Brief regering : Reactie op het amendement Omtzigt c.s. ver het versoberen van de zgn. 30%-regeling (Kamerstuk 36418-63) en diverse moties en toezeggingen op het gebied van studiefinanciering
36 410 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024
Nr. 36
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 december 2023
Met deze brief geef ik een reactie op het amendement Omtzigt c.s. dat vraagt om een
rentemaatregel voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Daarnaast
ga ik in op een aantal moties, toezeggingen en vragen over studiefinanciering uit
recente Kamerdebatten. Ik heb de verschillende onderdelen van deze brief geordend
in vijf hoofdstukken:
1. Rente op studieleningen
2. Beantwoording motie Krul en Peters
3. Verkenning restitutie les- en cursusgeld in het mbo
4. Studenten in koopkrachtberekeningen
5. Toezegging actualisatie Wet studiefinanciering BES
Hoofdstuk 1. Rente op studieleningen
Na de aangekondigde verhoging van de rente op studieleningen dit jaar heeft uw Kamer
op verschillende momenten aandacht gevraagd voor dit onderwerp. Ik begrijp dat de
verhoging van de rente zorgen oproept bij studenten en oud-studenten. Zeker na een
uitzonderlijke periode waarin de rente in zes achtereenvolgende jaren op nul procent
werd vastgesteld.
Er zijn goede redenen om rente te heffen op studieschulden. Tegenover de studieleningen
die de overheid uitgeeft aan studenten, staan staatsobligaties waarmee de overheid
de leningen voor studenten financiert. Dat er rente over studieleningen wordt geheven
vind ik eerlijk en rechtvaardig. De overheid moet immers geld lenen om de lening voor
studenten te financieren. De rente op studieleningen is voor de student zeer gunstig
vergeleken met consumptieve leningen, zoals onder meer een recente evaluatie van de
rente binnen de studiefinanciering laat zien.1 Daarnaast zorgt de rente ervoor dat studenten niet onnodig veel lenen.
De wijze waarop deze rente wordt geheven, is zo ingericht dat het systeem in verschillende
economische omstandigheden werkt: als rente en inflatie variëren, maar ook als de
omstandigheden van studenten veranderen. Dit laatste blijkt tevens uit het feit dat
het stelsel als geheel rekening houdt met de terugbetaalcapaciteit van studenten door
middel van de draagkrachtregeling. Dat maakt dat het kabinet achter dit stelsel staat
en dat ik uw Kamer adviseer om wensen tot aanpassingen aan dit systeem zorgvuldig
te wegen. Door het stelsel aan te passen aan de economische omstandigheden van het
moment, lopen we het risico dat het stelsel kwetsbaar wordt als de economische situatie
weer verandert. Aanpassingen kunnen de overheid ook minder voorspelbaar maken, terwijl
de Raad van State in haar advisering over de herinvoering van de basisbeurs juist
aandacht vroeg voor de bestendigheid en voorspelbaarheid van het systeem.2
In het vervolg van dit hoofdstuk ga ik in op een aantal vragen en toezeggingen van
de leden Westerveld, Kwint en Krul. Ik wil echter beginnen met het amendement van
het lid Omtzigt c.s.3 dat middelen beschikbaar stelt om de rente voor studenten uit de leenstelselgeneratie
te verlagen. Een renteverlaging voor een specifieke doelgroep is een complexe maatregel,
zowel beleidsmatig, juridisch, financieel als uitvoeringstechnisch. Daarom hecht ik
eraan om de verschillende opties goed voor uw Kamer te schetsen en daarbij ook aan
te geven welke keuzes gemaakt kunnen worden, zoals ook is afgesproken om voorafgaand
aan grote beleidswijzigingen te doen. Bij deze varianten geldt dat, voor een definitief
besluit, nog de juridische houdbaarheid moet worden getoetst en een meer precieze
budgettaire uitwerking (inclusief eventuele uitvoeringskosten) nodig is. Indien invoering
per 2026 gewenst is, dan is een spoedig besluit nodig. Ik kijk ernaar uit deze varianten
tijdens de begrotingsbehandeling met uw Kamer te bespreken. Door deze varianten te
schetsen geef ik ook verder invulling aan de motie van de leden Westerveld en Van
der Graaf.4
1.1 – Reactie amendement Omtzigt c.s. om rente voor de studenten onder het leenstelsel
te verlagen
Het amendement verzoekt de regering om het met het amendement vrijkomende budget geheel
in te zetten om voor de studenten die gestudeerd hebben onder het sociale leenstelsel
de rente op de studieleningen te verlagen. De geraamde ombuiging is 183 miljoen euro
structureel.
Er zijn binnen de beschikbare budgettaire kaders (uit amendement van het lid Omtzigt)
drie mogelijke varianten om tegemoet te komen aan de rentelasten van studenten: een
rentekorting, een renteplafond en een jaarlijkse toelage voor leenstelselstudenten.
De drie opties worden gepresenteerd in onderstaande samenvatting. Vervolgens zal ik
ingaan op een aantal algemene reflecties en aangeven welke specifieke aandachtspunten
er zijn bij de verschillende opties.
Samenvatting
Om de leenstelselgroep te helpen met haar rentelasten zijn drie maatregelen denkbaar:
een rentekorting, een renteplafond en, als alternatief voor een rentemaatregel, een
jaarlijkse toelage.
1) Rentekorting: de rente wordt ieder jaar met een vast aantal procentpunten verlaagd ten opzichte
van de reguliere rente.
– Het budget uit het amendement biedt ruimte voor een rentekorting van circa 1 tot
1,25 procentpunt.
2) Renteplafond: de reguliere rente wordt gerekend, tenzij deze boven het plafond uitkomt. In dat
geval wordt de rente vastgesteld op het plafond.
– Het budget uit het amendement biedt op dit moment ruimte voor een plafond van circa
2,5 tot 2,75 procent.
3) Jaarlijkse toelage: er komt een jaarlijkse toelage voor leenstelselstudenten, met dezelfde doelgroep
als de bestaande tegemoetkoming.
– Het budget uit het amendement biedt ruimte om jaarlijks een toelage uit te keren
van circa € 65 voor ieder jaar dat een student onder het leenstelsel heeft gestudeerd.
Voor studenten die vier jaar onder het leenstel hebben gestudeerd bedraagt de toelage
circa € 260.
A) Algemene reflecties
Voordat ik inga op de uitwerking van de diverse opties voor de invulling van het amendement,
wil ik nog een aantal belangrijke aandachtspunten en kanttekeningen meegeven.
Doelgroep regeling – studenten vs. oud-studenten
Studenten zelf merken in koopkracht, op korte termijn, weinig van een aanpassing van
de rente. Dat verandert zodra zij afstuderen en gaan aflossen. Vanaf dat moment zien
zij veranderingen van de rente, waaronder een eventuele maatregel op het gebied van
de rente, in hun maandelijkse aflossingen terug. Een student start in de regel twee
jaar na de studie met aflossen van de studieschuld. Van een verlaging van de rente
voor de leenstelselgeneratie profiteren daarmee voornamelijk werkenden.
Binnen de groep werkenden, profiteren voornamelijk werkenden met voldoende inkomen.
Dit komt omdat oud-studenten met een lager inkomen (gedeeltelijk) onder de draagkrachtregeling
zullen vallen en daarmee niets of minder van hun studieschuld hoeven af te lossen.5 Hierdoor profiteert deze groep in veel mindere mate van een verlaging van de rente
dan van een jaarlijkse toelage. Deze maatregelen werken daardoor denivellerend.
Doelgroep regeling – (oud-)studenten met en zonder studielening
Een verlaging van de rente komt enkel ten goede aan (oud-)studenten die (nog) een
lening hebben bij DUO. Studenten die tevens de basisbeurs hebben misgelopen maar geen
of een kleine lening hebben bij DUO, bijvoorbeeld door te werken tijdens de studie
of de studieschuld reeds hebben afbetaald, profiteren niet of minder van een verlaging
van de rente.
Doelgroep regeling – complexiteit bij differentiatie naar duur onder het leenstelsel
Met een generieke maatregel profiteren alle studenten die hier gebruik van kunnen
maken evenveel. Studenten die één jaar en studenten die vier jaar onder het leenstelsel
vallen, worden dan niet onderscheiden. Het is theoretisch mogelijk om bij de verschillende
maatregelen een differentiatie in te voegen, waardoor wel onderscheid wordt gemaakt
naar hoe lang studenten onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Een gedifferentieerde
maatregel is vanuit het oogpunt van de uitvoerbaarheid een zeer complexe maatregel.
Ook vanuit communicatief oogpunt bezien is een differentiatie van een rentemaatregel
complex en erg lastig uitlegbaar.
Juridische aandachtspunten – gelijkheidsbeginsel
Nader onderzoek naar mogelijke precedentwerking van een eventuele rentemaatregel voor
leenstelselstudenten moet onderdeel zijn van de verdere uitwerking daarvan. De groep
die enige tijd onder het leenstelsel studeerde heeft namelijk, als het gaat om rente,
overeenkomsten met mbo-studenten en hbo- en wo-studenten die geheel onder het oude
of het nieuwe basisbeursstelsel vallen. Voor beide groepen is of was het mogelijk
om als onderdeel van de studiefinanciering een rentedragende lening af te sluiten.
Zowel de basislening, de aanvullende lening als de lening die gedurende 3 jaar na
afloop van de prestatiebeursperiode beschikbaar is, zijn of waren beschikbaar voor
alle groepen (oud-)studenten, ongeacht of zij onder het leenstelsel studeerden. Ik
merk hierbij op dat de basislening tijdens het leenstelsel hoger was.6
De rente die (oud-)studenten verschuldigd zijn kan hierdoor voor een (substantieel)
deel los worden gezien van het wel of niet onder het leenstelsel studeren. Dit maakt
het noodzakelijk om – voordat (eventueel) wetgeving in procedure wordt gebracht om
een gunstiger renteregime in te voeren voor studenten die onder het leenstelsel hebben
gestudeerd – nader onderzoek te doen naar de juridische houdbaarheid daarvan, in het
licht van het beginsel van gelijke behandeling. Wanneer uw Kamer de voorkeur uitspreekt
voor een rentemaatregel, zal dit aandachtspunt in de uitwerking betrokken worden.
De gelijkenis tussen de verschillende studenten laat zich het beste illustreren met
een voorbeeld.
Student A is in studiejaar 2022–2023 begonnen met studeren en heeft dus één jaar onder
het leenstelsel gestudeerd. Wanneer de rentemaatregel wordt genomen, valt de gehele
schuld van deze student, in dit voorbeeld € 20.000, onder de lagere rente. Dat geldt
niet alleen voor het deel dat de student niet heeft ontvangen aan basisbeurs (ongeveer
€ 1.300 bij thuiswonende beurs), maar ook voor de ‘reguliere’ lening die tijdens het
leenstelsel en daarna is opgebouwd (€ 18.700).
Student B start slechts één jaar later in studiejaar 2023–2024 en leent net zo veel
als student A. De totale studieschuld van student B komt daardoor uit op € 18.700
Studenten A en B ontvangen nu echter allebei een basisbeurs en moeten (in gelijke
gevallen) allebei hetzelfde extra lenen. Het enige verschil is dat student A (schuld
van € 20.000) één jaar eerder is begonnen met studeren en onder de rentemaatregel
valt terwijl student B (met een schuld van € 18.700) de reguliere rente over de lening
betaalt.
Dit verschil ontstaat niet alleen met ho-studenten die vanaf studiejaar 2023–2024
zijn begonnen met studeren, maar ook met mbo-studenten.
Juridische aandachtspunten – onverplichte tegemoetkoming
Een rentemaatregel voor leenstelselstudenten kan worden beschouwd als een vorm van
onverplichte tegemoetkoming aan deze groep. In haar advies bij de Wet herinvoering
basisbeurs hoger onderwijs heeft de Afdeling advisering van de Raad van State onder
meer naar voren gebracht dat er geen rechtsregel is die inhoudt dat er, wanneer een
nieuw rechtsregime gunstiger is, voor degenen die onder het minder gunstige oude regime
vielen aanspraak op vergoeding bestaat. Ook bij andere gelegenheden heeft de Raad
van State grote terughoudendheid met onverplichte tegemoetkomingen bepleit.7
Financiële gevolgen
Tot slot geef ik als kanttekening mee dat de budgettaire gevolgen zo goed als mogelijk
geschat zijn, maar met onzekerheid omkleed en tevens sterk afhankelijk zijn van de
specifieke invulling. Het beschikbare budget, structureel 183 miljoen euro vanaf 2029,
is leidend bij de uitwerking van de maatregelen. Vooral de fasering van uitgaven in
de tijd kan aan verandering onderhevig zijn. Mochten eventuele kasschuiven in het
budget in de toekomst nodig blijken dan zullen deze te zijner tijd bij de integrale
begrotingsbesluitvormingsmomenten binnen de fungerende begrotingsregels bezien worden.
Tot slot moeten eventuele uitvoeringskosten ook uit het beschikbare budget worden
gefinancierd.
B) Reflecties per optie
Hieronder geef ik per optie nog een aantal reflecties mee. Daarbij verwijs ik ook
naar de eerdergenoemde algemene reflecties. Voor de uitvoeringsconsequenties verwijs
ik naar paragraaf C.
Optie 1 – rentekorting
Bij een rentekorting wordt de rente ieder jaar met een vast aantal procentpunten verlaagd
ten opzichte van de reguliere renteberekening. Het budget uit het amendement biedt
ruimte voor een korting van circa 1 tot 1,25 procentpunt. De rentekorting geldt alleen
voor (oud-)studenten die (nog) een studieschuld hebben. Dit zijn uiteraard ook de
enige (oud-)studenten die geraakt worden door eventuele rentestijgingen.
Voordelen van de rentekorting
− Het financieel «voordeel» van de rentekorting voor oud-studenten ten opzichte van
niet-leenstelselstudenten blijft tijdens de gehele looptijd voorspelbaar en neemt
in absolute zin alleen af naarmate een oud-student meer heeft afgelost.
− De extra kosten voor de rentekorting staan los van de actuele hoogte van de reguliere
rente. De kosten van de korting voor de Rijksoverheid zijn daarmee financieel voorspelbaar
en afgebakend.
Nadelen van de rentekorting
− Een rentekorting biedt oud-studenten ten opzichte van een renteplafond minder zekerheid
over de exacte hoogte van de rente op de studieschuld in de toekomst. Hoge pieken
van de rente op staatsobligaties werken in deze optie nog steeds door in de rente
op studieleningen.
− Een verlaging van de rente vermindert de prikkel om extra af te lossen. Het financieel
«voordeel» van de verlaging van de rente wordt immers verminderd bij een kleinere
studieschuld.
Overige punten
− Voor de rentekorting gelden de punten ten aanzien van de doelgroep en de juridische
aandachtspunten rondom gelijke behandeling en de onverplichte tegemoetkoming, zoals
dat in de algemene reflectie is omschreven.
− Er is ook een getrapte rentekorting mogelijk, waarbij rekening wordt gehouden met
hoe lang een student onder het leenstelsel heeft gestudeerd. Dit is echter uitvoeringstechnisch
zeer complex en ook qua uitlegbaarheid steeds moeilijker.
− Voor uitvoeringsconsequenties verwijs ik naar paragraaf C.
Optie 2 – renteplafond
Bij een renteplafond wordt de reguliere rente gerekend, tenzij deze boven het plafond
uitkomt. In dat geval wordt de rente vastgesteld op het plafond. Het budget uit het
amendement biedt ruimte voor een plafond van circa 2,5 tot 2,75 procent, maar de kosten
zijn zeer afhankelijk van de toekomstige renteontwikkelingen. Het renteplafond geldt
alleen voor (oud-)studenten die (nog) een studieschuld hebben.
Voordelen van een renteplafond
− Een renteplafond beschermt de leenstelselgroep tegen hoge pieken in de rente.
− Hoe hoger de reguliere rente, hoe groter het financieel voordeel voor de student is.
Zeker ook wanneer de hoge rentes gepaard gaan met een hoge inflatie waardoor de studieschulden
in reële zin afnemen.
Nadelen van een renteplafond
− De leenstelselgroep heeft geen voordeel ten opzichte van de niet-leenstelselgroep
als de reguliere rente lager is dan het renteplafond. Dit sluit minder aan bij de
verlaging die het amendement bepleit.
− Een renteplafond vergroot de volatiliteit van de Rijksbegroting. De rentekosten die
de overheid betaalt en de rente die bij de studenten in rekening wordt gebracht kunnen
over tijd uit de pas kunnen gaan lopen. In tijden van hoge rentes, heeft dit nadelige
financiële gevolgen voor de overheidsfinanciën waardoor het EMU-saldo verslechtert.
Hierdoor zouden de volgende kabinetten minder budgettaire ruimte hebben voor andere
maatschappelijke opgaven. Bovendien zal dit om meer budget vragen juist in periodes
dat de rente hoog is en wanneer er tevens veel druk op de overheidsfinanciën zou komen.
− Ook maatschappelijk gezien kan dan een onevenredige situatie ontstaan tussen de rentes
die voor oud-leenstelselstudenten van toepassing zijn en mogelijk (veel) hogere rentes
die voor andere studenten of elders in de maatschappij van toepassing zijn. Grote
verschillen tussen het renteplafond en de marktrente kunnen ongewenst leen- of aflosgedrag
in de hand werken.
Overige punten
− Voor een renteplafond gelden de punten ten aanzien van de doelgroep en de juridische
aandachtspunten rondom gelijke behandeling en de onverplichte tegemoetkoming, zoals
dat in de algemene reflectie is omschreven.
− Er is ook een getrapte variant mogelijk, waarbij rekening wordt gehouden met hoe lang
een student onder het leenstelsel heeft gestudeerd. Dit is echter uitvoeringstechnisch
zeer complex en ook qua uitlegbaarheid steeds moeilijker.
− Voor uitvoeringsconsequenties verwijs ik naar paragraaf C.
Naast de twee rentemaatregelen (renteplafond en rentekorting) zijn er ook twee andere
opties binnen het instrument rente denkbaar: een vaste rente en een rente met bandbreedte.
Deze twee opties vind ik echter niet passend bij het verzoek in het amendement om
de rente te verlagen. Bij een vast rentepercentage wordt de rente in de wet vastgelegd
op een vast percentage.
Het vaste rentepercentage is hetzelfde voor alle studenten die onder het leenstelsel
hebben gestudeerd en wijzigt niet gedurende de leen- en aflosfase. Bij een bandbreedte
wordt er een maximum en een minimum gehanteerd voor de rente op studieleningen. De
rente kan binnen deze bandbreedte fluctueren. In beide opties kan de situatie zich
voordoen dat de rente voor de afgebakende «leenstelselgroep» hoger wordt vastgesteld
dan de rente voor de niet-leenstelselgroep. Dit is het geval wanneer de reguliere
rente lager is dan het minimum bij de bandbreedte of dan de vaste rente die wordt
gehanteerd. Dit vind ik onwenselijk en in lijn van het amendement niet uitlegbaar.
Deze twee opties werk ik daarom in deze brief niet nader uit.
Optie 3 – jaarlijkse toelage
Met het bedrag dat beschikbaar is gesteld bij het amendement van het lid Omtzigt c.s.
kan een jaarlijkse toelage uitgekeerd worden.8 Bij een jaarlijkse toelage wordt een aantal jaar een bedrag aan de oud-student uitgekeerd.
De toelage zal dan jaarlijks in mindering worden gebracht op de studieschuld. Studenten
die geen studieschuld (meer) hebben, krijgen het bedrag jaarlijks uitgekeerd. Voor
de jaarlijkse toelage geldt ook een diploma-eis. Bij het structureel beschikbaar gestelde
bedrag van € 183 miljoen zou dit neerkomen op een jaarlijkse toelage van ongeveer
€ 65 per jaar voor studenten die één jaar onder het leenstelsel hebben gestudeerd
en ongeveer € 260 per jaar voor studenten die vier jaar onder het leenstelsel hebben
gestudeerd. De looptijd van de toelage vormt onderdeel van de uitwerking.
Voordelen jaarlijkse toelage
− De jaarlijkse toelage houdt beter rekening met hoe lang studenten onder het leenstelsel
hebben gestudeerd en komt ook ten goede aan studenten die tijdens hun studie niet
of weinig hebben geleend.9
− Studenten zonder studieschuld, of met een minder hoge studieschuld, hebben relatief
meer profijt van deze variant.
Nadelen jaarlijkse toelage
− Studenten met een hoge studieschuld profiteren minder van deze variant dan van een
rentemaatregel. Bij substantieel hogere rentes is een rentemaatregel ook gunstiger.
− Hoe langer de regeling doorloopt, hoe hoger de toelage die (oud-)studenten ontvangen.
Het selecteren van een passende looptijd is daarom belangrijk zodat de toelage die
(oud-)studenten ontvangen in verhouding staat tot het bedrag aan niet-ontvangen basisbeurs.
− Daarnaast wordt een toelage met een lange looptijd, steeds lastiger uitlegbaar naarmate
de leenstelselgroep meer inkomen gaat verdienen en vermogen opbouwt.
Overige punten jaarlijkse toelage
− De algemene reflecties gelden in mindere mate voor een jaarlijkse toelage. Wel verdient
ook hier opmerking dat de Raad van State voor grote terughoudendheid met onverplichte
tegemoetkomingen heeft gepleit.
− Voor uitvoeringsconsequenties verwijs ik naar paragraaf C.
C) Uitvoering
Uitvoeringsconsequenties rentemaatregelen: optie 1 en optie 2
Een rentekorting of een renteplafond voor studenten onder het leenstelsel vereist
forse aanpassingen van de uitvoeringsprocessen voor de studiefinanciering. Op dit
moment zijn er binnen de studiefinanciering twee renteregimes, één voor de (oud-)studenten
die in 15 jaar terugbetalen en één voor de (oud-)studenten die in 35 jaar terugbetalen.
Invoering van een rentekorting of een renteplafond betekent het volgende voor de uitvoering:
− Binnen deze regimes zal een onderscheid moeten worden gemaakt tussen studenten die
wel en die niet onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Deze keuze zal op persoonsniveau
moeten worden vastgelegd. Afhankelijk van de te maken keuzes zullen er meerdere van
deze renteregimes moeten worden toegevoegd. Bij één rente voor de leenstelselgroep
zijn twee renteregimes nodig. Bij een getrapte rentemaatregel zijn per trap steeds
twee extra renteregimes nodig.
− Bij één uniforme rentemaatregel voor de leenstelselgroep en daarmee twee nieuwe renteregimes
is invoering per 1 januari 2026 mogelijk. Bij een getrapte rentemaatregel met meer
dan twee renteregimes is dat 1 januari 2027. Voorwaarde daarbij is dat eind 2024 DUO
kan starten met het aanpassingstraject en dat de specificaties dan vaststaan.
− Het aanpassen of toevoegen van dergelijke renteregimes is alleen mogelijk per kalenderjaar.
Invoering van meerdere renteregimes bij een getrapte rentemaatregel leidt tot extra
structurele uitvoeringslasten:
− Het werken met meerdere renteregimes vergroot de complexiteit van het toch al ingewikkelde
stelsel van studiefinanciering en zal leiden tot meer klantvragen en meer druk op
de dienstverlening.
− Bovendien doet dit de vereenvoudiging (het gelijk trekken van het terugbetalingsregime
tussen mbo en ho) die doorgevoerd in het kader van de Wet herinvoering basisbeurs
hoger onderwijs teniet. Een getrapte rentekorting of renteplafond is vanuit het oogpunt
van de uitvoerbaarheid een zeer complexe maatregel. Ook vanuit communicatief oogpunt
bezien is een getrapte maatregel complex en erg lastig uitlegbaar.
− Als niet met een getrapte maatregel rekening hoeft te worden gehouden maar slechts
met één rentemaatregel, voor alle leenstelselstudenten, is dit aanzienlijk eenvoudiger
uit te voeren en ook uit te leggen aan de doelgroep.
Uitvoeringsconsequenties jaarlijkse toelage optie 3
− Een jaarlijkse toelage heeft grote gevolgen voor de uitvoering door DUO. Als gevolg
van deze maatregel komt er een derde regeling naast de twee bestaande tegemoetkomingsregelingen10 met een zeer lange looptijd van wellicht 35 jaar.
− Dit vereist de ontwikkeling een nieuwe robuuste applicatie met een doorlooptijd van
meer dan een jaar met een groot beslag op de ICT-capaciteit. Invoering is op zijn
vroegst mogelijk per 2027 of 2028.
− Ook zullen er hoge structurele uitvoeringskosten zijn voor het onderhouden van de
applicatie, het vaststellen van en het uitkeren van de jaarlijkse toelage en de klantafhandeling.
D) Conclusie
Uw Kamer heeft middels het amendement van het lid Omtzigt c.s. de regering verzocht
een rentemaatregel voor leenstelselstudenten uit te werken. In deze brief is een aantal
varianten uitgewerkt. Eerder heb ik uw Kamer aangegeven dat een rentemaatregel voor
specifiek de leenstelselgroep op zijn vroegst mogelijk is per 2026. Maar om dat te
halen is het wel nodig om spoedig een keuze te maken tussen deze varianten zodat het
wetstraject tijdig kan worden gestart en DUO voldoende tijd heeft om wijzigingen door
te voeren. Ik kijk er daarom naar uit deze varianten tijdens de begrotingsbehandeling
met uw Kamer te bespreken en uw voorkeur ten aanzien van de invulling te vernemen.
1.2 – Toezegging lid Westerveld over overzicht mogelijkheden om rente aan te passen
Het lid Westerveld heeft in het debat over Onderwijskwaliteit in hoger onderwijs van
11 oktober jl. gevraagd om een overzicht aan mogelijkheden om de rente aan te passen
voor alle (oud-)studenten.11 Bij deze doe ik deze toezegging gestand. In aanvulling op het voorgaande verwijs
ik u daarvoor allereerst graag naar de uitgebreide evaluatie van de wijze waarop de
rente doorwerkt in het studiefinancieringssysteem die ik op verzoek van het lid Dassen
(Volt) voor de zomer heb gestuurd.12 Deze evaluatie gaat uitgebreid in op de wijze waarop de rente op dit moment werkt
en wat de voor- en nadelen zijn van bepaalde aanpassingen. In verdere aanvulling daarop
treft u in de bijlagen ook een aantal nader uitgewerkte mogelijke (rente)maatregelen
aan.
Op hoofdlijnen is een aantal zaken mogelijk in de rente:
• Een vaste korting op de rente. Het rentepercentage wordt dan ieder jaar een vast aantal
procentpunten verlaagd. Daarmee is de rente altijd lager dan hij normaal zou zijn.
De kosten voor deze optie zijn het meest overzichtelijk.
• Een renteplafond, waarbij de rente nooit hoger wordt dan een specifiek percentage.
Dit is gunstig voor de student, omdat altijd wordt uitgegaan van de «actuele» rente
of een lager percentage. Hoe lager het plafond, hoe duurder de maatregel.
• Een vast percentage voor de rente. De rente is dan altijd even hoog. Zodra het vaste
percentage hoger is dan de reguliere rente, levert deze maatregel een nadeel op voor
de student. Hoe lager het percentage wordt vastgesteld, hoe hoger de kosten van de
maatregel.
• Een bandbreedte waarbinnen de rente zich beweegt. Deze optie komt overeen met een
renteplafond met het enige verschil dat de ondergrens van de bandbreedte hoger kan
worden vastgesteld dan 0 procent. Net zoals bij het renteplafond kan bij deze optie
de rente voor de studieleningen hoger uitvallen dan de reguliere rente.
Binnen deze maatregelen kan ook onderscheid worden gemaakt naar de doelgroep voor
wie een specifiek renteregime geldt. Daarbij verwijs ik wel naar de aandachtspunten
die ik eerder in deze brief heb opgenomen bij mijn reactie op het amendement van het
lid Omtzigt c.s. over een rentemaatregel specifiek voor de leenstelselgeneratie. Rentemaatregelen
die specifiek zien op deze doelgroep zijn opgenomen in bijlage 1 en bijlage 5.
Uiteraard zijn er nog verdere variaties op deze opties mogelijk, mits een duidelijk
rentepercentage berekend kan worden. Daarbij merk ik wel graag op dat hoe complexer
de maatregel wordt, des te complexer het wordt om de maatregel uit te voeren. Maar
vooral ook om de maatregel uit te leggen aan (oud-)studenten.
1.3 – Toezegging lid Kwint over ingrijpen overheid op negatieve rente op studieschulden
De heer Kwint heeft mij gevraagd in het debat over Onderwijskwaliteit in hoger onderwijs
van 11 oktober jl. in te gaan op de vraag of de overheid in het verleden heeft ingegrepen
om te voorkomen dat de rente op studieschulden negatief werd. Bij deze doe ik deze
toezegging gestand.13 De heer Kwint verwijst daarmee naar het feit dat de wet in 2015 zo is aangepast dat
duidelijker uit de wet blijkt dat de rente altijd minimaal 0 procent bedraagt.14 Dat er geen negatieve rente berekend kan worden op studieschulden, was altijd al
de bedoeling van de wet. In 2013 was dit al geëxpliciteerd voor leningen die vóór
1992 aan waren gegaan, maar dat bleek nog onvoldoende uit deze wettekst. Ik voeg hierbij
graag nog de kanttekening toe dat negatieve rentes ook voor ongezond leengedrag kunnen
zorgen, omdat studenten financieel beloond zouden worden om meer te lenen. De studenten
krijgen dan letterlijk geld toe. Dit terwijl de actualiteit uitwijst dat de rente
op een gegeven moment ook kan stijgen, met alle gevolgen van dien voor studenten die
vanwege de negatieve rente een hogere lening zijn aangegaan.
1.4 – Toezegging leden Krul en Kwint bevriezen rentes
In het tweeminutendebat Onderwijskwaliteit in het hoger onderwijs d.d. 24 oktober jl.
heb ik de leden Krul en Kwint toegezegd om de consequenties in kaart te brengen van
een tweetal opties voor het bevriezen van de rente op studieschulden voor de studenten
die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.15 Deze toezegging doe ik hierbij gestand. Het gaat hierbij om de optie om de rente
voor al deze studenten op 0 procent te zetten en om de optie om de rente te bevriezen
op de rentestand voor 2023. Dit komt neer op 0,46 procent voor de studenten die onder
het 35-jaarsterugbetaalregime vallen en 1,78 procent voor de studenten die vallen
onder het 15-jaarsterugbetaalregime.
In bijlage 1 van deze brief heb ik een uitgebreide uitwerking van deze twee maatregelen
opgenomen. De kosten voor deze maatregelen zijn incidenteel cumulatief € 9,5 miljard
voor het bevriezen van de rente op 0 procent en € 7,5 miljard voor het bevriezen van
de rente op de rentestand 2023.16 Deze raming is gebaseerd op de lange termijn rente van het CPB van 2,75 procent.
Indien de daadwerkelijke rentonwikkeling hoger uitkomt, kan deze maatregel zeer grote
financiële gevolgen hebben voor de overheid additioneel aan de voornoemde bedragen
voor het bevriezen van de rentestand. In de bijlage sta ik ook stil bij de doelmatigheid
en doeltreffendheid van deze rentemaatregelen en licht ik aandachtspunten ten aanzien
van de uitvoering, de juridische houdbaarheid en de te maken beleidskeuzes. De meeste
van deze aandachtspunten zijn ook benoemd in de reactie op het amendement van het
lid Omtzigt c.s.
Hoofdstuk 2. Beantwoording motie Krul en Peters
De motie van de leden Krul en Peters verzoekt de regering om:17
1. om binnen de financiële kaders van het studiefinancieringsstelsel opties uit te werken
waarmee studenten die onder het studievoorschotstelsel vielen een korting op hun studieschuld
krijgen wanneer ze versneld aflossen;
2. om de informatievoorziening voor studenten te verbeteren, waaronder het opnemen van
een banner «geld lenen kost geld» op de website van DUO;
3. om samen met in ieder geval VNO-NCW en MKB-Nederland opties uit te werken waarmee
werkgevers de mogelijkheid hebben om oud-studenten te helpen bij het afbetalen van
hun schulden;
4. samen met (oud-)studenten opties uit te werken waardoor studenten geholpen worden
om verstandige keuzes te maken bij het aangaan van een studielening en oud-studenten
geholpen worden om verstandige keuzes te maken bij het (versneld) aflossen van hun
lening.
Ik ga achtereenvolgens in op de eerste twee verzoeken. In het eerste kwartaal van
2024 kom ik, in overeenstemming met de motie, terug op de overige twee verzoeken.
2.1 – Opties voor korting op aflossing
De motie verzoekt om opties uit te werken voor een korting op de studieschuld bij
het versneld aflossen van de studieschuld. Een afloskorting kan op veel verschillende
manieren worden vormgegeven. Daarbij is een aantal parameters van belang.
• Doelgroep: De doelgroep bestaat uit studenten die studiefinanciering hebben ontvangen
voor het volgen van hoger onderwijs onder het leenstelsel. Dit is minimaal één maand.
Hiervoor kan ook een andere afbakening worden gekozen, zoals bijvoorbeeld bij de tegemoetkoming
is gedaan met een periode van twaalf maanden.
• Kortingspercentage: Een regeling kan voorzien in elk denkbaar kortingspercentage.
Een hoger percentage biedt een grotere stimulans om versneld af te lossen en levert
de student meer financieel voordeel, maar is duurder.
• Eenmalig of periodiek extra aflossen: Een eenmalige extra aflossing met korting is
veel minder complex uit te voeren dan de mogelijkheid voor studenten om periodiek
extra af te lossen met korting. Het nadeel is dat dit minder flexibel is voor oud-studenten.
• Aflossingsperiode: Een regeling kan extra aflossing mogelijk maken gedurende de volledige
aflosfase van 15 of 35 jaar of hieraan een kortere termijn verbinden. Het doel van
deze maatregel is een stimulans aan oud-studenten te bieden om de studieschuld versneld
af te lossen. Bij dit doel past extra aflossen met korting in de eerste jaren van
de aflosperiode.
In bijlage 5 zijn twee varianten als voorbeeld uitgewerkt. Het aantal mogelijke scenario’s
is groot.
Een afloskorting heeft een aantal voordelen voor studenten:
− Een afloskorting biedt een stimulans aan oud-studenten om de studieschuld versneld
extra af te lossen. De afloskorting biedt een extra financieel voordeel aan oud-ho-studenten
boven op de tegemoetkoming die al van de studieschuld wordt afgetrokken. De totale
tegemoetkoming door de overheid wordt daarmee hoger.
− De afloskorting biedt ook een extra financieel voordeel boven op normaal (versneld)
aflossen. In het huidige studiefinancieringsstelsel kan een student op elk moment
en onbeperkt extra aflossen. Een student heeft direct voordeel van een lager maandbedrag
of een korte terugbetaaltermijn. Een student kan zelf het beste de afweging maken
of extra aflossen past bij de eigen persoonlijk situatie.
De aankondiging van een afloskorting brengt daarnaast nog mogelijke (negatieve) gedragseffecten
met zich mee:
− Ten eerste zal de aankondiging mogelijk het gevolg hebben dat oud-studenten de aflosvrije
maanden inzetten en de aflossing maximaal 60 maanden pauzeren. In deze periode kunnen
zij sparen om in één keer een groot bedrag met korting af te lossen. Dit oneigenlijk
gebruik kan verregaande negatieve gevolgen hebben voor de doelmatigheid van een dergelijke
maatregel.
− Ten tweede heeft de aankondiging waarschijnlijk ook tot gevolg dat studenten die nog
studeren en nog kunnen lenen de resterende periode maximaal lenen. Zij kunnen met
dit bedrag de studieschuld met korting terugbetalen. Dit is oneigenlijk gebruik, maar
is waarschijnlijk niet te voorkomen. Dit omdat bij deze maatregel de opgebouwde studieschuld
niet beperkt kan worden tot schuld opgebouwd tot 1 september 2023.
Ik zie ook bij het instellen van een afloskorting drie juridische aandachtspunten.
Deze drie punten zijn ook van toepassing op rentemaatregelen. In hoofdstuk 1 van deze
brief heb ik deze punten uitgebreid toegelicht. Ten eerste gaat het om kritiek van
de Raad van State op het bieden van een onverplichte tegemoetkoming. Ten tweede is
er mogelijk een risico op precedentwerking. Ten derde is de afloskorting alleen begunstigend
is voor oud-studenten met een lening.
Bij een afloskorting zal mogelijk ook overgangsrecht nodig zijn. Bij de invoering
van deze maatregel zijn er ook oud-studenten die al (extra) hebben afgelost op hun
studieschuld. Bezien moet worden of zij per terugwerkende kracht ook recht zouden
moeten krijgen op een afloskorting over het al afgeloste deel. Een dergelijke regeling
zou in de wetgeving en de uitvoering complex zijn.
Een eventuele afloskorting heeft financiële gevolgen voor het Rijk, die binnen de
beschikbare middelen ingepast zouden moeten worden. De motie verzoekt ook om opties
voor een afloskorting in kaart te brengen binnen de financiële kaders van de studiefinanciering.
Een korting op de aflossing is een gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld. Een
afloskorting binnen de financiële kaders voor oud-studenten vraagt dus een bezuiniging
elders in het stelsel van de studiefinanciering. Dit kan bijvoorbeeld door de bedragen
van de basisbeurs of de aanvullende beurs voor huidige studenten te verlagen.
2.2 – Verbeteren Informatievoorziening student
De motie verzoekt de regering ook om de informatievoorziening voor studenten te verbeteren.
In deze paragraaf ga ik in op dit tweede verzoek aan de regering.
Ik vind het belangrijk dat studenten op de hoogte zijn van de voorwaarden van hun
studielening, zodat ze bewuste financiële keuzes kunnen maken. Het gaat zowel bij
het aangaan van een lening als op het moment dat een student al een lening heeft.
DUO communiceert op verschillende wijze over lenen en wat de consequenties daarvan
zijn.
Persoonlijke communicatie vanuit DUO:
• Ieder jaar krijgt elke student een persoonlijk bericht over haar/zijn studiefinanciering
met daarin ook het rentepercentage voor het nieuwe jaar.
• Voor iedere student staat het actuele rentepercentage in Mijn DUO.
• Zodra het rentepercentage voor het nieuwe jaar is vastgesteld is, wordt ook het nieuwe
rentepercentage toegevoegd aan de gegevens in Mijn DUO.
• Studenten die hun berichten digitaal ontvangen, krijgen een attentiemail met daarin
het nieuwe rentepercentage, inclusief uitleg. Vóór de eerste uitbetaling van een lening
krijgen zij de belangrijkste punten over lenen in hun mailbox, inclusief de vermelding
van rente.
• In Mijn DUO wordt met rode letters aangegeven «lening terugbetalen met rente».
• In Mijn DUO staat de waarschuwing «weet wat u leent» met een link naar een rekenhulp
waarin de student kan berekenen wat hij/zij nodig heeft en wat dat betekent voor de
studieschuld.
• Op papieren aanvraagformulieren is de «weet wat u leent»-waarschuwing in de toelichting
opgenomen.
• Bij de herinvoering van de basisbeurs, is bij alle studenten die leenden het te lenen
bedrag op 0 gezet. Studenten moesten opnieuw aangeven hoeveel zij wilden lenen nu
de basisbeurs terug was. Wie koos voor een lening, kreeg het effect daarvan in beeld.
Algemene communicatie en voorlichting vanuit DUO:
• Op duo.nl staat uitleg over rente op de speciale pagina duo.nl/renteberekening.
• Op duo.nl staat een rekenhulp waarmee studenten ook een schatting van het later terug te betalen maandbedrag kunnen
maken.
• Via DUO’s Facebook, Instagram en X wordt ieder jaar de rente bekend gemaakt.
• DUO organiseert webinars, waarbij ook lenen en rente aan bod komen.
• DUO maakt lespakketten voor onderwijsinstellingen.
In de motie wordt specifiek gevraagd naar de banner < Let op! Geld lenen kost geld
>. Ik ben, zoals ook in het tweeminutendebat Onderwijskwaliteit hoger onderwijs op
24 oktober 2023 aangegeven, voorstander van het doel en de intentie achter de banner.
Namelijk informatievoorziening aan studenten over verantwoord lenen blijven verbeteren.
DUO werkt in lijn met de intentie van deze banner aan goede informatie over lenen.
Ik ben alleen geen voorstander om te werken met deze banner. Ten eerste is de studielening
een sociale lening die met sociale terugbetalingsvoorwaarden moet worden terugbetaald.
Deze banner is via de Wet op het financieel toezicht (WFT) gekoppeld aan een consumptieve
lening, die in de voorwaarden verschilt van de studielening18. De studieschuld wordt afgelost naar rato van het inkomen en na afloop van de aflosperiode
wordt een restschuld wordt kwijtgescholden. Ten tweede heeft de slogan geen onmiddellijk
effect op het leengedrag van mensen en op hoe mensen denken over lenen. Dit heeft
de Minister van Financiën in 2019 aangegeven in antwoorden op schriftelijke vragen.
De Minister heeft verwezen naar het onderzoek van de AFM in samenwerking met het Ministerie
van Financiën dat concludeert dat informatie – zoals in de vorm van de kredietwaarschuwing
– op zichzelf onvoldoende invloed heeft op het gedrag van consumenten en niet bijdraagt
aan bewuster leengedrag. Het alleen verstrekken van informatie leidt niet tot verstandiger
leenkeuzes19
,
20.
De keuzeomgeving waarin mensen een lening aan moeten vragen is wel sterk bepalend
voor de leenkeuzes die mensen maken.21 DUO zet hier dan ook extra op in. Sinds januari 2023 is de keuze-architectuur van
het aanvragen van de studiefinanciering aangepast.22 Zo staat de aanvullende beurs nu standaard aangevinkt, waarbij duidelijke informatie
wordt verstrekt over het feit dat het hier om een prestatiebeurs gaat. Studenten die
in dat proces geen aanvullende beurs aanvragen, maar wel een lening, worden tijdens
de aanvraag erop gewezen dat de aanvullende beurs een gunstiger alternatief is. In
de brief van 27 juni 2023 staat dat dit tot 24 procentpunt meer aanvragen heeft geleid.23 Daarnaast heeft DUO in aanvulling op de standaard communicatie middelen extra maatregelen
genomen om studenten beter op de hoogte te brengen van de voorwaarden van hun studielening.
Een interventie in de vorm van een gepersonaliseerde brief lijkt bewuster leengedrag
te stimuleren.24
DUO heeft dit jaar extra inspanningen gedaan waaronder een extra mailing zodra het
rentepercentage voor 2024 bekend was, een uitlegvideo met daarin het antwoord op de
meest aan DUO gestelde vragen over de rente en een persbericht dat landelijk goed
is opgepakt. Naast alle inspanningen in persoonlijke en algemene communicatie past
DUO begin 2024 de aanvraagschermen in Mijn DUO aan, om ook op deze manier studenten
die een lening willen aanvragen te wijzen op de belangrijkste gevolgen van dat lenen.
Studenten die een lening willen aanvragen, krijgen dan de belangrijkste gevolgen van
het lenen te zien. Zij moeten aangeven dat ze deze gelezen hebben, voordat zij verder
kunnen met hun aanvraag. Daarnaast zien zij wat ze op jaarbasis lenen, bij het gekozen
maandelijkse leenbedrag. Studenten worden zo gestimuleerd om een bewuste keuze te
maken om wel of niet te gaan lenen. DUO blijft als «lerende organisatie» continu verder
werken aan verbetering van de informatievoorziening. DUO blijft hierover continu in
gesprek met studenten, bijvoorbeeld via haar jongerenraad en via klantonderzoek.
Hoofdstuk 3. Verkenning restitutie les- en cursusgeld in het mbo
Het bevorderen van een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten ten opzichte van
hbo- en wo-studenten is één van de prioriteiten van de Werkagenda voor het mbo.25 In mijn brief aan uw Kamer over de gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten26 heb ik toegezegd om de mogelijkheden naar automatische restitutie van les- en cursusgeld
te verkennen voor mbo-studenten die voortijdig in het studiejaar stoppen met hun opleiding.
Uw Kamer heeft mij middels de motie van de leden Westerveld en Peters27 gevraagd de opbrengsten hiervan vóór de begrotingsbehandeling van OCW te presenteren.
Hierbij informeer ik uw Kamer over de verkenning.
Op dit moment is er een verschil in de voorwaarden voor het overgaan tot restitutie
van het les- en cursusgeld voor mbo-studenten (en vavo-scholieren) die hun opleiding
voortijdig beëindigen, en de restitutie van het collegegeld voor hbo- en wo-studenten.
Er gelden strengere voorwaarden voor mbo-studenten. Mbo-studenten in de beroepsopleidende
leerweg (bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl) kunnen alleen onder voorwaarden
restitutie van reeds betaald les- of cursusgeld terug ontvangen, zoals bij het behalen
van een diploma, ziekte of bijzondere familieomstandigheden. Mbo-studenten moeten
dit zelf aanvragen.28 Dit geldt ook voor vavo-scholieren die les- of cursusgeld betalen. Het huidige restitutiebeleid
van het les-en cursusgeld heeft tot gevolg dat mbo-studenten die voortijdig stoppen
met hun opleiding, behoudens bijzondere situaties, wel betalen voor de resterende
maanden in het dat studiejaar.
In het hbo en wo is sprake van automatische restitutie van het wettelijk collegegeld.
Na uitschrijving ontvangen ho-studenten automatisch een twaalfde deel van het verschuldigde
wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van de inschrijving
duurt. Er is geen recht op restitutie als de inschrijving wordt beëindigd in de maanden
juli of augustus. Verder zijn er geen voorwaarden gesteld aan de restitutie van het
wettelijk collegegeld.
De verklaring voor dit verschil is dat een groot deel van de mbo-studenten, in tegenstelling
tot hbo- en wo-studenten, nog geen startkwalificatie heeft. Een havo, vwo of mbo diploma
op niveau 2 geldt als startkwalificatie. Bij de totstandkoming van het Uitvoeringsbesluit
Les- en Cursusgeld 2000 is ervoor gekozen om les- en cursusgeld in beginsel niet te
restitueren bij voortijdige beëindiging van een mbo-opleiding. Het doel hiervan was
om studenten te stimuleren een startkwalificatie te behalen.29
Het is de vraag of een financiële prikkel in de vorm van terughoudend restitutiebeleid
proportioneel is bij het doel om voortijdige uitval van mbo studenten zo veel mogelijk
te voorkomen. Er wordt reeds gewerkt aan het terugdringen van voortijdige uitval.
Het terugdringen van voortijdige uitval kan ook worden bereikt door de belangrijkste
oorzaken van de uitval aan te pakken, zoals in het Actieplan VSV staat.30 Daarnaast kent de studiefinanciering voor bol-studenten niveau 3 en 4 de prestatiebeurssystematiek,
die studenten reeds financieel stimuleert om een diploma te behalen. Bovendien is
het de vraag of het verschil in restitutiebeleid tussen mbo- en hbo/wo-studenten passend
is met het oog op de gelijkwaardige behandeling.
Het aanpassen van het restitutiebeleid zal als gevolg hebben dat de ontvangsten van
lesgeld door DUO en cursusgeld door instellingen afnemen. Dit zou als gevolg kunnen
hebben dat de bijdrage van het Rijk moet toenemen. Voor het aanpassen van het restitutiebeleid
zijn geen middelen beschikbaar op de OCW-begroting. Afhankelijk van de gekozen variant
worden de benodigde middelen geschat tussen de € 15 miljoen en € 22 miljoen structureel
voor de vermindering van lesgeldontvangsten en tussen de € 3 en 7 miljoen structureel
voor cursusgeldontvangsten. Ook zullen er additionele incidentele en structurele uitvoeringskosten
zijn voor DUO en onderwijsinstellingen. De kosten zitten onder andere in aanpassingen
van systemen (incidenteel) en de toename van het aantal studenten dat recht heeft
op restitutie (structureel).
Een besluit over de vraag of aanpassing van het restitutiebeleid wenselijk is, gezien
de voor- en nadelen daarvan en de benodigde dekking, laat het kabinet vanwege haar
demissionaire status aan een volgend kabinet.
Ook de precieze uitvoeringsconsequenties zouden dan (in afstemming met DUO en de instellingen)
nader onderzocht moeten worden. Per wanneer DUO betaalde lesgelden kan restitueren
is nog niet duidelijk, maar in ieder geval niet voor het kalenderjaar 2025. Dit vanwege
andere uitvoeringswerkzaamheden, zoals de tegemoetkoming voor de leenstelselstudenten.
De MBO-Raad verwacht dat automatische restitutie uitvoerbaar is voor instellingen.
Doordat de voorwaarden voor restitutie wegvallen zal de uitvoering (op termijn) eenvoudiger
zijn. Tegelijkertijd vergt dit wel aanpassingen van processen en systemen en zal de
administratieve last voor instellingen waarschijnlijk toenemen. De uitvoerbaarheid
voor instellingen zal nog nader onderzocht en afgestemd moeten worden. Tot slot moet
het Uitvoeringsbesluit Les- en Cursusgeldwet 2000 aangepast worden.
Het kabinet heeft JOBmbo en de MBO-raad ook gevraagd om hun opvattingen over de automatische
restitutie van lesgeld. JOBmbo geeft aan automatische restitutie van lesgeld passend
te vinden bij het breder gelijktrekken van (financiële regelingen tussen hbo en mbo
anderzijds) en zou dus voorstander zijn van aanpassing van het beleid. De MBO-Raad
is voorstander van een gelijkwaardige behandeling van het mbo, en heeft verzocht eerst
de eventuele financiële impact van aanpassing van het restitutiebeleid voor de mbo-scholen
in kaart te brengen.
Hoofdstuk 4. Studenten in koopkrachtberekeningen
In mijn brief van 27 juni 2023 heb ik toegezegd om na de zomer bij uw Kamer terug
te komen op de wijze waarop ik invulling wil geven aan uw wens om met Nibud in gesprek
te gaan over koopkrachtberekeningen voor studenten. Deze toezegging is naar aanleiding
van de motie van de leden Van der Plas en Wassenberg (Kamerstuk 36 229, nr. 32) die de regering verzoekt om de koopkrachtontwikkeling van studenten weer expliciet
op te nemen in de officiële koopkrachtberekeningen en om de koopkrachtontwikkelingen
mee te nemen in het Nibud Studentenonderzoek.
Ik heb het Nibud, conform de wens van de uw Kamer, gevraagd om opnieuw kwantitatief
onderzoek te doen naar de inkomsten en uitgaven van studenten en hun houding ten opzichte
van de studiefinanciering. Het Nibud heeft eerder voor studenten aan hbo en universiteit
onderzoek gedaan in 2017, 2019 en 2021 en voor mbo-studenten in 2021. In deze editie
wordt voor het eerst in één onderzoek de financiële positie van studenten aan het
mbo, hbo en universiteit onderzocht. In dit onderzoek wordt ook een aantal voorbeeldbegrotingen
opgenomen van verschillende type studentenhuishoudens. Ik stuur de resultaten rond
de zomer van 2024 naar uw Kamer.
Het Nibud presenteert met Prinsjesdag altijd koopkrachtplaatjes van ongeveer honderd
verschillende type voorbeeldhuishoudens. Deze koopkrachtberekeningen voorspellen het
effect van kabinetsmaatregelen op deze voorbeeldhuishoudens. Het Nibud zal in september
2024 ook koopkrachtberekeningen opnemen van voorbeeldhuishoudens van studenten. De
methodiek voor het berekenen van de koopkracht van studenten sluit aan bij de berekeningen
voor andere voorbeeldhuishoudens.
Tenslotte ben ik in gesprek met het Nibud over de technische invulling van dit onderzoek,
onder andere rond inkomsten en uitgaven van studenten en hun houding ten opzichte
van studiefinanciering, de voorbeeldbegrotingen van studentenhuishoudens en koopkrachtberekeningen
voor studentenhuishoudens Conform motie van het lid Bruins31 ben ik ook in gesprek met het Nibud om het studentenonderzoek structureel in te bedden.
Ook blijft het kabinet in zijn economisch beleid uitgaan van het economische beeld
van het CPB.
Hoofdstuk 5. Toezegging actualisatie Wet studiefinanciering BES
Tijdens het debat over het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs op
15 februari 2023 heb ik de toezegging gedaan breder naar de situatie van studenten
uit Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (hierna: BES-eilanden) te willen kijken in het
kader van het studiefinancieringsstelsel.32 Concreet heb ik daarbij aangegeven uw Kamer voor de begrotingsbehandeling een plan
van aanpak te sturen. Met deze brief geef ik invulling aan die toezegging.
Ik ben voornemens om een onderzoek te laten doen naar het studiefinancieringsstelsel
voor de BES-studenten. Leidend in dit onderzoek zal het comply or explain principe zijn.
Bij het ontstaan van de openbare lichamen is veel nieuwe wetgeving gemaakt voor de
BES-eilanden. Bij het creëren van die wetgeving was het leidende principe legislatieve
terughoudendheid om te voorkomen dat de eilanden overvraagd werden. Dit gold ook voor
de totstandkoming van de Wet studiefinanciering BES (WSF BES) in 2011. In de WSF BES
is ervoor gekozen om op een aantal vlakken aan te sluiten bij de reeds bestaande instrumenten
op de eilanden en voor een ander deel is gekozen voor een vereenvoudigde versie van
de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Ter illustratie: destijds is gekozen om
geen onderscheid te maken tussen thuis- en uitwonende studenten op het eigen eiland,
omdat de controle daarop erg complex was. Door deze invulling van de WSF BES bleef
het ook voor de uitvoering (Rijksdienst Caribisch Nederland/Studiefinanciering) behapbaar om het stelsel uit te voeren.
Inmiddels zijn we ruim tien jaar verder en is de kijk op wetgeving voor de BES-eilanden
verschoven van legislatieve terughoudendheid naar comply or explain. Op basis van dit principe moet bij nieuw beleid, wetgeving en investeringen voor
Europees Nederland telkens worden beoordeeld of dit ook toegepast kan worden op Caribisch
Nederland (comply); of dat er goede en uitlegbare redenen zijn dat niet of anders te doen (explain). Het principe comply or explain biedt dus ook de benodigde ruimte voor maatwerk en differentiatie.
Ik ben voornemens de onderzoekers te vragen om naar een aantal dingen te kijken:
− De kernvraag zal zijn om de stelsels van de WSF BES en de WSF 2000 met elkaar te vergelijken
en zowel uitlegbare als onuitlegbare verschillen te identificeren.
− Daarnaast wordt de onderzoekers gevraagd om alternatieven te verkennen die passen
bij de lokale context en schaal van de eilanden, wanneer er geen goede reden is om
af te wijken van de regelgeving uit de WSF 2000, maar het één-op-één overnemen van
deze regelgeving wellicht ook geen goede optie is.
− Het gaat daarbij niet enkel om verschillen in de letterlijke teksten van de wet, maar
ook of de bedoeling van de wet of van een specifieke maatregel verschillend wordt
gerealiseerd.
Zonder vooruit te lopen op de resultaten van het onderzoek, wil ik daarbij een verduidelijkend
voorbeeld noemen. In de WSF 2000 is geregeld dat studenten een studentenreisproduct
ontvangen terwijl in de WSF BES hierover niets is opgenomen. Dit is uitlegbaar, omdat
de invulling van het studentreisproduct in Europees Nederland in de vorm van een reisproduct
waarmee je daar met het openbaar vervoer kan reizen op dit moment niet toepasbaar
is voor de BES-eilanden. Daarentegen zou een andere invulling van een reisproduct
mogelijk wel wenselijk kunnen zijn om te zorgen dat BES-studenten van en naar hun
opleiding kunnen reizen.
Naast het doen van bureauonderzoek zal ik de onderzoekers vragen om input op te halen
bij de eilanden om ook hun inzichten en ervaringen mee te nemen. Het gaat daarbij
niet alleen om de lokale overheid, maar expliciet ook om studenten en andere ervaringsdeskundigen,
zoals middelbare scholen en andere onderwijsinstellingen. Ook de lokale uitvoering
door de Rijksdienst Caribisch Nederland/Studiefinanciering speelt daarbij een belangrijke
rol en dit aspect moet tevens worden meegenomen in het onderzoek. Dit onderzoek is
ook relevant vanuit het streven, eventuele belemmeringen, voor de stap naar vervolgonderwijs
in de regio in beeld te krijgen.
Ik ben voornemens de aanbesteding voor dit onderzoek op korte termijn te starten en
streef ernaar de resultaten van het onderzoek eind 2024 met u te kunnen delen. Mocht
dit onderzoek aanleiding geven tot wijzigingen in de wet- en regelgeving dan zullen
die uiteraard op dat moment gewogen moeten worden door een nieuw kabinet en moeten
passen binnen de bestaande budgettaire kaders.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap