Brief regering : Nederlandse inzet inzake EU-voorstel: Richtlijn verbeteren gendergelijkheid in besturen van beursgenoteerde bedrijven (COM (2017 16433/12)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
30 420 Emancipatiebeleid
Nr. 3287 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 februari 2022
Inleiding
In deze brief informeer ik uw Kamer, mede namens de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en de Minister voor Rechtsbescherming, over de Nederlandse inzet ten
aanzien van het richtlijnvoorstel ter verbetering van de man/vrouwverhouding bij niet-uitvoerende
bestuurders van grote beursvennootschappen (hierna: Women on Company Boards)1. Daarmee reageer ik ook op uw verzoek, gedaan in de procedurevergadering van de commissie
voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 januari 2022, om een kabinetsreactie
op het bericht van BNR Nieuwsradio van 14 januari 2022 «Europese Commissie werkt hard aan doorbreken van glazen plafond». Uitgangspunt hierbij is een positieve grondhouding tegenover de Europese ambitie
om meer vrouwen in de top van het bedrijfsleven te krijgen.
Stand van zaken richtlijn
Het richtlijnvoorstel Women on Company Boards is in 2012 door de Europese Commissie gepubliceerd om de onevenwichtigheid tussen
vrouwen en mannen in besluitvorming op de hoogste bestuursniveaus aan te pakken. Het
doel van de richtlijn is dat beursvennootschappen bereiken dat van de leden van raden
van commissarissen ten minste 40% vrouw en ten minste 40% man is, of ten minste 33%
van de raden van commissarissen én de raden van bestuur.
Dit richtlijnvoorstel ligt sinds publicatie van het voorstel stil vanwege een blokkerende
minderheid in de Raad. Nederland maakt momenteel deel uit van deze blokkerende minderheid.
Het kabinet was destijds van mening dat het aan de lidstaten was om op dit terrein
maatregelen te nemen (subsidiariteitsbezwaren) en regelgeving van lidstaten tijd te
gunnen. Deze positie is verwoord in het BNC-fiche ten aanzien van het richtlijnvoorstel.2 Daarnaast hebben zowel de Tweede als de Eerste Kamer in 2012 bij de Europese Commissie
aangegeven dat zij van oordeel waren dat het voorstel strijdig was met het subsidiariteitsbeginsel.3
In 2017 heeft het Maltese EU-Voorzitterschap een poging gedaan de onderhandelingen
verder te brengen door een uitzonderingsclausule in het richtlijnvoorstel op te nemen.
Deze clausule houdt in dat lidstaten het implementeren van de richtlijn kunnen opschorten
als, voor het verstrijken van de implementatietermijn (i) zij maatregelen hebben genomen
die even effectief zijn als de maatregelen die in de richtlijn zijn opgenomen, of
(ii) voldoende vooruitgang is geboekt waardoor de in de richtlijn geformuleerde doelen
bijna zijn bereikt. In het voorstel staat nu nog een implementatietermijn van 31 december
2024. De verwachting is dat dit wordt geactualiseerd. De opschorting zou voor vijf
jaar gelden vanaf het verstrijken van de implementatietermijn. In het voorstel onder
het toenmalige Maltese voorzitterschap is opgenomen dat indien na vijf jaar de situatie
nog steeds valt onder situatie (i) of (ii) de procedurele maatregelen uit de richtlijn
opgeschort mogen worden tot het einde van de looptijd van de richtlijn.
Er zijn geluiden dat het huidige Franse EU-Voorzitterschap het Maltese richtlijnvoorstel
vooruit wil brengen door het te agenderen, met het oog op het bereiken van een politiek
akkoord tussen de lidstaten – een zogenaamde algemene oriëntatie. Ook heeft Europese
Commissievoorzitter Ursula Von der Leyen recent de ambitie uitgesproken een doorbraak
te willen realiseren op dit richtlijnvoorstel. Binnen de Raad zijn er signalen dat
de blokkerende minderheid tegen het richtlijnvoorstel op korte termijn zal komen te
vervallen.
Kabinetsstandpunt
Het formele kabinetsstandpunt ten aanzien van het richtlijnvoorstel is voor het laatst
vastgelegd in het BNC-fiche uit 2012. In de afgelopen periode hebben er verscheidene
ontwikkelingen plaatsgevonden die een heroriëntatie van het kabinetsstandpunt met
betrekking tot de eerder geuite subsidiariteitsbezwaren rechtvaardigen. Om de volgende
redenen acht het kabinet het wenselijk om een positief constructieve houding in te
nemen ten opzichte van het richtlijnvoorstel.
Het parlement en kabinet waren bij het verschijnen van het voorstel van mening dat
lidstaten dit onderwerp beter op nationaal niveau kunnen regelen. Het kabinet acht
het noodzakelijk in het licht van navolgende argumenten terug te komen op dit subsidiariteitsbezwaar.
Het huidige kabinet wenst een actief emancipatie- en antidiscriminatiebeleid te voeren
hetgeen aansluit bij de Europese ambities achter dit voorstel en staat pal voor de
bescherming en de bevordering van de Europese waarden als gendergelijkheid.4 Nederland heeft de Europese Gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 en de onderliggende
uitgangspunten dan ook verwelkomd.5.
Daarnaast is het maatschappelijk draagvlak voor maatregelen op het gebied van diversiteit
in besluitvormende posities is aanzienlijk toegenomen. Zo bracht de Sociaal-Economische
Raad in 2019 mede gedragen door werknemers én werkgevers het advies «Diversiteit in
de top: tijd voor versnelling» uit.6 Hiermee werd de basis gelegd voor de op 1 januari 2022 in werking getreden nationale
wetgeving met betrekking tot een evenredige man-vrouwverhouding in de (sub-)top van
bedrijven.7 Deze nationale wet schrijft voor dat raden van commissarissen van beursvennootschappen
moeten bestaan uit ten minste een derde mannen en ten minste een derde vrouwen. Een
benoeming die niet bijdraagt aan een evenwichtigere verhouding is nietig.
Verder voldoet de Nederlandse situatie op dit moment aan de uitzonderingsvoorwaarde
uit het voorstel voor de richtlijn dat ten minste 30% van de commissarissen van het
ondervertegenwoordigde geslacht is. Op basis van cijfers uit de Female Board Index
2021 blijkt namelijk dat in 2021 het percentage vrouwen in raden van commissarissen
van beursvennootschappen in Nederland 33% bedroeg. Daarmee zal Nederland in de lezing
van het kabinet waarschijnlijk succesvol een beroep kunnen doen op de uitzonderingsclausule
van de richtlijn, ervan uitgaande dat het percentage bij inwerkingtreding van de richtlijn
niet onder het minimum is gezakt. Dat zou betekenen dat er geen aanpassingen hoeven
worden doorgevoerd in de op 1 januari jl. in werking getreden wet. Het kabinet, als
ook de Eerste en Tweede Kamer ten tijde van het uitkomen van het voorstel, vindt van
belang dat nationale initiatieven, zoals de eigen nationale wetgeving, voldoende ruimte
krijgen tot resultaten te leiden. Mede vanwege de uitzonderingsclausule is dit ook
mogelijk. Het kabinet zal zich samen met andere lidstaten die reeds nationale wetgeving
hebben, inzetten voor het behoud en verduidelijking van de uitsluitingsclausule.
Nederland is niet het enige land dat wetgeving heeft ingevoerd om evenwichtige vertegenwoordiging
op de hoogste bestuursniveaus te stimuleren. Bovendien constateert het kabinet dat
ondanks het verstrijken van tijd en de veelvuldig uitgesproken intentie tot verbetering,
resultaten op Europees niveau achterblijven.8 Het richtlijnvoorstel kan ervoor zorgen dat een gelijk speelveld wordt gecreëerd
voor alle Europese beursgenoteerde bedrijven én dat evenwichtigheid tussen vrouwen
en mannen op de hoogste bestuursniveaus in de EU in de toekomst positiever kan uitvallen.
Beursgenoteerde bedrijven uit verschillende lidstaten zullen moeten voldoen aan vergelijkbare
wetgeving als hetgeen sinds 1 januari 2022 in Nederland geldt. Gezien de bij uitstek
internationale arbeidsmarkt van personen die geschikt zijn leiding te geven aan beursgenoteerde
bedrijven, draagt dit richtlijnvoorstel bij aan arbeidsmobiliteit binnen de Europese
Unie.
Het aannemen van een constructieve houding van Nederland zal ook betekenen dat het
meer invloed kan uitoefenen op de positie van de Raad in de triloog over het voorstel
met het Europees Parlement en de Commissie. Deze houding is ook passend bij de actieve
rol die Nederland speelt in Europa op het gebied van het bevorderen van gendergelijkheid.9
Zo kan Nederland op dit onderwerp tot de koplopersgroep van Europa blijven behoren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap