Brief regering : Transitie Proefdiervrije Innovatie (TPI) en dierproeven
32 336 Dierproeven
Nr. 143
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 januari 2023
Met deze brief en bijlage informeer ik de Kamer, mede namens de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap over mijn inzet en voortgang op het dossier transitie naar proefdiervrije
innovatie (TPI) en het beleid voor dierproeven.
In deze brief blik ik terug op het Commissiedebat van 21 april jl. waarbij ik tevens
in ga op de toezeggingen die tijdens dat debat zijn gedaan en een aantal moties die
de Kamer heeft aangenomen (I). Vervolgens geef ik mijn beleidsreactie op de stelselevaluatie
van het vergunningsproces proefdieren (II), daarna ga ik in op de aanbevelingen van
het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) uit het adviesrapport »COVID-19:
Het gebruik van proefdieren en proefdiervrije methoden in de dynamiek van een pandemie»
(III) en tot slot komen de overige moties en toezeggingen aan bod (IV).
I Terugblik Commissiedebat en reactie op moties en toezeggingen
Tijdens het Commissiedebat van 21 april jl. (Kamerstuk 32 336, nr. 127) heeft de Kamer eensgezind de wens uitgesproken om tot een afname van het aantal
dierproeven te komen. Net als mijn voorgangers heb ik die ambitie ook. Het huidige
beleid bestaat uit twee pijlers. De eerste pijler is het zogenoemde 3V-beleid, ofwel:
vervanging, vermindering en verfijning van dierproeven. Dit beleid is gericht op het
vervangen van dierproeven waar dit al kan, het verminderen van het aantal dieren per
onderzoeksproject en het borgen van het welzijn van proefdieren. Dit beleid is noodzakelijk
zolang er dierproeven nodig zijn. Ook bevat de wet het «nee, tenzij»-principe: is
er een alternatief beschikbaar, dan is een dierproef niet toegestaan.
De tweede pijler bestaat uit het versnellen van het ontwikkelen en toepassen van proefdiervrije
innovaties die het mogelijk maken om wetenschappelijk onderzoek en wettelijk vereiste
testen zonder dierproeven te doen (TPI-beleid).
Door beide pijlers worden onnodige dierproeven voorkomen (3V-beleid) en steeds meer
proefdiervrije innovaties ontwikkelt en toegepast in de praktijk (TPI-beleid). Deze
combinatie zal, op termijn, leiden tot het steeds verder uitfaseren van dierproeven.
Plan van aanpak
Ik deel de wens van de Kamer om de transitie en daarmee het infaseren van proefdiervrije
innovaties daar waar mogelijk verder te versnellen. Het infaseren van proefdiervrije
methoden vraagt om validatie, acceptatie en toepassing van die innovaties, en juist
daar liggen knelpunten. Een nieuwe proefdiervrije methode moet goed werken, de veiligheid
van stoffen, geneesmiddelen en producten moet immers ook gewaarborgd blijven. Ik heb
een plan van aanpak opgesteld om aan die versnelling te werken, zie de bijlage bij
deze brief (bijlage 1). Met het plan van aanpak geef ik uitvoering aan de gewijzigde
motie (Kamerstuk 32 336, nr. 141) van het lid Wassenberg waarin de regering is verzocht om met een plan van aanpak
te komen om de transitie naar proefdiervrije innovaties te versnellen. De jaarlijkse
voortgangsrapportage van het TPI programma en zijn partners is samengevoegd met dit
plan van aanpak. In de bijlage is ook de voortgang op de actielijn «dialoog voeren
en verhalen delen» uit de brief van 21 juli 2021 (Kamerstuk 32 336, nr. 121) opgenomen.
Het plan van aanpak voor het infaseren van proefdiervrije innovaties (TPI-beleid),
dat ik uitvoer in samenwerking met de TPI-partners, bestaat uit twee richtingen. Ten
eerste stimuleer ik dat er nog meer nieuwe innovaties tot stand komen. Dit doe ik
onder andere via het subsidieprogramma «Meer Kennis met Minder Dieren» (MKMD) van de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie
(ZonMw), en bijvoorbeeld ook met structurele subsidies aan het RIVM. Ook de partners
van het TPI-programma leveren een belangrijke bijdrage aan nieuwe innovaties, zoals
het programma Humane meetmodellen. Als tweede richt ik mij met het plan van aanpak
op acties die bijdragen aan het oplossen van knelpunten rondom het valideren en vervolgens
het accepteren en toepassen van proefdiervrije innovaties, zowel nationaal als internationaal.
Ik benadruk hierbij de internationale kant, want internationale samenwerking is cruciaal
voor dit onderdeel.
Een transitie gaat gepaard met onbekendheden. Waar het mogelijk is duidelijke termijnen
te geven waarbinnen resultaten worden verwacht, zijn deze in het plan van aanpak opgenomen.
Niet elke stap in het plan van aanpak leidt tot zichtbare vermindering van dierproeven,
maar het zijn belangrijke stappen die bijdragen aan dat doel. Ter ondersteuning aan
de hierboven genoemde richtingen zie ik het als mijn rol om, als regisseur van het
TPI-programma, samen met de partners richting te blijven geven aan de versnelling.
Knelpunten op de route van lab naar praktijk
Ik vind dat meer inzet nodig is om knelpunten op het gebied van validatie en acceptatie
op te lossen. Hiertoe heeft mijn voorganger een eerste aanzet gegeven met de ontwikkeling
van twee routekaarten, als uitvoering van de motie van leden Tjeerd de Groot en Valstar
(Kamerstuk 32 336, nr. 117) over knelpunten van lab naar praktijk. Eén routekaart is gericht op financiële knelpunten
en een tweede op knelpunten in het validatieproces. Deze twee routekaarten maken onderdeel
uit van mijn plan van aanpak. Met de motie van de leden Tjeerd de Groot en Haverkort
(Kamerstuk 32 336, nr. 139) is de regering verzocht waar mogelijk knelpunten op de route van lab naar praktijk
op te lossen en hierover jaarlijks te rapporteren aan de Kamer. Op basis van het debat
interpreteer ik deze motie zo dat de aanpak van de routekaarten door de Kamer wordt
gesteund, maar dat de wens is om meer te doen. Ter uitvoering van deze motie zal ik
daarom extra inzet plegen om waar mogelijk de knelpunten op te lossen. De acties hiertoe
zijn opgenomen in het plan van aanpak, over de voortgang waarvan ik de Kamer jaarlijks
zal informeren. Ook zal ik het plan van aanpak steeds aanvullen met nieuwe acties
die bijdragen aan het oplossen van de knelpunten.
Een paar onderwerpen die bijdragen aan het oplossen van knelpunten, zal ik in deze
brief uitlichten. Ten eerste VitalTissue, een initiatief waarmee restweefsel, dat
mensen na een operatie ter beschikking stellen makkelijker beschikbaar maakt voor
onderzoeks- en validatietoepassingen. Dit is van groot belang voor het verder brengen
van proefdiervrije innovaties en is relevant voor zowel wetenschappelijk onderzoek
als startups.
Inmiddels kan ik de Kamer melden dat er financiering beschikbaar is gekomen voor VitalTissue
door de financiële bijdragen van ZonMw, stichting Proefdiervrij en de interdepartementale
samenwerking tussen mijn departement en dat van de ministeries van VWS en OCW. Deze
financiering is bedoeld om VitalTissue in 2023 daadwerkelijk in de praktijk te laten
starten. Het gaat om een tijdelijke bijdrage voor circa 3 jaar, waarna het initiatief
op eigen benen moet kunnen staan.
Ten tweede is de door alle betrokken departementen gefinancierde subsidieoproep binnen
de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) relevant voor het oplossen van knelpunten. Deze
oproep was namelijk specifiek gericht op validatie van proefdiervrije innovaties.
Inmiddels is duidelijk dat er komend jaar drie projecten die gericht zijn op validatie
van proefdiervrije innovaties van start kunnen gaan met behulp van deze subsidie.
Ten derde ga ik de internationale inzet op TPI intensiveren. De geneesmiddelen, stoffen
en producten die nu nog getest worden met dierproeven worden wereldwijd verhandeld;
dat maakt dat de validatie en acceptatie van proefdiervrije methoden ook Europees
en internationaal aangepakt moet worden. De EU-regelgeving biedt weliswaar ruimte
voor alternatieven, maar die moeten dan wel gevalideerd zijn. In samenspraak met andere
lidstaten zet ik mij daarvoor in. Er zijn op Europees vlak reeds positieve ontwikkelingen
gaande. Zo worden er in steeds meer zogenoemde testrichtsnoeren alternatieven opgenomen.
Naast deze meer generieke aanpak is er ook op specifieke domeinen inzet, zoals bijvoorbeeld
het Europees burgerinitiatief cosmetica1. Ook coördineert het EU-referentielaboratorium voor alternatieven voor dierproeven
(ECVAM) het internationale validatieonderzoek, wisselt het informatie uit en houdt
het een databank bij met gevalideerde alternatieve methoden. Die databank bevat inmiddels
circa 30 testrichtsnoeren, op grond van circa 50 alternatieve methoden. Ook deze initiatieven
dragen op termijn bij aan infaseren van proefdiervrije innovaties.
Tot slot is er beleid dat indirect bijdraagt aan het oplossen van de knelpunten. Zo
is er een initiatief dat vanuit het Nationaal Groeifonds financiering ontvangt dat
ook relevant zijn voor de doelen van TPI. April jl. heeft het kabinet besloten om
€ 325 miljoen te investeren in preklinische ontwikkeling van kankergeneesmiddelen
(Oncode-PACT). Oncode-PACT maakt gebruik van nieuwe methoden en modellen zoals organoïde
culturen, AI en data van patiënten-cohorten om een betere voorspelling te kunnen doen
over werkzaamheid en veiligheid dan de huidige proefdiermodellen die nu nog de gouden
standaard vormen. Ik verwijs ook naar de brief over innovatie en impact van 11 november
2022 jl. (Kamerstukken 33 009, 32 637 en 31 288, nr. 117) van de ministers van EZK en OCW. In die brief is beschreven dat er een nieuwe aanpak
komt voor versterking van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups en dat
deze begin 2023 wordt verwacht. Ook startups die proefdiervrij innoveren zullen hier
van kunnen profiteren. Hiermee heb ik voldaan aan de toezegging aan lid Haverkort
om ook in te gaan op de doorgroei van innovatieve startups.
Een nieuwe pijler
Het toepassen van nieuwe innovaties draagt, binnen het wetenschappelijk en het wettelijk
vereiste onderzoek, op termijn bij aan het uitfaseren van dierproeven. Met de motie
van de leden Beckerman en Wassenberg (Kamerstuk 32 336, nr. 137) is de regering verzocht om een tijdpad te maken om dierproeven voor veiligheidstesten
te beëindigen en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren. Ter uitvoering
van deze motie zal ik een derde pijler ontwikkelen gericht op uitfaseren van dierproeven,
naast pijler 1 (3V-beleid) en pijler 2 (TPI-beleid).
In het kader van deze nieuwe pijler «uitfaseren» heb ik als eerste stap het Nationaal
Comité advies dierproevenbeleid (NCad) gevraagd om kaders en indicatoren te identificeren
die gebruikt kunnen worden om de betrouwbaarheid van dierproeven nog beter mee te
wegen in de ethische en wetenschappelijke toets die gedaan wordt bij de vergunningverlening.
Ik zal de inzichten die het NCad biedt te zijner tijd ook met andere Europese lidstaten
delen. De inzichten kunnen ook door het dierproevenveld zelf gebruikt worden om actuele
diermodellen te toetsen.
De mogelijkheden om tot nationaal beleid te komen gericht op het uitfaseren van dierproeven
zijn beperkt. De Europese richtlijn laat alleen striktere nationale regels toe die
al golden op het moment dat de richtlijn van kracht werd. Nederland kan daarom geen
nieuwe aanvullende nationale wet- of regelgeving maken die bijvoorbeeld bepaalde dierproeven
zou verbieden. Dit geldt zowel voor wettelijk vereiste dierproeven als voor dierproeven
in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Ik kan dus niets afdwingen. Zover mij
bekend zijn er geen Europese lidstaten met een concreet tijdspad om dierproeven voor
veiligheidstesten te beëindigen. Een dergelijk initiatief van een lidstaat zou namelijk
in strijd zijn met de Europese dierproevenrichtlijn.
Dit neemt niet weg dat ik me, mede ter uitvoering van deze motie, zal gaan inzetten
om te komen tot aanvullend beleid dat gericht is op het uitfaseren van dierproeven.
Het is daarbij wel van belang te voorkomen dat er ongewenste neveneffecten zijn op
bijvoorbeeld de innovatiekracht van de wetenschap en het onderzoek naar effectiviteit
en veiligheid van geneesmiddelen. Een ander aandachtspunt is de mate waarin ontwikkelingen
in Nederland ertoe kunnen leiden dat dierproeven zich naar het buitenland kunnen verplaatsen.
In het plan van aanpak (bijlage 1, tabel 1) is waar mogelijk aangeven wanneer resultaat
verwacht wordt, maar het is nu (nog) niet mogelijk een concreet tijdpad voor het uitfaseren
te geven. Daarbij wil ik benadrukken dat de resultaten van de acties in het plan van
aanpak waarschijnlijk niet direct in de jaarlijkse cijfers in «Zo doende» terug te
zien zullen zijn. Hoe dat komt, licht ik hierna toe in de paragraaf over de jaarcijfers
van dierproeven. Ik zal het beleid gericht op uitfaseren de komende periode verder
uitwerken en de Kamer regelmatig, in ieder met bij de jaarlijkse voortgangsrapportage,
informeren.
TPI monitoring en jaarcijfers dierproeven
Ik wil tot een betere manier komen om de voortgang van de transitie inzichtelijk te
maken. Voor TPI bestaat er een kwalitatieve monitoring, maar er is ook behoefte aan
een meer kwantitatieve manier om de voortgang inzichtelijk te maken. De jaarlijkse
«Zo doende»-cijfers van de NVWA bieden alleen een absolute weergave, namelijk hoeveel
dierproeven en proefdieren er in een bepaald jaar zijn gebruikt. Het is geen relatieve
weergave, omdat die getallen niet worden afgezet tegen de totale omvang van het (biomedische)
onderzoek in dat jaar. Of het aandeel proefdieronderzoek ten opzichte van de totale
omvang is afgenomen, gelijk gebleven of toegenomen, is daar niet uit af te leiden.
Ook voor de voortgang van TPI zijn deze cijfers geen goede maat. TPI is gericht op
de opbouw van proefdiervrije innovaties, die, zoals hierboven toegelicht, noodzakelijkerwijs
vooruit loopt op de afbouw en afname van dierproeven, en dus niet direct zal leiden
tot verlaging van de jaarcijfers. Ik zal daarom in samenwerking met de TPI-partners
onderzoeken of er een manier van meten mogelijk is die naast de kwalitatieve monitoring
(bijlage 1 Voortgangsrapportage TPI) wel één of meer onderdelen van de transitie op
een kwantitatieve manier kan weergeven.
Zoals eerdere jaren zal de volledige jaarregistratie 2021 over dierproeven worden
gepubliceerd op de website van de NVWA, deze publicatie wordt op korte termijn verwacht.
Ik heb de belangrijkste tabellen uit de «Zo doende 2021» toegevoegd aan deze brief
(bijlage 2), zodat de Kamer over de meest recente jaarcijfers is geïnformeerd. Met
de «Zo doende» informeert de NVWA de samenleving ieder jaar over de aantallen dieren
en diersoorten die zijn gebruikt in dierproeven, voor welke doeleinden en met welke
mate van ongerief. Het gebruik van één dier voor onderzoek telt daarbij als één dierproef.
Uit het rapport blijkt dat de Nederlandse vergunninghouders in 2021 477.970 dierproeven
registreerden; dit is een toename van 29.172 dieren (+6,5%) ten opzichte van 2020.
Het aantal dierproeven blijft daarmee voor de vijfde keer in de afgelopen jaren onder
de grens van 500.000 dieren.
Er hebben onder andere meer dierproeven plaatsgevonden met Syrische goudhamsters en
vissen. De opvallende stijging van het gebruik van Syrische goudhamsters met +51%
komt mede door de inzet van deze dieren voor onderzoek naar COVID 19. Daarnaast is
een stijging van 12410 (+27,8%) dieren te zien in de categorie «andere vissen». Het
betreft hier met name de paling en de Amerikaanse dikkop-elrits voor onderzoek naar
visstanden dat in 2021 is afgerond. In 2021 is het aantal dierproeven met katten gedaald
naar 247 dieren (-54,6%). Het aantal honden is gestegen naar 906 (+12,8%). Deze stijging
is net als de stijging van het aantal konijnen te verklaren door een stijging in aantal
dierproeven voor voorgeschreven veiligheidsonderzoek voor mens en dier.
Het aantal dierproeven met apen is stabiel gebleven met in totaal 215 dierproeven
in 2021, in 2020 waren dat in totaal 212 dierproeven. Daarbij dient de kanttekening
geplaatst te worden dat door met name Covid onderzoek het aantal Rhesusapen gestegen
is met 41 naar 200 dierproeven (+25,8%). Dierproeven met Java-apen en Klauwaapjes
zijn afgenomen naar respectievelijk 2 dierproeven (-92,0%) en 13 dierproeven (-53,6%).
II Stelselevaluatie vergunningsproces voor proefdieronderzoek
Het eindrapport over de stelselevaluatie vergunningsproces voor proefdieronderzoek
(bijlage 3) is bij deze brief gevoegd. Hiermee geef ik uitvoering aan de toezegging
aan lid Haverkort om de vervolgevaluatie op de Centrale Commissie Dierproeven (CCD)
aan de Kamer te sturen.
De CCD valt sinds december 2018 onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en
moet daarom regelmatig op doeltreffendheid en doelmatigheid geëvalueerd worden. In
2020 is een periodieke evaluatie uitgevoerd en aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk
32 336, nr. 114). In deze evaluatie kwamen knelpunten naar voren die niet direct toe te wijzen zijn
aan de CCD, maar meer aan het stelsel als geheel. Daarom is een aanvullend onderzoek
uitgevoerd waarin het vergunningstelsel breed is geëvalueerd. Hierbij is specifiek
gekeken naar de taakverdeling en positionering van partijen, de kwaliteit en efficiëntie
van de vergunningstoets, de samenwerking en tot slot de rol van sturing en toezicht
door respectievelijk LNV en de NVWA.
Belangrijkste uitkomsten evaluatie
De evaluatie laat zien dat er in het algemeen een positief beeld is van het huidige
stelsel en dat er geen noodzaak is om de basis van het vergunningstelsel te wijzigen.
Ook blijkt dat sinds de invoering van het nieuwe stelsel de samenwerking tussen de
ketenpartijen verbeterd is. Wel zijn er drie knelpunten geconstateerd:
1. Het vergunningsproces is relatief traag en kan leiden tot te gedetailleerde vergunningen.
2. Onderzoekers ervaren dat het systeem drukt op de kwaliteit van het onderzoek.
3. De Instanties voor dierenwelzijn (IvD’s) vormen een belangrijke schakel, maar kunnen
niet altijd aan de verwachtingen voldoen.
In het rapport worden vier aanbevelingen gedaan. Twee daarvan zijn gericht aan LNV
en twee zijn gericht aan CCD. LNV wordt geadviseerd zich te richten op het investeren
in taakinvulling en capaciteit van IvDs en daarnaast ook te zorgen voor zichtbaarheid
en stelselverantwoordelijkheid vanuit het ministerie. Aanbevelingen gericht aan de
CCD omvatten het initiëren van een regulier ketenoverleg en binnen het vergunningen
stelsel expliciet aandacht te behouden voor het onderzoeksperspectief.
Beleidsreactie
Met de uitkomsten uit deze evaluatie voel ik mij gesteund in de reeds ingeslagen weg
naar verbeterde samenwerking en efficiëntie binnen de keten.
De evaluatie bevat aanbevelingen om de efficiency in het stelsel te verhogen, voor
meer zichtbaarheid te zorgen en een beterere afstemming (o.a. over taakinvulling en
capaciteit van IvD’s) en communicatie in te richten. Concreet betekent dit dat ik
binnen de huidige kaders van de wet en in samenwerking met de ketenpartners de komende
periode verder invulling zal gaan geven aan de aanbevelingen uit dit rapport. De CCD
heeft aangegeven aan de slag te gaan met de twee aanbevelingen die aan de CCD zijn
gedaan.
III NCad advies Proefdiervrije innovatie in Covid-19 onderzoek
Op 27 juni 2022 is de eindrapportage van het NCad met de titel: «COVID-19: het gebruik
van proefdieren en proefdiervrije methoden in de dynamiek van een Pandemie» aan de
Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 336, nr. 142). In die brief is toegezegd dat er nog een reactie volgt op de in dat rapport opgenomen
adviezen. Hieronder geef ik mijn reactie.
Reactie op de adviezen
Het advies om retrospectieve analyses over de waarde en beperkingen van standaard
dierstudies in de onderzoeksfase en het preklinisch onderzoek van vaccins en geneesmiddelen
mogelijk te maken, neem ik over. Via het ZonMw programma MKMD is er subsidie beschikbaar
voor systematisch literatuuronderzoek van dierstudies. Deze onderzoeksmethode kan
ingezet worden voor het doen van de aanbevolen retrospectieve analyses. Verder zal
ik het belang van retrospectief onderzoek (waaronder systematisch literatuuronderzoek)
binnen relevante nationale en internationale gremia blijven uitdragen.
Ook adviseert het NCad om in te zetten op onderzoek naar het integreren van complexe immunologische parameters in de nieuwe generatie in vitro methoden, en naast celkweeksystemen ook op andere ontwikkelingen in te zetten. Dergelijke
ontwikkelingen zijn al gaande, maar ik vind het belangrijk dit advies nader onder
de aandacht te brengen bij relevante stakeholders. Onderzoekers kunnen voor voorstellen
op dit onderzoeksterrein gebruik maken van het ZonMw subsidieprogramma MKMD. Dit programma
biedt ruimte aan allerlei verschillende proefdiervrije ontwikkelingen. Het NCad adviseert
tevens om knelpunten rondom validatie en standaardisatie van proefdiervrije methodes
aan te pakken. Hiervoor verwijs ik naar deel I in deze brief, waar mijn inzet om knelpunten
op dit vlak aan te pakken is beschreven.
Het NCad stelt dat er een indirecte link bestaat tussen One Health en proefdiergebruik.
Een pandemie kan er namelijk voor zorgen dat het noodzakelijk is om snel nieuwe medicijnen
en vaccins te ontwikkelen, wat weer tot meer proefdiergebruik kan leiden. Er zijn
natuurlijk veel argumenten om risico’s op zoönosen en het ontstaan van pandemieën
te verkleinen, en dus ook vanuit het oogpunt van het verminderen van het gebruik van
proefdieren. Voor het kabinetsbeleid ten aanzien van zoönosen en pandemische paraatheid
verwijs ik naar de betreffende Kamerstukken zoals het Nationaal actieplan versterken
zoönosen beleid (Kamerstukken 25 295 en 28 807, nr. 1935).
Het NCad adviseert om in multinationale samenwerkingsverbanden te blijven inzetten
op pandemische paraatheid. In het beleid voor pandemische paraatheid wordt reeds,
waar mogelijk en relevant, bij nieuw onderzoek vermindering van dierproeven meegenomen.
Het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG) is actief in internationale discussies
om het geneesmiddelenregistratiesysteem dusdanig in te richten dat proefdiergebruik
zoveel mogelijk wordt vervangen of beperkt. Het CBG draagt ook bij aan een expertgroep
van het European Medicines Agency (EMA) waarin gewerkt wordt aan het verminderen van
dierproeven.
Het is niet te voorspellen welke pandemieën er nog op ons afkomen. Daarom wordt therapie-ontwikkeling
breed gestimuleerd, zodat we bij een eventuele volgende pandemie beter voorbereid
zijn en er bijvoorbeeld meer vaccinprototypes beschikbaar zijn. Deze prototypes kunnen
dan gericht worden ingezet, wat kan bijdragen aan vermindering van gebruik van proefdieren.
Verder verwijs ik voor het beleid ten aanzien van pandemische paraatheid naar Kamerbrief
van de Minister van VWS over het Beleidsprogramma pandemische paraatheid (Kamerstuk
25 295, nr. 1964).
IV Uitvoering van overige moties en toezeggingen
Dieren in voorraad gedood
In de gewijzigde motie het lid Wassenberg c.s. (Kamerstuk 32 336, nr. 140) wordt het kabinet gevraagd om een plan van aanpak op te stellen om het aantal «dieren
in voorraad gedood» terug te brengen. Het terugdringen van het aantal overtollige
proefdieren is een zeer complexe zaak, wat ook bleek uit twee eerdere adviezen van
het NCad over dit onderwerp (zie Kamerstuk 32 336, nr. 42). Dieren die als proefdieren gefokt zijn en niet in dierproeven gebruikt worden,
zijn voornamelijk genetisch gemodificeerde dierlijnen (vaak muizen en vissen). Een
deel van de gefokte dieren beschikt namelijk niet over de gewenste genetische eigenschappen
die voor de dierproef nodig zijn. Dit is helaas met de huidige stand van de wetenschap
en technologie onvermijdbaar. Terugdringen van het aantal in voorraad gedode dieren
is wel mogelijk door slechte planning, afstemming en/of fokkwaliteit aan te pakken.
Hiertoe hebben alle grote instituten reeds zogenoemde fok-coördinatoren in dienst
genomen. Daarnaast is door mijn voorganger subsidie toegekend om een database te realiseren
waarmee genetisch gemodificeerde (GM) dierlijnen kunnen worden uitgewisseld (Kamerstuk
32 336, nr. 110). Hiermee zou het fokken en het gebruik van dierlijnen beter kunnen worden afgestemd,
ook over instituutsgrenzen heen. Drie instituten testen deze database in een pilot
met een eerste evaluatiemoment eind 2023.
Om waar mogelijk dieren in voorraad gedood nog verder terug te dringen heb ik de betrokken
fok-coördinatoren bij het eerder genoemde GM dierlijnen initiatief gevraagd te onderzoeken
hoe de effectiviteit en kwaliteit van het fokproces verbetert kan worden, en zo het
onnodig doden van dieren te voorkomen. Daarnaast wordt een werkgroep ingericht die
gevraagd wordt aanbevelingen te doen voor een plan van aanpak.
Het OMA-principe en het stimuleren van gebruik van kunstmatige intelligentie
De beste methode voor de onderzoeksvraag moet centraal staan. Dit OMA-principe (Onderzoeksvraag
centraal stellen, selecteren van best passende Methode en vervolgens Analyseren),
past zowel in de benadering van de TPI-partners, als ook binnen het wetenschappelijk
onderzoek en onderzoeksfinanciering met publieke middelen.
Met de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 32 336, nr. 138) is de regering verzocht om werk te maken van het OMA-model, waarbij niet de onderzoeksmethode,
maar de onderzoeksvraag centraal staat. Ter uitvoering van deze motie heb ik het NCad
gevraagd om onderzoek te doen naar motieven en drijfveren in methodologische keuzes.
Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek zal ik bezien hoe het OMA-model nog meer
toegepast kan gaan worden.
In het bijgevoegde Plan van aanpak heb ik expliciet gemaakt welke activiteiten binnen
TPI aan het OMA-principe bijdragen. Een voorbeeld is het streefbeeld. Daarin beschrijven
onderzoekers uit verschillende onderzoeksvelden hoe ze streven naar meer gebruik en/of
ontwikkeling van proefdiervrije methoden ter beantwoording van actuele onderzoeksvragen.
Aan lid De Groot was toegezegd de Kamer te informeren over de belemmeringen die het
3V-beleid oplevert voor de wetenschap. Om de volledige onderzoeksvraag te beantwoorden
zijn nu nog vaak combinaties nodig tussen dierstudies, 3V-methoden en proefdiervrije
methoden. Het maatwerk zet dus juist de keuze voor het best mogelijke model voor de
onderzoeksvraag centraal. Op basis van dat gegeven en de brede toepassing van het
OMA-principe binnen TPI, is het OMA-principe niet in strijd met het 3V-beleid.
Met de motie van lid Wassenberg (Kamerstuk 32 336, nr. 129) is de regering verzocht om de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie te stimuleren,
om zo het zoeken naar het beste onderzoeksmodel snel, eenvoudig en effectief te maken
en onnodige dierproeven te voorkomen. Het vinden van de beste methode is namelijk
geen kwestie van kiezen uit een lijst met kant en klare mogelijkheden. Het vergt tijd
en maatwerk om tot een optimale methode voor een onderzoeksvraag te komen, onder meer
doordat innovaties lastig te vinden zijn in de literatuur. Ook is aan de Kamer toegezegd
dat OCW in gesprek gaat met de initiatiefnemers van toepassing van kunstmatige intelligentie
voor «systematic reviews».
Deze motie en toezegging voer ik uit door het (via ZonMw) financieren van een veelbelovende
pilot waarbij gebruik wordt gemaakt van kunstmatige intelligentie. Het gaat om een
methode waarmee proefdiervrije innovaties sneller gevonden kunnen worden en daarmee
wordt de kans op toepassing ervan groter. Zo kunnen onnodige dierproeven worden voorkomen.
Het heeft mijn voorkeur dat de methode die in een pilot wordt toegepast kosteloos
ter beschikking komt voor onderzoekers. Of dat haalbaar is moet uit de pilot blijken.
Voorrang aan initiatieven die bijdragen aan daling van het aantal dierproeven
Met de motie van de leden Graus en Wassenberg (Kamerstuk 32 336, nr. 132) is de regering verzocht om in het kader van de transitie naar proefdiervrije innovaties
Nederlandse initiatieven die bijdragen aan een onmiddellijke daling van het aantal
dierproeven voorrang te geven bij het verstrekken van de benodigde financiering. Veelbelovende
initiatieven verdienen ondersteuning. In aanvulling op de hierboven genoemde initiatieven,
waaronder VitalTissue en Oncode-Pact en de kunstmatige intelligentie-pilot van ZonMw,
verkennen de Minister van OCW en ik de mogelijkheid van een tweede NWA-subsidieoproep
om validatie en acceptatie van proefdiervrije innovaties te versnellen. In de vorige
oproep konden 3 van de 17 kwalitatief goede voorstellen worden gehonoreerd. Door naast
de bestaande oproep een nieuwe (extra) subsidieoproep te realiseren, willen we de
kans bieden om nog meer projecten te financieren die direct bijdragen aan de validatie
en acceptatie van proefdiervrije alternatieven. Steeds betere alternatieven voor dierproeven
en steeds meer onderzoekers die hiermee bekend raken, zijn essentiële schakels om
na het formuleren van een onderzoeksvraag een proefdiervrije methode te kunnen kiezen.
Tegelijk investeert dit kabinet extra in de transitie naar open science (Kamerstuk
31 288, nr. 964). Hierdoor worden steeds meer data en onderzoeksresultaten openbaar beschikbaar gesteld,
waaronder ook medisch onderzoek met en zonder gebruik van proefdieren. Onderzoekers
kunnen dan nog eenvoudiger bouwen op bestaande data en resultaten, maar krijgen tegelijkertijd
ook een hogere bewijslast om aan te tonen dat bepaald empirisch onderzoek, zoals met
dierproeven, noodzakelijk is. Binnen de bredere ontwikkeling naar open science is
de ZonMw-proef over open science en dierproeven een voorloper. De resultaten van de
proef worden eind 2023 met de Kamer gedeeld.
Wettelijke vereisten
Aan het lid Haverkort is toegezegd om meer informatie te verstrekken over wettelijke
vereisten voor veiligheidsbeoordelingen en hoe het gebruik van dierproeven daarin
is voorgeschreven. Het RIVM heeft dit in het verleden in kaart gebracht voor chemische
stoffen2 en geneesmiddelen3. Binnen de EU heeft het verminderen van dierproeven hoge prioriteit. Er is een EU-richtlijn
voor Dierproeven (2010/63/EU). Met deze richtlijn is geregeld dat een dierproef niet
uitgevoerd mag worden als er een proefdiervrije, door wetgeving erkende methode of
teststrategie beschikbaar is, waarmee hetzelfde doel bereikt kan worden. Ook binnen
de wettelijke kaders voor de veiligheidsbeoordeling van chemische stoffen zet de EU
in op het verminderen van dierproeven. De diverse wettelijke kaders verschillen in
de mate waarin het gebruik van dierproeven ontmoedigd wordt. Zo is in de Cosmeticaverordening
het uitvoeren van dierproeven met cosmetische eindproducten helemaal verboden. In
de REACH Verordening is opgenomen dat dierproeven als laatste optie beschouwd moeten
worden. Voor een aantal humaan toxicologische eindpunten, zoals oog- en huidirritatie,
huidsensibilisatie en genetische toxiciteit, is het verplicht om bij nieuw onderzoek
(een deel van) de testen uit te voeren met alternatieve in vitro methoden. Zoals eerder door RIVM geïnventariseerd, zijn er in strikte zin geen wettelijke
belemmeringen in deze kaders om alternatieven voor dierproeven te mogen toepassen.
Echter, de specifieke informatie die gevraagd wordt in de verordeningen of richtsnoeren
binnen de wettelijke kaders vragen nog vaak om dierstudies voor sommige toxicologische
eindpunten. Toxicologische eindpunten zijn resultaten van studies die worden uitgevoerd
om te bepalen hoe schadelijk een stof is. Voorbeelden van eindpunten zijn carcinogeniteit
(veroorzaakt een stof kanker?) of reproductie toxiciteit (heeft een stof effecten
op de voortplanting?). Alternatieven mogen gebruikt worden mits ze beantwoorden aan
de informatievereisten én goed onderbouwd en/of gevalideerd zijn4. Daarom is de inzet op validatie van alternatieven, zoals in deze brief is beschreven,
van groot belang.
De formele acceptatie van een gevalideerde alternatieve testrichtlijn voor de veiligheidsbeoordeling
van chemische stoffen verloopt via de OECD of Europese Unie in hun testrichtlijnenprogramma.
Bij het opnemen van testrichtlijnen in wettelijke kaders spelen verschillende regulatoire
instanties een rol. Op EU-niveau gaat dat via de Europese Commissie, die voorstellen
doet voor opname van (nieuwe) methodes in wettelijke kaders. Voor REACH worden alle
geaccepteerde methoden opgenomen in de Testmethoden Verordening (440/2008/EC) en de
bijlages van REACH bevatten de informatieplicht voor registranten afhankelijk van
tonnage waarin de stof wordt geproduceerd. Voor productautorisaties van biociden,
gewasbeschermingsmiddelen en geneesmiddelen gelden eigen regels die in betreffende
Verordeningen zijn opgenomen. Aanpassing van de testvereisten in de Europerse Verordeningen
voor chemische stoffen en producten aan de stand der techniek gebeurt in nauw overleg
tussen de Europese Commissie, de Agentschappen (ECHA, EFSA, EMA), lidstaten en het
Europees parlement. Advies over opname van testrichtlijnen in de regelgeving op EU-niveau
wordt gedaan door European Chemicals Agency (ECHA), European Food Safety Authority
(EFSA), Scientific Committee for Consumer Safety (SCCS) en de European Medicines Agency
(EMA)5.
De vereisten voor het bepalen van de veiligheid van geneesmiddelen zijn opgenomen
in de EU richtlijn 2001/83/EC (Annex I). De richtlijnen voor het evalueren van het
veiligheidsprofiel van geneesmiddelen zijn internationaal vastgelegd in ICH-richtlijnen
(The International Council for Harmonisation of Technical Requirements for Pharmaceuticals
for Human Use). Daarin wordt in het algemeen per richtlijn aangegeven dat indien beschikbaar,
een proef zonder dieren de voorkeur heeft. In Nederland bewaakt het College ter Beoordeling
van Geneesmiddelen (CBG) de kwaliteit, werking en veiligheid van een medicijn. Daarnaast
kan het CBG ook richtlijnen schrijven of aanpassen. Dat gebeurt altijd samen met andere
lidstaten of landen. Via formele wetenschappelijke advies procedures, speelt het CBG
ook een rol bij het aansturen op minder dierproeven, bijvoorbeeld als het CBG vindt
dat de dierproef niet bijdraagt aan een wezenlijke evaluatie van het veiligheidsprofiel
van het geneesmiddel.
Rijksoverheid.nl
Zoals toegezegd aan het lid Haverkort, wordt de website van rijksoverheid.nl geactualiseerd
en daarbij wordt aandacht besteed aan het onderscheid, maar ook de samenhang tussen,
het 3V-beleid en het TPI programma. De actualisering is begin 2023 afgerond.
Onderzoek naar de mogelijkheid om het aantal proeven op niet-humane primaten te verlagen
De Kamer heeft 29 november jl. een motie aangenomen (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 113) die de regering verzoekt om in de loop van 2023 de opdracht te geven tot een onderzoek
naar de mogelijkheid om het aantal proeven op niet-humane primaten verder te verlagen
zonder dat dit gevolgen heeft voor het onderzoek dat strikt noodzakelijk is voor de
bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de
volksgezondheid bedreigen. De Kamer verzoekt de regering dit onderzoek te laten uitvoeren
door onafhankelijke deskundigen. De Minister van OCW zal de Kamer voor de zomer informeren
over de stand van zaken van de uitvoering van deze motie.
Afsluiting
Transities zijn complex en vergen veel tijd. Bovendien is de transitie op belangrijke
onderdelen ook een internationale aangelegenheid. Ik deel het ongeduld van uw Kamer
om tot vermindering van het aantal proefdieren te komen. Gelukkig is het ook duidelijk
dat de betrokken instanties en de wetenschap volop in beweging zijn. De tijdslijn
op de website van het TPI-programma6 laat duidelijk zien dat de focus over de jaren is verschoven naar proefdiervrij innoveren.
Maar de voortgang is nog onvoldoende snel. Daarom blijf ik mij inzetten op voortgang
en versnelling op dit dossier, zoals ik in deze brief ook heb verwoord.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
P. Adema
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit