Brief regering : Beleidsreactie op het rapport ‘Deel en Verbind - Nederland, Nederlands-Indië, Indonesië’ van de commissie Versterking kennis geschiedenis voormalig Nederlands-Indië
26 049 Indonesië
Nr. 119
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juli 2023
Op 8 februari 2023 heeft de «Commissie Versterking kennis geschiedenis voormalig Nederlands-Indië»
(hierna: de commissie) haar rapport «Deel en Verbind» uitgebracht, dat gelijktijdig
naar uw Kamer is gezonden.1 De commissie is per besluit van 20 november 2021 ingesteld door de voormalig Staatssecretaris
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in samenspraak met de toenmalige Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de toenmalige Minister voor Basis- en
Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM).2 De commissie had tot taak advies uit te brengen over de wijze waarop de kennis over
de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië duurzaam kan worden verankerd in de
Nederlandse samenleving.3
In deze brief ga ik in op het rapport van de commissie. De beleidsreactie bied ik
u aan, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris
van Cultuur en Media. Waar in deze brief wordt gesproken in de ik-vorm, betreft het
mijzelf als Staatssecretaris van VWS, op de plaatsen waar de inzet wordt besproken
van mijn collega-bewindspersonen, wordt dat gespecificeerd.
1. Inleiding
De commissie is ingesteld in het kader van het beleid van wat nu heet: de collectieve
erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen
in Nederland (hierna: de collectieve erkenning). Sinds 2017 geeft VWS vorm aan dit
beleid dat gericht is op de erkenning van hetgeen in Nederlands-Indië/Indonesië heeft
plaatsgevonden tijdens de Tweede Wereldoorlog en de daaropvolgende Indonesische onafhankelijkheidsoorlog
en van wat de gemeenschappen hebben meegemaakt in die periode en daarna. Hierbij is
het de ambitie om het Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische erfgoed te
verankeren en bekend te maken in de Nederlandse samenleving.
Om deze ambitie kracht bij te zetten heeft het kabinet in 2020 besloten een eenmalig
extra bedrag van € 20.4 miljoen voor de collectieve erkenning ter beschikking te stellen.4 Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van de gemeenschappen is in 2020
een raadpleging onder de gemeenschappen uitgevoerd.5 Ook heeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS diverse dialoogsessies gehouden,
bijvoorbeeld met Indische en Molukse ouderen die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt.
Daarnaast is met jongeren van de derde en vierde generatie gesproken over hun zoektocht
naar hun afkomst en identiteit. Uit deze raadpleging en alle gevoerde gesprekken kwam
als rode draad naar voren dat er in de Nederlandse samenleving een groot gebrek aan
(historische) kennis is over de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië. In reactie
daarop is de commissie ingesteld met als opdracht een advies uit te brengen hoe de
kennis over deze geschiedenis kan worden verbeterd in zowel het reguliere onderwijs
als in de museum- en erfgoedsector.
De verwachtingen rondom het advies van de commissie waren hooggespannen en de opdracht
was complex. Daarom zijn grote complimenten aan de commissie op zijn plaats voor de
totstandkoming van het zeer gedegen en waardevolle rapport. In ruim een jaar tijd
is met veel personen en organisaties vanuit de verschillende doelgroepen gesproken
en zijn diverse achtergrondonderzoeken verricht. Dit heeft geleid tot 22 concrete
deeladviezen en een set aan aanbevelingen ten aanzien van terminologiegebruik. De
media-aandacht die volgde en reacties vanuit de gemeenschappen waren grotendeels positief.
Het rapport zelf is daarmee een erkenning van hetgeen de verschillende gemeenschappen
hebben meegemaakt.
Het rapport kan niet los worden gezien van de brede maatschappelijke beweging waarin
de samenleving terecht gevraagd wordt ruimte te bieden aan verschillende gemeenschappen
en groepen die tot nu toe niet genoeg gehoord zijn. Niet alleen voor de geschiedenis
van Nederlands-Indië/Indonesië, maar ook voor de geschiedenis en doorwerking van de
Inheemse slavernij, de Trans-Atlantische slavernij en de contractarbeid wordt nadrukkelijk
aandacht gevraagd. Hoewel al deze verhalen een eigen plek en individuele aandacht
verdienen, zijn ze evengoed tezamen onderdeel van het brede verhaal van de Nederlandse
koloniale geschiedenis.
In deze beleidsreactie schets ik de contouren van een implementatieplan. Echter, de
adviezen en aanbevelingen richten zich niet alleen op de overheid, maar ook op de
instellingen, organisaties en personen die betrokken zijn bij onderwijs, erfgoed en
de diverse gemeenschappen. Zij zullen ook zelf aan de slag moeten met de adviezen
en aanbevelingen. Gelukkig kan daarbij worden voortgebouwd op vele mooie initiatieven
die al bestaan. Alleen gezamenlijk kan worden bereikt dat de kennis over de geschiedenis
van Nederlands-Indië/Indonesië duurzaam wordt verankerd en breder bekend wordt in
de Nederlandse samenleving.
In deze beleidsreactie wordt in hoofdstuk 2 het vraagstuk van de terminologie nader
besproken. Vervolgens ga ik in hoofdstuk 3 in op de adviezen gericht op het onderwijs
en op de adviezen over erfgoed, musea en de publieke ruimte. Het moge duidelijk zijn
dat het daarbij gaat om een lange termijnbeleid om de kennis van de geschiedenis van
Nederlands-Indië/Indonesië en de verhalen vanuit de gemeenschappen duurzaam te verankeren
en bekend te maken in de Nederlandse samenleving. Via de voortgangsrapportage Oorlogsgetroffenen
informeer ik uw Kamer over de voortgang. Hierin zal ik ook nader ingaan op de inzet
van de financiële middelen.
Samenvatting
Plan van aanpak implementatie rapport «Deel en Verbind»
Uitgangspunten van de beleidsreactie
– Er wordt aangesloten bij hetgeen in gang is gezet met het beleid van de collectieve
erkenning met aandacht voor meerstemmigheid en gericht op duurzame resultaten.
– Focus blijft de periode van de Tweede Wereldoorlog, de daaropvolgende Indonesische
onafhankelijkheidsoorlog en komst naar en verblijf in Nederland van deze gemeenschappen.
– We spreken over de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen
en gebruiken de term Nederlands-Indië/Indonesië.
– Er is een voortdurende dialoog met de gemeenschappen.
– Het rapport «Deel en Verbind», in het bijzonder ook de kernprincipes, wordt onder
de aandacht gebracht bij (maatschappelijke) organisaties en gemeenschappen.
Wat gaan we extra doen?
– In de werkopdracht aan de makers van de kerndoelen zal door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderwijs expliciet
worden opgenomen dat er voorstellen moeten worden opgenomen over hoe racisme, discriminatie,
antisemitisme, koloniaal verleden en migratiegeschiedenis stevig worden verankerd
in het curriculum.
– In 2023 wordt een inventarisatie uitgevoerd naar de verschillende dialoogvormen die door de gemeenschappen worden gebruikt en wordt gekeken waar de behoefte ligt
voor verdere stimulering.
– Het project Indisch Erfgoed Digitaal wordt in de komende jaren verder uitgebouwd tot
een dynamisch digitaal platform voor de onderwijs- en erfgoedsector, de gemeenschappen en de Nederlandse samenleving.
– De bekendheid van en de samenhang in het aanbod van de gastlessen wordt door middel van een aantal projecten vergroot.
– Er komt in 2024 een tijdelijke co-curator «Versterking Kennis Geschiedenis Nederlands-Indië/Indonesië».
– Er wordt in 2023 een verkenning uitgevoerd naar het bestaande erfgoed in de publieke ruimte dat een relatie heeft
met Nederlands-Indië/Indonesië. Op basis daarvan wordt in 2024 een werkconferentie
georganiseerd.
2. Kader en terminologie
Het beleid van de collectieve erkenning wordt vanaf 2017 uitgevoerd. Sinds die tijd
heeft een aantal belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden die van invloed zijn op
dit beleid. In haar rapport «Deel en Verbind» geeft de commissie in hoofdstuk 2 een
uitvoerige uiteenzetting over de maatschappelijke context en de te gebruiken begrippen.
Dit hoofdstuk is van belang om de beleidsreactie te positioneren – over welke periode
hebben we het en om wie gaat het eigenlijk? Welke terminologie moet worden gebruikt?
Vanuit welk perspectief moet het beleid van de collectieve erkenning worden vormgegeven?
In dit hoofdstuk ga ik hier verder op in.
De kernboodschap van de commissie is: «Woorden doen ertoe!» Achter ieder woord zit
een wereld van betekenis. Het gebruik van woorden en de betekenis daarvan veranderen
in de loop der tijd. Het is belangrijk ons daarvan bewust te zijn en zorgvuldig te
kiezen welke woorden gebruikt worden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de
verschillende gevoelens en perspectieven die er leven binnen de samenleving.
Om welke geschiedenis gaat het?
De commissie onderscheidt drie periodes: de postkoloniale migratie, de dekolonisatie
en de koloniale tijd. Voor het beleid van de collectieve erkenning adviseert de commissie
ook de koloniale periode te betrekken, omdat deze periode invloed heeft gehad op de
daaropvolgende periodes en nog steeds invloed heeft op de Nederlandse samenleving.
Verder gaat de commissie in op het gebruik van de term voormalig Nederlands-Indië.
De commissie beschrijft dat met name jongeren aangaven ongemak te voelen bij het gebruik
van deze term. Nederlands-Indië bestaat niet meer en vanuit geografisch perspectief
komt de term niet overeen met de Indonesische archipel. Daarnaast is de geschiedenis
van voormalig Nederlands-Indië ook de geschiedenis van het huidige Indonesië toen
Nederland daar nog het betwist gezag bezat, aldus de commissie. Daarom kiest de commissie
er voor de term Nederlands-Indië/Indonesië te gebruiken. Hiermee wordt benadrukt dat
het gaat om de geschiedenis van de Indonesische archipel als geheel en dat deze geschiedenis
niet alleen vanuit Nederlands perspectief bezien moet worden.
Voor mijn beleid van de collectieve erkenning betekent dit het volgende:
– Focus van het beleid van de collectieve erkenning is en blijft de periode van de Tweede
Wereldoorlog, de daaropvolgende Indonesische onafhankelijkheidsoorlog en de komst
naar en verblijf in Nederland van de Indische en Molukse gemeenschappen. Deze periodes
kunnen echter niet los worden gezien van de koloniale periode die daaraan voorafging.
Deze context zal daarom sterker worden betrokken bij de verdere uitvoering van mijn
beleid. Daarmee wordt meer ruimte geboden bij de uitvoering van de collectieve erkenning
ook aandacht te besteden aan de bredere geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
– In dat kader past het ook de gekozen terminologie van de commissie – Nederlands-Indië/Indonesië
over te nemen. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het gegeven dat het beleid van
de collectieve erkenning zich richt op de gehele Indonesische archipel (dus inclusief
Nederlands Nieuw-Guinea) en de historische band die Nederland en de verschillende
gemeenschappen hiermee hebben.
Om welke gemeenschappen gaat het?
De tweede vraag die de commissie zichzelf stelde, was de vraag over welke personen
en gemeenschappen het gaat. Zij noemt het gebruik van de term «Indisch» problematisch
omdat dit het primaat lijkt te leggen bij «Indische Nederlanders». Andere gemeenschappen,
zoals de Molukse gemeenschappen, herkennen zich niet in deze term.
De commissie bakent de groep waar het om gaat af tot mensen die na of vanwege de onafhankelijkheid
van Indonesië naar Nederland kwamen en identificeert de volgende groepen: Totoks,
Indo-Europeanen (samen ook wel aangeduid als Indisch), Molukkers, Papoea’s en Chinezen
uit Indonesië en hun nazaten. De commissie benoemt nadrukkelijk dat ook de Indië-veteranen
betrokken zijn bij de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië. Daarnaast benoemt
de commissie de groep die kritisch kijkt naar het Nederlands koloniaal perspectief
en zich meer identificeert met hun land van oorsprong, Indonesië.
De commissie geeft terecht aan dat het niet mogelijk is één term te gebruiken die
alle gemeenschappen omvat en dat het niet volstaat in een voetnoot op te nemen welke
gemeenschappen er onder de term «Indisch» vallen. Dit erkent de verschillen onvoldoende
en doet geen recht aan de eigen geschiedenis en identiteit van de verschillende gemeenschappen.
Verder merkt de commissie op dat de geïdentificeerde groepen geen homogene gemeenschappen
vormen. Zij geeft aan dat er geen nieuwe inclusieve term mogelijk is die de termen
«Indisch» en «Indisch en Moluks» kan vervangen. Zij vraagt zich af of dit noodzakelijk
is, zo lang de verschillen binnen deze gemeenschappen erkend en benoemd worden.
In dat kader heeft de commissie ook verkend hoe door middel van dialoog verhalen tussen
de gemeenschappen zelf maar ook tussen deze gemeenschappen en anderen in de Nederlandse
samenleving uitgewisseld kunnen worden.6 Daarmee wordt inzicht, begrip en erkenning bevorderd en blijven we ons bewust van
het feit dat het niet om één verhaal gaat.
De worsteling van de commissie hoe de verschillende gemeenschappen aan te duiden om
daarmee recht te doen aan de meerstemmigheid en de verschillende perspectieven, herken
ik. Binnen het beleid van de collectieve erkenning werd afwisselend de termen «Indisch»
en «Indische en Molukse gemeenschap» gebruikt. In een voetnoot werd vervolgens opgemerkt
dat het gaat om alle gemeenschappen die een band hebben met voormalig Nederlands-Indië
en dat de gemeenschap veelkleurig en meerstemmig is. Vanuit de Molukse gemeenschap
kwam hierop kritiek omdat zij zichzelf niet herkennen in de term «Indisch». De Papoea
gemeenschap vroeg zich af waarom er niet werd gesproken over de Indische, Molukse
en Papoea gemeenschap.
Het is en blijft mijn intentie zoveel mogelijk recht te doen aan de diversiteit en
meerstemmigheid van de verschillende gemeenschappen en de verschillende perspectieven
die zij hebben. Voor het beleid van de collectieve erkenning betekent dit het volgende:
– Er is niet één term die recht kan doen aan de diversiteit en de verschillende perspectieven
binnen de gemeenschappen die verbonden zijn met de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
Tegelijkertijd blijft het van belang recht te doen aan de meerstemmigheid en veelkleurigheid
van deze gemeenschappen. Daarom zal voortaan de term «Indische, Molukse, Papoea en
Chinees-Indonesische gemeenschappen» gebruikt worden. Kortweg aangeduid met de term
«gemeenschappen». Waar het in een bepaalde context gaat om een specifieke gemeenschap,
wordt deze ook specifiek benoemd. Verder zal ik in dialoog met de gemeenschappen blijven
toetsen welke termen het beste aansluiten bij de ontwikkelingen binnen de samenleving.
– Bij de uitvoering van het beleid wordt zoveel mogelijk ruimte geboden aan de diversiteit
en de verschillende verhalen, zodat zichtbaar is en blijft dat het niet gaat om één
perspectief of één (homogene) gemeenschap.
– Een blijvende dialoog over de diversiteit, achtergrond en geschiedenis van de gemeenschappen
is van belang, zowel voor de verschillende gemeenschappen zelf als voor de Nederlandse
samenleving als geheel. In samenspraak met de gemeenschappen zal ik de verschillende
bestaande initiatieven van dialoogtafels en andere dialoogvormen inventariseren. Daarbij
is het belangrijk dat duidelijk wordt waar de gemeenschappen precies behoefte aan
hebben. Aan de hand daarvan bepaal ik wat nodig is om de dialoog voort te zetten.
3. Adviezen
In dit hoofdstuk worden de adviezen die de commissie heeft gegeven, besproken. In
paragraaf 3.1 ga ik samen met de Minister van OCW in op het onderwijs. In paragraaf
3.2 behandel ik samen met Staatssecretaris van Cultuur en Media de adviezen voor de
cultuur en erfgoedsector. Ook de verbindende adviezen uit hoofdstuk 5 van het rapport
worden bij dit hoofdstuk betrokken.
3.1 Onderwijs
De commissie stelt dat generaties jongeren in Nederland zijn opgeleid met beperkte
kennis over Nederlands-Indië/Indonesië, terwijl het een onlosmakelijk onderdeel is
van de Nederlandse geschiedenis. De kennis over dit onderdeel van de Nederlandse geschiedenis
helpt te verklaren wie onderdeel uitmaken van de huidige Nederlandse samenleving en
voorziet in erkenning van de vele Nederlanders die een relatie hebben met Nederlands-Indië/Indonesië.
Uiteraard onderschrijven we dit belang van kennis over de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië
binnen en buiten het reguliere onderwijs. De commissie geeft een aantal waardevolle
adviezen om hier meer structurele aandacht aan te geven, waarbij zij zich terdege
bewust is van de complexiteit en van wat er allemaal gevraagd wordt van het onderwijs.
Er wordt namelijk om extra inspanningen gevraagd aan leraren, leerlingen en studenten,
terwijl de werkdruk en toetsdruk in het onderwijs de sector al onder spanning zetten.
In onze opvatting gaat het dan ook om een lange termijnbeleid, waarbij we zijn nagegaan
hoe we het meest effectief en efficiënt kunnen bijdragen aan het vergroten van de
kennis over de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
3.1.1 Na de zomer van start met herziene kerndoelen
Wat leerlingen moeten leren over ons koloniaal verleden en de geschiedenis van Nederlands-Indië
/ Indonesië is in het huidige curriculum onduidelijk beschreven. Dit brengt een aantal
problemen met zich mee: methodemakers weten niet wat zij exact moeten opnemen in de
lesboeken, leraren weten niet welke kennis er precies wordt gevraagd en hierdoor ontstaat
er versnippering in de lessen. De ene school besteedt veel aandacht aan gebeurtenissen
van het koloniaal verleden, waaronder Nederlands-Indië/Indonesië, maar andere scholen
bijna niet. Dit geldt ook voor andere geschiedenissen die onderdeel uitmaken van het
koloniale verleden, zoals de geschiedenis van de slavernij en de contractarbeid. Dat
moet anders, deze onduidelijkheid moet weg.
Conform het advies van de commissie wordt zo spoedig mogelijk gestart met het opstellen
van kerndoelen met onder andere aandacht voor burgerschap, geschiedenis en het koloniaal
verleden.7 Nog voor de zomer van 2023 worden er leraren en andere onderwijsprofessionals geworven.
Zij zullen na de zomer daadwerkelijk van start gaan met als doel rond de zomer van
2024 de kerndoelen in concept op te leveren.
Naar aanleiding van het adviesrapport zetten we in op de volgende extra acties:
– In de werkopdracht aan de makers van de kerndoelen zal expliciet worden opgenomen
dat er voorstellen moeten worden opgenomen over hoe racisme, discriminatie, antisemitisme,
koloniaal verleden en migratiegeschiedenis stevig worden verankerd in het curriculum.
– Ook worden bij het opstellen van deze werkopdracht een aantal andere adviezen van
de commissie betrokken: het Referentiekader Tijd en Ruimte wordt als uitgangspunt
meegenomen en de makers van de kerndoelen worden op de hoogte gesteld van kennis over
Nederlands-Indië/Indonesië en de mogelijkheden rondom cultuuronderwijs en erfgoed.
Hiermee zijn de voorwaarden geschapen waarmee de makers van de kerndoelen een weloverwogen
beslissing kunnen maken over een passende plek in het curriculum voor het thema Nederlands-Indië/Indonesië.
Daarbij moeten we ons wel bewust zijn dat de lestijd beperkt is en het geschiedeniscurriculum
praktisch oneindig. Leerlingen moeten naast leren om historisch te redeneren ook een
brede basiskennis hebben van de prehistorie tot nu. Er zullen door de makers van de
kerndoelen dus moeilijke keuzes moeten worden gemaakt over wat wel tot het verplichte
deel hoort en wat niet. Daarmee kan het dus voorkomen dat sommige mensen of bepaalde
gemeenschappen graag nog meer of gedetailleerdere kennis in het curriculum willen
zien, maar dat hiervoor simpelweg de tijd en ruimte er niet is.
De commissie adviseert om de kennis over de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië
en de doorwerking ervan in het heden ook te versterken en borgen in het burgerschapsonderwijs
in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). De commissie is van mening dat een resultaatverplichting,
het borgen van de kwaliteit van docenten burgerschap en het vastleggen van voldoende
contacturen bij zullen dragen aan beter burgerschapsonderwijs.
De Minister van OCW onderschrijft het belang dat de commissie hecht aan het versterken
van het burgerschapsonderwijs in het mbo. Ook in het mbo blijken de huidige wettelijke
kaders onvoldoende duidelijk over de inhoud en minimale kwaliteit van het burgerschapsonderwijs.
Ook daar weten studenten vaak niet goed wat er van hen wordt verwacht. De Minister
van OCW versterkt daarom via een aantal reeds in gang gezette maatregelen het burgerschapsonderwijs:
– De kwalificatie-eisen worden herijkt – er wordt daarbij een passende resultaatverplichting
verkend – en eind 2023 wordt een besluit genomen over de inzet op de bekwaamheidseisen
voor docenten in basisvaardigheden en burgerschap.
– Voor het mbo is door een expertgroep die bestaat uit docenten, lerarenopleiders en
onderzoekers, een advies uitgebracht voor de versterking van het burgerschapsonderwijs
in het mbo.8 Voor het zomerreces volgt een beleidsreactie van de Minister van OCW op het adviesrapport
van de expertgroep.
Het advies van de commissie tot het invoeren van een urennorm voor burgerschap in
het mbo wordt niet overgenomen, omdat het aan mbo-scholen zelf is om het onderwijsprogramma
vorm te geven. Daarbij ligt de focus op het behalen van kwaliteit en wordt voor geen
enkel onderdeel van het curriculum voorgeschreven hoeveel uur hieraan moet worden
besteed. Het is belangrijk dat scholen, mits zij voldoen aan de kwaliteitseisen, de
flexibiliteit hebben om het onderwijsprogramma aan te passen aan de student.
De Minister van OCW vindt het belangrijk dat scholen de ruimte houden om via de kwalificatie-eisen
voor burgerschap aandacht te geven aan het koloniaal verleden (waaronder Nederlands-Indië/Indonesië).
Daarbij is het uitgangspunt dat het burgerschapsonderwijs kan worden afgestemd op
het soort opleiding en dat maatwerk voor studenten mogelijk is. Dit leidt tot de volgende
extra actie:
– Om scholen te helpen die het burgerschapsonderwijs willen invullen of verrijken met
de behandeling van het thema koloniaal verleden, zal de Minister van OCW het Expertisepunt
Burgerschap vragen bij het ontsluiten en delen van kennis over Nederlands-Indië/Indonesië
hieraan extra aandacht te besteden.
3.1.2. Ondersteuning voor leraren
Er wordt veel gevraagd van het onderwijs in een tijd waarin door het kabinet de hoogste
prioriteit wordt gegeven aan het aanpakken van het lerarentekort en het verbeteren
van de basisvaardigheden, zoals rekenen en taal. De commissie constateert verder dat
leraren een hoge werkdruk kennen, weinig tijd hebben om zelf materiaal te ontwikkelen
en dat het beschikbare materiaal (waar overigens al veel van is) moeilijk te raadplegen
is. Daarnaast is lesgeven over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië/Indonesië
in al haar facetten niet eenvoudig, omdat het ook gaat over her- en erkenning en over
gevoelige onderwerpen als uitsluiting en discriminatie. Dit speelt eveneens in lesgeven
over andere thema's gelieerd aan het koloniale verleden, zoals de slavernij. Dit kan
handelingsverlegenheid met zich meebrengen. Toch zijn er goede voorbeelden van mooie
lespakketten, zijn er enthousiaste leerkrachten en docenten die met het onderwerp
aan de slag willen en is er veel materiaal beschikbaar.
De overige adviezen van de commissie aangaande het onderwijs richten zich daarom niet
op het verzwaren van de last, maar juist op het ondersteunen van leraren. We vertalen
deze adviezen zo dat het gaat om het toegankelijk maken van kwalitatief (inhoudelijk
én vakdidactisch) goed materiaal, gericht op de verschillende onderwijslagen, waaruit
leerkrachten en docenten makkelijk kunnen putten. Dit is een omvangrijke opdracht
die we op een aantal manieren aanpakken.
Ontwikkelen van een digitaal platform
De commissie stelt voor een digitaal educatief platform voor leraren op te richten.
We verbinden dat met het advies van de commissie over een dynamisch digitaal platform,
waarin erfgoed, cultuur, onderwijs en publiek samenkomen. Het bijeenbrengen van deze
adviezen ligt voor de hand omdat dezelfde bronnen worden gebruikt.
In het kader van mijn beleid van de collectieve erkenning wordt het project Indisch
Erfgoed Digitaal uitgevoerd. Aan dit project nemen het Indisch Herinneringscentrum
(IHC), het Netwerk Oorlogsbronnen (NOB) en de Koninklijke Bibliotheek (KB) deel. Het
project omvat niet alleen een educatief platform, maar bouwt ook aan een infrastructuur
die verder doorontwikkeld kan worden om te komen tot een platform voor erfgoed, cultuur,
onderwijs en publiek. Bij dit project sluit ik aan.
– Ik ga in gesprek om het project Indisch Erfgoed Digitaal verder uit te bouwen tot
een dynamisch digitaal platform ook voor leraren en makers van educatief materiaal.
Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd een duurzaam netwerk tot stand te brengen
tussen professionals in het onderwijsveld en uit de culturele en erfgoedsector (waaronder
ook het Canonnetwerk Canon van Nederland en regionale Canons), zoals de commissie
expliciet aangeeft.
– Verder is het van belang dat leraren vanuit verschillende disciplines en vanuit verschillende
onderwijslagen worden betrokken bij dit project. Ook de samenwerking met lerarenopleidingen
en docentprofessionals is hierbij wenselijk. Ik vraag het projectteam een voorstel
te doen om de samenwerking en afstemming met leraren en opleidingen te bevorderen,
bijvoorbeeld door middel van het uitbouwen van de bestaande klankbordgroep. Hierbij
kan gebruik gemaakt worden van het netwerk van leraren dat het IHC al heeft. Ook de
verschillende gemeenschappen zullen betrokken worden.
– Bij de verdere uitwerking dienen verder de kernprincipes te worden betrokken die de
commissie heeft opgesteld. Ook wordt gekeken of kan worden aangesloten bij de Maand
van de Geschiedenis.
Het gaat om een gefaseerde aanpak, waarbij ik me eerst richt op het ontwikkelen en
onderhouden van een dynamisch digitaal platform vanuit het beleid van de collectieve
erkenning. Hiervoor stel ik de benodigde middelen beschikbaar. In een latere fase
kan onderzocht worden of en hoe aangesloten kan worden bij de bredere koloniale geschiedenis
en/of de geschiedenis van het slavernijverleden.
Inzet gastdocenten in de klas
Het Landelijk Steunpunt Gastprekers WOII-Heden (LSG), ressorterend onder Herinneringscentrum
Kamp Westerbork, is de grootste organisatie van gastlessen over de Tweede Wereldoorlog
in Nederland. Ook over Nederlands-Indië/Indonesië worden jaarlijks vele gastlessen
via het LSG verzorgd. Daarnaast is er een kleinere stichting actief, genaamd «Gastdocenten
WO II Zuidoost-Azië». Verder heeft de stichting «Na de oorlog» in het kader van de
initiatiefnota antisemitismebestrijding9 eenmalig een projectsubsidie ontvangen voor het verzorgen van gastlessen.10 Aan «Na de oorlog» is door de Minister van OCW, mede naar aanleiding van de motie
van de leden Segers en Ellian11 en het amendement van de leden Segers en Ellian12, gevraagd de kennis en het bewustzijn over het oorlogsverleden, waaronder ook over
Nederlands-Indië/Indonesië, te vergroten.
Er gebeuren dus al veel goede dingen, waarop ik op de volgende manier wil voortbouwen:
– Om de bekendheid van het aanbod van gastlessen te vergroten bij leraren(opleidingen),
netwerken van basisschooldocenten en burgerschapsdocenten in het mbo en de samenhang
tussen de organisaties te bevorderen vraag ik de Stichting WO2NET hiertoe een projectvoorstel
in te dienen. Deze stichting heeft tot taak meer samenhang aan te brengen in het educatie-
en het museale aanbod over de Tweede Wereldoorlog en bevordert de gezamenlijke slagkracht
van de verschillende veldpartijen. Dit projectvoorstel moet samen met de gastdocentenorganisaties
worden opgezet en is uitdrukkelijk een aanvulling op hun huidige communicatieactiviteiten.
WO2NET zal worden gevraagd een eventuele rol van het dynamisch digitaal platform (zie
eerder in deze paragraaf) in het projectvoorstel te betrekken.
– Aanvullend zal het LSG door mij verstevigd worden om de vele aanvragen van scholen
te ondervangen en het initiatief te kunnen nemen studiedagen en workshops te organiseren
voor geschiedenisleraren en leraren burgerschapskunde om hen te ondersteunen in hun
lessen over de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië. Zodoende moet het aanbod
van de gastlessen nog beter passen binnen bredere aandacht voor de geschiedenis van
Zuidoost-Azië.
– Er zijn veel mooie producten gemaakt over Nederlands-Indië/Indonesië die educatoren
kunnen gebruiken, maar het aanbod is versnipperd. Ik zal WO2NET vragen om samen met
het LSG studiedagen te organiseren voor de vele veldpartijen om informatie uit te
wisselen, samenhang te bevorderen en elkaar te inspireren.
3.1.3 Aanjaagfunctie voor het onderwijs
De commissie heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan hoe we in het formele onderwijs
een stap verder kunnen komen om de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië meer
en beter aandacht te geven. Deze geschiedenis verdient dat. De meerwaarde van commissie
lag ook in het feit dat er veel expertise aanwezig was over het complexe onderwijsveld
en de ontwikkelingen daarbinnen en in het feit dat met deskundige organisaties en
leerkrachten en docenten zélf is gesproken. Daarmee had de commissie ook een zekere
«aanjaagfunctie».
– Voor de implementatie van de adviezen zoals hierboven geschetst, wil ik dan ook nagaan
in hoeverre een aantal personen deze «aanjaagfunctie» zouden kunnen blijven vervullen:
om ons scherp te houden, het veld te enthousiasmeren en te kijken of we op de goede
weg zijn en blijven.
3.2 Erfgoed, musea en publieke ruimte
De commissie stelt dat de cultuur- en erfgoedsector een cruciale rol speelt in het
op een goede manier vertellen en duiden van de complexe geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
Belangrijk hierbij is de structurele inbedding in verschillende onderdelen van deze
sector en aandacht voor meerstemmigheid, diversiteit en inclusie.
De afgelopen jaren is de publieke belangstelling voor het koloniale verleden van Nederland
toegenomen. Naast programmering vanuit culturele en erfgoedinstellingen en gemeenschapsmusea
die zich bezighouden met dit onderwerp, was er ook meer aanbod vanuit instellingen
die niet primair gericht zijn op deze geschiedenis. Zo was er bijvoorbeeld de tentoonstelling
Revolusi! in het Rijksmuseum en waren er veel theatervoorstellingen over Nederlands-Indië/Indonesië.
Tegelijkertijd constateert de commissie dat deze initiatieven veelal tijdelijk van
aard zijn en merkt zij op dat er nog mogelijkheden liggen bij het deel van de cultuur-
en erfgoedsector dat zich niet direct richt op de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
Ook ziet de commissie kansen in het versterken van netwerk- en samenwerkingsstructuren.
Ik onderschrijf het belang van de cultuur- en erfgoedsector als drager van het verleden
en als aanjager van vernieuwing. Cultuur brengt mensen bij elkaar, daagt uit en biedt
nieuwe perspectieven. Het maakt herkenning mogelijk én toont verschillen tussen mensen.
Erfgoed geeft mensen houvast. Voor gemeenschappen heeft het eigen erfgoed een grote
maatschappelijke en sociale waarde. In de brief aan uw Kamer van 24 april 2023 heeft
de Staatssecretaris van Cultuur en Media aangegeven dat zij meer ruimte wil voor gemeenschappen
om mee te doen en mee te beslissen bij de omgang met hun erfgoed.13 Daarom is zij samen met de Minister van Buitenlandse Zaken een traject gestart om
het Verdrag van Faro, dat hierover gaat, te ondertekenen en te ratificeren.
Daarnaast sluiten de doelstellingen zoals neergelegd in dit hoofdstuk van «Deel en
Verbind» aan bij de ambities van mijn beleid van de collectieve erkenning, namelijk
het structureel zichtbaar maken van het (culturele) erfgoed van de verschillende gemeenschappen
uit Nederlands-Indië/Indonesië. Om dit te bewerkstelligen is onder andere in 2019
Museum Sophiahof gerealiseerd. Dit museum borgt de culturele en historische erfenis
van Nederlands-Indië/Indonesië en zet dit in hedendaags perspectief. Verder wordt
met het projectplan «Collectieve erkenning. Een extra impuls 2021 – 2024» onder meer
ingezet op grootschalige digitalisering van archieven en versterking van immaterieel
erfgoed. Hier bouw ik waar mogelijk op voort en ik breid dit uit met een nieuwe maatregel,
het instellen van een tijdelijke co-curator.
3.2.1 Versterking van de cultuur- en erfgoedsector
De commissie adviseert een tijdelijke «Co-Curator Versterking Kennis Geschiedenis
Nederlands-Indië/Indonesië» aan te stellen. Voortbouwend op bestaande initiatieven
en netwerken moet deze co-curator een netwerk opbouwen van betrokkenen uit de gemeenschappen,
experts en instellingen en gezamenlijk een kennis- en onderzoeksagenda opstellen.
Dit netwerk en deze agenda scheppen voorwaarden voor het duurzaam zichtbaar maken
van de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië voor een breed publiek en voor
het komen tot meer reflectie op deze geschiedenis.
Dit advies voer ik uit, omdat het aanstellen van een co-curator een wezenlijke bijdrage
kan leveren aan de doelstellingen van mijn beleid op het gebied van de collectieve
erkenning en bestaande initiatieven kan versterken. Bovendien faciliteert een co-curator
verdere samenwerking tussen musea en erfgoedinstellingen en draagt het bij aan de
ambitie van het kabinet, zoals geformuleerd in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk
35 788, nr. 77), om meer aandacht te geven aan onze gezamenlijke geschiedenis.
– Ik zal het Nationaal Museum van Wereldculturen (NMVW) en Museum Sophiahof vragen een
projectplan op te stellen voor de verdere uitwerking van de functie en de activiteiten
van de co-curator. De ambitie is dat het netwerk na drie jaar zelfstandig dient te
functioneren en verbonden wordt aan de digitale vind- en ontmoetingsplaats (zie paragraaf
3.1.2). Gestreefd wordt de co-curator per begin 2024 in te stellen voor de duur van
drie jaar. Hiervoor stel ik geld beschikbaar.
Voorts benoemt de commissie het belang van erfgoed in de publieke ruimte en stelt
voor nieuwe «herinneringstekens» te ontwikkelen voor een breed publiek. Ik onderschrijf
dat het voor het collectieve geheugen van belang is dat «herinneringstekens», zoals
monumenten maar ook creatievere uitingen zoals sculpturen en installaties, in het
straatbeeld zijn terug te zien.
– Eerst zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) een inventariserende verkenning
laten uitvoeren naar het bestaande erfgoed in de publieke ruimte dat een relatie heeft
met Nederlands-Indië / Indonesië in aansluiting op eerdere vergelijkbare verkenningen
van de RCE.
– Op basis van de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik een werkconferentie laten
organiseren voor provincies, gemeenten, erfgoedhuizen en de gemeenschappen om de resultaten
te bespreken.
3.2.2 Aansluiten bij bestaande initiatieven en activiteiten
De commissie wijst op het belang van het stimuleren van kleine lokale initiatieven.
Hiervoor is de subsidieregeling Collectieve Erkenning van Indisch en Molukse Nederland
(Cewin) bedoeld. Voor deze regeling is € 1 miljoen per jaar beschikbaar. Sinds de
start van de regeling in 2018 zijn 122 projecten gesubsidieerd die allen op hun eigen
manier het culturele erfgoed van de gemeenschappen uitdragen en overbrengen. De regeling
is onlangs met twee jaar verlengd tot en met 2024 en wordt in de komende periode samen
met het gehele beleid van de collectieve erkenning geëvalueerd.14
De commissie heeft daarnaast gezocht naar een manier om immaterieel erfgoed in relatie
tot de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië op een meerstemmige manier te borgen.
Het adviseert een meerjarige actie «geef het door», met als doel het doorgeven van
immaterieel erfgoed. Dit sluit aan bij de eind 2022 gestarte regeling ter versterking
van het immaterieel erfgoed. Ik heb het Nationaal Fonds voor Vrede, Vrijheid en Veteranenzorg
(vfonds) gevraagd deze regeling vorm te geven en stel hiervoor € 4 miljoen beschikbaar.
Hiermee wordt beoogd om culturele tradities levend te houden, zichtbaar te maken en
over te dragen aan volgende generaties.
De commissie beveelt verder aan om in alle initiatieven die gaan over het slavernijverleden
van Nederland, nadrukkelijk ook de slavernijgeschiedenis in Zuid- en Zuidoost-Azië
mee te nemen, zodat dit onderdeel wordt van het collectieve geheugen. Het slavernijverleden
van Nederland strekt voorbij Suriname en de Antillen en was ook een onderdeel van
de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië. Op 1 juli 2023 is het Herdenkingsjaar
Slavernijverleden van start gegaan, waarin een jaar lang extra aandacht wordt besteed
aan dit pijnlijke onderdeel van het Nederlandse koloniale verleden. Gedurende dit
jaar wordt ook ruimte geboden aan perspectieven en geschiedenissen met een relatie
tot het Nederlandse slavernijverleden in Azië. Hiervoor zal ook aandacht zijn in het
nationaal slavernijmuseum in oprichting. Alhoewel het trans-Atlantische slavernijverleden
het kernverhaal zal zijn van dit museum, zal er ruimte zijn voor de gehele breedte
van het Nederlandse slavernijverleden, waaronder de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië.
Tijdens het Herdenkingsjaar Slavernijverleden wordt er ook nadrukkelijk ruimte geboden
aan tot nu toe onderbelichte perspectieven met een relatie tot het Nederlands slavernijverleden,
zoals het perspectief van slavernij in Nederlands-Indië/Indonesië. Het rapport «Deel
en Verbind» biedt hiervoor goede aanknopingspunten.
Voorts benadrukt de commissie het belang van samenwerking tussen instellingen en initiatieven
in Nederland en Indonesië. Deze samenwerking draagt bij aan kennisuitwisseling en
wederzijds begrip over de koloniale geschiedenis en het gedeelde erfgoed. Zoals de
commissie constateert werkt Nederland al lang intensief samen met Indonesië op het
gebied van cultuur en erfgoed, bijvoorbeeld via het cultureel centrum het Erasmushuis.
Deze inzet wordt binnen het beleidskader van het Internationaal Cultuurbeleid 2021–202415 – waarin Indonesië al lang een focusland is – voortgezet.
De commissie ziet ook een rol voor musea en erfgoedprofessionals bij internationale
uitwisseling. Dit is een opdracht aan musea en cultuurinstellingen om hiermee zelf
aan de slag te gaan. Een mooi voorbeeld van een internationale uitwisseling die onlangs
tot stand is gekomen, is de samenwerking tussen het IHC en het Moluks Historisch Museum
met Museum Bappenas uit Indonesië. Museum Bappenas is voornemens een nieuw museum
in Jakarta op te richten, waarin de gedeelde geschiedenis van Nederland en Indonesië
vanuit verschillende perspectieven wordt belicht.
Ten slotte
Mijn beleid van collectieve erkenning is erop gericht de kennis over, inzicht in en
begrip voor de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië te vergroten. De commissie
heeft hier met haar rapport een belangrijke bijdrage aan geleverd. Met deze beleidsreactie
op het rapport zet ik een volgende stap. Samen met alle andere projecten die sinds
het begin van de collectieve erkenning in gang zijn gezet ligt er nu een stevig fundament
waarop we kunnen voortbouwen. Daarvoor zal ik mij volop blijven inzetten.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. van Ooijen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport