mestoverschot gedaald.
                  De benuttingsgraad is de mate waarin de plaatsingsruimte volledig gevuld wordt met
                  dierlijke mest en die verschilt per provincie. De gemiddelde benuttingsgraad van stikstof
                  was in 2022 in de provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel bijna 100%. In
                  Zeeland en Nood-Holland was de benuttingsgraad van stikstof het laagst (beiden 73%).
                  De benuttingsgraaf voor fosfaat is over het algemeen iets lager dan die van stikstof.
               
Mestverwerkingsplicht
Vanaf 1 januari 2014 is de mestverwerkingsplicht van toepassing die ondernemers verplicht
                  om een deel van het bedrijfsoverschot aan fosfaat in dierlijke mest te verwerken.
                  De CDM concludeert mede op gebaseerd op de rapportage «Landelijke rapportage en inventarisatie
                  export en verwerking van dierlijke mest 2023» van de Stichting Nederlands Centrum
                  voor Mestverwaarding (NCM)11 dat in de periode 2014 tot en met 2018 de fosfaatuitscheiding met meer dan 5% is
                  gedaald en de mestexport met circa 35% gestegen. De mestexport van pluimveemest is
                  stabiel en markt gedreven is. De markt van export van dikke fractie uit varkensmest
                  is juist ontstaan als gevolg van de invoering van de mestverwerkingsplicht. Tot slot
                  merkt de CDM op dat dit ook afhankelijk is van de aannames die bij die berekening
                  worden gemaakt, zoals de aanname dat 100% van de plaatsingsruimte voor stikstof en
                  fosfaat wordt benut.
               
Effect 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en derogatiebeschikking op mestproductie en -plaatsing
                     en mestafzetkosten
De derogatiebeschikking met daarin het afbouwpad van de maximale hoeveelheid stikstof
                  per hectare uit van dierlijke mest en aanvullende maatregelen zoals de invoering van
                  bufferstroken en de korting op de stikstofgebruiksnorm in NV-gebieden hebben volgens
                  de CDM een groot effect op de plaatsingsruimte van dierlijke mest en kunstmest. Dit
                  geldt zowel voor derogatiebedrijven als voor bedrijven zonder derogatie en zowel voor
                  veehouderijbedrijven als voor akkerbouwbedrijven.
               
Landelijk wordt door de CDM als gevolg van de afbouw van derogatie een gemiddeld afname
                  van de stikstoftoediening met dierlijke mest van 18% berekend ten opzichte van 2022,
                  met name in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Friesland. De niet
                  te plaatsen dierlijke mest neemt na volledige afbouw van derogatie in 2026 landelijk
                  met 51 mln. kg stikstof toe ten opzichte van 2021.
               
Gezien de afname van de plaatsingsruimte als gevolg van de derogatiebeschikking verwacht
                  de CDM dat in algemene zin de mestafzetkosten voor varkens- en rundveemest komende
                  jaren verdere zullen stijgen. Of en in welke mate de mestafzetkosten stijgen is mede
                  afhankelijk van andere aspecten die invloed hebben op de mestmarkt. Het gaat dan bijvoorbeeld
                  om de ontwikkeling van de veestapel, de ontwikkelingen rondom RENURE en andere product-
                  en marktontwikkelingen. Ook het natte weer kan de druk op de mestmarkt (verder) verhogen.
                  Hierbij wordt opgemerkt dat de mestafzetkosten variëren per sector (pluimvee, rundvee
                  en varkens). De afzet van pluimveemest is meer vraag gestuurd dan de afzet van varkens
                  en rundveemest. De CDM verwacht dat de mestafzetkosten voor pluimveemest waarschijnlijk
                  niet zullen toenemen.
               
Duiding berekende bemesting boven de gebruiksruimte
Tot slot is de CDM in dit advies gevraagd om de «berekende bemesting boven de gebruiksruimte»
                  met dierlijke mest te duiden. In studies waarin het toekomstig effect van maatregelen
                  gericht op nutriënten afkomstig van de landbouw op de waterkwaliteit wordt berekend,
                  is de «berekende bemesting boven de gebruiksruimte» een onzekere factor in het behalen
                  van waterkwaliteitsdoelen. De berekening maakt ook gebruik van gegevens als dieraantallen,
                  stikstof- en fosfaatexcreties, gasvormige emissies, vervoersbewijzen rVDM en de gebruiksruimte
                  in de regio aan de hand van de geldende gebruiksnormen. Het advies op dit onderdeel
                  is een technische wetenschappelijke analyse van de verschillende elementen van de
                  «berekende bemesting boven de gebruiksruimte». De CDM constateert dat, met het model
                  waarmee de mestproductie en -verdeling wordt berekend, de berekende bemesting hoger
                  is dan de gebruiksruimte voor dierlijke mest volgens de gebruiksnormen. In bijgevoegde
                  «Analyse van de mestmarkt in Nederland over de periode 2018–2022» is te lezen wat de onzekerheden bij de «berekende bemesting boven de gebruiksruimte»
                  zijn.
               
Mogelijke aanpak realisatie waterkwaliteitsdoelen
Tot slot is aan de CDM gevraagd om vooruit te kijken naar een mogelijke aanpak in
                  het mestbeleid, op de korte- en lange termijn, om doelen voor grond- en oppervlaktewater
                  voor nutriënten afkomstig van de landbouw te behalen. Hiertoe is het advies «Verkenning korte en lange termijn maatregelen in kader van de Meststoffenwet voor
                     realisatie van waterkwaliteitsdoelen» opgesteld.
               
Voor de looptijd van het 8e actieprogramma (2026–2029), de korte termijn, adviseert de CDM om voor zowel grond-
                  als oppervlaktewater in te zetten op beleid dat onderscheid maakt in gebieden waar
                  (bijna) wordt voldaan aan de norm en gebieden die nog niet voldoen aan de norm. Voor
                  grondwater gaat het om de norm van 50 mg/l nitraat in het bovenste grondwater die
                  in de gebieden klei, veen, zand midden en zand noord (bijna) zijn behaald, en gebieden
                  waar de norm van 50 mg/l nitraat nog niet wordt gehaald, namelijk zand zuid en löss.
                  Dit kan leiden tot een verdere ruimtelijke differentiatie in te treffen maatregelen,
                  omdat de maatregelen die nodig zijn voor doelbehoud of doelbereik verschillen in de
                  gebieden. Zo zal in de gebieden zand zuid en löss aanvullende maatregelen nodig zijn
                  om te voldoen aan de bovengenoemde nitraatnorm in het bovenste grondwater. Vanwege
                  de chemische- en fysische kenmerken van waterlichamen en de verschillende en diffuse
                  bronnen die bijdragen aan de verontreiniging van waterlichamen met stikstof en fosfaat
                  raadt de CDM aan om ook voor oppervlaktewater niet alle maatregelen generiek toe te
                  passen, maar juist regionaal of lokaal te beoordelen waar maatregelen effectief zijn.
               
Om op de korte termijn te kunnen voldoen aan de norm van 50 mg/l nitraat in het bovenste
                  grondwater ziet de CDM een aantal perspectiefvolle maatregelen zoals een aanpassing
                  van de stikstofgebruiksnormen waar mogelijk met een verdere differentiatie in de verschillende
                  zandregio’s, een aanpassing van gewassen in akkerbouwrotaties, behoud van grasland
                  in de melkveehouderij en verhoging van de effectiviteit van de teelt van vanggewassen
                  door tijdige inzaai. Hoewel deze maatregelen voornamelijk effect hebben op de nitraatconcentraties
                  in het grondwater verwacht de CDM dat sommige maatregelen ook effect hebben op de
                  stikstofuitspoeling naar het oppervlaktewater. Ter verbetering van de fosfaatconcentraties
                  in het oppervlaktewater ziet de CDM maatregelen als afvangen van fosfaat in drainagewater,
                  bodembedekking en het aanpassen van de fosfaatgebruiksnormen als perspectiefvol.
               
De CDM benoemt dat de ruimtelijke differentiatie van mogelijke perspectiefvolle maatregelen
                  ook economische effecten kunnen hebben en impact kunnen hebben op de bedrijfsvoering.
                  De omvang van de effecten zal verschillen per bedrijf vanwege de kenmerken van het
                  bedrijf en ruimtelijke differentiatie in toepassing van de maatregelen.
               
Ten aanzien van bedrijfsspecifieke doelsturing is de CDM in haar analyse uitgegaan
                  van de variant van doelsturing waarin boeren de volledige vrijheid krijgen om zelfstandig
                  maatregelen te kiezen en generieke maatregelen worden losgelaten. Over de verhouding
                  met de voorschriften uit de Nitraatrichtlijn merkt de CDM op dat deze variant op dit
                  moment onhaalbaar is vanwege de verplichtingen in die richtlijn. De CDM ziet dat in
                  theorie deze wijze van doelsturing het meest effectief en stimulerend is. Desalniettemin
                  constateert de CDM dat ook bij doelsturing het nemen van maatregelen belangrijk blijft
                  en dat sommige maatregelen daarin cruciaal zijn zoals het afstemmen van mestgiften
                  op de gewasbehoefte.
               
Met het oog op het behalen van de nitraatdoelstelling van 50 mg/l in het bovenste
                  grondwater worden mogelijke indicatoren gegeven voor bedrijfsspecifieke doelsturing
                  zoals gemeten nitraatconcentraties in het grondwater, gemeten nitraatresidu of een
                  berekend stikstofoverschot op de bodembalans. De CDM beveelt daarbij aan om allereerst
                  meer inzicht te verkrijgen in hoe een indicator reageert op genomen maatregelen zodat
                  een boer ook via een indicator gericht kan sturen op nitraatconcentraties in het grondwater.
                  Volgens de CDM zou daarom onderzoek gedaan kunnen worden in een regio die voldoet
                  aan de norm van 50 mg/l nitraat in het grondwater als in een regio die daar nog niet
                  aan voldoet. Bij een mogelijke keuze voor een indicator spelen kosten, handhaving
                  en juridische houdbaarheid ook een rol. Het door de CDM voorziene ontwikkelpad voor
                  een effectief in te zetten systeem van bedrijfsspecifieke doelsturing bedraagt zo’n
                  5–10 jaar.
               
Voor oppervlaktewater concludeert de CDM dat vanwege de minder directe relatie tussen
                  het gebruik van nutriënten in de landbouw en de stikstof- en fosforconcentraties in
                  het oppervlaktewater, het afleiden van indicatoren voor bedrijfsspecifieke doelsturing
                  niet mogelijk is.
               
In grote lijnen schetst de CDM twee extremen als toekomstvisie voor de lange termijn.
                  Aan de ene kant een ontwikkeling gericht op economische optimalisatie waarin veel
                  technologische maatregelen nodig zijn, en aan de andere kant een ontwikkeling gericht
                  op de optimalisatie van ecosysteemdiensten waarin bodemvruchtbaarheid en uitspoelingsgevoeligheid
                  bepalend zijn voor de omvang van de veestapel en bemesting. Tegelijkertijd merkt de
                  CDM op dat in de praktijk niet alle agrarische bedrijven zich naar één van die extremen
                  zullen bewegen. De CDM verwacht dat bijvoorbeeld ook binnen een bedrijf op een deel
                  van het areaal landbouw op een natuurinclusievere manier plaats zal gaan vinden. Voor
                  beide ontwikkelrichtingen is de economische haalbaarheid een belangrijk aandachtspunt.
               
De CDM signaleert dat een integrale benadering nodig is voor het verminderen van emissies
                  van nutriënten (stikstof, fosfor en broeikasgassen) naar het milieu om de verschillende
                  milieudoelen (water, lucht en klimaat) te behalen. Zo kan ongewenste afwenteling op
                  andere emissies worden voorkomen, bijvoorbeeld kan meer beweiding leiden tot minder
                  ammoniak- en methaanemissies, maar tot meer nitraatuitspoeling en lachgasemissies
                  of injectie van mest kan leiden tot minder ammoniakemissie, maar tot meer lachgasemissie.
                  Een inzet op doelbereik van verschillende milieudoelen vraagt meer beleidsinzet dan
                  de inzet op het bereiken van een afzonderlijk doel. Tevens benoemt de CDM ook dat
                  de hiervoor te maken beleidsmatige keuzes complex zijn en dat het creëren van evenwicht
                  op de mestmarkt van belang is om milieudoelstellingen te kunnen realiseren.
               
Reflectiebijeenkomst
De resultaten van alle hierboven genoemde onderzoeken voor de valuatie van de Meststoffenwet
                  2024 zijn in reflectiebijeenkomsten op 26 augustus jl. door de betrokken onderzoekers
                  toegelicht. De reflectiebijeenkomsten werden opgedeeld in een ochtendsessie waarbij
                  vertegenwoordigers van provincies, waterschappen en natuurorganisaties aanwezig waren
                  en een middagsessie waarbij vertegenwoordigers van primaire dierlijke en plantaardige
                  sectoren als ketenpartijen aanwezig waren.
               
Na het presenteren van alle onderzoeken is de mogelijkheid aan stakeholders geboden
                  om te reflecteren op de resultaten van de verschillende onderzoeken. Ik schets u op
                  hoofdlijnen de belangrijkste reflecties van deze ambtelijke bijeenkomst.
               
In de ochtendsessie vroegen verschillende stakeholders aandacht voor de eigen kenmerken
                  van een gebied. Door meerdere stakeholders is verzocht om een nadere duiding van de
                  effecten van specifieke (landelijke) maatregelen in een specifiek gebieden. In deze
                  wens voorziet de landelijke doorrekening van de effecten van het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking met de daarvoor gebruikte datasets niet.
                  Er is gesproken over regionale differentiatie van het mestbeleid en er is een oproep
                  gedaan te voorzien in integraal beleid, ook in relatie tot de totstandkoming van het
                  8e actieprogramma. Benoemd is dat het behalen van waterkwaliteitsdoelen en het toewerken
                  naar een Europese norm op dit moment op gespannen voet staat met handelingsperspectief
                  en verdienvermogen van de agrariër. Doelsturing werd genoemd als een gewenste ontwikkelrichting
                  van beleid zodat agrariërs het effect van hun handelen inzichtelijk hebben. Tot slot
                  werd het belang van goede communicatie richting agrariërs benadrukt.
               
In de middagsessie werd gereflecteerd op de resultaten van het belevingsonderzoek
                  waarin met name onderwerpen aan bod kwamen als de negatieve houding van agrariërs
                  ten aanzien het mestbeleid, de complexiteit van het mestbeleid en de onduidelijkheid
                  in hoeverre het mestbeleid als doel heeft om de waterkwaliteit te beschermen. In dat
                  kader kwam naar voren dat de genomen maatregelen maar een beperkt verwacht effect
                  hebben op de waterkwaliteitsverbetering. Zo werd, evenals in de ochtendsessie, benoemd
                  dat alleen maatregelen moeten worden getroffen voor de waterkwaliteit daar waar de
                  waterkwaliteit nog niet op orde is. Het creëren van draagvlak is door een aantal stakeholders
                  genoemd als aandachtspunt, ook met het oog op het 8e actieprogramma.
               
Stakeholders hebben aandacht gevraagd voor het gebruik van de term «overbemesting»
                  dat de indruk wekt dat de omvang van de berekende hoeveelheid mest daadwerkelijk geplaatst
                  wordt. De CDM heeft toegelicht dat het gaat om een berekening, waarbij het niet zeker
                  is dat er daadwerkelijk meer bemest wordt dan gebruiksruimte. Naar aanleiding van
                  deze reflecties is door WEnR en CDM een meer passende term voorgesteld: «berekende
                  bemesting boven de gebruiksruimte». De term «overbemesting» is in de rapportages voor
                  de evaluatie van de Meststoffenwet 2024 daarom vervangen door de term «berekende bemesting
                  boven de gebruiksruimte».
               
Proces
Vanaf 1 januari 2026 zal het 8e actieprogramma van toepassing zijn. Uit het waterkwaliteitsonderzoek constateer ik
                  dat er ondanks de ingrijpende maatregelen uit het 7e actieprogramma en de derogatiebeschikking, zowel voor doelbereik als doelbehoud,
                  ook vanaf 2026 nog een waterkwaliteitsopgave ligt voor de landbouw voor grond- en
                  oppervlaktewater. Hierbij zal ik ook de uitkomsten van de Nitraatrapportage die binnenkort
                  door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gepubliceerd wordt, en naar uw Kamer
                  gestuurd wordt, meenemen in de betreffende waterkwaliteitsopgave.
               
De uitkomsten van de hierboven weergegeven onderzoeken geven nuttige input voor het
                  nog op te stellen 8e actieprogramma. Bijgevoegde onderzoeken bevatten aanknopingspunten voor de in dat
                  kader te maken afwegingen. Daarbij valt te denken aan aspecten als een gebiedsgerichte-
                  versus generieke aanpak, de herkenbaarheid van de agrarische ondernemer in het mestbeleid,
                  de mogelijkheden voor doelsturing, differentiatie van beleidsinzet ten aanzien van
                  doelbereik of doelbehoud in specifieke gebieden, de economische effecten en de effectiviteit
                  en inpasbaarheid van maatregelen in de bedrijfspraktijk.
               
Het traject om te komen tot een nieuw actieprogramma is gestart en ik vind het belangrijk
                  dat ik dit traject samen met alle relevante stakeholders doorloop. Zij zijn en blijven
                  daarom uitgenodigd om inhoudelijke input of voorstellen bij mij onder de aandacht
                  te brengen. Daarbovenop organiseer ik verschillende overlegmomenten met de betrokken
                  stakeholders12. De inbreng van de verschillende stakeholders die betrokken zijn bij de landbouw
                  neem ik mee om te komen tot een afgewogen en gebalanceerd 8e actieprogramma. Ik zal hun inbreng in dit proces op waarde schatten.
               
Slot
Met deze brief heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken die ten
                  behoeve van de evaluatie van de Meststoffenwet 2024 zijn uitgevoerd. De evaluatie
                  beschouw ik daarmee als afgerond. Met het nog op te stellen 8e actieprogramma zal ik mij inzetten om aan de doelen van de Nitraatrichtlijn te voldoen
                  en een bijdrage te leveren voor doelbereik onder de KRW. Dit zal opnieuw inzet vragen
                  van de agrarische sector, terwijl ik ook zie dat zij al veel inspanningen verricht
                  en heeft verricht.
               
Tot slot ben ik graag bereid om met de Kamer van gedachten te wisselen over de evaluatie
                  van de Meststoffenwet 2024.
               
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, F.M. Wiersma
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
