Brief regering : Ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief
22 452 Internationalisering van het onderwijs
Nr. 81 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2022
In deze brief ga ik in op de ondersteuning voor Nederlandse instellingen voor hoger
onderwijs die betrokken zijn bij het Europese Universiteiten Initiatief (hierna: het
initiatief). U ontvangt deze brief omdat ik u wil informeren over de ontwikkeling
van het initiatief en richting de betrokken instellingen kenbaar wil maken wat zij
van het ministerie kunnen verwachten. Ik licht een aantal knelpunten toe waarmee deze
instellingen aangeven geconfronteerd te worden en ik kondig aan dat vanaf 2023 tijdelijke
financiële steun zal worden geboden aan de Europese universiteiten om de uitvoering
van de ambities van de Europese universiteiten-allianties te bevorderen. Tevens geef
ik met deze brief ook invulling aan het verzoek uit de motie van leden Paternotte
(D66) en Van der Woude (VVD) om in kaart te brengen met welke belemmeringen en bezwaren
deze Europese universiteiten te maken hebben en vervolgens na te gaan hoe de geïnventariseerde
belemmeringen weggenomen kunnen worden.1
Europese universiteiten zijn transnationale allianties van instellingen voor hoger
onderwijs in de Europese Unie die een langetermijnstrategie delen, Europese waarden
en een Europese identiteit promoten en gezamenlijk onderwijs verzorgen over uitdagingen
waar we mondiaal voor staan. Voorbeelden van deze uitdagingen zijn klimaatverandering,
gezondheid en duurzaamheid. Een deel van de allianties zet ook in op gezamenlijk onderzoek.
Het idee voor het initiatief ontstond op de EU-top in Gotenburg in 2017 en op dit
moment zijn 44 Europese universiteiten-allianties geselecteerd die financiering ontvangen
vanuit Erasmus+.2 De eerste zeventien allianties hebben tevens een top-up vanuit Horizon2020 ontvangen.3 In de visiebrief «Internationalisering in evenwicht» van mijn ambtsvoorganger werd
beschreven dat Nederland zich inzet om de allianties te stimuleren zodat er voor het
Nederlandse hoger onderwijs kansen ontstaan.4 In deze brief werd benadrukt dat de toegevoegde waarde van de allianties en goede
geografische spreiding belangrijke speerpunten zijn. Ik ondersteun de verdere uitrol
van de Europese universiteiten-allianties als belangrijke aanjagers van Europese samenwerking
in het hoger onderwijs. Daarbij kijk ik ook nadrukkelijk naar de kansen die deze allianties
bieden voor brain circulation, hogere participatie van hogescholen en kennisdeling met de rest van het hogeronderwijsveld.
Ik ben van mening dat de hoge kwaliteit van het Nederlands hoger onderwijs niet zonder
openheid, internationale samenwerking en talent gerealiseerd kan worden.5
Nederlandse deelname aan het initiatief
In Nederland zijn op dit moment twee hogescholen en elf universiteiten als volle partner
betrokken bij het initiatief. Dit zijn Van Hall Larenstein, NHL Stenden, Universiteit
van Amsterdam, Universiteit Maastricht, Universiteit Twente, Universiteit Utrecht,
Vrije Universiteit Amsterdam, Tilburg University, Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit
Leiden, Technische Universiteit Eindhoven, Radboud Universiteit en Erasmus Universiteit.
Saxion Hogeschool is recentelijk als geassocieerde partner toegetreden tot een bestaande
alliantie. In de toekomst kan de deelname van Nederlandse instellingen worden uitgebreid
indien een Nederlandse instelling aansluit bij een reeds bestaande alliantie of indien
een Nederlandse instelling onderdeel uitmaakt van een nieuwe alliantie. Ook bestaat
de mogelijkheid dat een alliantie na het doorlopen van de pilotfase besluit om de
samenwerking te staken. De Nederlandse deelname aan het initiatief kan hierdoor fluctueren.
Ook de ontwikkelingsfases waar allianties zich in bevinden en hun aandachtsgebieden
verschillen.
Om inzicht te verkrijgen in de ontwikkeling van de Europese universiteiten organiseert
het ministerie sinds 2020 jaarlijks een bijeenkomst met de Nederlandse deelnemende
instellingen en relevante stakeholders uit het onderwijsveld. Hierbij probeer ik nadrukkelijk
ook de hogescholen te betrekken. Tijdens de laatste bijeenkomst in mei 2022 werden
de thema’s accreditatie, juridische status, microcredentials en synergie tussen onderzoek
en onderwijs centraal gesteld. Instellingen bespraken op deze dag onder meer wat hun
ambities op deze vlakken zijn en in hoeverre zij deze kunnen realiseren. Voor mij,
maar ook voor de instellingen, is het van belang om te horen hoe de samenwerking verloopt
en tegen welke mogelijke knelpunten een alliantie aanloopt binnen de bestaande Europese
en Nederlandse wet- en regelgeving. Door hun behoeften en ervaren knelpunten in kaart
te brengen kan vervolgens worden verkend of belemmeringen kunnen worden weggenomen.
Daarnaast bieden de bijeenkomsten gelegenheid om gedachten en verwachtingen uit te
wisselen over de ontwikkeling van het initiatief op Europees niveau.
Geïnventariseerde knelpunten
De Nederlandse deelnemende instellingen aan het initiatief hebben aangegeven dat zij
op meerdere vlakken uitdagingen zijn tegengekomen. Zo ervaart een aantal allianties
dat gezamenlijke accreditatie van gezamenlijke opleidingen (joint programmes) geen
vanzelfsprekendheid is. Sinds 2015 is het mogelijk om op basis van slechts één kwaliteitsbeoordeling
accreditatie voor verschillende landen te verkrijgen waar opleidingsaccreditatie vereist
is. Dit is mogelijk via de European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes
(EA).6 Hierdoor kan een accreditatieorganisatie uit het Europese Register (EQAR) geselecteerd
worden en de kwaliteitsbeoordeling uitvoeren waarna het oordeel door de andere landen
wordt erkend. In een aantal landen, waaronder Nederland, is de EA voor alle instellingen
beschikbaar. Maar in sommige andere landen is de EA niet of alleen onder condities
of slechts voor een beperkt deel van de instellingen beschikbaar. Hierdoor lopen enkele
allianties in de praktijk tegen het probleem aan dat de EA in een partnerland nog
niet toepasbaar is en men genoodzaakt is om aanvullende handelingen uit te voeren
om een gezamenlijk programma in alle landen te kunnen verzorgen. Van de Nederlands-Vlaamse
Accreditatieorganisatie (NVAO) heb ik begrepen dat de accreditatieorganisaties in
de verschillende landen contact met elkaar hebben over de EA. De NVAO adviseert instellingen
om in een vroeg stadium contact op te nemen voor informatie en advies over de mogelijkheden
met betrekking tot de EA. Daarnaast kan de NVAO aanvragen volgens de EA in behandeling
nemen. Ik vind het van belang dat instrumenten die gezamenlijk tot stand zijn gekomen
met andere landen uit de Europese Hogeronderwijsruimte (EHEA) ook daadwerkelijk worden
geïmplementeerd en ik zet hierop in tijdens gesprekken over de EHEA en de Europese
Strategie voor Universiteiten.7
Een ander knelpunt dat sommige instellingen ervaren is de manier waarop in Nederland
de macrodoelmatigheid van een nieuwe opleiding wordt getoetst. In Nederland moet een
nieuwe opleiding die voor bekostiging in aanmerking wil komen de macrodoelmatigheidstoets
en de toets nieuwe opleiding (het accreditatieproces) doorlopen. In veel andere Europese
landen is de macrodoelmatigheidstoets geïntegreerd in het accreditatieproces. Dat
heeft tot gevolg dat Nederlandse instellingen een ander proces moeten doorlopen als
zij bekostiging willen ontvangen in vergelijking met partnerinstellingen. Nederlandse
instellingen hebben wel de mogelijkheid om de macrodoelmatigheidstoetsing parallel
aan het accreditatieproces te laten verlopen. Instellingen geven verder aan het lastig
te vinden om de internationale arbeidsmarktbehoefte van een gezamenlijke opleiding
goed te kunnen belichten in de macrodoelmatigheidstoets. In Nederland adviseert de
Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) over aanvragen van nieuwe opleidingen
en beoordeelt of er behoefte aan en ruimte voor een nieuwe opleiding is. Hierbij vormt
de nationale arbeidsmarkt het uitgangspunt. In de Regeling macrodoelmatigheid hoger
onderwijs uit 2018 is de internationale dimensie van de arbeidsmarkt meer geïntegreerd,
waardoor er meer mogelijkheden zijn voor nieuwe opleidingen om zowel de nationale
als de internationale arbeidsmarktbehoefte toe te lichten.8 Die mogelijkheid wordt reeds benut en blijft behouden na de wijziging van de Regeling
macrodoelmatigheid hoger onderwijs die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in
werking treedt. De CDHO is laagdrempelig benaderbaar voor instellingen die vragen
hebben over macrodoelmatigheidstoetsing voor gezamenlijke opleidingen. Ik heb er voldoende
vertrouwen in dat om de bovengenoemde redenen de macrodoelmatigheidstoets geen onnodig
grote drempel vormt voor Europese universiteiten-allianties en dat het belang van
een macrodoelmatig opleidingsaanbod in Nederland wordt gediend.
Een derde geïnventariseerde belemmering betreft het ervaren gebrek aan extra nationale
financiële steun voor de ontwikkeling van de Europese universiteiten. Op dit moment
ontvangt elke alliantie financiering voor onderwijs uit het Europese programma Erasmus+
en een aantal allianties ontving voor onderzoek financiering uit Horizon2020. Sommige
instellingen ontvangen daarnaast extra financiering van overheden. Nationale cofinanciering
is geen voorwaarde voor deelname aan het initiatief. Maar de Europese Commissie (EC)
roept lidstaten wel op om financieel bij te dragen. Ik begrijp dat het beeld wringt
dat sommige lidstaten de deelnemende instellingen extra financieren en de Nederlandse
overheid dit tot nu toe niet heeft gedaan. Tot nu toe was de lijn vanuit OCW dat een
instelling op eigen initiatief kan besluiten om een deel van de rijksbijdrage toe
te kennen aan de ontwikkeling van de Europese universiteit. Dit past binnen de bestedingsvrijheid
van de lumpsum. De betrokken Nederlandse instellingen hebben echter aangegeven dat
dit niet voldoende toereikend is om de gestelde ambities van de allianties te realiseren
onder meer vanwege de hoge opstart- en coördinatiekosten.
Ik ben dan ook verheugd om kenbaar te maken dat aanvullende financiering de komende
jaren mogelijk wordt gemaakt. Deze financiering wordt gevonden binnen de ruimte op
het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen. Deze middelen zijn gereserveerd
voor landelijke projecten die door middel van onderwijsvernieuwing en samenwerking
ook ten goede komen aan de toegankelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs, in
het bijzonder gericht op studenten en docenten. Ik ben van mening dat financiering
voor de deelnemende instellingen aan het Europese Universiteiten Initiatief bijdraagt
aan deze gestelde criteria.
Met de openstelling van Erasmus+-calls voor de continuering van bestaande allianties en de vorming van nieuwe allianties
is de verwachting dat meer Nederlandse instellingen deel zullen uitmaken van een Europese
universiteiten-alliantie.9 Om internationale samenwerkingen op het gebied van onderwijs verder te stimuleren
zal het ministerie vanaf 2023 een jaarlijks bedrag van € 250.000 toekennen voor de
Nederlandse deelnemende instelling aan een Europese universiteiten-alliantie, voor
een periode van vier jaar. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om ook instellingen
die nog niet deelnemen aan een alliantie, maar dit wel ambiëren, te ondersteunen in
hun aanvraag om een nieuwe alliantie te vormen. Dit betekent dat geïnteresseerde instellingen
die nog niet in een andere geselecteerde alliantie vertegenwoordigd zijn financieel
ondersteund worden met een eenmalig bedrag van € 50.000 ten behoeve van de voorbereidende
activiteiten voor de selectieprocedure van het initiatief. Deze financieringsvorm
heeft als onderliggend doel om met name de vertegenwoordiging van het Nederlandse
hoger beroepsonderwijs te vergroten door de drempel voor een nieuwe aanvraag te verlagen.
Deze financiële ondersteuning geldt voor de aankomende twee calls (2023 en 2024) en
is per instelling één keer beschikbaar. Indien de aanvraag van de nieuwe alliantie
wordt gehonoreerd, ontvangt de Nederlandse deelnemende instelling ook het jaarlijkse
bedrag van € 250.000 voor een periode van vier jaar. Daarnaast ontvangen ook instellingen
die toetreden tot een reeds bestaande alliantie jaarlijks € 250.000 voor een periode
van vier jaar. De financieringsvormen leiden tot een tijdelijke verhoging van de lumpsum.
Per instelling voor hoger onderwijs kan slechts eenmaal aanspraak worden gemaakt op
aanvullende financiering vanuit OCW.10
Resultaten en verantwoording
Dankzij de aanvullende nationale financiering worden de instellingen gesteund om de
gezamenlijke ambities van hun allianties te verwezenlijken die in de aanvraag staan
beschreven en op basis waarvan ze geselecteerd zijn als Europese universiteiten. Hierbij
kan worden gedacht aan: het opzetten van gezamenlijke opleidingen, optuigen van virtuele
campussen, stimuleren van mobiliteit van studenten en docenten, opleiden en ondersteunen
van docenten en ontwikkeling van initiatieven op het gebied van de Sustainable Development
Goals. Daarnaast hecht ik ook aan algemene kennisdeling van de ervaringen die binnen
het initiatief zijn opgedaan met de rest van het onderwijsveld. Het gaat onder meer
om het delen van opgedane ervaring of best practices met betrekking tot gezamenlijke
opleidingen, microcredentials, internationale samenwerking, Europese accreditatie,
mobiliteit en virtuele samenwerking. Op deze manier kan de hogeronderwijssector in
Europa breed profiteren van de innovaties en verbeteringen die voortkomen uit dit
initiatief (de zogenaamde opwaartse convergentie). Instellingen die financiering ontvangen
voor de ontwikkeling van hun alliantie dienen in het jaarverslag een terugkoppeling
te geven van de behaalde resultaten en instellingen die financiële steun willen ontvangen
voor de selectieprocedure van een nieuwe alliantie dienen aan te tonen dat zij een
aanvraag hebben ingediend voor de calls van 2023 of 2024, waarna de financiële steun
zal worden toegekend.
Betrokkenheid bij oproep pilots Europees diplomalabel en juridische status
Op 15 juni 2022 heeft het Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur (EACEA)
in het kader van Erasmus+ een call gepubliceerd over beleidsexperimenten in het hoger onderwijs.11 Het gaat om twee pilots die de EC begin 2023 zal starten. De eerste pilot betreft
het testen en faciliteren van de afgifte van een Europees diplomalabel (European degree label) en de tweede pilot betreft het testen van bestaande instrumenten en experimenteren
met nieuwe instrumenten voor een mogelijke juridische status (legal status) voor allianties van instellingen voor hoger onderwijs. Allianties kunnen een aanvraag
voor deze call indienen. Overheidsinstanties kunnen betrokken zijn bij de pilots en indien de aanvraag
wordt geselecteerd kan een ministerie in samenwerking met de alliantie de experimenten
met het Europees diplomalabel en de juridische status faciliteren. Inmiddels hebben
meerdere Nederlandse instellingen interesse getoond in de pilots. Het ministerie zal
met deze instellingen in gesprek gaan over de verwachtingen van de pilots en als stakeholder
betrokken zijn gedurende de pilots, mits de aanvraag wordt toegekend en de instelling
financiering ontvangt voor de uitvoering van de pilot.
Nederland staat positief tegenover verdergaande Europese samenwerking in het hoger
onderwijs en specifiek het Europese Universiteiten Initiatief, maar heeft bij het
Europees diplomalabel en de juridische status bedenkingen.12 Zo vind ik het van belang dat de noodzaak en toegevoegde waarde van nieuwe initiatieven
duidelijk zijn en bekend is hoe nieuwe initiatieven zich verhouden tot bestaande instrumenten.
Door betrokken te zijn bij de pilots verwacht ik inzicht te kunnen krijgen in deze
vraagstukken en in de ervaring van allianties met de voorgestelde instrumenten gedurende
de pilotfase. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om als Nederland input te geven
op de algemene ontwikkeling en mogelijke toepassing van het Europees diplomalabel
en de juridische status en te verkennen of het huidige beleid en de huidige wet- en
regelgeving ruimte bieden aan mogelijke nieuwe ontwikkelingen op Europees niveau.
In deze brief ben ik onder meer ingegaan op verschillende knelpunten waar reeds deelnemende
instellingen aan het Europese Universiteiten Initiatief mee geconfronteerd worden.
Een van deze knelpunten gaat over het gebrek aan extra nationale financiële steun
voor de ontwikkeling van de Europese Universiteiten. Om met name de vertegenwoordiging
van het Nederlandse hoger beroepsonderwijs te vergroten door de drempel voor een nieuwe
aanvraag te verlagen, wordt komende jaren tijdelijke aanvullende financiering mogelijk
gemaakt voor zowel Nederlandse instellingen die reeds deelnemen aan een alliantie
binnen het initiatief, als Nederlandse instellingen die nog niet in een andere geselecteerde
alliantie vertegenwoordigd zijn. Ik verwacht dat deze aanvullende nationale financiering
de Nederlandse instellingen ook zal steunen om de gezamenlijke ambities van hun allianties
te verwezenlijken. Door onder meer de jaarlijkse bijeenkomsten die worden georganiseerd
en de jaarverslagen van de deelnemende instellingen blijf ik hiervan op de hoogte.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.