Brief regering : Voortgang Actieagenda Sterk Bestuur
33 047 Bestuur en bestuurlijke inrichting
Nr. 27
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2024
Ruim een jaar geleden is de «Actieagenda Sterk Bestuur» gelanceerd1. De actieagenda focust op het samenspel tussen overheden. Alleen een sterk bestuur,
waarin gemeenten, provincies, waterschappen en Rijk goed op elkaar zijn ingespeeld,
kan invulling geven aan maatschappelijke opgaven.
Een sterk bestuur is meer dan alleen resultaatgericht. Een sterk bestuur is ook dienstbaar,
responsief, democratisch gelegitimeerd, voorspelbaar en realistisch. Voor vertrouwen
van inwoners in de overheid is het nodig dat de overheid luistert, leert en zo nodig
bijstuurt op signalen uit de samenleving en uitvoeringspraktijk. Een overheid die
de menselijke maat centraal stelt en zorgt dat beleid werkt voor inwoners in verschillende
regio’s. Om daar een bijdrage aan te leveren, is met de actieagenda ingezet op vier
zaken: het investeren in de onderlinge samenwerking tussen het Rijk en medeoverheden,
een passende verdeling van taken en bevoegdheden tussen overheden, een goede balans
tussen bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheden op taken die bij decentrale
overheden zijn belegd (het bestuurlijk-financieel arrangement) en een versterking
van de positie van decentrale volksvertegenwoordigingen en besturen.
De actieagenda is opgesteld in nauw overleg met (de koepels van) de medeoverheden.
De breed gedeelde wens is om interbestuurlijk samen te werken aan het versterken van
het openbaar bestuur met de grote maatschappelijke opgaven als vertrekpunt. Een opgavegerichte
manier van samenwerken, met als doel een bestuur dat continu de eigen slagkracht optimaliseert
en inspeelt op actuele ontwikkelingen. Hier past een actieagenda bij waarmee we van
denken naar doen gaan. Hiermee bedoel ik dat we bouwen aan een sterk bestuur, terwijl we gezamenlijk actuele maatschappelijke opgaven oppakken. Binnen de beleids- en uitvoeringspraktijk
van de verschillende opgaven krijgt het openbaar bestuur namelijk vorm en inhoud.
Waar de aanpak van die opgaven veelal binnen de portefeuilles van mijn collega bewindspersonen
valt, vul ik binnen deze opgaven mijn verantwoordelijkheid voor een goed openbaar bestuur in. In deze
brief deel ik vanuit die verantwoordelijkheid – zoals ook vastgelegd in de Provinciewet,
Gemeentewet en de Wet Financiële Verhoudingen – mijn belangrijkste inzichten op de
ontwikkeling van het openbaar bestuur aan de hand van voorbeelden uit maatschappelijke
opgaven die in deze kabinetsperiode actueel zijn.
Binnen onze gedecentraliseerde eenheidsstaat hebben Rijk, provincies, gemeenten en
waterschappen ieder hun eigen taken en verantwoordelijkheden. Inherent aan dit stelsel
is een (gezonde) spanning tussen wat centraal en decentraal wordt geregeld. Het openbaar
bestuur is al geruime tijd ingeregeld conform het adagium «decentraal moet, tenzij
het alleen centraal kan», zoals vastgelegd in de Gemeente- en Provinciewet (respectievelijk
artikel 117 en 115). Momenteel zie ik echter een tendens naar een meer centrale sturingsbehoefte
op gedecentraliseerde taken in met name het sociaal domein, maar ook op grote opgaven in het fysieke domein. Daarnaast constateer ik dat de trend van regionalisering doorzet.
Het openbaar bestuur verandert hierdoor, zonder dat we er bewust op sturen. In deze
brief licht ik deze inzichten nader toe en informeer ik uw Kamer over de meest relevante
voortgang en de wijze waarop de actieagenda in praktijk is gebracht. Als bijlage bij
deze brief treft u een rapportage aan met daarin een compleet overzicht van de voortgang.
Belangrijkste inzichten na één jaar actieagenda
1. In het sociaal domein is sprake van een scheefgroei in het bestuurlijk-financieel
arrangement op een aantal grote taken die naar gemeenten zijn gedecentraliseerd. Het
is van belang deze disbalans te herstellen.
Met name in het sociaal domein vindt op een aantal gedecentraliseerde taken meer sturing
vanuit het Rijk plaats. Dit gaat gepaard met een vermindering van de beleidsvrijheid
van gemeenten, met een disbalans in de bestuurlijk-financiële verhoudingen tot gevolg.
In 2015 zijn de Participatiewet, Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de jeugdzorg
gedecentraliseerd naar gemeenten. Bijna tien jaar na deze decentralisaties is het
van belang om lessen te trekken uit onze ervaringen. Het feit dat we op een aantal
gedecentraliseerde taken nu een disbalans constateren, wil overigens niet zeggen dat
aan de voorkant van de decentralisaties noodzakelijkerwijs verkeerde keuzes zijn gemaakt.
Een scheefgroei binnen het bestuurlijk-financieel arrangement kan in de loop der tijd
ontstaan door veranderende omstandigheden en inzichten.
Wanneer een taak bij decentrale overheden wordt neergelegd, is het belangrijk dat
de taak, de zeggenschap over deze taak en de bevoegdheden en middelen die nodig zijn
om de taak goed uit te kunnen voeren met elkaar in verhouding staan. Bij het toedelen
van taken aan provincies en gemeenten is het mijn verantwoordelijkheid als Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) om de beleidsvrijheid te bevorderen.
Beleidsvrijheid is de mate waarin provincies en gemeenten eigen beleidskeuzes kunnen
maken. Dit betekent niet dat ik altijd zal aansturen op maximale beleidsvrijheid.
Op sommige medebewindstaken is minder beleidsvrijheid gepast. Van belang is dat het
bestuurlijk-financieel arrangement passend is. Als er bijvoorbeeld in beperkte mate
sprake is van beleidsvrijheid voor gemeenten, heeft dat consequenties voor de mate
waarin zij de financiële risico’s dragen. Daarnaast is de balans binnen het totale
takenpakket van gemeenten en provincies van belang. Hebben zij over de hele linie
nog voldoende beleidsvrijheid en ruimte voor eigen initiatief? Decentrale overheden
zijn namelijk geen uitvoeringskantoren van het Rijk, maar autonome, politieke organen.
Te weinig beleidsvrijheid holt deze politieke organen – en daarmee onze gedecentraliseerde
eenheidsstaat – uit.
Scheefgroei in het bestuurlijk-financieel arrangement
Samen met andere bewindspersonen worden stappen gezet om de balans terug te brengen
op een aantal beleidsterreinen waar een scheefgroei in het bestuurlijk-financieel
arrangement is ontstaan, zoals bij de taken die onder de Wmo vallen. Bij de decentralisatie
van de Wmo werd beoogd dat gemeenten een belangrijke mate van beleidsvrijheid en sturingsmogelijkheden
konden benutten om lokaal (beleids-)keuzes te maken ten aanzien van voorzieningen.
Dit leidde vanzelfsprekend tot verschillen tussen gemeenten in het aanbod, de kwaliteit
en de toegang tot voorzieningen. Dit werd door inwoners niet of nauwelijks geaccepteerd,
hetgeen onderstreept werd door rechterlijke uitspraken. Ook het tegengaan van de zogenaamde
«claimcultuur» is minder goed van de grond gekomen; inwoners blijken een ruim beroep
te (kunnen) doen op gemeentelijke ondersteuning terwijl gemeenten hier onvoldoende
op kunnen sturen. Door deze factoren bleken gemeenten in de praktijk dus minder beleidsvrijheid
te ervaren om keuzes te kunnen maken en hiermee vat te krijgen op de uitgaven. Dit
terwijl gemeenten grotendeels wel de financiële risico’s dragen. De beleidsvrijheid
van gemeenten is daarnaast verder beperkt door sturing vanuit het Rijk in de vorm
van nieuwe wet- en regelgeving en/of bestuurlijke afspraken, zonder het financiële
arrangement vervolgens te herijken op het bestuurlijke arrangement. Het afschaffen
van de inkomensafhankelijke bijdrage en de invoering van het abonnementstarief is
daar een voorbeeld van. Hierdoor verdween de mogelijkheid voor gemeenten om inwoners
naar financiële draagkracht bij te laten dragen in de kosten van voorzieningen. Dit
had een toename van het beroep op de Wmo tot gevolg, met name onder mensen met een
midden- of hoger inkomen, en ging gepaard met extra uitgaven voor gemeenten. Inmiddels
is er een wetsvoorstel in voorbereiding voor de (her)invoering van een inkomens- en
vermogensafhankelijke eigen bijdrage en afschaffing van het abonnementstarief.
Een ander voorbeeld waar de balans verbeterd moet worden, is de Jeugdwet. Ook de jeugdzorg
is gedecentraliseerd vanuit het idee dat gemeenten het beste in staat zijn om lokaal
maatwerk te bieden. Meer inzet op preventie en vroegsignalering door gemeenten zouden
leiden tot een verlaging van de vraag naar meer intensieve jeugdzorg. En ook de jeugdzorg
werd belegd bij gemeenten met een vergelijkbaar bestuurlijk-financieel arrangement
als de Wmo: de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid, gecombineerd met een
grote mate van beleidsvrijheid. De praktijk blijkt echter ook hier weerbarstig. Gemeenten
ervaren te weinig beleidsvrijheid om goed te kunnen sturen op de uitgaven, terwijl
zij – in beginsel – wel een belangrijk deel van de financiële risico’s dragen via
de systematiek van het gemeentefonds. Gemeenten ervaren de beleidsvrijheid als te
beperkt als gevolg van weinig maatschappelijke en juridische acceptatie voor lokale
verschillen en externe verwijsroutes (ook andere partijen dan gemeenten mogen jeugdzorg
toewijzen). Daarnaast is in de wet de jeugdzorgplicht erg breed geformuleerd en de
onderliggende beleidstheorie niet geheel uitgekomen. Hierdoor voelen gemeenten zich
snel verplicht om hulp te bieden vanuit de jeugdwet.
Ten tijde van de decentralisaties van de Wmo en de Jeugdwet leek er een kloppend bestuurlijk-financieel
arrangement te zijn. In de praktijk blijken gemeenten in beperkte mate zeggenschap
te ervaren over deze taken. Hierdoor hebben zij onvoldoende grip op de uitgaven, terwijl
zij grotendeels de financiële risico’s dragen. Dit is een scheefgroei in het bestuurlijk-financieel
arrangement. Bij het verantwoordelijke departement, het Ministerie van VWS, is aandacht
voor de geconstateerde disbalans. Binnen de Hervormingsagenda Jeugd en het houdbaarheidsonderzoek
Wmo 2015 wordt met de betrokken departementen, gemeenten en andere partijen nagedacht
over oplossingen voor deze disbalans. Hierbij is het van belang om als één overheid
op te trekken met de maatschappelijke opgave als uitgangspunt. Ik wil de financiële
zorgen bij gemeenten zeker niet bagatelliseren, maar constateer ook dat de focus op
de financiën het gesprek tussen Rijk en gemeenten over de onderliggende oorzaken (onder
andere de scheefgroei in het bestuurlijk-financieel arrangement) bemoeilijkt. Zoals
ook de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) in het briefadvies «Raamwerk voor toekomstbestendige
financiële verhoudingen» concludeert, moet het om meer dan geld alleen gaan en zetten
de discussies over geld de verhoudingen onder druk. Vanuit dit bredere perspectief
van balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht, hebben Rijk en gemeenten
in het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen (BOFv) afgesproken te gaan samenwerken
om de beheersbaarheid van de uitgaven in relatie tot de wettelijke zorgtaken van de
Wmo 2015 te borgen. Bijvoorbeeld door het openeinde-deel van de regeling te beëindigen.
Een nader te bepalen deel van de Wmo 2015 loopt niet langer via de algemene uitkering
van het gemeentefonds, maar via een aparte financiering. Afhankelijk van de gekozen
bekostigingsvorm wordt een passende, geobjectiveerde indexering ontwikkeld die rekening
houdt met de kostenontwikkeling en demografie en vergrijzing.
Concluderend
De hierboven aangehaalde casuïstiek illustreert dat op een aantal grote taken een
scheefgroei is ontstaan en de beleidsvrijheid voor gemeenten is geslonken. In het
genoemde briefadvies geeft de ROB aan dat taken, verantwoordelijkheden en bekostiging
steeds slechter op elkaar aansluiten en de beleidsvrijheid van gemeenten en provincies
steeds verder wordt uitgehold. De ROB beveelt daarom aan om per beleidsterrein de
rol van decentrale overheden expliciet te maken en bekostiging en risicodeling congruent
te maken met de toegekende beleidsvrijheid2. Een kabinetsreactie op het advies van de ROB laat ik aan het volgende kabinet. Wel
onderstreep ik het nut en de noodzaak van de discussie die de ROB met dit advies op
tafel wil krijgen. Het takenpakket van decentrale overheden moet een gezonde mix zijn
van autonome- en medebewindstaken. Waarbij moet worden aangetekend dat ook op medebewindstaken in meer of mindere
mate beleidsvrijheid mogelijk is voor decentrale overheden. Meer sturing vanuit het
Rijk en minder beleidsvrijheid voor decentrale overheden kunnen op bepaalde taken
een legitieme keuze zijn. Dergelijke keuzes moeten echter expliciet gemaakt worden
en het bestuurlijk-financieel arrangement moet in evenwicht zijn.
Wanneer er sprake is van een disbalans in een bestuurlijk-financieel arrangement,
kan aan een aantal knoppen worden gedraaid. Zo kan worden gekeken naar het bestuurlijke
deel van het arrangement, bijvoorbeeld door opnieuw te kijken of de taaktoedeling
(nog) passend is of bijvoorbeeld door de beleidsvrijheid van gemeenten weer te vergroten.
Dit vraagt – in elk geval in bovengenoemde voorbeelden – dan ook van gemeenten om
deze ruimte in te vullen en daadwerkelijk het stuur in handen te nemen en van het
bestuur en de volksvertegenwoordiging op landelijk niveau om verschillen te accepteren.
Ook kan het financiële deel weer in balans worden gebracht met het bestuurlijke deel,
bijvoorbeeld door te kiezen voor een andere bekostigingssystematiek door het Rijk
of andere risicodeling tussen Rijk en gemeenten.
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om het goede interbestuurlijke gesprek te
faciliteren over scheefgroei in bestuurlijk-financiële arrangementen en tot oplossingen
te komen. Hierbij dient ook aandacht te zijn voor de vraag hoe het bestuurlijk-financieel
arrangement in de verschillende regio’s van Nederland uitwerkt. Een generiek bestuurlijk-financieel
arrangement kan in een regio die te maken krijgt met dubbele vergrijzing bijvoorbeeld
anders uitwerken dan in een regio met een gemiddelde vergrijzing.
2. Het Rijk zoekt steeds vaker naar manieren om meer regie te voeren op opgaven die
de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van meerdere overheden doorsnijden. Dit levert
sturingsvraagstukken op voor de komende periode.
Als gedecentraliseerde taken en bevoegdheden onderdeel zijn van urgente opgaven van
nationaal belang, levert dit nieuwe sturingsvraagstukken op. Het afgelopen jaar zag
ik deze sturingsvraagstukken bijvoorbeeld ontstaan bij de stikstofaanpak en de opvang
van asielzoekers. Het gaat hierbij vaak om opgaven die zich kenmerken door meerschaligheid:
ze doorsnijden de taken en bevoegdheden van meerdere overheden. Je hebt elkaar dus
nodig om tot een effectieve en gedragen aanpak te komen. We lopen er bij dit soort
opgaven steeds vaker tegenaan dat de ambities en besluiten van gemeenten, provincies
en waterschappen niet altijd optellen tot landelijke en Europese ambities en doelstellingen.
Vaak is het hierbij zo dat decentrale overheden wel willen bijdragen aan (provinciale en) landelijke ambities en doelstellingen, maar dit soms
niet kunnen, bijvoorbeeld door een tekort aan personeel of omdat de stapeling van landelijke
doelen gewoonweg niet uitvoerbaar is op decentraal niveau. Op dit soort opgaven zoekt
het Rijk steeds vaker naar manieren om meer centrale regie te voeren in grotendeels
gedecentraliseerde domeinen. Soms door in te grijpen in de verdeling van taken en
bevoegdheden. En soms door andere vormen van samenwerking en sturing binnen de huidige verdeling van taken en bevoegdheden.
Regie door de verdeling van taken en bevoegdheden aan te passen
Voor invoering van de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen
(Spreidingswet) was het Centraal Orgaan opvang asielzoekers afhankelijk van de vrijwillige
medewerking van gemeenten om opvangplaatsen voor asielzoekers mogelijk te maken. Deze
aanpak resulteerde echter op meerdere momenten in de afgelopen jaren in onvoldoende
opvangplekken. Met de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (JenV) heb ik meegedacht
over de bestuurlijke en financiële randvoorwaarden bij de vormgeving van een wettelijke
taak voor gemeenten en de rol van de provincies. Met de Spreidingswet is meer centrale
regie ingeregeld om te komen tot voldoende opvangplekken en een evenwichtige verdeling
van asielzoekers over provincies en gemeenten. Hier is gekozen om dit vraagstuk niet
volledig over te laten aan de autonomie van gemeenten (ook op verzoek van gemeentebesturen
zelf) en regie te nemen door wijziging van de huidige verdeling van verantwoordelijkheden
en bevoegdheden.
Regie door vooraf afspraken te maken over doelbereik en escalatie
Een andere vorm van centrale sturing is te vinden binnen de klimaat- en energietransitie.
Een omvangrijke opgave waar Rijk en medeoverheden gezamenlijk voor aan de lat staan.
Denk aan de uitrol van warmtenetten of het aardgasvrij maken van woningen. Decentrale
overheden vervullen hierin een sleutelrol en zijn voor veel taken binnen het klimaat-
en energiebeleid primair verantwoordelijk. Tegelijkertijd heeft Nederland zich op
Europees en mondiaal niveau gecommitteerd aan bepaalde doelstellingen. Omdat het van
belang is dat alle decentrale inspanningen optellen tot deze doelstellingen, is er
op landelijk niveau behoefte aan monitoring en regie. De werkwijze van het Nationaal
Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) en de RES-regio’s is een goede illustratie
van de zoektocht naar een balans tussen landelijke regie en decentrale beleidsvrijheid.
Provincies, gemeenten en waterschappen zijn daarbij gevraagd om zelf, in regionaal
verband, plannen te maken voor het opwekken van duurzame energie, die bij elkaar opgeteld
het nationale doel van 35 terawattuur hernieuwbare energie op land in 2030 behalen.
Aan de voorkant is een escalatiemodel «Route 35» bedacht. Daarbinnen hebben decentrale
overheden afgesproken dat wanneer zij het doel niet dreigen te halen, eerst gesprekken
volgen binnen en tussen de RES-regio’s om te bekijken of gezamenlijk het doel alsnog
te behalen valt. Daarbij hebben de (koepels van) medeoverheden zich op voorhand verbonden
aan een verdeelsystematiek voor als dat niet lukt. In deze casus was het mogelijk
om meer regie vorm te geven binnen het huidige stelsel, terwijl medeoverheden over autonome afwegingsruimte blijven
beschikken.
Regie door sturing over de band van het geld
Vanuit de wetgever wordt steeds vaker gestuurd op decentraal beleid door geld beschikbaar
te stellen via een specifieke uitkering en daarbij gedetailleerde verantwoordingseisen
aan gemeenten of provincies te stellen. Er wordt op deze manier gestuurd over de band
van het geld. De beleidsvrijheid van decentrale overheden wordt zo ingeperkt en de
administratieve verantwoordingslast stijgt. Hierbij zijn twee kanttekeningen nodig.
Allereerst vragen decentrale overheden soms bewust om een specifieke uitkering, zodat
het geld dat zij ontvangen geoormerkt is en niet voor andere doeleinden kan worden
aangewend. Daarnaast willen bewindspersonen vaak vanuit vertrouwen afspraken maken
met medeoverheden, maar moeten tegelijkertijd verantwoording afleggen aan het parlement
over de besteding van het geld. Dat zorgt voor een spanningsveld. Binnen het bestuursakkoord
«schouder aan schouder voor het klimaat» hebben de betrokken departementen samen met
medeoverheden bijvoorbeeld gekozen voor een brede doeluitkering voor de uitvoering
van het klimaat- en energiebeleid met een lichte financiële verantwoording over doel
en besteding van de middelen3. Dit om te voorkomen dat het overkoepelende bestuursakkoord vertrouwen tussen overheden
ademt, maar individuele departementen bij de bekostiging van specifieke deeltaken
of opgaven alsnog zouden kiezen voor aparte bekostiging en sturing via het geld. Door
de uitgangspunten voor de bekostiging op te nemen in het bestuursakkoord kon hierop
worden gestuurd.
Ook de ROB constateert dat er een wildgroei is ontstaan aan specifieke uitkeringen
en dat de verantwoordingslast voor decentrale overheden navenant is toegenomen4. De gezamenlijke inzet van Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het
Interprovinciaal Overleg (IPO) is daarom gericht op het in de toekomst beperken van
de verantwoordingslasten en bevorderen van de bestedingsvrijheid. Daartoe wordt, naast
de lopende inspanningen om de Financiële verhoudingswet aan te passen, een plan uitgewerkt
om te komen tot doorlichting en waar mogelijk het verminderen van het aantal (nieuwe)
specifieke uitkeringen5. Dat betekent niet dat er nooit een specifieke uitkering mogelijk is, maar de bekostigingsvorm
moet wel onderdeel zijn van een passend bestuurlijk-financieel arrangement, waarbij
de bestedings- en beleidsvrijheid van decentrale overheden meegewogen dient te worden,
evenals het effect op de administratieve lasten voor zowel Rijk als decentrale overheden.
Regie door programmatisch samen te werken
De zoektocht naar hoe het Rijk meer kan sturen en regie kan nemen binnen de huidige verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden, is ook zichtbaar in
het ruimtelijke domein. Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen hebben ieder
een rol in het bepalen en uitvoeren van ruimtelijk beleid. Maar de omvang van de ruimtelijke
opgaven in ons land is groot en de ruimte is schaars. Klimaatverandering vraagt om
een andere ruimtelijke inrichting van ons land, de kwaliteit van water, bodem en natuur
moet worden verbeterd, er moeten snel meer woningen komen en de uitstoot van stikstof
en CO2 moet omlaag. De optelsom van de fysieke opgaven in combinatie met de schaarste aan
ruimte levert uitvoerbaarheidsproblematiek en verdeelvraagstukken op. Verdeelvraagstukken
die enerzijds meer dan ooit vragen om integrale en democratisch gelegitimeerde afwegingen
op meerdere overheidsniveaus. Anderzijds weegt het nationale belang van deze opgaven
steeds zwaarder en neemt de urgentie toe, wat vraagt om heldere kaders vanuit het
Rijk en meer landelijke regie om snel keuzes te maken. Door te kiezen voor een programmatische
aanpak kan recht worden gedaan aan beide factoren.
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) werken departementen en medeoverheden
integraal aan de transitie van het landelijk gebied. Provincies werken samen met gemeenten,
waterschappen en gebiedspartners (zoals de boeren) aan gebiedsprogramma’s. Alle gebiedsprogramma’s
bij elkaar moeten ervoor zorgen dat Nederland de internationale verplichtingen op
klimaat, water, stikstof en natuur nakomt. Deze gebiedsprogramma’s worden door de
Ecologische Autoriteit op de ecologische onderbouwing getoetst. Provincies kunnen
voor de uitvoering van de gebiedsprogramma’s een aanvraag indienen voor een Rijksbijdrage.
Om de medeoverheden te ondersteunen bij de opgaven in het landelijk gebied, is in
2022 de Regieorganisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG) opgericht. De RTLG vormt
onder andere de verbindende schakel tussen beleidsdirecties van het Rijk, zes Rijksuitvoeringsorganisaties
en provincies. De RTLG zorgt voor het versterken van de feedbackloop tussen het Rijksbeleid
en de uitvoeringspraktijk. De regieorganisatie bevordert de interbestuurlijke samenwerking
en levert ook een belangrijke bijdrage aan de uitvoerbaarheid van beleid. Binnen het
NPLG kan dus een goede mix worden gezocht van generieke (landelijke) en gebiedsgerichte
maatregelen en gemonitord worden of de inspanningen van alle overheden samen leiden
tot het gewenste doelbereik.
Een ander voorbeeld is het programma NOVEX, dat vorm en sturing geeft aan het proces
waarin we met departementen, provincies, gemeenten en waterschappen gezamenlijk de
«ruimtelijke puzzel» willen leggen. Binnen dit programma is een provinciaal en een
gebiedenspoor te onderscheiden. In 16 NOVEX-gebieden waar de fysieke ruimtelijke opgaven
op complexe wijze stapelen, zijn Rijk en medeoverheden overeengekomen dat daar versnelling
en meer gezamenlijke regie nodig is. Daarnaast zorgt het programma voor samenhang
in ruimtelijk beleid door 26 nationale programma’s in de fysieke leefomgeving aan
elkaar te verbinden in één proces. Onder regie van de provincies wordt er eerst op
decentraal niveau een ruimtelijke puzzel gelegd en aangeboden aan het Rijk in de vorm
van een ruimtelijk voorstel. Zijn de doelstellingen uit de nationale programma’s ruimtelijk
inpasbaar en uitvoerbaar voor medeoverheden? Op basis van het ruimtelijk voorstel
worden wederkerige bestuurlijke afspraken gemaakt tussen Rijk en provincie die nodig
zijn om de ruimtelijke inpassing en de uitvoering te versnellen. Dit wordt vastgelegd
in een ruimtelijk arrangement. Daarnaast vormen de ruimtelijke voorstellen belangrijke
bouwstenen voor de nationale puzzel; de nieuwe Nota Ruimte. Dit proces kan tot aanpassing
van de provinciale puzzels leiden, maar ook tot aanpassing van de (ontwerp) Nota Ruimte.
Dit doen we niet eenmalig, het heen- en terugdenken tussen decentrale en landelijke
ruimtelijke plannen is een continu proces.
Concluderend
De stapeling van opgaven in het fysieke domein levert uitvoerbaarheids-vraagstukken
en moeilijke verdeelvraagstukken op. Veel opgaven doorsnijden de verantwoordelijkheden
en bevoegdheden van verschillende overheden. Daarnaast is op veel opgaven een mix
nodig van generieke (landelijke) en gebiedsgerichte maatregelen. Samenwerking tussen
overheden is daarom noodzakelijk. Dat vraagt om democratische legitimatie van de aanpak
van deze opgaven op meerdere niveaus. Gemeenteraden, provinciale staten, waterschapsbesturen
en het parlement hebben op dezelfde opgave andere afwegingen te maken, ieder vanuit
een ander democratisch mandaat. De huidige rolverdeling in het fysieke domein doet
hier zoveel mogelijk recht aan, maar zorgt tegelijkertijd ook voor gebrek aan doorzettingsmacht
en slagkracht. Meer centrale regie kan daarom een antwoord zijn, maar hierbij moet
altijd oog zijn voor een juiste afweging tussen lokale, provinciale en landelijke
belangen.
Een programmatische manier van werken of het maken van afspraken over doelbereik en
escalatie maakt een wisselwerking tussen decentrale en landelijke verantwoordelijkheden
en belangen mogelijk binnen de huidige rolverdeling. Daarnaast kan de uitvoerbaarheid
van beleid geborgd worden binnen deze aanpak. Tegelijkertijd verloopt de programmatische
aanpak in het fysieke domein veelal via regionale gebiedsprogramma’s en bestuurlijke
afspraken. Dit maakt de aanpak kwetsbaar. De uitvoering van regionale gebiedsprogramma’s
en bestuurlijke afspraken is vaak afhankelijk van besluitvorming in individuele gemeenten,
provincies en waterschappen. Het afbreukrisico van regionale planvorming is hiermee
groot.
Bij het uitvoerbaarheidsvraagstuk moet ook de Europese dimensie meegenomen worden.
De stapeling van opgaven in het fysieke domein komt namelijk voor een groot deel voort
uit Europees beleid en regelgeving. In de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is vastgelegd
dat financiële en bestuurlijke consequenties van Europese regelgeving voor decentrale
overheden voorafgaand aan implementatie door het Rijk in kaart dienen te worden gebracht
(artikel 9)6. Wanneer we echter pas bij de implementatiefase kijken naar de consequenties van
Europees beleid voor decentrale overheden, zorgt dit meteen voor druk op de binnenlandse
interbestuurlijke verhoudingen. De consequenties van Europese regelgeving dienen in
een vroeg stadium van de totstandkoming van Europees beleid in kaart te worden gebracht.
Op deze manier kan tijdig invloed worden uitgeoefend om beleid en regelgeving uitvoerbaar
te maken. Ik blijf mij daarom inzetten voor het versterken van de interbestuurlijke
samenwerking op EU-dossiers.
Tenslotte kan er altijd een moment komen dat decentrale ambities en besluiten niet
optellen tot landelijke en Europese ambities en doelstellingen. Een meer verticale
vorm van regie kan dan nodig zijn. Het is belangrijk om dit scenario tijdig te doordenken
en te bezien of doorzettingsmacht georganiseerd kan worden binnen de bestaande verdeling
van verantwoordelijkheden en bevoegdheden, of dat dit vraagt om aanpassing van deze
verdeling en om een aanvullend instrumentarium.
3. Steeds meer taken en opgaven worden op regionaal niveau opgepakt. Het openbaar
bestuur verandert hierdoor, zonder dat we er op sturen. Regionale samenwerking is
en blijft nodig, maar vraagt om visie en het maken van bewuste keuzes.
Regionale samenwerking is nodig en te beschouwen als het kraakbeen dat het openbaar
bestuur soepel en in beweging houdt. We kunnen simpelweg niet zonder. Voor een aantal
grote opgaven is het nodig om als overheden samen te werken op het niveau van de opgave in plaats
van dat we het niveau waarop de overheid is georganiseerd als leidend zien. Dit is
steeds vaker het regionale niveau. Ook voor een aantal taken geldt dat het vanuit het oogpunt van kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie wenselijk
is om als gemeenten (en provincies) hier regionaal op samen te werken. Hieronder ga
ik in op de ontwikkelingen die ervoor zorgen dat steeds meer taken en opgaven worden
opgepakt op regionaal niveau en de consequenties hiervan.
Grensoverstijgende opgaven vragen om een regionale aanpak
Steeds meer opgaven worden op regionaal niveau opgepakt. Opgaven stoppen namelijk niet bij bestuurlijke
grenzen. Doordat opgaven grensoverstijgend zijn, komt er meer focus te liggen op «de
regio» als niveau waar integrale afwegingen gemaakt moeten worden. Dit speelt momenteel
vooral in het fysieke domein. Veel van de grote fysieke opgaven en transities vragen
om een bovenlokale of bovenprovinciale aanpak. Zij worden dus opgepakt in de tussenruimtes
van de bestuurslagen die we in Nederland kennen, op initiatief van gemeenten en provincies
zelf, maar steeds vaker ook op initiatief van het Rijk. Het is soms nodig en goed
om de tussenruimtes van ons bestuursstelsel te benutten. Ik (voor-)zie echter dat
in het fysieke domein grote verdeelvraagstukken op regionaal niveau terechtkomen.
Dit heeft implicaties voor de democratische legitimiteit van overheidshandelen, maar
ook voor de effectiviteit van de aanpak. Op regionaal niveau kan namelijk wel worden
samengewerkt, maar vaak kunnen hier geen besluiten worden genomen. Dat gebeurt in
de individuele gemeente-, provincie- en waterschapsbesturen. Medeoverheden binnen
regio’s hebben te maken met de spanning die dit oplevert tussen slagkracht en democratische
legitimiteit en het Rijk heeft te maken met het afbreukrisico van regionale planvorming.
Regionalisering als gevolg van decentralisatie van taken
De trend van regionalisering wordt daarnaast ook veroorzaakt door wat we een «decentralisatieparadox»
noemen; taken worden gedecentraliseerd naar gemeenten, maar gemeenten kunnen of mogen
deze taken vervolgens alleen uitvoeren door met elkaar samen te werken op regionaal
niveau. Met als gevolg dat deze taken binnen regionale samenwerkingsverbanden worden
uitgevoerd, op grotere afstand van de inwoner en lokale volksvertegenwoordiging (verlengd
lokaal bestuur). De Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) is hierbij nog steeds
onmisbaar in het bieden van de mogelijkheid om samenwerking tussen overheden te formaliseren,
besluitvorming te legitimeren en financiering mogelijk te maken. Desondanks is verlies
aan zeggenschap door individuele gemeenten (en provincies) en verminderde democratische
legitimiteit inherent aan regionale samenwerking. In beginsel is er niets mis mee
als gemeenten ervoor kiezen om taken in gezamenlijkheid uit te voeren. Voor een aantal taken geldt echter dat
(met name kleine, maar ook middelgrote) gemeenten deze taken niet anders kunnen uitvoeren dan door samenwerking met andere gemeenten. Op deze taken moeten we kritisch
durven kijken naar de vraag of deze taken wel bij alle gemeenten neergelegd moeten worden. Taakdifferentiatie kan de mogelijkheid bieden
om taken alleen bij die gemeenten en/of provincies te beleggen die in staat zijn om ze goed uit te voeren.
Een andere mogelijkheid is om te kijken naar de schaalgrootte van gemeenten. Ik ben
echter nog steeds van mening dat gemeentelijke opschaling in beginsel vrijwillig moet
plaatsvinden.
Verplichte regionale samenwerking
Voor een aantal gedecentraliseerde taken geldt dat het schaalniveau van gemeenten
(groot en klein) in de praktijk niet (altijd) toereikend is om een goede kwaliteit
en continuïteit van de taakuitvoering te bieden. Dat is bijvoorbeeld bij de uitvoering
van de Jeugdwet het geval, waar een wetsvoorstel bij uw Kamer voorligt om tot verplichte
regionale samenwerking over te gaan bij de inkoop van specialistische jeugdzorg. In
beginsel dient regionale samenwerking een vrijwillige keuze van gemeenten, provincies
of waterschappen zelf te zijn, zoals ook in de actieagenda is herbevestigd. Vanuit
dit uitgangspunt bekijk ik voorstellen van vakdepartementen. Er kunnen altijd redenen
zijn om van dit uitgangspunt af te wijken en regionale samenwerking te verplichten
vanuit de context van een specifieke opgave. Dan moeten we wel goed kunnen uitleggen
waarom we hiervoor kiezen en welke alternatieven er zijn afgewogen. Bij het wetsvoorstel
voor regionalisering van de specialistische jeugdzorg heeft deze afweging plaatsgevonden.
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS en Minister
voor Rechtsbescherming heeft de beschikbaarheid van kwalitatieve specialistische jeugdzorg
voor inwoners uiteraard prioriteit. Vanuit dit perspectief is een dekkend jeugdzorglandschap
niet iets waar een enkele gemeente verantwoordelijkheid voor kan dragen. Daarvoor
is een regionale en soms zelfs landelijke schaal nodig. De vraag is echter ook of
deze taken nog wel passen bij gemeenten wanneer de schaal van gemeenten niet toereikend
is om (onderdelen van) deze taak naar behoren in te vullen. De uitvoering van de Jeugdwet
is destijds echter om goede redenen in zijn geheel bij gemeenten neergelegd; denk
hierbij aan de mogelijkheid om maatwerk te bieden, integraal te werken en (financiële)
afwentelingseffecten te voorkomen. Daarnaast is het onwenselijk om subtaken die beter
op regionaal of landelijk niveau uitgevoerd kunnen worden, los te weken uit het totale
takenpakket dat bij gemeenten is belegd. Alles afwegende vind ik dat verplichte regionale
samenwerking (met gebruikmaking van de mogelijkheden van de Wgr) voor specifieke onderdelen
van de jeugdzorg op dit moment de beste oplossing is.
Bij verplichte regionale samenwerking is het ook belangrijk dat de aard van de taak
goed past bij verlengd lokaal bestuur en gemeenten en provincies voldoende sturingsmogelijkheden
hebben. Zo zijn taken op het gebied van Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving
(VTH) ter bescherming van de leefomgeving decentraal belegd en moeten gemeenten en
provincies op een aantal van deze taken verplicht regionaal samenwerken binnen omgevingsdiensten.
De commissie Van Aartsen heeft in 2021 geconcludeerd dat de uitvoering van VTH milieu
te vrijblijvend en te gefragmenteerd is, met vermijdbare milieuschade tot gevolg,
en heeft tien aanbevelingen gedaan om het VTH-stelsel te versterken7. In het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel werken Rijk, provincies,
gemeenten en omgevingsdiensten gezamenlijk aan de opvolging van deze aanbevelingen.
De stelselverantwoordelijkheid voor het VTH-stelsel milieu is belegd bij de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat. Vanuit dat perspectief is opschaling van omgevingsdiensten
om hun robuustheid te vergroten een logisch aandachtspunt en is het begrijpelijk dat
wordt gewerkt aan een meer uniforme werkwijze van omgevingsdiensten en een grotere
onafhankelijkheid van de lokale politiek. De vraag is hier of de opvolging van al
deze aanbevelingen past bij het feit dat VTH-taken via verlengd lokaal bestuur worden
uitgevoerd. Wanneer de aanbevelingen van Van Aartsen worden opgevolgd, dient (opnieuw)
de afweging te worden gemaakt of VTH-taken nog wel passen bij de mogelijkheden en
onmogelijkheden van verlengd lokaal bestuur.
Veranderende bestuurlijke verhoudingen
Door regionalisering verandert het profiel van gemeenten, provincies en in mindere
mate ook van het Rijk. Het wordt steeds belangrijker voor gemeenten om een goede positie
te hebben op regionaal niveau. Herindelingsgemeenten noemen dit vaak als één van de
redenen waarom zij overgaan tot bestuurlijke fusie. Kleinere gemeenten doen zoveel
in samenwerking met andere gemeenten, dat zij veranderen in «regiegemeenten». Maar
samenwerken betekent automatisch verlies aan zeggenschap. De vraag is hoeveel regie
dit soort gemeenten daadwerkelijk hebben en waar hun gemeenteraden nog over gaan.
Sommige provincies worstelen ook met hoe zij zich tot «de regio» moeten verhouden
en of er nog plek is voor de provincie als middenbestuur. Dit is anders voor provincies
die bestaan uit meerdere regio’s dan voor provincies waarbij de regio samenvalt met
de territoriale schaal van de provincie. Doordat de Europese Unie zich ook steeds
vaker op regio’s richt, zal ook het Rijk zich moeten beraden op de vraag hoe het zich
bestuurlijk en financieel tot de regio verhoudt. Veel Europese landen stellen zich
momenteel die vraag. En als we de regio belangrijk vinden, hoe gaan we dan om met
verschillen tussen regio’s in samenwerkingskracht en hiermee de realisatiekracht van
regio’s en hun mogelijkheden om verbinding te maken met landelijke en Europese gebiedsgerichte
programma’s, inclusief financieringsmogelijkheden? We moeten voorkomen dat hierdoor
de verschillen in het brede welvaartsniveau tussen regio’s toenemen, zoals aangekaart
in het adviesrapport «Elke Regio Telt»8.
Concluderend
Er ligt een belangrijk vraagstuk als het gaat om de regio. Regionale samenwerking
is nodig, maar kent zijn onvolkomenheden als het gaat om slagkracht en democratische
legitimatie. Ik sta evenwel achter het geldende uitgangspunt dat het formaliseren
van «de regio» als een vierde bestuurslaag onwenselijk is. De regio ontwikkelt zich
ondertussen echter wel in iets dat hier veel op lijkt. Het belang en de omvang van
regionale samenwerking neemt toe (er zijn meer dan 1200 formele en informele samenwerkingsverbanden)
en we benaderen de regio steeds vaker als bestuursniveau in plaats van als samenwerkingsarena.
Het Rijk speelt hier impliciet een grote rol in door taken te decentraliseren die
een aanzienlijk deel van de individuele gemeenten niet zelf kan oppakken, of door
zich op sommige opgaven direct op regio’s te richten in plaats van op gemeenten of
provincies. Een tweede uitgangspunt waar ik nog steeds achter sta, is dat gemeentelijke
opschaling in beginsel alleen vrijwillig plaats moet vinden. We moeten de regio dus
niet «formaliseren» door gemeenten binnen regio’s te laten fuseren of provincies te
dwingen om af te schalen. Een derde uitgangspunt is dat ook regionale samenwerking
in beginsel vrijwillig plaatsvindt. Tegelijkertijd zien we dat er door het Rijk veel
taken bij gemeenten zijn belegd die (met name kleine, maar ook middelgrote) gemeenten
niet anders kunnen uitvoeren dan door samenwerking met andere gemeenten. Daarnaast zien we in toenemende
mate dat het Rijk gemeenten verplicht om op bepaalde taken regionaal samen te werken
en hierbij soms de regio-indeling voorschrijft. Samengevat brengt dit ons tot een
aantal constateringen: regionale samenwerking kent zijn onvolkomenheden, maar blijft
nodig en dient, buiten de mogelijkheden van de Wgr om, niet te worden geformaliseerd.
De regio wordt in de praktijk echter wel steeds vaker als bestuursniveau benaderd
in plaats van als samenwerkingsarena. Hierdoor wordt de omvang en het belang van de
regio steeds groter. Het openbaar bestuur verandert hierdoor zonder dat hier bewuste
keuzes aan ten grondslag liggen.
Het is daarom tijd voor een visie op «de regio» en een afwegingskader waarmee bewuste
keuzes gemaakt kunnen worden die passen in deze visie. Bij taaktoedeling of het oppakken
van grensoverstijgende opgaven kan een kader helpen bij de afweging of we voor het
regionale niveau moeten kiezen of niet. Terughoudendheid in verplichte regionale samenwerking
of verplichte regiovorming dient hierbij het uitgangspunt te zijn. Het kader kan ook
helpen bij het sturen op meer congruentie bij regiovorming in plaats van dat elk departement
op elk beleidsterrein nieuwe regio-indelingen maakt. Tenslotte kunnen aan de hand
van een kader alternatieven voor regionale samenwerking worden afgewogen, bijvoorbeeld
een andere verdeling van taken en bevoegdheden tussen overheden of de mogelijkheid
van taakdifferentiatie.
Belangrijkste voortgang na één jaar actieagenda
Bovenstaande inzichten maken duidelijk dat het werken aan een sterk bestuur geen eenmalige
opgave is, maar om een blijvende en lerende inzet van alle departementen, gemeenten,
provincies en waterschappen vraagt. Met de lancering van de Actieagenda Sterk Bestuur
zijn daarvoor een aantal instrumenten en acties met uw Kamer gedeeld. In de bijgevoegde
voortgangsrapportage deel ik de stand van zaken rond deze acties en instrumenten.
Hieronder licht ik de belangrijkste zaken uit.
De diverse aangehaalde casuïstiek in deze brief laat zien hoe, vanuit de actieagenda
sterk bestuur, werkende weg gewerkt wordt aan het openbaar bestuur binnen de aanpak
van lopende maatschappelijke opgaven. Ondertussen wordt vanuit de actieagenda ingezet
op instrumenten om aan de voorkant van beleids- en wetgevingstrajecten ervoor te zorgen
dat taken bij de juiste overheden worden belegd en er vervolgens goed wordt nagedacht
over passende en uitgebalanceerde bestuurlijk-financiële arrangementen. Zo zijn met
de departementen, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen (UvW) in het afgelopen
jaar de eerste stappen gezet om tot een beleidskader decentraal bestuur te komen.
Dit is een belangrijk instrument om tot een passende verdeling van taken en bevoegdheden
te komen. Het is aan een volgend kabinet om het beleidskader vast te stellen.
Een ander instrument vanuit de actieagenda is de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale
Overheden (UDO), als onderdeel van het bredere Beleidskompas. Nadat de keuze is gemaakt
dat een taak daadwerkelijk wordt toebedeeld aan het decentraal bestuur, helpt de UDO
om tot een passend bestuurlijk-financieel arrangement te komen. Het afgelopen jaar
is ervaring opgedaan met tientallen UDO-trajecten, waarin departementen en vertegenwoordigers
van medeoverheden vroegtijdig met elkaar in gesprek gaan over de inrichting van het
bestuurlijk en financieel arrangement. Op maat van de betreffende maatschappelijke
opgaven wordt gezocht naar een goede balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht,
zodat taken in de praktijk ook daadwerkelijk uitvoerbaar zijn. Momenteel worden de
ervaringen met de UDO in kaart gebracht. De uitkomsten hiervan volgen in de tweede
helft van dit jaar. Het is aan mijn ambtsopvolger om uw Kamer daarover te informeren.
Aan de voorkant van beleidsvorming moeten we ook meewegen welke impact nieuw beleid
of nieuwe taken hebben op de lokale autonomie en hoe er voldoende mogelijkheden voor
sturing en controle door decentrale volksvertegenwoordigingen geborgd kunnen worden.
Dat is van belang, want in de hierboven beschreven casuïstiek wordt duidelijk dat
de positie en het functioneren van het decentrale bestuur en de decentrale democratie
onder druk staan. Het is daarom nodig om blijvend in te zetten op verschillende acties
die bijdragen aan een sterke positie en goede ondersteuning van decentrale volksvertegenwoordigingen
en besturen, zoals het afwegingskader bevoegdheden burgemeesters of het onderzoek
naar het wenselijke aantal decentrale volksvertegenwoordigers.
Vanuit de actieagenda is gewerkt aan de oprichting van het Platform Sociaal Domein
en het Platform PLeK voor de fysieke leefomgeving. Deze initiatieven zijn zeer waardevol
als het gaat om het uitwisselen van kennis en het ophalen van signalen uit de beleids-
en uitvoeringspraktijk. Tegelijkertijd constateer ik breed dat we er nog onvoldoende
in slagen om de resultaten en geleerde lessen uit de decentrale uitvoeringspraktijk
te vertalen naar het landelijk niveau zodat beleid en regelgeving meer vanuit de praktijk
kunnen worden vormgegeven. Het is daarom nodig om te blijven investeren in een duurzame
feedbackloop.
Ook is het nodig om van tijd tot tijd met elkaar overkoepelend – los van de aanpak
van één specifieke opgave – in gesprek te blijven over de interbestuurlijke samenwerking.
Wat gaat goed en wat moet beter? Vanuit de actieagenda is het afgelopen jaar daarom
ingezet op het vaker organiseren van het gesprek hierover tussen het Rijk en de medeoverheden.
Dit is bijvoorbeeld gebeurd in het Overhedenoverleg en het BOFv. Zo heeft in september
2023 een Overhedenoverleg plaatsgevonden, waar de koepels van de medeoverheden met
een kabinetsdelegatie hebben gesproken over de balans tussen ambities, taken, middelen
en uitvoeringskracht. Tevens is de wens uitgesproken om het Overhedenoverleg jaarlijks
te organiseren. Dit vanuit de gedeelde verantwoordelijkheid en de ervaren urgentie
om gezamenlijk voor de inwoners van Nederland aan de grote maatschappelijke opgave
te werken. Dit is ook van belang in de volgende kabinetsperiode.
In het BOFv heeft het Rijk dit voorjaar met provincies en gemeenten afspraken gemaakt
over hun financiën. Centraal stond de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht.
Naast de eerder genoemde afspraken over de beheersbaarheid van de uitgaven in relatie
tot de wettelijke zorgtaken van de Wmo 2015, is afgesproken dat vanaf 2026 de oploop
van de opschalingskorting definitief wordt geschrapt. Verder is besloten om de nieuwe
financieringssystematiek (bbp-systematiek) al vanaf dit jaar in te voeren, zodat de
financiering stabieler wordt. Op het fysieke terrein wordt onderzocht of de bbp-systematiek
evenredig meebeweegt met de ontwikkeling van de kosten op de beleidsterreinen openbaar
vervoer, infrastructuur en natuur. Voor deze drie beleidsterreinen zal tot een verdere
concretisering van de handelingsperspectieven en oplossingsrichtingen worden gekomen.
Slot
De opgavegerichte werkwijze van de actieagenda helpt bij het bouwen van bestuurlijk-financiële
arrangementen die bijdragen aan de realisatie van maatschappelijke opgaven, maar tegelijkertijd
recht doen aan de bestuurlijk-financiële verhoudingen tussen overheden. Het is daarom
belangrijk om onder de vlag van de actieagenda een actieve rol te blijven vervullen
op belangrijke maatschappelijke opgaven die medeoverheden raken. Zo wordt zichtbaar
welke aanpassingen van (de inrichting van) het openbaar bestuur en van het instrumentarium
van BZK nodig zijn. Op basis van de inzichten van het afgelopen jaar is het goed om
te blijven inzetten op het (door-)ontwikkelen en in samenhang benutten van de UDO
en het Beleidskader decentraal bestuur om de uitvoerbaarheid van beleid en een passende
taakverdeling tussen overheden vroegtijdig te borgen. En ook om een actieve rol te
vervullen op de in deze brief geagendeerde inrichtings- en regievraagstukken, te werken
aan een visie op de regio (inclusief de mogelijkheden van taakdifferentiatie), te
blijven zoeken naar nieuwe bestuursvormen en financieringsmogelijkheden en te blijven
werken aan het verbeteren van de feedbackloop tussen uitvoering en beleid.
Tot slot wil ik benoemen dat in het Overhedenoverleg de afspraak uit de Code Interbestuurlijke
Verhoudingen (artikel 8) is herbevestigd dat na de start van een nieuw kabinet zo
spoedig mogelijk een Overhedenoverleg plaatsvindt. Ook een nieuw kabinet zal afspraken
met medeoverheden moeten maken over de realisatie van nieuwe ambities, bijvoorbeeld
in een bestuursakkoord. Een bestuursakkoord is zinvol als basis voor de interbestuurlijke
samenwerking op de verschillende maatschappelijke opgaven. Om te komen tot goede bestuurlijk-financiële
arrangementen, resulterend in overheidsbeleid dat uitvoerbaar is.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties