Brief regering : Stand van zaken adviesaanvraag Raad van State sancties milieucriminaliteit
22 343 Handhaving milieuwetgeving
28 663
Milieubeleid
Nr. 348
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT EN DE MINISTER VAN
JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 oktober 2025
In het commissiedebat vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van 13 september
jl. (Kamerstukken 22 343 en 28 633, nr. 345) is toegezegd uw Kamer te informeren over de reden waarom geen voorlichting is gevraagd
aan de Raad van State met betrekking tot de Europese eis dat sancties die doeltreffend,
evenredig en afschrikwekkend moeten zijn en de doorzettingsmacht voor milieucriminaliteit
en het VTH-stelsel op rijksniveau zoals aangegeven in de Kamerbrief versterking VTH-stelsel
van 13 december 20211. Met deze brief wordt u hierover geïnformeerd. Verder wordt u geïnformeerd over de
motie van het lid Hagen en het lid Sneller om expliciet in de Wet Economische Delicten
op te nemen dat de sancties op milieudelicten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend
moeten zijn (Kamerstuk 22 343, nr. 344). Daarnaast wordt u geïnformeerd over de besteding in 2022 van de coalitieakkoordgelden
voor de versterking van het VTH-stelsel.
Voorlichting Raad van State
De Commissie-Van Aartsen heeft tien aanbevelingen gedaan om het VTH-stelsel milieu
te versterken.2 Aanbeveling 3 roept op tot het geven van meer prioriteit, capaciteit en inzet voor
strafrechtelijke handhaving en vervolging. In de Kamerbrief versterking VTH-stelsel
van 13 december 2021 zijn verschillende stappen weergegeven om aan deze aanbeveling
opvolging te geven. Deze zijn reeds in uitvoering, en vinden daarnaast opvolging binnen
het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP). Wat betreft de eerste
twee stappen (versterking van de governance van de opsporing van milieucriminaliteit, en meer prioriteit voor opsporing van milieucriminaliteit
bij OM en politie) vinden al diverse acties plaats. Zo zijn er twee werksessies georganiseerd
voor meer prioriteit, capaciteit en inzet voor de strafrechtelijke handhaving en vervolging.3 Ook wordt milieucriminaliteit benoemd in de volgende Veiligheidsagenda. Daarnaast
is besloten om de Strategische Milieukamer een formele positie te geven. Ook op het
terrein van de derde stap in de brief (extra capaciteit hele keten), zijn al belangrijke
acties in gang gezet. Zo wordt een structureel bedrag (in drie jaar oplopend naar
6 miljoen euro) gereserveerd voor de versterking van de Inspectie Leefomgeving en
Transport (ILT), ten behoeve van de aanpak van milieucriminaliteit. Hiervoor wordt
de capaciteit van de ILT/IOD (Inlichtingen en Opsporingsdienst) uitgebreid. Ook het
OM krijgt structureel extra middelen. Vanuit de coalitieakkoordgelden voor de versterking
van de justitiële keten wordt vanaf 2023 2 miljoen euro vrijgemaakt ter versterking
van de aanpak van milieucriminaliteit. Als vierde stap is in de brief van 13 december
2021 aangegeven dat op korte termijn advies zou worden gevraagd aan de Raad van State
over de wijze waarop de doorzettingsmacht voor milieucriminaliteit en het VTH-stelsel
op rijksniveau het beste kan worden georganiseerd. Aangegeven is dat onderdeel van
de adviesaanvraag zou zijn hoe de Europese eis van evenredige, doeltreffende en afschrikwekkende
sancties in de uitvoering van de handhaving (bestuurs- en strafrecht) geborgd kan
worden. Hoewel dit niet een concrete aanbeveling betrof vanuit de Commissie-Van Aartsen,
vinden we het beantwoorden van deze vragen, als een van de vier stappen, van belang
om opvolging te kunnen geven aan aanbeveling 3.
Sinds begin dit jaar hebben diverse gesprekken plaatsgevonden over dit onderwerp tussen
de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Justitie en Veiligheid (JenV)
en het Functioneel Parket (FP). Daarbij is geconstateerd dat de in december jl. geformuleerde
vraag uit twee losse elementen bestaat: 1) het organiseren van doorzettingsmacht voor
milieucriminaliteit en het VTH-stelsel op rijksniveau en 2) hoe de Europese eis van
evenredige, doeltreffende en afschrikwekkende sancties beter geborgd kan worden. Over
het laatste element heeft het lid Van Esch (Partij voor de Dieren) tijdens het commissiedebat
VTH van 13 september jl. vragen gesteld.
Bij de hiervoor genoemde gesprekken is geconstateerd dat de jurisprudentie van het
Europese Hof over sanctionering erop neerkomt dat lidstaten voor overtredingen van
Unierechtelijke regels in de wet- en regelgeving moeten voorzien in doeltreffende,
evenredige en afschrikwekkende sancties, die vergelijkbaar zijn met sancties voor
overtredingen van puur nationaal recht. Deze aan sancties gestelde eis is standaard
opgenomen in Europese regels op alle Europese beleidsterreinen. Nederland heeft in
wet- en regelgeving erin voorzien dat officieren van justitie en rechters doeltreffende,
evenredige en afschrikwekkende straffen kunnen eisen en opleggen, maar zij zullen
wel altijd rekening houden met de omstandigheden van de casus en de verdachte(n).
Gelet hierop blijft evenwel de vraag bestaan of binnen het nationale milieubeleid
de sanctionering in de praktijk afdoende is. Dit betreft vooral een beleidsmatige
vraag, dan wel een oordeel dat is voorbehouden aan de rechter. Het betreft dus geen
strikt juridische vraag waar de Raad van State voorlichting over kan geven. Dit doet
niet af aan de stelselverantwoordelijkheid die de Staatssecretaris van IenW heeft
als het gaat om het VTH-stelsel, of de verantwoordelijkheid die de Minister van JenV
heeft voor de strafrechtelijke aanpak. Het onderwerp is opgepakt binnen pijler 2 van
het IBP. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal in dat kader onderzoek laten
doen naar de straftoemeting bij (ernstige) milieudelicten. Het gaat dan om de sanctietoepassing
bij ernstige milieudelicten in de praktijk en eventuele belemmeringen bij het opleggen
van een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sanctie Daarbij is evident dat
de rechter gaat over de strafoplegging en de onderbouwing daarvan. Daar treden wij
niet in en daarin willen wij ook niet treden.
Ten aanzien van de wijze waarop de doorzettingsmacht in het VTH-stelsel op rijksniveau
het beste georganiseerd kan worden, wordt momenteel heroverwogen welke route geschikt
is voor de beantwoording van deze vraag. Het gaat met name over de vraag hoe binnen
het Rijk de organisatie zodanig ingericht kan worden dat milieucriminaliteit het meest
effectief aangepakt kan worden. Het versterken van de positie van de Strategische
Milieukamer (SMK) en de aanpak van milieucriminaliteit binnen het IBP zijn relevante
ontwikkelingen die meegenomen moeten worden voor het beantwoorden van deze vraag.
Motie van het lid Hagen en het lid Sneller over aanpak van milieucriminaliteit
De leden Hagen en Sneller hebben in hun aangehouden motie 4gevraagd om onder verwijzing naar de Europese Richtlijn 2008/99/EG5 expliciet in de Wet op de economische delicten (hierna: WED) op te nemen dat de sancties
op milieudelicten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn, zodat de
rechter in staat wordt gesteld om straffen op te leggen die in verhouding staan tot
de overtreding.
Zoals eerder genoemd, is de verplichting tot het mogelijk maken van doeltreffende,
evenredige en afschrikwekkende sancties een veelvoorkomende bepaling in Europese instrumenten
op het gebied van het materiële strafrecht. Deze lichte vorm van harmonisatie kan
worden beschouwd als een opdracht aan lidstaten om in het nationale recht dergelijke
sancties mogelijk te maken, zonder dat daarbij gedetailleerde eisen worden gesteld
aan de concrete hoogte van deze sancties. Aldus wordt lidstaten bij het bepalen van
de concrete sanctiemodaliteiten en -hoogte ruimte gelaten om een eigen afweging te
maken, zij het dat aard en hoogte van de sancties moeten overeenkomen met de sancties
voor vergelijkbare nationale voorschriften. Artikel 5 van de eerdergenoemde richtlijn
2008/99EG strekt er dus niet toe om in de WED «letterlijk» op te nemen dat sancties
doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn. Wel moeten de sanctiemogelijkheden
in de praktijk aan deze kenmerken voldoen. Voor de milieudelicten die onder richtlijn
2008/99/EG ressorteren en via de WED strafbaar zijn gesteld, is daarin voorzien door
de strafposities die artikel 6 WED mogelijk maakt. Wat betreft de misdrijven gaat
het dan om vrijheidsstraffen die afhankelijk van de ernst van de feiten variëren van
strafmaxima van een jaar tot zes jaar gevangenisstraf.
Volledigheidshalve verdient nog opmerking dat een deel van de milieudelicten uit Richtlijn
2008/99/EG strafbaar is gesteld krachtens de WED en een ander deel strafbaar is gesteld
in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).6 In dat wetboek zijn zeer hoge strafmaxima opgenomen voor onder meer het (kort samengevat)
opzettelijk verontreinigen van het milieu (artikel 173a Sr, strafmaxima van 12 of
15 jaar gevangenisstraf) en opzettelijke radioactieve besmetting (artikel 161quinquies
Sr, strafmaxima van 15 of 30 jaar gevangenisstraf). Naar mijn oordeel voorziet het
Nederlandse recht dan ook in voldoende mogelijkheden voor de officier van justitie
en de rechter om doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties voor milieudelicten
te eisen respectievelijk op te leggen. Op dit moment is in Europees verband een herziening
van Richtlijn 2008/99/EG in voorbereiding, waarbij ook de sanctiemogelijkheden voor
milieudelicten tegen het licht worden gehouden. Bij de implementatie van deze richtlijn
zal dus ook naar de hoogte van de sancties voor milieudelicten worden gekeken.
Besteding coalitieakkoordgelden versterking VTH-stelsel in 2022
In het coalitieakkoord is vanaf 2022 structureel 18 miljoen euro per jaar aan beleidsmiddelen
voor de versterking van het VTH-stelsel.
Het rapport van de commissie Van Aartsen wordt volgens het coalitieakkoord betrokken
bij de verdeling van de middelen. De aanbevelingen van de commissie Van Aartsen worden
opgevolgd in het IBP. Voor deze opvolging is ook inzet en capaciteit van de omgevingsdiensten
nodig. Om direct vanaf het najaar van 2022 de omgevingsdiensten in staat te stellen
een start te maken met de activiteiten die vanuit het IBP-programma noodzakelijk zijn,
is met een regeling een specifieke uitkering aan alle 29 omgevingsdiensten van in
totaal 15 miljoen euro mogelijk gemaakt.
Deze regeling van de Staatssecretaris van IenW is op 14 september jl. gepubliceerd
in de Staatscourant7. Omgevingsdiensten hebben tot 15 oktober de tijd om een aanvraag in te dienen voor
deze specifieke uitkering. Zij ontvangen de specifieke uitkeringen in twee rondes: 1/3
van het bedrag wordt in 2022 uitgekeerd; 2/3 van het bedrag volgt in januari 2023.
Hiermee wordt op de kortst mogelijke termijn een stevige impuls aan de omgevingsdiensten
gegeven zodat zij aan de slag kunnen met de activiteiten die nodig zijn om de aanbevelingen
van de commissie Van Aartsen op te volgen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid