Brief regering : Reactie op onderzoek 'Stille wateren hebben diepe gronden'
26 448 Structuur van de uitvoering werk en inkomen (SUWI)
Nr. 761
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VOOR ARMOEDEBELEID,
PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 juni 2024
Ongelijkheid is een belangrijk onderwerp dat maatschappelijk breed in de belangstelling
staat en ook voor het kabinet prioriteit is. Inzet en prestaties mogen beloond worden.
Tegelijkertijd is het van belang dat iedereen mee kan komen, gelijkwaardige kansen
krijgt en deelt in de welvaartsgroei. Er ligt een verantwoordelijkheid voor de overheid
en voor (de organisaties van) werkgevers en werkenden om ervoor te zorgen dat de verschillen
tussen groepen niet te veel uiteenlopen.
Op 18 januari 2024 heeft de Universiteit van Leiden in opdracht van FNV het onderzoek
«Stille wateren hebben diepe gronden» gepubliceerd1. Met deze brief voldoet het kabinet aan het verzoek van de vaste commissie voor Sociale
Zaken en Werkgelegenheid om een reactie op dit rapport2 te geven.
De inkomensongelijkheid is in Nederland de afgelopen veertig jaar over het algemeen
nauwelijks veranderd3. Tegelijk is het beeld van de ongelijkheid in Nederland minder eenduidig zodra er
onder de motorkap van de inkomensverdeling wordt gekeken, zoals blijkt uit het nieuwe
onderzoek «Stille wateren hebben diepe gronden». De toegenomen welvaart blijkt met
name te danken aan de gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen. Vanuit een emancipatieperspectief
is dit positief. Steeds meer vrouwen hebben betaald werk en zijn economisch zelfstandiger.
Anderzijds hebben huishoudens voor die extra welvaart meer uren moeten werken, waardoor
er minder alternatief besteedbare tijd overblijft. Het onderzoek laat daarnaast zien
dat onder een relatief gelijkblijvend besteedbaar huishoudinkomen, toenemende verschillen
in primaire inkomens schuilgaan. De overheid heeft meer herverdeeld om de ongelijkheid
in primaire inkomens te beperken. Die herverdeling brengt maatschappelijke kosten
met zich mee en er zijn steeds meer signalen dat dat de huidige vorm van herverdelen
tegen grenzen aanloopt. Tot slot lijken de inkomens van de huishoudens in de allerlaagste
decielen door de tijd te zijn achtergebleven. Dat wordt met name verklaard doordat
mannen in het laagste inkomensdeciel een lager arbeidsinkomen hebben, wat samenhangt
met een lager aantal gewerkte uren en minder zekere arbeidscontracten. Ze hebben bovendien
minder vaak een baan en zijn vaker alleenstaand, waardoor ze minder van schaalvoordelen
profiteren die een groter huishouden vaak wel heeft.
De conclusies van het rapport en de onderliggende mechanismen verdienen het om serieus
genomen te worden. Ze onderstrepen het belang van het monitoren van de inkomensontwikkeling
van personen, huishoudens en groepen door de tijd en, waar gewenst, de actieve bijsturing
daarvan. Tegelijkertijd laat het rapport het belang zien van goed betaald werk als
primaire inkomensbron. Het streven naar een evenwichtige koopkrachtontwikkeling en
een goed werkende arbeidsmarkt is een doorlopende opgave, waarvoor het kabinet zich
afgelopen periode stevig heeft ingezet. Ook de sociale partners spelen hierin een
belangrijke rol. Het kabinet blijft zich hiervoor inspannen. Het werk op dit thema
is niet klaar, en uw Kamer en een nieuw kabinet kunnen daar op eigen wijze vervolg
aan geven. Dit is geen eenvoudige uitdaging gezien de grenzen van de arbeidsparticipatie
en het herverdelingsbeleid.
In het vervolg van deze brief wordt uitgebreider ingegaan op de bevindingen van het
nieuwe onderzoek «stille wateren hebben diepe gronden», inclusief een duiding bij
de belangrijkste conclusies. Hierbij zal ook aandacht zijn voor het kabinetsbeleid
dat raakt aan de inkomensverdeling.
Korte beschrijving van de bevindingen van het onderzoek
Methode
Het rapport «Stille wateren hebben diepe gronden» kijkt naar de ontwikkeling van de
besteedbare inkomens voor mensen tussen 25 en 60 jaar oud voor de periode 1981–2021.
De groep van (vroeg)gepensioneerden blijft dus buiten beschouwing. Ook wordt het effect
van wijzigingen in de onderwijsdeelname verkleind doordat er mensen vanaf 25 jaar
worden meegenomen in de analyse. Op die leeftijd volgen mensen minder vaak onderwijs
en zijn mensen vaak al actief op de arbeidsmarkt. Daarbij kan de mate waarin mensen
na hun 25e scholing volgen uiteraard wel van invloed zijn en mogelijk ook de verschillen in
inkomen en verdeling voor een deel kunnen verklaren. In het onderzoek wordt zowel
gekeken naar huishoudens als naar personen. Er worden geen specifieke personen of
huishoudens gevolgd over de tijd. De decielen voor de verschillende jaren kunnen dus
andere personen en huishoudens bevatten. Voor huishoudens kijken de onderzoekers naar
primair, bruto- en besteedbaar inkomen en voor personen naar primair en bruto-inkomen.
In figuur 1 staat uitgelegd wat de verschillende definities zijn.
Figuur 11
1 Toelichting: De primaire inkomens bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeid
en kapitaal en bestaat daarmee uit werknemerslonen, inkomen uit vermogen en inkomen
uit winst en ondernemerschap. Bruto-inkomen zijn de primaire inkomens vermeerderd
met ontvangen uitkeringen uit de inkomensverzekeringen (bijvoorbeeld werkloosheidsuitkering),
uitkering sociale verzekeringen (bijvoorbeeld bijstandsuitkering), ontvangen gebonden
overdrachten (bijvoorbeeld huurtoeslag) en ontvangen inkomensoverdrachten (bijvoorbeeld
alimentatie). Het besteedbaar inkomen is tenslotte het bruto-inkomen verminderd met
belasting op inkomen en betaalde premies (bijvoorbeeld van de volksverzekeringen),
de ziektekostenverzekeringen en betaalde inkomensoverdrachten (bijvoorbeeld alimentatie).
De inkomens zijn gecorrigeerd voor inflatie. Zie ook de studie van Universiteit Leiden
voor een beschrijving.
Bevindingen
Huishoudinkomens
Het reëel gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen nam tussen 1981 en 2021 gemiddeld
met 1,1% per jaar toe (zie tabel 1). Over de gehele periode is dat een reële toename
van 53%. Deze toename is een gevolg van een toename in het primair inkomen van huishoudens
met 54% over de gehele periode (ook 1,1% per jaar). Dat is weer vooral een gevolg
van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. De gemiddelde effectieve lastendruk
bleef vrijwel gelijk.
In primaire inkomens (dus voor herverdeling) is de ongelijkheid toegenomen. Het primaire
huishoudinkomen in de eerste inkomensdeciel nam met 1,1% op jaarbasis af. In het tweede
en derde inkomensdeciel nam het primair inkomen met respectievelijk 0,1% en 0,8% op
jaarbasis toe. In de achtste, negende en tiende inkomensdeciel lag de groei van het
primair inkomen met 1,2% op jaarbasis een stuk hoger.
De ongelijkheid in het besteedbaar huishoudinkomen is ook toegenomen, maar in mindere
mate dan in de primaire inkomens. Dat komt door de herverdeling vanuit de overheid.
Het besteedbaar huishoudinkomen van het eerste, tweede en derde inkomensdeciel nam
toe met respectievelijk 0,6%, 0,7% en 1,0% op jaarbasis. Tegelijkertijd nam het achtste
en negende en inkomensdeciel toe met respectievelijk 1,1% op jaarbasis.
De herverdeling via belastingen, toeslagen en uitkeringen heeft de toename van de
ongelijkheid dus getemperd, maar niet weggenomen.
Bij de top 1% valt het op dat het besteedbaar huishoudinkomen meer toenam dan het
primair huishoudinkomen. Het primaire inkomen van de top 1% is in de periode 1981–2021
met 1,3% per jaar gegroeid, terwijl het besteedbaar huishoudinkomen met 1,5% per jaar
groeide. De groei in het besteedbaar huishoudinkomen van de top 1% in de periode 1981–2021
is daarmee voor een belangrijk deel het gevolg van een lagere effectieve lastendruk
voor deze groep. Voor de periode 2011–2021 is deze trend versneld: het primair inkomen
nam in deze periode 1,7% per jaar toe, terwijl het besteedbaar huishoudinkomen 2,6%
per jaar toenam.
Tabel 1: jaarlijkse procentuele mutaties (leeftijd 25–60 jaar) in de periode 1981–2021
Totaal
Inkomensdeciel gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen
Top 1%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Besteedbaar inkomen
1,1
0,6
0,7
1,0
1,1
1,1
1,1
1,1
1,1
1,1
1,2
1,5
Primair inkomen
1,1
– 1,1
0,1
0,8
1,1
1,2
1,2
1,2
1,2
1,2
1,2
1,3
Bron: samenvattende tabel pagina 3 van de studie «Stille wateren hebben diepe gronden»
Arbeidsparticipatie
De bovengenoemde toename van het gemiddeld besteedbaar huishoudinkomen en primair
huishoudinkomen is vooral te danken aan een hogere (formele) arbeidsparticipatie van
vrouwen, die voor 1980 minder actief waren op de arbeidsmarkt. De toename in het primair
inkomen van huishoudens is met name toe te schrijven aan een toename in het primaire
inkomen van vrouwen van 3,4% per jaar. Met name bij vrouwen in de laagste decielgroepen
is de arbeidsparticipatie tussen 1980–2021 relatief sterk toegenomen zoals weergegeven
in tabel 2 hieronder. De toename in arbeidsparticipatie zorgt ervoor dat vrouwen vaker
economisch zelfstandiger zijn. Dit is een positieve ontwikkeling en een belangrijke
doelstelling van beleid sinds de jaren tachtig. Tegenover het additionele inkomen
staat (vanuit het brede welvaartsperspectief) een verlies van beschikbare tijd voor
andere tijdsbestedingen zoals vrije tijd en informele zorg. De arbeidsparticipatie
van mannen veranderde nauwelijks en hun primair inkomen nam met 0,3% per jaar toe.
Uit het onderzoek blijkt dat bij mannen in de laagste decielgroepen van het besteedbaar
huishoudinkomen er sprake is van een aanzienlijke afname in de arbeidsparticipatie.
Tabel 2: arbeidsparticipatie in personen, jaarlijkse procentuele percentages (leeftijd 25–60
jaar) in de periode 1981–2021
Totaal
Inkomensdeciel gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen
Top 1%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Mannen
0,1
– 0,8
– 0,2
0,1
0,2
0,2
0,3
0,2
0,2
0,1
0,1
0,0
Vrouwen
2,0
2,4
3,5
3,1
2,6
2,2
2,0
1,7
1,5
1,3
1,1
1,4
Bron: samenvattende tabel pagina 3 van de studie «Stille wateren hebben diepe gronden»
De groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen heeft een remmend effect gehad op de
totale ongelijkheidsgroei, omdat de groei in het primair inkomen van vrouwen in de
lagere decielgroepen relatief hoog was, in tegenstelling tot de mannen in de lagere
decielgroepen. Maar volgens de onderzoekers lijkt dit remeffect van de arbeidsparticipatie
van vrouwen op de totale inkomensongelijkheid uit te werken, omdat de participatie
inmiddels op een zeer hoog niveau ligt. De kans is groot dat de ongelijkheid in de
toekomst zal toenemen. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Uit het rapport blijken
hiervan al de eerste signalen. In de periode 2011–2021 is de ongelijkheid tussen vrouwen
onderling toegenomen en is het marktinkomen van mannen in de lagere inkomensdecielen
gedaald.
Contractvormen en redenen waarom mensen niet-werken
Voor de kortere periode 2003–2021 hebben de onderzoekers ook informatie over de contractvormen
van werkenden en de reden waarom niet-werkenden niet werken. Over die periode zien
ze bij mannen een afname van het aandeel werkenden met een vast contract, wederom
geconcentreerd bij de lagere inkomensgroepen van het besteedbaar huishoudinkomen.
Zowel het aandeel mannen met een tijdelijk contract als het aandeel mannen dat als
ZZP’er werkt is toegenomen bij lagere inkomensgroepen. Bij vrouwen is de afname van
het aandeel met een vast contract kleiner, maar komt de afname bij alle decielgroepen
voor. Bij vrouwen zit de toename in flexibele arbeid met name in een toename van het
aantal vrouwen met een tijdelijk contract, de toename in het aandeel ZZP’ers is voor
vrouwen minder sterk dan bij mannen. Bij de laagste inkomensgroepen voor zowel mannen
als vrouwen is er een toename in werkloosheid en ziekte als reden voor niet werken.
Reactie op de bevindingen
Het onderzoek geeft nuttige inzichten over de historische ontwikkeling van de inkomensverdeling
en draagt bij aan onze kennis over het thema ongelijkheid door specifiek te kijken
naar huishoudens van werkzame leeftijd. Uit het rapport blijkt dat met name de arbeidsparticipatie
van vrouwen een belangrijke rol heeft gehad in de beperkte toename van de ongelijkheid
in Nederland. Daarnaast laat het rapport ook zien dat niet alle groepen in 2021 beter
af zijn ten opzichte van huishoudens in een vergelijkbaar inkomensdeciel in 1981,
met name de groep mannen in het laagste inkomensdeciel. De rest van de brief gaat
in op een aantal onderliggende factoren en trends zijn die invloed hebben gehad op
de inkomensverdeling. Daarbij past de kanttekening dat de afgelopen veertig jaar langjarige
maatschappelijke trends, beleid en de interactie daartussen, invloed hebben gehad
op de inkomensverdeling. Vervolgens gaat de kabinetsreactie in op het kabinetsbeleid
dat invloed heeft op de inkomensverdeling.
Relatie tot Inkomen Verdeeld
Een eerder onderzoek van de universiteit Leiden «Inkomen Verdeeld» toonde aan dat
de besteedbare inkomensverschillen onder huishoudens sinds 1990 niet noemenswaardig
waren toegenomen en dat de inkomensongelijkheid in Nederland kleiner is dan het Europees
gemiddelde. Deze studie keek naar alle huishoudens. Door de vergrijzing is de groep
huishoudens met een AOW-uitkering gegroeid, wat de ongelijkheidsgroei beperkt. De
AOW geeft namelijk vrijwel alle gepensioneerden een vast bedrag4. Dat bedrag is voor gepensioneerden met een laag aanvullend pensioen relatief meer
dan voor gepensioneerden met een hoog aanvullend pensioen. De AOW drukt dus als de
ongelijkheid onder ouderen en daarmee onder de gehele bevolking. Daardoor was het
uit het rapport «Inkomen verdeeld» moeilijk op te maken wat de ontwikkeling van ongelijkheid
onder werkenden was. In het rapport «Stille wateren» wordt specifiek gekeken naar
de bevolking in de werkende leeftijd en wordt er ook aandacht besteed aan verschillen
tussen groepen, waarbij ook wordt gekeken naar de verschillen tussen mannen en vrouwen.
Trends
Stijgende arbeidsparticipatie van vrouwen
De onderzoekers tonen aan dat de stijgende arbeidsparticipatie onder vrouwen de ongelijkheid
heeft geremd. De arbeidsparticipatie van vrouwen nam in de periode 1985–2009 fors
toe (figuur 2). Er zijn verschillende factoren die de toename in arbeidsparticipatie
kunnen verklaren. Vanaf de jaren tachtig werd het steeds makkelijker en gebruikelijker
om in deeltijd te werken, waardoor meer vrouwen de arbeidsmarkt betraden5. Tegenwoordig zijn vrouwen steeds hoger opgeleid en blijven steeds vaker doorwerken
na de geboorte van het eerste kind. Vanuit een emancipatieperspectief is de toename
van de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen een positieve
ontwikkeling. Tegelijkertijd betekent het ook dat huishoudens voor de toegenomen welvaart,
met elkaar meer (uren) zijn gaan werken.
Figuur 2 brutoarbeidsparticipatie in de periode 1969–2021
Bron: CBS Statline.
Achterblijvende onderkant van de inkomensverdeling
Uit de cijfers van het rapport blijkt dat de primaire inkomens in vooral de eerste
twee decielen van de verdeling zijn gedaald of achtergebleven bij de gemiddelde inkomensgroei.
Het effect kan deels verklaard worden doordat de samenstelling van deze groep huishoudens
is veranderd.
Het onderzoek vergelijkt namelijk groepen met eenzelfde plek in de inkomensverdeling
over de tijd en volgt geen individuele huishoudens. Het kan dus heel goed zijn dat
iemand die zich in 1981 zich in de laagste inkomensgroep bevond, in 2021 is opgeschoven
naar een hogere inkomensgroep. Ook veranderingen in de huishoudsamenstelling (meer
alleenstaanden), de lagere participatiegraad, minder gewerkte uren, en minder vaak
een vast contract bij mannen in de laagste inkomensgroep en bijvoorbeeld een lager
inkomen van sommige groepen arbeidsmigranten hebben effect gehad op de inkomensontwikkeling
binnen de eerste decielen. Ook speelt hier mee dat mensen in de laagste inkomensgroepen
in deze periode vaker niet participeren op de arbeidsmarkt vanwege werkloosheid en
ziekte. Dit laat zien dat een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, zich door vertaalt
in een lage positie in de primaire inkomensverdeling. Vervolgens is er relatief veel
herverdeling van de overheid nodig om de ongelijkheid in besteedbare inkomens te verminderen.
Lastenverlichting top 1%
Het valt op dat de toename van de besteedbare inkomens van de top 1% volgens de onderzoekers
voor een deel samenhangt met een lagere belastingdruk. Dit sluit aan bij de bevindingen
in het rapport «Ongelijkheid en herverdeling», waar het CPB aangaf dat de top 1% gemiddeld
minder belasting ten opzichte van het inkomen betaalt dan andere huishoudens.6 Dit hangt grotendeels samen met samenstelling van inkomsten van de top 1%, waarvan
een groter deel uit kapitaalinkomen en ingehouden winsten bestaat. Deze inkomsten
kennen een lagere belastingdruk dan de inkomsten uit arbeid.
Kabinetsbeleid
De bevindingen uit het rapport «Stille wateren hebben diepe gronden» lopen tot en
met het jaar 2021. Deze bevindingen staan niet op zichzelf maar passen in een breder
palet aan signalen, onderzoeken en adviezen die aanleiding waren voor afspraken in
het regeerakkoord op het gebied van inkomensverdeling, armoededoelstellingen maar
zeker ook het verstevigen van de arbeidsmarktpositie van grote groepen werkenden.
Het beleid van de afgelopen kabinetsperiode heeft directe en indirecte invloed gehad
op zowel de primaire als de besteedbare inkomensverdeling. Want het wegzakken van
het verdiende inkomen bij de mensen in de laagste decielen van de verdeling, kan niet
losgezien worden van de toegenomen kwetsbaarheid van deze groepen op de arbeidsmarkt.
Sinds het aantreden van het kabinet heeft het kabinet consistent keuzes gemaakt om
huishoudens die kwetsbaar zijn, bijvoorbeeld voor de hoge inflatie of de prijsschokken
op de energiemarkt, een betere uitgangspositie te geven. Hieronder staan een aantal
van deze maatregelen waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen die raken
aan de primaire en de besteedbare inkomensverdeling.
Primaire inkomensverdeling
Allereerst past de kanttekening dat de rol van de overheid in de primaire inkomensverdeling
relatief beperkt is. Onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers over de hoogte
van de lonen vinden plaats aan de cao-tafel. Gelukkig is inmiddels goed zichtbaar
dat de contractlonen in het licht van de krappe arbeidsmarkt en de eerdere inflatieschok
stijgen door zowel nominale loonstijgingen (een vast bedrag) en procentuele loonsverhogingen.
Dat is ook van belang voor een goede werking van de arbeidsmarkt.
In 2023 lagen de cao-lonen gemiddeld 6,1 procent hoger dan in 20227. Het kabinet heeft de afgelopen jaren veel aandacht gevraagd voor het belang van
een evenwichtige loongroei. De Minister van SZW kan daarnaast cao-bepalingen algemeen
verbindend verklaren. Door algemeenverbindendverklaring (avv) van cao-bepalingen,
gaan deze in beginsel gelden voor alle werkgevers en werknemers, die vallen onder
de werkingssfeer van de betreffende cao. Indien er dan afspraken worden gemaakt over
de hoogte van de lonen die positief uitvallen voor de onderkant van de inkomensverdeling,
gelden deze in beginsel dan voor alle werknemers die vallen onder die cao.
Tegelijkertijd heeft het kabinet directe beïnvloedingsmogelijkheden die ze heeft,
benut om lonen deze kabinetsperiode een extra stimulans te geven. Het wettelijk minimumloon
is per januari 2023 – voor het eerst in de geschiedenis – met 8,05% extra beleidsmatig
verhoogd. Daarnaast is per 1 januari 2024 het wettelijk minimumuurloon ingevoerd.
Werknemers onder een CAO met een gangbare werkweek van meer dan 36 uur, krijgen hierdoor
ook een hoger maandloon, oplopend tot ongeveer 11% bij een gebruikelijke arbeidsduur
in de sector van 40 uur. Deze ingrepen zorgen ervoor dat de positie van mensen aan
de onderkant van de primaire inkomensverdeling rechtstreeks verbetert en geven meer
zekerheid dan wanneer het besteedbaar inkomen via herverdeling – bijvoorbeeld via
toeslagen – wordt aangevuld.
Daarnaast heeft de overheid een belangrijke rol in het vaststellen van de spelregels
en de randvoorwaarden op de arbeidsmarkt. De onderzoekers merken op dat de flexibilisering
van de arbeidsmarkt geconcentreerd is bij lage inkomensdecielen. De bevinding dat
flexibilisering vooral plaatsvindt bij de lage inkomensdecielen sluit aan bij het
beeld dat de SER schetst in hun MLT-advies8, de WRR in hun rapport «het betere werk»9, en de commissie Regulering van Werk (Borstlap)10. Deze adviezen hebben de basis gevormd voor het arbeidsmarktpakket, waarvoor het
kabinet op dit moment de wetgeving voor voorbereidt. Met het arbeidsmarktpakket bieden
we meer zekerheid aan werkenden en wordt de wendbaarheid van werkgevers vergroot.
Met oog op het vergroten van de zekerheid voor werkenden, wat in de context van het
rapport «Stille wateren hebben diepe gronden» met name relevant is, werkt het kabinet
ten eerste het wetsvoorstel «Meer zekerheid flexwerkers» uit. Daarmee worden onder
andere oproepcontracten afgeschaft. In plaats daarvan komen er bandbreedtecontracten,
waarmee de werknemers meer inkomenszekerheid en roosterzekerheid wordt geboden. Ook
krijgen uitzendkrachten meer zekerheid door het inkorten van de meest onzekere fase
in het uitzendcontract. Daarnaast worden de regels voor tijdelijke contracten aangescherpt
zodat mensen sneller zicht hebben op een vast contract. Om meer inkomenszekerheid
te bieden aan zelfstandigen wordt bovendien een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering
voor zelfstandigen geïntroduceerd. Het kabinet werkt ook aan het wetsvoorstel «Verduidelijking
beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden», waarmee schijnzelfstandigheid wordt
tegengegaan. Deze en andere wetgeving uit het arbeidsmarktpakket wordt nu uitgewerkt
en getoetst zodat een volgend kabinet in de gelegenheid is om voortvarend met deze
wet- en regelgeving aan de slag te gaan.
Besteedbare inkomens
Zoals blijkt uit het onderzoek, vermindert de overheid in Nederland de ongelijkheid
via herverdeling. Over het algemeen kent de Nederland een progressief belastingstelsel,
waar mensen naar vermogen bijdragen. Daarnaast zijn er uitkeringen voor mensen die
(gedeeltelijk) niet kunnen werken, en toeslagen die lage- en middeninkomens helpen
met kosten voor huur, zorg en kinderopvang. Verder heeft het kabinet voor de laagste
inkomens in 2022 en 2023 een energietoeslag mogelijk gemaakt.11 De hoogte van de energietoeslag bedroeg in principe 1.300 euro per jaar.12 Dit hielp hen met de hogere energieprijzen. Ook zijn er verschillende gemeentelijke
regelingen om mensen te helpen.
Een van de manieren waarop het kabinet bijstuurt in de ontwikkeling van de besteedbare
inkomens van huishoudens is door elk jaar in augustus de ontwikkeling van de koopkracht
te wegen en waar nodig in te grijpen. Het kabinet heeft daarom afgelopen Prinsjesdag
structureel € 2 miljard extra vrijgemaakt om kwetsbare huishoudens te ondersteunen13. Ook op Prinsjesdag 2022 had het kabinet incidenteel voor 2023 17,2 miljard euro
en structureel 4,9 miljard euro uitgetrokken om de koopkracht van huishoudens te verbeteren.14
Het kabinet heeft met het vrijmaken van extra middelen, ook specifiek aandacht gehad
voor de ontwikkeling van de besteedbare inkomens van werkenden. Werken moet immers
lonen. Daarom heeft het kabinet per 2023 de arbeidskorting met 3 miljard euro extra
verhoogd en per 2024 nogmaals voor werkenden met lagere inkomens met 115 euro15. Tegelijkertijd heeft het kabinet de mensen met lagere inkomens geholpen met een
hogere Huurtoeslag. Mensen met lagere inkomens ontvangen dit onafhankelijk van of
ze een betaalde baan hebben of niet.
Ook de bestaanszekerheid van middengroepen is cruciaal voor onze samenleving. Dit
kabinet heeft vorig jaar alle huishoudens ondersteund met een prijsplafond. Daarnaast
heeft het kabinet de lagere-inkomensgroepen met kinderen en de middengroepen met kinderen
specifiek ondersteund met de verhoging van het Kindgebonden Budget, mede naar aanleiding
van de bevindingen van de Commissie Sociaal Minimum16. Deze verhoging van het Kindgebonden Budget ondersteunt in het bijzonder grote gezinnen
en gezinnen met oudere kinderen. Het kabinet heeft op verzoek van de Tweede Kamer
bovendien ook de kinderbijslag aanvullend verhoogd.
Het kabinet kijkt ook naar een evenwichtige belasting van inkomen uit arbeid en inkomen
uit vermogen. Ambtelijke rapporten hebben laten zien dat deze sinds begin deze eeuw
flink uit balans is geraakt met als gevolg dat ook de balans in het belasten van werknemers,
IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) steeds meer uit het zicht
is geraakt.17 Naast gevolgen voor de arbeidsmarkt, werkt dit ook inkomens- en vermogensongelijkheid
in de hand, zo laat het rapport IBO Vermogensverdeling18 zien. Het zijn met name de hogere inkomens en vermogenden die profijt hebben van
een onevenwichtige belasting op inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen. Het kabinet
is van mening dat fiscale onevenwichtigheden een belangrijke rol spelen in het vergroten
van vermogensverschillen tussen groepen huishoudens. Het kabinet heeft daarom in reactie
op het rapport «IBO Vermogensverdeling» een pakket aan maatregelen voorgesteld in
het Belastingplan 2023 en 2024, waarmee een trend is gekeerd en een forse stap is
gezet in het herstel van het evenwicht in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen.
Afsluiting
Het rapport «Stille wateren hebben diepe gronden» is een belangrijke studie waarin
veel verschillende ontwikkelingen samen komen. Tegelijk blijft het een uitdaging om
precies te kunnen duiden welke factoren en in welke mate deze invloed hebben gehad
op de inkomensverdeling, zoals de onderzoekers ook concluderen. Het is daarom belangrijk
om dit type inzichten te blijven verdiepen. Hierdoor gaan we steeds beter begrijpen
welke factoren welk effect hebben op de inkomensverdeling en welke gevolgen de inkomensverdeling
heeft op de kansen en mogelijkheden van mensen, wat vervolgens bijdraagt aan het maken
van effectief beleid. Het kabinet moedigt dergelijk onderzoek dan ook aan. Het rapport
laat zien dat vooral de arbeidsparticipatie van vrouwen ervoor heeft gezorgd dat de
inkomensongelijkheid beperkt is toegenomen. Dit wordt in de toekomst steeds lastiger
gezien het hoge participatieniveau. Dit roept tevens de vraag op om na te denken over
alternatieve bronnen van welvaartsgroei, zoals de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit.
Daarnaast laat dit rapport zien dat het belangrijk blijft om na te denken over effectief
beleid om de inkomensontwikkeling in Nederland in evenwicht te houden. Niet alleen
de herverdelende rol van de overheid, maar juist ook het bepalen van de randvoorwaarden
en (financiële) spelregels op de arbeidsmarkt zijn van groot belang om de positie
van groepen aan de onderkant van de primaire inkomensverdeling te verstevigen. Dit
kabinet heeft hierin aanzienlijke stappen gezet en het is nu aan een nieuw kabinet
om hier verder invulling aan te geven.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen