Brief regering : Toezeggingen gedaan tijdens de wetgevingsoverleggen van 10 en 12 oktober 2022 over het wetsvoorstel toekomst pensioenen (wtp) (Kamerstuk 36067)
36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)
Nr. 41
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ARMOEDEBELEID, PARTICIPATIE EN PENSIOENEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 oktober 2022
Op 10 oktober en 12 oktober jl. heb ik met uw Kamer een wetgevingsoverleg gevoerd
over het wetsvoorstel toekomst pensioenen (wtp) (Kamerstuk 36 067)1. In deze brief ga ik in op enkele toezeggingen die ik heb gedaan. Voordat ik daar
per onderdeel op in ga, geef ik uw Kamer allereerst een toelichting op de nota van
wijziging die ik uw Kamer eind deze week zal doen toekomen.
Evenwichtige transitie
Op 6 oktober jl. heb ik u een brief doen toekomen over waarborgen voor een evenwichtige
transitie.2 In deze brief heb ik voorgesteld voorwaarden te stellen aan de vermogenstoedeling
bij invaren, de standaardmethode als default aan te merken en meerdere maatstaven
voor evenwichtigheid op te nemen in het wetsvoorstel.
Vangnetprocedure
Tevens stel ik voor om mogelijkheden tot inkadering van deze maatstaven bij lagere
regelgeving te introduceren. Met deze laatste aanpassing wordt als het ware een vangnet
geïntroduceerd, dat kan worden ingezet indien nieuwe economische inzichten uit het
advies van de Commissie Parameters daar aanleiding toe geven. Voor zover uit impactanalyses
onvoorziene onevenwichtige uitkomsten blijken, kan daarop bij lagere regelgeving worden
bijgestuurd. Via deze mogelijkheid kan de regering – en de Kamer via een voorhangprocedure,
als zij dat wenselijk vinden – tijdig de kaders bijstellen. De uitkomsten van de invaarbesluiten
van decentrale partijen dienen dan binnen de vooraf gestelde bandbreedtes te blijven.
Voor het vaststellen van deze kaders worden de meest recente scenario’s gebruikt die
de Commissie Parameters adviseert.
Overzicht evenwichtigheid in nota van wijziging
In het debat hebben verschillende leden aangegeven deze voorstellen als een verbetering
te zien. Het geeft heldere normen van wat de wetgever als evenwichtig definieert en
biedt de mogelijkheid om bij nieuwe inzichten tijdig als wetgever te kunnen bijsturen.
Het biedt ook een duidelijk kader voor de interne, collectieve besluitvorming zoals
deze met deelnemersvertegenwoordiging dient plaats te vinden. Ik zal deze voorstellen
omzetten in een nota van wijziging. Het betreft een codificatie van de voorstellen
die zijn gedaan in de Kamerbrief evenwichtige transitie. Voor de volledigheid geef
ik in deze brief een beknopt overzicht weer van de maatregelen die in de nota van
wijziging zullen worden opgenomen.
1. Voorwaarden voor vermogenstoedeling bij invaren
In de nota van wijziging wordt opgenomen dat pensioenfondsen om te kunnen invaren
een dekkingsgraad3 moeten hebben van minimaal 90%. Dit impliceert dat fondsen bij een lagere dekkingsgraad
eerst de huidige pensioenaanspraken en -uitkeringen moeten korten tot een dekkingsgraad
van minimaal 90%, voordat kan worden ingevaren. Dit punt is nieuw ten opzichte van
het huidige wetsvoorstel waar geen minimale dekkingsgraad wordt genoemd voor de mogelijkheid
tot invaren. De grens van 90% is consistent met de ondergrens die de afgelopen jaren
is aangehouden in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel in bijvoorbeeld de vrijstellingsregelingen
en geldt ook in het transitie-ftk wat onderdeel is van de wtp.
Daarnaast zullen er drie voorwaarden worden opgenomen in de nota van wijziging waaraan
de vermogenstoedeling bij invaren moeten voldoen:
• Als algemene voorwaarde voor beide rekenmethoden zal worden gesteld dat iedere deelnemer
minimaal 95% van de uitkomst van de standaardregel meekrijgt. Indien deze uitkomst
boven de technische voorziening (VPV) ligt, dan geldt de technische voorziening als
ondergrens. Deze ondergrens geldt ook voor de VBA-methode. Hieruit volgt dat de uitkomst
van de minimale inclusieve marktwaarde boven of gelijk aan 95% van de standaardregel
zal moeten zijn om de vba-methode te kunnen toepassen.
• Bij een dekkingsgraad onder de 105% mag maximaal 5% van het collectieve pensioenvermogen
worden afgezonderd voor de vulling van een compensatiedepot ten behoeve van de afschaffing
van de doorsneepremie en/of solidariteits- of risicodelingsreserve en/of voor het
ontzien van ingegane uitkeringen.
• Als een deelnemer tijdens het invaren meer dan de technische voorziening meekrijgt,
mag geen enkele andere deelnemer minder dan de technische voorziening meekrijgen.
Met andere woorden, een pensioenfonds mag als gevolg van de vermogenstoedeling tijdens
het invaren niet de ene deelnemer indexeren door een andere deelnemer te korten.4 Toeslagen vanuit het compensatiedepot worden uitgezonderd van deze voorwaarde, zodat
er ook bij lage dekkingsgraden ruimte wordt geboden om compensatie te bieden voor
afschaffing van de doorsneesystematiek, indien dat in het kader van een evenwichtige
uitkomsten nodig wordt geacht.
Hiernaast wordt het bij toepassing van de standaardmethode mogelijk gemaakt om de
uitkomsten van deze methode binnen de groep pensioengerechtigden aan te passen zodat
gelijke aanpassingen voor reeds ingegane pensioenuitkeringen voor alle pensioengerechtigden
binnen een pensioenfonds bij het invaren mogelijk wordt.
2. De standaardmethode als default
In de nota van wijziging wordt opgenomen dat een pensioenfonds de standaardmethode
zal toepassen. Een pensioenfonds kan hier onderbouwd van afwijken door de vba-methode
te gebruiken, indien dat nodig is om tot een evenwichtige transitie te komen.
In de toelichting bij de nota van wijziging zullen hierbij vier voorbeelden worden
gegeven van situaties waarin zal kunnen worden afgeweken door de vba-methode te gebruiken.
Deze vier voorbeelden zijn pensioenfondsen met complexe pensioenregelingen met veel
uitzonderings- en overgangsregels, pensioenregelingen met vaste indexatie, met bijstortingsverplichtingen
of hoge dekkingsgraden. Met deze aanpassing wordt aangegeven dat pensioenfondsen in
beginsel van de standaardmethode kunnen uitgaan ten behoeve van het invaren. In uitzonderlijke
omstandigheden, waarin duidelijk is dat pensioenfondsen de uitkomsten van de standaardmethode
niet passend vinden, kan gebruik worden gemaakt van een alternatieve rekenmethode.
Dit draagt bij aan een helder decentraal besluitvormingsproces.
3. Meerdere maatstaven voor evenwichtigheid
In de nota van wijziging wordt bij het artikel over transitie-effecten toegevoegd
dat het naast netto-profijt ook verplicht is om de verwachte pensioenuitkering in
verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken
in een vergelijking tussen de uitkomsten in het oude en in het nieuwe pensioenstelsel.
4. Mogelijkheid om maatstaven in te kaderen
In de nota van wijziging zal zoals op pagina 1 van deze brief beschreven worden opgenomen
dat het mogelijk is bij lagere regelgeving nadere kwantitatieve voorwaarden te stellen
aan de uitkomsten van de maatstaven. Een dergelijke procedure biedt de kamer de mogelijkheid
om kaders te stellen aan de uitkomsten indien nieuwe economische verwachtingen daar
aanleiding toe zouden geven.
5. Overige maatregelen nota van wijziging
In de nota van wijziging zullen ook andere wijzigingen worden doorgevoerd.
Op hoofdlijnen betreft dit – naast enkele redactionele aanpassingen – in elk geval
de volgende onderwerpen:
• Aanpassing inwerkingtreding wet, inclusief aanpassingen fiscaal kader. Hierbij wordt
onder meer vastgelegd dat bij inwerkingtreding halverwege 2023 de fiscale ruimte in
de derde pijler met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2023 zal worden
vergroot;
• Aanpassing 48c inzake geschilleninstantie, waarbij wordt vastgelegd dat de Minister
de geschilleninstantie aanwijst;
• Extra overgangsrecht voor nabestaandenpensioen met betrekking tot de partnerdefinitie,
waarmee wordt voorkomen dat er op basis van de nieuwe partnerdefinitie rechten kunnen
ontstaan waar in het verleden geen premie voor is ingelegd;
• Extra informatiemoment na transitie en invaren, zie toelichting verderop in deze brief;
• Plicht om periodiek informatie te verstrekken over afwezigheid van een pensioenregeling
via loonstrook;
• Notificatie via mijnpensioenoverzicht.nl indien er op het moment van inloggen geen
pensioen wordt opgebouwd via de werkgever;
• Maximumduur vrijwillige voortzetting van 10 naar 15 jaar voor duur van transitie,
van toepassing op zelfstandigen die vrijwillige voortzetting sluiten;
• Aanvraagtermijn vrijwillige voortzetting verlengd naar maximaal drie jaar, wederom
specifiek voor zelfstandigen.
Deze laatste vier punten worden nader toegelicht in de brief Werkenden zonder pensioenopbouw van 17 oktober.
Daarnaast hebben verschillende leden gevraagd om een overzicht van de aanpassingen
die in de eerste en tweede nota van wijziging (Kamerstuk 36 067, nrs. 8 en 15) zijn voorgesteld. Als bijlage bij deze brief stuur ik u hier een overzicht van.
Compensatie bij lage dekkingsgraden
In het voortgezette wetgevingsoverleg van woensdag 12 oktober jl. stelden de leden
Omtzigt (Omtzigt) en Maatoug (GroenLinks) vragen over de mogelijkheden en consequenties
van invaren bij lage dekkingsgraden. Specifiek vroegen zij naar de mogelijkheden om
compensatie te verlenen voor het afschaffen van de doorsneesystematiek bij dekkingsgraden
tussen 90% en 100%. Ook ga ik op verzoek van deze leden in op adequate compensatie.
Hierboven heb ik aangegeven welke aanpassingen ik voornemens ben te doen om het invaren
robuuster en voorspelbaarder te maken. De voorwaarde dat maximaal 5% van het collectieve
pensioenvermogen mag worden afgezonderd, is specifiek van toepassing bij dekkingsgraden
onder de 105%. Dit afgezonderde vermogen mag gebruikt worden voor de vulling van een
compensatiedepot en/of voor de eerste vulling van een solidariteits- of risicodelingsreserve
en/of voor het ontzien van ingegane uitkeringen. Bij een dekkingsgraad onder de 90%
dienen alle pensioenaanspraken en -uitkeringen eerst gekort te worden tot minimaal
een dekkingsgraad van 90%. Daarna mag maximaal 5% van het collectieve pensioenvermogen
worden afgezonderd onder de voorwaarden zoals hierboven genoemd.
Voor de mogelijkheid om maximaal 5% af te zonderen, is gekozen om het ook bij lage
dekkingsgraden mogelijk te maken een compensatiedepot of reserve te vullen – als dat
door sociale partners en pensioenfondsbesturen evenwichtig wordt gevonden. Dit kan
dus alleen als deze mogelijkheid is opgenomen in het transitieplan en de toepassing
ervan akkoord is bevonden door de interne governance waarin de deelnemersvertegenwoordiging
van het fonds is betrokken.
De leden vragen of het gevolg van deze mogelijkheid is dat de ene groep gekort moet
worden ten gevolge van een andere groep. Laat ik vooropstellen dat het helder is dat
bij lage dekkingsgraden (onder de 100 procent) geen eenvoudige keuzes bestaan. Of
het pensioenfonds de pensioenen verlaagt, hangt af van de financiële situatie en van
de afspraken die sociale partners maken over de nieuwe pensioenregeling, het invaren
en compensatie. Ik vind het verstandig hier ook de vergelijking met het huidige stelsel
(en in het bijzonder het financiële toetsingskader, ftk) te maken. Als de reeds opgebouwde
pensioenen binnen het huidige ftk worden voortgezet, moet bij langdurig lage dekkingsgraden
worden gekort tot het minimaal vereist eigen vermogen (een dekkingsgraad van ongeveer
104%). Bij een dekkingsgraad van 95% betekent dat een korting van bijna 10%. Als wordt
ingevaren, zijn er meerdere opties binnen de gestelde kaders rondom evenwichtigheid.
Welke optie uiteindelijk van toepassing is, is dus afhankelijk van de afspraken die
over de nieuwe pensioenregeling, het invaren en compensatie zijn gemaakt. Bijvoorbeeld:
als bij een dekkingsgraad van 95% wordt gekozen geen gebruik te maken van de 5% ruimte
(en dus bijvoorbeeld geen compensatie uit het vermogen wordt verleend en ook ingegane
uitkeringen worden gekort), wordt ten opzichte van de uitkomst van de invaarmethode
geen vermogen anders bestemd tussen groepen. Compensatie kan in zo’n situatie uiteraard
ook volgen uit de gelijktijdige overgang op het nieuwe contract (de dubbele transitie)
of uit andere bronnen dan het vermogen, zoals uit de premie, waarvoor tot 2037 extra
fiscale ruimte is vrijgemaakt, of een bijdrage van de werkgever. Als wel gebruik wordt
gemaakt van de 5% ruimte om compensatie uit het vermogen te verlenen, wordt vermogen
van andere groepen toebedeeld aan de groep die compensatie ontvangt. Decentrale partijen
dienen in alle gevallen te motiveren waarom dit in de afweging tussen de verschillende
deelnemersbelangen evenwichtig is. Bij hogere dekkingsgraden is er uiteraard meer
financiële ruimte om doelen te bereiken, maar ook dan moet de bestemming van het vermogen
passen binnen de evenwichtige transitie.
Als bij het pensioenfonds een grote groep deelnemers is aangesloten die compensatie
zou kunnen ontvangen, kan het bij hele lage dekkingsgraden zo zijn dat er onvoldoende
(financiële) ruimte is om iedereen volledig te compenseren vanuit het vermogen. Sociale
partners moeten in die gevallen beoordelen of zij vinden dat er sprake is van adequate
compensatie en of evenwichtig ingevaren kan worden. Ook hier geldt dat ook de dubbele
transitie of extra premie-inleg kan leiden tot compensatie.
Wat adequate compensatie is, is afhankelijk van de concrete situatie in de sector
en wordt daarom door sociale partners zelf bepaald. Het is ook de vraag of expliciete
compensatie noodzakelijk is in alle gevallen. Uit de verscheidene doorrekeningen die
in het kader van het pensioenakkoord en bij dit wetstraject met uw kamer zijn gedeeld,
blijkt namelijk dat de gelijktijdige overgang naar een van de nieuwe pensioencontracten,
waarbij rendementen eerder worden uitgedeeld, in veel gevallen voor de meeste deelnemers
leidt tot een hoger pensioenperspectief in vergelijking met het huidige stelsel. Daarnaast
is van belang op te merken dat de overeengekomen compensatie één van de afspraken
is die in het licht van de overstap naar de nieuwe pensioenregelingen moet worden
gemaakt. Uiteindelijk moet het geheel van de afspraken evenwichtig zijn. Tot slot
moeten in het transitieplan de afspraken omtrent compensatie expliciet in beeld gebracht
worden, zodat dat zichtbaar is voor alle deelnemers (actief en passief) en gepensioneerden.
Transitietermijnen
In het wetgevingsoverleg op 10 oktober jl. heb ik aangegeven vast te willen houden
aan de transitietermijnen zoals voorgesteld in het wetsvoorstel toekomst pensioenen.
Daarmee blijft 1 januari 2027 de einddatum voor de transitie. De arbeidsvoorwaardelijke
fase wordt verkort van twee jaar naar anderhalf jaar. Ik heb toegezegd dit voorstel
met sociale partners en uitvoerders te zullen bespreken.
Uit die bespreking blijkt dat er breed draagvlak is voor deze invulling. Er is aangegeven
dat als de Tweede Kamer tijdig instemt met het wetsvoorstel, de arbeidsvoorwaardelijke
fase opgestart kan worden. In de praktijk zal er daarmee meer dan anderhalf jaar de
tijd zijn voor de arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen en zal een inwerkingtreding
per medio 2023 geen probleem hoeven te betekenen. Ik heb afgesproken de transitietermijnen
opnieuw met sociale partners en uitvoerders te bespreken indien verdere uitstel optreedt.
In de nota van wijziging zullen de transitietermijnen dus niet worden aangepast. Voor
de volledigheid merk ik op dat ik gedurende de transitie zal monitoren of de transitietermijnen
in de praktijk goed uitwerken. Indien nodig zal ik tijdig bezien welke oplossingen
hiervoor nodig zijn.
Nabestaandenpensioen
Tijdens het WGO van 10 oktober jl. vroeg het lid Omtzigt mij om te reflecteren op
de zogeheten knipvariant voor het vormgeven van de uitkering van het partnerpensioen.
Deze variant houdt in dat het partnerpensioen in de uitkeringsfase wordt geknipt.
Het knipmoment ligt op de AOW-datum van de nabestaande. Voor de pensioendatum wordt
het partnerpensioen op risicobasis gedekt en na pensioendatum wordt het partnerpensioen
(en de daaruit volgende uitkering) op opbouwbasis gedekt.
Deze variant verschilt op een wezenlijk aantal punten van het voorstel ten aanzien
van het nabestaandenpensioen zoals opgenomen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen.
Dit betreft met name de situatie dat de deelnemer overlijdt voor pensioendatum. Ik
zal deze verschillen hieronder benoemen. Wanneer de deelnemer komt te overlijden na
pensioendatum heeft de nabestaande in beide voorstellen (Wtp en knipvariant) recht
op het opgebouwd partnerpensioen, wat is afgeleid van het op pensioendatum opgebouwde
ouderdomspensioen.
In de knipvariant geldt het volgende. Wanneer een pensioendeelnemer komt te overlijden
en zijn nabestaande de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt, krijgt de nabestaande
eerst een percentage (maximaal 50%) van het pensioengevend loon tot aan de AOW-leeftijd
op basis van risicodekking. Wanneer de nabestaande de AOW-leeftijd bereikt krijgt
deze een uitkering op basis van het opgebouwde partnerpensioen. Dit partnerpensioen
is door de deelnemer opgebouwd in de periode dat hij of zij een actieve deelnemer
was in de pensioenregeling. Mocht de nabestaande de AOW-leeftijd al hebben bereikt
op tijdstip van overlijden van de deelnemer (die zelf nog niet de AOW-leeftijd heeft
bereikt) dan krijgt die nabestaande direct een uitkering op basis van het opgebouwd
partnerpensioen.
In het huidige wetsvoorstel is er geen sprake van een knipmoment in het nabestaandenpensioen.
Bij overlijden van de deelnemer voor pensioendatum loopt het nabestaandenpensioen
levenslang, ongewijzigd door. De nabestaande ontvangt een uitkering ter hoogte van
een percentage van het pensioengevend loon zonder franchise, ongeacht hoe oud de nabestaande zelf is. Hiervoor is gekozen omdat het nabestaandenpensioen hiermee aansluit bij het arbeidsinkomen
dat wegvalt door het overlijden van de deelnemer. Daarnaast is het niet hanteren van
een franchise een belangrijke zekerheid voor de nabestaanden van een deelnemer met
een lager loon. Bij de knipvariant zoals door het lid Omtzigt voorgesteld zal deze
nabestaande na de pensioendatum een uitkering krijgen gebaseerd op het ouderdomspensioen,
waarin wel rekening is gehouden met een franchise. Dat is nadelig voor de nabestaande
van een deelnemer met een lager loon.
In de knipvariant is de hoogte van het partnerpensioen na pensioendatum relevant en
hoe die zich verhoudt tot het partnerpensioen dat de nabestaande krijgt vóór de AOW-datum.
Omdat de deelnemer is komen te overlijden voordat er sprake was van volledige pensioenopbouw
kan dit betekenen dat het partnerpensioen dat de nabestaande na de AOW-datum krijgt lager is dan het partnerpensioen dat de nabestaande krijgt voor de AOW-datum. Het gaat hier bijvoorbeeld om de situatie van een jongere deelnemer die nog niet
in staat was om voldoende pensioen op te bouwen of een oudere deelnemer met een onvolledige
pensioenopbouw. Dit verschil tussen de hoogte van de uitkering voor en na de AOW-datum
van de nabestaande kan voorkomen worden door premievrije opbouw van het partnerpensioen
te bieden voor de jaren dat er geen opbouw meer plaatsvindt als gevolg van het overlijden
van de deelnemer. Concreet betekent dit een premievrije opbouw in de periode tussen
het overlijden van de deelnemer en de AOW-datum van de deelnemer. Dit biedt wel een
oplossing voor de jongere deelnemer, omdat er op het moment van overlijden nog voldoende
opbouwjaren nog in de toekomst liggen. Maar biedt geen of onvoldoende oplossing voor
de nabestaande van de oudere deelnemer in het genoemde voorbeeld.
Het effect van ontbrekende pensioenopbouw in de knipvariant is één van de redenen
waarom de twee uitkeringsdelen in hoogte zouden kunnen verschillen. Deze verschillen
kunnen bijvoorbeeld ook ontstaan omdat er bij het eerste uitkeringsdeel geen sprake
is van een franchise en bij het tweede deel wel of wanneer er sprake is geweest van
een echtscheiding, waardoor het ouderdomspensioen op de pensioendatum van de deelnemer
lager uitpakt. In de knipvariant zal de hoogte van de uitkering voor de nabestaande
dus gaan variëren tijdens de uitkeringsfase. Dat is inherent aan deze variant.
In de voorgestelde systematiek in het wetsvoorstel toekomst pensioenen blijft de partneruitkering
voor de nabestaande bij overlijden van de deelnemer voor pensioendatum levenslang
gelijk. Voor de deelnemer en de nabestaande is dit voorspelbaar en duidelijk wat men
kan verwachten. In de Wtp-variant geldt evenwel het nadeel dat de levenslange uitkering
voor verschillende nabestaanden in hoogte kan verschillen afhankelijk van het overlijden van de deelnemer
voor of na diens pensioenleeftijd. Wanneer een nabestaande eenmaal de uitkering ontvangt,
zal deze anders dan in de knipvariant echter niet meer variëren.
Voorts is van belang op te merken dat in de voorgestelde wetgeving het reeds mogelijk
is om de hoogte van het partnerpensioen voor en na pensioendatum meer op elkaar af
te stemmen, door het inzetten van het nabestaandenoverbruggingspensioen.
Hiermee kan een hoog/laag constructie worden gecreëerd waarbij de uitkering tot de
AOW-datum van de nabestaande hoger is en vanaf AOW-datum juist lager (levenslang)5. Dit nabestaandenoverbruggingspensioen kan onderdeel zijn van de 50% van het laatstverdiende
loon. Sociale partners kunnen hiervoor kiezen. Op die manier kan er desgewenst dus
ook een knip gemaakt worden.
In de inbreng van Kamerlid Omtzigt ten aanzien van de knipvariant deed hij tevens
het voorstel om ouderdomspensioen niet te laten vervallen bij het overlijden van de
deelnemer, maar te gebruiken voor het nabestaandenpensioen van de nabestaande voor
die gevallen dat er geen of onvoldoende sprake is van risicodekking. Het is gebruikelijk
dat ouderdomspensioen vervalt bij overlijden van de deelnemer voor pensioendatum.
Dit vermogen wordt dan onderdeel van het pensioencollectief. Het is mogelijk hier
anders mee om te gaan en het gespaarde vermogen alsnog in te zetten voor een (aanvullend)
nabestaandenpensioen voor de nabestaande. Dat betekent wel dat de kosten voor de pensioenregeling
zullen toenemen. Dit kan opgelost worden door (een combinatie) van het heffen van
meer premie of het niveau van de overige pensioenen te verlagen. Wanneer het vermogen
echter niet meer aan het pensioencollectief valt, wordt een deel van de solidariteit
binnen het deelnemerscollectief doorbroken. Deze solidariteit is van belang in het
kader van de verplichtstelling.
Tot slot, bevat de door het lid Omtzigt beschreven knipvariant het risico dat een
nabestaande meerdere partnerpensioenen naast elkaar uitgekeerd krijgt. De nabestaande
krijgt bij overlijden voor pensioendatum een partnerpensioen op basis van een percentage
van het pensioengevend loon. Wanneer de overleden deelnemer daarnaast ook nog in een
andere pensioenregeling ouderdomspensioen had gespaard, krijgt de nabestaande de mogelijkheid
om met dat pensioenvermogen een partnerpensioenuitkering aan te kopen. Dat kan betekenen
dat nabestaanden in totaal een nabestaandenpensioen kunnen ontvangen dat hoger is
dan 50% van het pensioengevend loon.
Concluderend merk ik op dat de knipvariant in beperkte mate voldoet aan de gestelde
doelen van een nabestaandenpensioen dat voor de deelnemers voorspelbaar is, beter
aansluit bij life-events en in de praktijk eenduidig is in de uitvoering. Ik zie ook
geen voordeel voor de nabestaanden in de knipvariant, aangezien deze leidt tot twee
uitkeringsdelen die in hoogte zullen verschillen. Een gelijkblijvende uitkering vanaf
het moment dat het overlijden heeft plaatsgevonden, is vanuit het oogpunt van de nabestaande
te prefereren. Dat creëert zekerheid en rust én is eenvoudiger te begrijpen. Daarnaast
kan de in de Wtp-voorgestelde variant rekenen op breed draagvlak onder sociale partners.
Bij de knipvariant is vanwege de genoemde nadelen geen sprake van een breed draagvlak.
Dekking voor partnerpensioen bij einde dienstverband
In het wetgevingsoverleg van maandag 10 oktober jl. heeft het lid Omtzigt gevraagd
om inzicht in de dekking voor partnerpensioen in verschillende situaties bij einde
dienstverband en daarmee einde van de deelneming in de pensioenregeling. Met als doel
duidelijkheid verschaffen over wanneer en hoe lang er dekking voor partnerpensioen
wordt geboden. Met deze brief wil ik daarin duidelijkheid bieden.
Er zijn verschillende situaties denkbaar waardoor het dienstverband van een deelnemer
en daarmee het deelnemerschap in een pensioenregeling kan eindigen. Het wetsvoorstel
toekomst pensioenen geeft in de situatie waarin het deelnemerschap in de pensioenregeling
eindigt een standaard of vrijwillige voortzettingsmogelijkheid van de dekking voor
partnerpensioen. Deze worden hieronder besproken.
– Opzeggen arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer
De standaard uitloopperiode van drie maanden is van toepassing in deze situatie.6 Gedurende deze periode loopt de risicodekking voor zowel partner- als wezenpensioen
ongewijzigd door tot het moment dat de gewezen deelnemer een nieuwe dienstbetrekking
aan gaat. Op dat moment komt de verplichting van de oude pensioenuitvoerder om de
risicodekking voort te zetten te vervallen. Wanneer een gewezen deelnemer na drie
maanden nog geen nieuwe dienstbetrekking heeft, is het mogelijk om de risicodekking
vrijwillig voort te zetten door middel van uitruil.7 In dat geval wordt een deel van het pensioenvermogen gebruikt voor de financiering
van de risicopremie. De gewezen deelnemer is in dat geval zelf verantwoordelijk om
de vrijwillige voortzetting op te zeggen, wanneer hij gaat deelnemen in een nieuwe
pensioenregeling die voorziet in een dekking voor partnerpensioen.
– Ontslag op initiatief werkgever of einde van een tijdelijke dienstbetrekking
In deze situatie is de standaard uitloopperiode van drie maanden van toepassing, de
risicodekking voor partner- en wezenpensioen uit de pensioenregeling loopt ongewijzigd
door. Na afloop van de standaard uitloopperiode bestaat er voor de gewezen deelnemer
de mogelijkheid om de risicodekking vrijwillig voort te zetten door middel van uitruil
van een deel van het pensioenvermogen in risicopremie.
Ook wanneer de gewezen deelnemer direct na het einde van het dienstverband een WW-uitkering
ontvangt, loopt de risicodekking voor partner- en wezenpensioen ongewijzigd door,
zolang de gewezen deelnemer de WW-uitkering ontvangt. Voor de beëindiging van de WW-uitkering
kunnen diverse oorzaken zijn. De reden waarom de WW-uitkering wordt beëindigd is niet
relevant voor de oude pensioenuitvoerder. Feit dat de WW-uitkering wordt beëindigd,
is voor de oude pensioenuitvoerder voldoende om de voortzetting risicodekking voor
nabestaandenpensioen te beëindigen. Nadat de voortzetting van de risicodekking is
beëindigd omdat er geen WW-uitkering meer wordt verstrekt, heeft de gewezen deelnemer
de mogelijkheid om de risicodekking zelf vrijwillig voort te zetten door middel van
een uitruil van een deel van het pensioenkapitaal in risicopremie. De gegevenslevering
tussen UWV en pensioenuitvoerders, die hiervoor vastgelegd zal worden in het Besluit
SUWI, zorgt ervoor dat de gewezen deelnemer op het juiste moment door de pensioenuitvoerder
geïnformeerd kan worden over de vrijwillige voortzetting.
– Faillissement van de werkgever
De dienstbetrekking van een werknemer kan ook eindigen doordat een werkgever failliet
gaat. Bij een faillissement wordt bij een pensioenfonds de opbouw voortgezet tot het
moment dat de curator het dienstverband beëindigd (veelal na minimaal 13 weken na
het faillissement). In geval van faillissement kan het UWV het achterstallig loon
en het loon over de opzegtermijn overnemen, tot maximaal één jaar terug. De reguliere
dekking voor nabestaandenpensioen loopt door tot het einde van de opzegtermijn. Na
afloop van de opzegtermijn geldt wederom de voortzetting van de risicodekking tijdens
de standaard uitloopperiode en/of tijdens de WW-periode. Daarna kan de gewezen deelnemer
er nog voor kiezen de risicodekking vrijwillig voort te zetten door middel van een
uitruil van een deel van het pensioenkapitaal in risicopremie.
Het lid Omtzigt heeft daarnaast specifiek aandacht gevraagd voor risicodekkingen tijdens
de periode dat iemand een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangt. In het verslag
en nader verslag hebben de leden van verschillende fracties, waaronder CDA, SGP en
CU, hier ook aandacht voor gevraagd. Er zijn verschillende redenen waarom iemand een
Ziektewetuitkering kan ontvangen, deze beschrijf ik hieronder.
– Ziek tijdens het dienstverband
De werkgever heeft in principe de eerste twee jaar van ziekte van de werknemer een
loondoorbetalingsplicht. Hierdoor blijft de zieke werknemer deelnemer in de pensioenregeling
en daarmee blijft de deelnemer ook verzekerd voor nabestaandenpensioen. Indien na
104 weken loondoorbetaling een ontslag volgt vanwege arbeidsongeschiktheid en werknemer
ten minste 35% arbeidsongeschikt is, ontvangt de voormalig werknemer een uitkering
op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). In de praktijk voorzien
de meeste pensioenregelingen in premievrije voorzetting vanwege arbeidsongeschiktheid
of bij rechtstreeks verzekerde pensioenregelingen in vrijstelling van premiebetaling
vanwege arbeidsongeschiktheid. Dit betekent concreet dat de voormalig werknemer in
die situatie deelnemer blijft in de pensioenregeling zolang deze een WIA-uitkering
ontvangt en daarmee verzekerd blijft voor nabestaandenpensioen. Bij overlijden van
een deelnemer met een WIA-uitkering zal de partner het nabestaandenpensioen ontvangen.
Sociale partners moeten deze premievrije voortzetting wel expliciet in de pensioenovereenkomst
overeenkomen. Voor de financiering van de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid
wordt een opslag in de pensioenpremie gerekend. Afhankelijk van de deelnemerspopulatie
varieert deze opslag in hoogte. Wanneer er in de pensioenregeling geen sprake is van
premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid, bestaat voor de zieke werknemer
de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de risicodekking door middel van
uitruil van een deel van het pensioenkapitaal naar risicopremie.
Indien een ontslag volgt waarbij de werknemer geen WIA-uitkering ontvangt, zijn de
standaard uitloopdekkingen uit het wetsvoorstel toekomst pensioenen onverkort van
toepassing. Dat betekent een standaard uitloopperiode van drie maanden waarin de risicodekking
voor nabestaandenpensioen wordt voortgezet, een voortzetting van de risicodekking
wanneer de werknemer direct aansluitend aan het einde van het dienstverband een WW-uitkering
ontvangt dan wel de mogelijkheid voor de werknemer om de risicodekking vrijwillig
voort te zetten door middel van een uitruil.
– Ziek bij einde dienstverband
De situatie kan zich voordoen dat een tijdelijk arbeidscontract afloopt op het moment
dat een werknemer ziek is. De werknemer kan dan een Ziektewetuitkering krijgen. Na
beëindiging van de arbeidsovereenkomst, wordt ook de deelneming in de pensioenregeling
beëindigd. Voor de gewezen deelnemer wordt de risicodekking voor nabestaandenpensioen
ongewijzigd gedurende de standaard uitloopperiode van drie maanden voortgezet. Na
de standaard uitloopperiode heeft de gewezen deelnemer de mogelijkheid om de risicodekking
vrijwillig voort te zetten door middel van een uitruil van pensioenkapitaal in risicopremie.
Er is in dat geval geen sprake van een medische keuring of medische waarborgen voor
de zieke gewezen deelnemer.
– Ziek worden tijdens periode van WW-uitkering
Wanneer een werknemer met een WW-uitkering, langer dan 13 weken ziek is, ontvangt
diegene (tijdelijk) geen WW-uitkering omdat diegene niet beschikbaar is voor werk.
Deze werknemer ontvangt in dat geval (tijdelijk) een uitkering op grond van de Ziektewet.
Aan de voortzetting van de risicodekking tijdens de WW-periode zijn in het wetsvoorstel
toekomst pensioenen geen inhoudelijke wijzigingen beoogd over wanneer en onder welke
voorwaarde recht bestaat op voortzetting van de risicodekking tijdens de WW-periode.
Dat betekent ook dat de risicodekking die de pensioenuitvoerder voortzet vanwege de
WW-uitkering die iemand krijgt, wordt beëindigd. Dat gebeurt ook op basis van de huidige
regels voor voortzetting van de risicodekking bij werkloosheid. Na beëindiging van
de voortzetting van de risicodekking, kan een deelnemer gebruik maken van de mogelijkheid
om de risicodekking vrijwillig voort te zetten door middel van een uitruil van het
pensioenkapitaal naar risicopremie.
Op het moment dat de WW-uitkering herleeft, omdat iemand weer beschikbaar is voor
werk en niet langer recht heeft op een Ziektewetuitkering, herleeft de voortzetting
van de risicodekking door de pensioenuitvoerder niet, dit is conform de huidige regels
voor voortzetting van risicodekking bij werkloosheid.
Voortzetting van de risicodekking bij een uitkering uit hoofde van de Ziektewet
Voor een eventuele voortzetting van de risicodekking tijdens de Ziektewet door de
oude pensioenuitvoerder is bepalend dat er sprake was van een actief deelnemerschap
in de pensioenregeling op de eerste ziektedag. Er zijn tal van situaties mogelijk
wanneer iemand een Ziektewet uitkering krijgt.
In het jaar 2021 zijn er iets minder dan 350.000 Ziektewetuitkeringen toegekend8, onderverdeeld naar verschillende groepen mensen zoals zwangere vrouwen, flexibele
contracten en zieke WW-ers. De Ziektewetuitkering wordt maximaal twee jaar (104 weken)
uitbetaald. Na deze periode heeft de zieke werknemer mogelijk recht op een uitkering
uit hoofde van de WIA. Wanneer sociale partners een premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid
zijn overeengekomen in de pensioenovereenkomst, heeft de zieke werknemer recht op
deze premievrije voortzetting als de eerste ziektedag plaatsvond tijdens het dienstverband.
Concreet betekent dit dat de periode tijdens de Ziektewet het risico op overlijden
niet automatisch is gedekt vanuit de pensioenregeling. De werknemer kan wel gebruik
maken van de mogelijkheid om de risicodekking vrijwillig voort te zetten door middel
van een uitruil.
Net zoals het mogelijk is om tijdens de WW-periode de risicodekking voor zowel partner-
als wezenpensioen automatisch voort te zetten, is het ook mogelijk om de risicodekking
voor partner- en wezenpensioen standaard voort te zetten gedurende de periode dat
een werknemer een Ziektewet uitkering ontvangt. Naast dat dit een wettelijke aanpassing
vereist, heeft dit ook gevolgen voor de premiestelling en voor de uitvoering door
pensioenuitvoerders. Voor de uitvoering van voortzetting van de risicodekking tijdens
de Ziektewet zal eveneens een gegevenslevering tussen UWV en pensioenuitvoerders tot
stand moeten komen. Welke exacte gevolgen dit heeft voor de premiestelling is op voorhand
moeilijk te voorspellen. Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat de risico’s niet
evenredig over de werkzame populatie zijn verdeeld. In de ene sector of bedrijfstak
zullen vaker werknemers uitstromen in de Ziektewet. Ter illustratie kan ik wel aangeven
dat de opslag in de premie ten behoeve van de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid
varieert tussen de 0,5% en 1,5%. Aangezien er minder mensen instromen in de Ziektewet
dan in de WIA en de duur van de Ziektewet beperkt is tot maximaal twee jaar, is de
verwachting dat de opslag in de premie lager zal zijn dan de genoemde percentages
voor de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid. Deze risico-opslagen vallen
buiten de maximale fiscale premiegrens van 30%.
Vrijwillig voortzetten pensioenopbouw zelfstandigen
In het wetgevingsoverleg van 10 oktober jl. noemde het lid Nijboer (PvdA) de mogelijkheid
van het standaard maken van vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw wanneer
een deelnemer na zijn dienstverband als zelfstandige gaat werken. Hieronder ga ik
in op zijn voorstel en benoem ik daar enkele aandachtspunten bij.
Vrijwillige voortzetting
Sociale partners hebben de mogelijkheid om de optie tot vrijwillige voortzetting bij
einde dienstverband af te spreken als onderdeel van de pensioenregeling (artikel 54
van de Pensioenwet). Deelnemers kunnen ervoor kiezen om bij einde deelneming de pensioenopbouw
vrijwillig voort te zetten, bijvoorbeeld in de situatie dat zij verder gaan als zelfstandige.
De voortzetting van de pensioenopbouw in de pensioenregeling gebeurt op initiatief
van de gewezen deelnemer («opt in»). Een gewezen deelnemer die hiertoe besluit dient
binnen negen maanden na het einde van de dienstbetrekking een verzoek daartoe te doen
bij de pensioenuitvoerder.
Ik interpreteer het voorstel van de heer Nijboer als volgt. Een deelnemer die het
dienstverband beëindigd en verder gaat als zelfstandige zal in een pensioenregeling
waarin vrijwillige voorzetting is opgenomen, standaard pensioen blijven opbouwen,
tenzij de zelfstandige aangeeft dit niet te willen («opt out»). De standaard wordt
derhalve omgedraaid van een «opt in» naar een «opt out». Daarmee wordt de drempel
voor zelfstandigen lager om pensioen te blijven opbouwen. Het voordeel hiervan is
dat een zelfstandige reeds pensioen heeft opgebouwd bij de betreffende pensioenuitvoerder
en daar dan ook al een relatie mee heeft. Dit geeft de uitvoerder de kans om ook op
een passende wijze met de deelnemer te communiceren over het voortzetten van de pensioenopbouw.
Met de vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw in de pensioenregeling kan bijvoorbeeld
ook – afhankelijk van de pensioenregeling – de aanwezige risicodekkingen bij overlijden
en/of arbeidsongeschiktheid worden voortgezet. Ik verwacht dat het stellen van een
dergelijke default een effectieve manier kan zijn om meer zelfstandigen pensioen op te laten bouwen.
Randvoorwaarden
Bij het uitwerken van de vrijwillige voortzetting als default voor zelfstandigen is
er een aantal randvoorwaarden die ik in ogenschouw moet nemen, zodat het ook in de
praktijk werkbaar is. Zo moeten pensioenuitvoerders kunnen vaststellen dat een deelnemer
bij einde deelneming als zelfstandige aan de slag is. Dit is nodig voor een effectief
facturatie- en incassoproces. Ook zijn het bepalen van het inkomen van een zelfstandige,
de wijze waarop dat wordt gedaan en hoe zich dat dient te vertalen in de premiestelling,
elementen om mee te nemen bij de wettelijke uitwerking van de default. Dit vraagt
onder meer om nadere (fiscale) wetgeving.
Beschouwend
Vooropgesteld, ik ben genegen om het voorstel van de heer Nijboer nader uit te werken
met betrokkenheid van de relevante partijen (de pensioensector, de sociale partners
en de zelfstandigenorganisaties). Het is een voorstel waardoor zelfstandigen op een
laagdrempelige manier pensioen kunnen blijven opbouwen. Dit voorstel past ook bij
de karakteristieken van de tweede pijler.
Wijzigen van de pensioenovereenkomst
In het wetgevingsoverleg van 10 oktober jl. werd door het lid Omtzigt gevraagd naar
de wijze waarop de pensioenovereenkomst wordt gewijzigd indien de werknemer niet via
een CAO of verplichtstelling is gebonden aan de wijzigingen. Ik sta graag stil bij
het juridisch kader. Er zijn in de vraag van de heer Omtzigt twee vraagstukken te
onderscheiden: het wijzigen van toekomstige pensioenopbouw en het wijzigen van bestaande
pensioenopbouw.
Het wijzigen van toekomstige pensioenopbouw
Op grond van het wetsvoorstelde Wet toekomst pensioenen kan vanaf 1 januari 2027 niet
langer pensioen worden opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst. Voor het wijzigen
van deze toekomstige pensioenopbouw dient de pensioenovereenkomst te worden gewijzigd.
Dit betreft dus allereerst een arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheid tussen de werkgever
en werknemer.
Het overgrote deel van de werknemers, gewezen werknemers en gepensioneerden neemt
deel aan een pensioenregeling via een (ondernemings-)cao of een verplichte deelname
in een bedrijfstakpensioenfonds. De wijziging van de pensioenovereenkomst wordt in
dat geval op collectief niveau overeengekomen.
Als de pensioenovereenkomst niet op collectief niveau wordt gewijzigd, dient de pensioenovereenkomst
door de individuele werkgever te worden gewijzigd. Het dan geldende juridisch kader
voor het wijzigen van de pensioenovereenkomst is onafhankelijk van het type pensioenuitvoerder
(premiepensioeninstelling, verzekeraar of pensioenfonds).
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. In de jurisprudentie is het vraagstuk over het
wijzigen van een arbeidsvoorwaarde meermaals aan de orde gekomen. De hoofdregel is
dat een pensioenovereenkomst (alleen) kan worden gewijzigd met instemming van de werknemer.
Op deze hoofdregel bestaan uitzonderingen.
Geen individuele instemming is vereist als schriftelijk een eenzijdig wijzigingsbeding
is overeengekomen. Dat kan in de arbeidsovereenkomst, het personeelshandboek, de pensioenovereenkomst
en/of het pensioenreglement zijn vastgelegd.
Om gebruik te maken van het eenzijdige wijzigingsbeding dient de werkgever aan te
tonen dat hij een zwaarwichtig belang heeft bij het wijzigen van de pensioenovereenkomst
waarvoor het belang van de werknemer bij het behouden van de huidige pensioenovereenkomst,
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, moet wijken. Het gaat dan om een
weging van de onderlinge belangen. Zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding
van het verslag geldt dat het antwoord op de vraag of er in een specifieke casus sprake
is van een voldoende zwaarwichtig belang, afhankelijk is van de concrete feiten en
omstandigheden van dat geval. De rechtspraak hierover is zeer casuïstisch van aard.
Wetswijzigingen kunnen een zwaarwichtig belang opleveren maar de inhoud van het wijzigingsvoorstel
dat de werkgever doet, blijft daarbij relevant.
Mocht er geen eenzijdig wijzigingsbeding zijn overeengekomen, dan betekent dat niet
altijd automatisch dat de instemming van de individuele werknemer vereist is. Door
bijvoorbeeld een beroep op goed werknemerschap te doen kan van de werknemer gevergd
worden dat hij de voorgestelde wijzigingen in de pensioenovereenkomst accepteert.
Ook hier geldt dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In de jurisprudentie9 zijn hiervoor vuistregels ontwikkeld, aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of
de wijziging door de werknemer geaccepteerd dient te worden, zoals:
– houding van de werkgever bij het doen van het voorstel;
– aard van de gewijzigde omstandigheden;
– aard en ingrijpendheid van het wijzigingsvoorstel;
– de kennis en deskundigheid van de betrokken werknemers;
– de aanleiding tot het doen van het voorstel.
De omstandigheid dat met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen geen opbouw
in uitkeringsovereenkomsten meer mogelijk is, is naar mijn mening een voldoende argument
voor het doen van een wijzigingsvoorstel.10 De werkgever dient wel een redelijk voorstel te doen. Uit de jurisprudentie bij onder
andere het afschaffen van voormalige vroegpensioenregelingen volgt dat een werkgever
naast het aanvoeren van goede argumenten, de gewijzigde wetgeving niet kan aangrijpen
om de uitgaven voor pensioen te verlagen.11
Een werknemer is in beginsel niet verplicht om iedere voorgestelde wijziging te accepteren,
maar een redelijk voorstel zal hij moeten accepteren. Een individuele deelnemer kan
echter altijd de wijziging voorleggen aan de civiele rechter.
Voor het wijzigen van de pensioenovereenkomst van ex-werknemers en gepensioneerden
gelden dezelfde regels.12 De belangenafweging kan evenwel anders uitvallen.
Voor de goede orde; voor ondernemingen met een ondernemingsraad en waar de pensioenregeling
niet via een cao of verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is geregeld, geldt daarnaast
nog dat de ondernemingsraad een instemmingsrecht heeft ten aanzien van het voorgenomen
voorstel tot wijziging van de pensioenovereenkomst. De instemming van de ondernemingsraad
vervangt niet de individuele instemming, maar kan wel een indicatie geven dat er sprake
is van een zwaarwegend belang aan de zijde van de werkgever.
Het wijzigen van bestaande pensioenopbouw
Het wijzigen van bestaande pensioenopbouw naar de gewijzigde pensioenregeling is het
zogenoemde invaren. De pensioenovereenkomst dient dan jegens werknemers, ex-werknemers
en gepensioneerden gewijzigd te zijn. Invaren is alleen van toepassing bij pensioenfondsen
na een verzoek van de werkgever/sociale partners.
De werkgever/sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaardelijke
afspraken. Zij komen ten eerste de wijziging van de pensioenregeling voor toekomstige
opbouw overeen en maken afspraken over compensatie in het kader van de transitie naar
het nieuwe pensioenstelsel. Daarbij wordt tevens bezien of het pensioenfonds zal worden
verzocht de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in te varen naar de gewijzigde
pensioenovereenkomst. De werkgever/sociale partners zijn verantwoordelijk voor de
evenwichtigheid van de transitie. Er geldt hierop geen specifiek individueel instemmingsrecht
of instemmingsrecht voor de ondernemingsraad zoals hierboven geschetst. Daarna beoordeelt
de pensioenuitvoerder het verzoek tot invaren en neemt hierover, na de vereiste raadpleging
van de fondsorganen, een besluit.
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is een uitzonderlijke situatie, die om
aangepaste maatregelen vraagt. In de transitie gaat het om een veelvoud aan deelnemers,
met een veelvoud aan kenmerken, een veelvoud aan opgebouwde aanspraken en -rechten
en een grote verscheidenheid aan toekomstige pensioenjaren. De verwachting is dat
het maken van een afweging voor de grote meerderheid van de deelnemers geen doenlijke
keuze is. Deze vergelijking wordt daarom op collectief niveau, met waarborgen en medezeggenschap,
voor de deelnemer gemaakt. Op die wijze wordt door een inhoudelijke professionele
collectieve beoordeling bezien of het invaren evenwichtig is, en zullen de belangen
van de deelnemer het best geborgd zijn.
Hoofdzakelijkheidscriterium
Tijdens het WGO op 10 oktober jl. kwam de vraag van het lid Smals (VVD) naar de wenselijkheid
van een hoofdzakelijkheidscriterium in een verplichtstellingbesluit ter sprake. Het
lid Smals vroeg naar mijn bevoegdheden als het gaat om het voorkomen van overlappende
werkingssferen bij het verplichtstellen van de deelname in een bedrijfstakpensioenfonds.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor de verplichtstellingsprocedure en het periodiek
beoordelen van het draagvlak (representativiteit) voor de verplichte deelname in een
bedrijfstakpensioenfonds. Tijdens een verplichtstellingsprocedure gaat het om een
aanvraag of een verzoek tot wijziging van de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds.
In die procedure zal, als sprake is van evidente werkingssfeeroverlap, aan betrokken
partijen worden verzocht in overleg te treden. Pas als genoemde werkingssfeeroverlap
is opgelost, kan de verplichtstellingsprocedure worden vervolgd. Bij het periodiek
toetsen van de representativiteit is geen verplichtstellingsprocedure aan de orde
en derhalve wordt getoetst op de bestaande situatie.
Hierbij wil ik opmerken dat de omschrijving van de werkingssfeer het domein is van
sociale partners. Op basis van de tekst van een verplichtstellingsbesluit zou een
werkgever moeten kunnen bepalen of hij onder een verplichte bedrijfstakpensioenregeling
valt. In het aanvalsplan witte vlek zijn initiatieven opgenomen om startende werkgevers
beter te informeren over het mogelijke bestaan van een verplichte deelname in een
bedrijfstakpensioenfonds zodat voorkomen kan worden dat deze werkgever later nog geconfronteerd
wordt met een premievordering van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.
Sociale partners dienen er derhalve voor te zorgen dat werkingssferen van bedrijfstakpensioenfondsen
niet (kunnen) overlappen. Het is niet wenselijk dat ondernemingen worden aangeschreven
door meerdere verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.
In het aangescherpte aanvalsplan witte vlek van de Stichting van de Arbeid worden
sociale partners opgeroepen uiterlijk in 2024 de werkingssferen te actualiseren. De
Stichting van de Arbeid zal dit monitoren.
Advies Raad voor de rechtspraak
Zoals aangegeven in het WGO van 10 oktober jl. heb ik afgelopen zomer een tweede advies
ontvangen van de Raad voor de Rechtspraak. In reactie op vragen van het lid Van Kent
(SP) en het lid De Jong (PVV) heb ik toegezegd uw kamer het aanvullend advies van
de Raad voor de rechtspraak te doen toekomen. Als bijlage bij deze brief zend ik u
het aanvullend advies van de Raad voor de rechtspraak, dat ik op 14 juli 2022 ontving.
Dit betreft een aanvullend advies op het eerdere advies van de Raad voor de rechtspraak
dat ik in maart aan uw Kamer heb aangeboden als bijlage bij het wetsvoorstel toekomst
pensioenen.
Het betreft een advies op hoofdpunten over het concept besluit toekomst pensioenen
alsmede over de aanpassingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Het advies is
ook beschikbaar op de website van de Raad voor de rechtspraak. Mijn reactie op dit
advies is opgenomen in de nota van toelichting bij het concept besluit toekomst pensioenen
(zie paragraaf 11.6), dat uw Kamer op 6 oktober jl. ontvangen heeft. Daarin komt bijvoorbeeld
ook de (monitoring van de) werklast van de rechtspraak aan de orde.
Transitie-informatie
Ik heb het lid Omtzigt toegezegd in te gaan op de situatie dat de uiteindelijke pensioenbedragen
na invaren kunnen afwijken van de informatie die eerder is verstrekt door de pensioenuitvoerder.
De transitie-informatie, het zogenoemde pensioenoverzicht voor en na, moet een pensioenuitvoerder
verplicht verstrekken aan de deelnemers. In deze transitie-informatie staat welke
gevolgen de transitie heeft voor de hoogte van het pensioen en geeft zodoende inzicht
in de pensioensituatie vlak vóór en na de overstap. In de wet is opgenomen dat dit
overzicht eenmalig, tijdig vóór de transitie dient te worden verstrekt aan de deelnemers
omdat het doel van deze informatie ook is om deelnemers mee te nemen in de transitie;
wat gebeurt er met mijn pensioen.
Het tijdig verstrekken van informatie is een open norm in de Pensioenwet. Het is daarmee
aan pensioenuitvoerders om hier invulling aan te geven. Het is uitdrukkelijk de bedoeling
dat deelnemers deze informatie op tijd ontvangen, dus niet enkele dagen of weken voordat
de transitie een feit is. Hierbij is evenwel sprake van een afruil. Hoe eerder de
informatie immers wordt verstrekt, hoe groter de mogelijke marge van onzekerheid door
de tijd en te maken berekeningsaannames. Hoe later de informatie wordt verstrekt,
hoe nauwkeuriger dat zal zijn. Pensioenuitvoerders dienen hier op een goede manier
invulling aan te geven.
Een gevolg van het verstrekken van transitie-informatie voorafgaand aan het moment
van invaren is dat die informatie kan afwijken van de definitieve bedragen. Er kunnen
zich situaties voordoen waarin economische omstandigheden drastisch wijzigen in de
periode tot het moment dat de overgang daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en is afgerond.
Daarbij is het goed om op te merken dat het voor de deelnemer vooral van belang is
of de uiteindelijk te verwachten uitkering wijzigt en niet zozeer of de onderliggende
vermogens fluctueren. Fluctuaties in het vermogen kunnen veel groter zijn dan de uiteindelijke
gevolgen voor de uitkering. Bijvoorbeeld bij fluctuaties die voortkomen vanuit een
renteschok waarbij fluctuaties in het vermogen voor de verwachte uitkering gedempt
kunnen worden door het projectierendement. Enkel informatie over het vermogen zou
de deelnemer dus onbedoeld verkeerd kunnen interpreteren.
Zoals ik heb benadrukt is het belangrijk om deelnemers goed te informeren en mee te
nemen in de transitie. In het licht van de vraag van het lid Omtzigt stel ik daarom
de volgende wijziging voor. Om vast te houden aan het doel om de deelnemer mee te
nemen in de transitie, blijft het informatiemoment vóór transitie staan. Deelnemers
ontvangen dan de transitie-informatie, een prognose, zo nauwkeurig als mogelijk vastgesteld
door de pensioenuitvoerder. Het blijft echter geen eenmalig informatiemoment. Er wordt
namelijk aan toegevoegd dat de deelnemer opnieuw een overzicht met transitie-informatie
ontvangt op het moment dat transitie en invaren definitief zijn afgerond. Eventuele
verschillen tussen de prognose en de vastgestelde informatie worden daarbij door de
pensioenuitvoerder toelicht. Ik stel voor deze aanpassing van de wet bij nota van
wijziging mee te nemen.
Volledigheidshalve merk ik op dat sociale partners en pensioenfondsen afspraken moeten
maken over uitzonderlijke financiële en economische omstandigheden waarbij de door
hen gemaakte afspraken over doelstellingen, voorrangsregels en maatstaven niet zonder
meer toereikend kunnen zijn. Deze afspraken worden opgenomen in het transitieplan.
Als een dergelijke situatie zich voordoet kan dit naar verwachting significante consequenties
hebben voor de deelnemers. In dergelijke situaties is het dan ook logisch dat deelnemers
ook tussentijds opnieuw worden geïnformeerd. Ik vertrouw erop dat met deze aanpassing
de deelnemer nog beter geïnformeerd en meegenomen wordt in de transitie en ik daarmee
ook tegemoetkom aan de zorgen van uw Kamer hierover.
Effect gemiste opbouwjaren en afschaffing doorsneesystematiek
Het lid Van Kent (SP) heeft het verzoek gedaan om de consequenties van het effect
van de gemiste opbouwjaren in het begin van de carrière in relatie tot de afschaffing
van de doorsneesystematiek inzichtelijk te maken. Hiertoe heeft hij ook verzocht om
een aantal berekeningen voor een aantal specifieke individuen te maken. Naast dat
er voor een dergelijke berekening een aantal zeer specifieke variabelen en aannames
nodig zijn, geldt dat dit inzicht niet per definitie zeggingskracht heeft voor andere
mensen in andere situaties. In eerdere studies is juist daarom sprake van een meer
kwalitatieve beschrijving en worden bijvoorbeeld effecten op cohortniveau in kaart
gebracht. Hieruit kunnen beter conclusies getrokken worden met een meer algemene geldigheid.
Ik zal daarom kwalitatief ingaan op het effect van de gemiste opbouwjaren en de consequenties
van het afschaffen van de doorsneesystematiek.
Effect gemiste opbouwjaren
In het nieuwe pensioencontract is er sprake van een leeftijdsonafhankelijke premie
in combinatie met een degressieve pensioenopbouw. Nu kennen we nog de doorsneesystematiek.
In een systeem met degressieve pensioenopbouw worden de opbouwjaren in het begin van
de carrière relatief belangrijk. Het lid Van Kent wijst erop dat als een werkende,
bijvoorbeeld als gevolg van studie of jeugdwerkloosheid, aan het begin van zijn loopbaan
een aantal opbouwjaren mist, dat meer invloed heeft op zijn pensioenresultaat dan
onder de doorsneesystematiek. Hier dienen echter een aantal belangrijke nuances te
worden geplaatst.
Ten eerste kan bij 40 volledige opbouwjaren en een vlakke carrièreontwikkeling onder
zowel doorsneeopbouw als degressieve opbouw tot 75% middelloon worden opgebouwd, gegeven
een opbouwpercentage van 1,875%. Als een persoon 40 volledige opbouwjaren nodig heeft,
zou het voldoende zijn om op 28-jarige leeftijd te starten met werken, terwijl pensioenopbouw
vaak al eerder mogelijk is. Dat maakt dat bij zowel het huidige als het nieuwe contract
het eerder starten met werken dan 28 jaar een winst is ten opzichte van het uitgangspunt
van 75% middelloon. In die zin is er dus fiscale ruimte om enkele jaren pensioenopbouw
te missen zonder dat dit ten koste gaat van een adequaat pensioen, ook in het nieuwe
stelsel.
Ten tweede is het feit dat de winst als gevolg van het eerder starten met opbouwen
van pensioen in het nieuwe stelsel groter is dan in het huidige stelsel alleen van
toepassing als deze persoon geen of beperkte carrièreontwikkeling doormaakt. Dat is
over het algemeen geen realistische veronderstelling. In de praktijk zal er vaak sprake
zijn van salarisontwikkeling, waardoor de individuele effecten anders uitpakken. Hoewel
in het nieuwe contract meer risico wordt gelopen aan de beginjaren, staat daar tegenover
dat de pensioengrondslag dan ook meestal een stuk lager ligt. Met het pensioenvermogen
van ouderen wordt relatief minder risico genomen, maar daar staat vaak tegenover dat
de pensioengrondslag juist hoger ligt. Dit effect compenseert eventueel voor een aantal
gemiste opbouwjaren aan het begin van de loopbaan. Het verlies door geen pensioen
op te bouwen op jonge leeftijd is daarom per saldo niet heel anders dan bij het missen
van een aantal opbouwjaren op latere leeftijd.
De derde nuance is dat werknemers die minder lang opleiding hebben genoten en eerder
starten met werken over het algemeen voordeel van pensioenopbouw in het nieuwe pensioencontract
hebben. Gegeven dat ze vanaf relatief jonge leeftijd pensioen opbouwen, heeft de afschaffing
van de doorsneesystematiek een positieve werking voor deze werknemers. Hun opgebouwde
vermogen kan immers langer renderen.
In zijn algemeenheid geldt dat het uiteindelijke effect sterk gevoelig is voor veronderstellingen
over specifieke omstandigheden, de pensioenregeling en het individu, waardoor er belangrijke
nuances te plaatsen zijn bij het mogelijk verlies van de gemiste degressieve opbouw
in de beginjaren ten opzichte van de opbouw in het huidige systeem.
Effect afschaffing doorsneesystematiek
Het wetsvoorstel toekomst pensioenen schept een nieuw kader voor pensioencontracten,
waarbij de huidige doorsneesystematiek wordt afgeschaft. De impact van de afschaffing
van de doorsneesystematiek kan echter niet geïsoleerd worden bezien, aangezien er
gelijktijdig wordt overgestapt naar het nieuwe stelsel, de zogenaamde dubbele transitie.
Uit diverse rapporten13 van het CPB (waarbij ook de gevoeligheid van de rente in kaart is gebracht) blijkt
dat, afhankelijk van de situatie, de dubbele transitie kan leiden tot minder pensioenopbouw
voor bestaande actieven, vooral die rond middelbare leeftijd, en dat toekomstige deelnemers
profiteren van de transitie. De overgang van de doorsneesystematiek naar het nieuwe
contract is neutraal voor reeds gepensioneerde deelnemers.
Onlangs is op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een
rapport14 opgesteld waarin de impact is gegeven van de afschaffing van de doorsneesystematiek
in combinatie met de transitie naar het nieuwe contract voor enkele bestaande pensioenfondsen15. Hierbij zijn de uitkomsten voor enkele maatmensen op pensioendatum gegeven. Uit
deze doorrekeningen blijkt dat de uitkomsten van jongeren en gepensioneerden in lijn
met het rapport van CPB liggen.
Voor de 45-jarige en 57-jarige maatmens blijkt uit het rapport dat bij invaren de
pensioenen ten opzichte van de verwachtingen onder het ftk meestal vrijwel gelijk
blijven of iets zullen stijgen. Hierin zijn ook de effecten van afschaffing van de
doorsneesystematiek meegenomen. Als er desondanks een negatief effect zou optreden,
kan dit in de praktijk aanleiding zijn voor decentrale partijen om daar bij de invulling
van het invaarbesluit expliciet rekening mee te houden. In het invaarbesluit dienen
zij onder meer afspraken te maken over de mate van compensatie voor afschaffing van
de doorsneesystematiek.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen