Brief regering : Regeling zorgmedewerkers post-COVID
25 295 Infectieziektenbestrijding
Nr. 2011 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR LANGDURIGE ZORG EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 februari 2023
Eerder heb ik uw Kamer laten weten dat het kabinet het schrijnend vindt dat sommige
zorgmedewerkers die tijdens de eerste golf klaarstonden om voor COVID-patiënten te
zorgen, nu ernstige gevolgen ondervinden van langdurige post-COVID klachten. De urgentie
van de problemen van sommige mensen is mij ten zeerste bekend en daarom zet het kabinet
op verschillende manieren in om hen zo goed mogelijk te ondersteunen. Tegelijkertijd
ben ik mij bewust dat zij al geruime tijd wachten op duidelijkheid over aanvullende
ondersteuning.
In mijn Kamerbrief van 16 december 2022 heb ik (Kamerstuk 25 295, nr. 1987), mede namens het kabinet, toegezegd om, naar aanleiding van de voorlichting van
de Raad van State, op korte termijn in gesprek te gaan met de werkgevers- en werknemersorganisaties
over een collectieve regeling voor een specifieke groep zorgmedewerkers, waaraan het
kabinet een gemaximeerde bijdrage zou kunnen doen. Dit vanuit de morele verplichting
die het kabinet voelt om deze groep aanvullend te ondersteunen.
In deze brief deel ik met u de uitkomst van deze gesprekken en schets ik het vervolgproces.
Terugkoppeling overleg werkgeversorganisaties
Zoals toegelicht in mijn Kamerbrief van 16 december jl. voelt het kabinet de morele
verplichting om een specifieke groep zorgmedewerkers aanvullend te ondersteunen. De
Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) wijst echter nadrukkelijk
naar de werkgever of opdrachtgever als de eerste aansprakelijke partij voor de schade
die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Maar aangezien
dit in veel gevallen complex is, en de overheid daarnaast ook een dringend beroep
heeft gedaan op zorgmedewerkers, kan een voorziening worden getroffen ter voldoening
van een natuurlijke verbintenis. Volgens de Afdeling ligt het in dat geval in de rede
dat een regeling wordt getroffen in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarom
zijn zowel de werkgevers- als de werknemersorganisaties voor het Kerstreces uitgenodigd
voor een overleg om de mogelijkheden te onderzoeken voor medewerking aan een collectieve
regeling.
Tot mijn spijt hebben de werknemersorganisaties bedankt voor het overleg. Met de werkgeversorganisaties,
herenigd in de Brancheorganisatie Zorg en Welzijn (BOZ), hebben meerdere constructieve
gesprekken plaatsgevonden. Na een zorgvuldige afweging hebben zij echter laten weten
dat zij niet mee willen en kunnen werken aan een collectieve regeling. De morele en
praktisch gewenste betrokkenheid van werkgevers zijn volgens hen onvoldoende grond
om gehoor te geven aan de oproep voor een collectieve regeling. Juist vanwege de bijzondere
maatschappelijke omstandigheden en de verantwoordelijkheid van de overheid daarbij,
verdient een publieke regeling verreweg de voorkeur, aldus de BOZ. Daarnaast speelt
mee dat zij een aantal grote praktische bezwaren zien bij de uitvoering van een dergelijke
collectieve regeling.
Vervolgproces
Het kabinet blijft uiteraard nog steeds de urgentie voelen om een specifieke groep
zorgmedewerkers aanvullend te ondersteunen. Ook de Afdeling begrijpt de wens van de
overheid om voor deze groep een voorziening te treffen. Een aantal zorgmedewerkers
heeft in de periode van de eerste golf vanwege het verlenen van zorg veelvuldig en
intensief contact gehad met COVID-patiënten, terwijl nog weinig bekend was over hoe
het virus zich verspreidde en wat de precieze risico’s op besmetting/overdracht van
COVID waren. Zij waren veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid
van (vermoedelijke) COVID-patiënten.
Nu de werkgevers hebben aangegeven dat zij niet met een regeling zullen komen, tref
ik voorbereidingen ten behoeve van een publieke regeling. Ook daarvoor geldt dat die
goed moet werken en uitvoerbaar moet zijn. Hierbij sluit ik aan bij de afbakening
zoals genoemd in mijn brief van 16 december jl, te weten:
Zorgmedewerkers
1) die in de eerste golf van de coronapandemie veelvuldig en intensief zorg hebben verleend
aan COVID-patiënten en/of daar nauw betrokken bij waren (maart tot en met juni 2020);1
2) die langer dan twee jaar post-COVID klachten ondervinden die zijn vastgesteld door
een arts volgens de op dat moment geldende beroepslijn2 en als gevolg hiervan minder of helemaal niet meer kunnen werken, blijkend uit een
WIA-beoordeling of vergelijkbaar3, en
3) vanwege een arbeidsrelatie (in vaste dienst, ingehuurd of met een tijdelijk dienstverband) gedurende de periode
van maart 2020 tot en met juni 2020 werkten voor of in opdracht van een werkgever
in de branches4:
o de verzorgings- en verpleeghuizen5,
o de (universitaire) ziekenhuizen,
o de gehandicaptenzorg,
o de wijkverpleging,
o de geboortezorg,
o de ambulancezorg,
o de intramurale jeugdzorg,
o de justitiële inrichtingen (alleen medisch, BIG-geregistreerd personeel),
o de intramurale geestelijke gezondheidszorg, of
o de huisartsenzorg.
Zoals u weet vindt er momenteel een kort geding, zoals dat is aangespannen door de
werknemersorganisaties FNV en CNV tegen de Staat, plaats bij de rechter. Hoewel het
kabinet de hiervoor genoemde publieke regeling los ziet van deze juridische procedure,
zal bij de nadere uitwerking ervan de uitkomst van deze juridische procedure waar
mogelijk worden betrokken. Uiteraard zal ik de komende periode alle interne voorbereidingen
treffen zodat geen kostbare tijd verloren gaat. Ook ik zie namelijk dat deze groep
al lange tijd wacht op duidelijkheid.
Tot slot
Na de uitkomst van voornoemde juridische procedure in kort geding, informeer ik uw
Kamer zo spoedig mogelijk over de invulling van een uitvoerbare publieke regeling.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, C. Helder
Indieners
-
Indiener
C. Helder, minister voor Langdurige Zorg en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.