Brief regering : Mogelijke scenario’s met betrekking tot de inzet van de fosfaatbank
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 173 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 januari 2022
Tijdens het tweeminutendebat Fosfaatrechtenstelsel van 24 juni 2021 is uw Kamer toegezegd
een aantal scenario’s te zullen uitwerken die zien op het gerichter kunnen inzetten
van de fosfaatbank voor bedrijven die in het kader van duurzaamheid ook echt stappen
willen zetten. Dit als reactie op de ingediende motie van de leden De Groot en Bromet1 en motie van het lid Van der Plas2. Beide moties zijn vervolgens aangehouden. Met voorliggende brief doe ik de toezegging aan uw Kamer gestand.
De conceptregeling Fosfaatbank, zoals met u gedeeld op 17 september 20183, is bedoeld ter bevordering van de grondgebondenheid en geeft jonge landbouwers met
een grondgebonden bedrijf daarbij een grotere kans op toekenning van rechten uit de
fosfaatbank dan andere landbouwers met een grondgebonden bedrijf. Rechten uit de fosfaatbank worden in de vorm
van een ontheffing voor een periode van vijf jaar verleend. Om in aanmerking te komen
voor rechten uit de fosfaatbank moet een melkveehouder een aanvraag doen en daarbij
de door hem/haar gewenste hoeveelheid rechten vermelden. Zowel de motie De Groot en
Bromet als de motie Van der Plas verzoeken om het aanpassen van de op dit moment in
de conceptregeling Fosfaatbank opgenomen criteria. Waar de motie De Groot en Bromet
zich richt op een verdere aanscherping van de criteria (in de motie wordt onder meer
gesproken over biologische ondernemers), verzoekt de motie Van der Plas naast grondgebondenheid
ook andere duurzaamheidskenmerken te verkennen.
Ik begrijp de wens van uw Kamer om de fosfaatbank zo in te zetten dat met name ondernemers
die willen verduurzamen profijt moeten kunnen hebben van de fosfaatbank. Ook al gaat
het om een tijdelijke ontheffing, dan nog kan die de financiële lasten voor een melkveehouder
beperken; zeker als een bedrijf bijvoorbeeld in transitie is naar een andere, meer
duurzame bedrijfsopzet. Beide moties heb ik dan ook gelezen als de vraag of het mogelijk
is de fosfaatbank (nog) gerichter in te zetten voor bedrijven die in het kader van
duurzaamheid ook echt stappen (willen) zetten. Daartoe heb ik een drietal mogelijke
scenario’s ontwikkeld.
Alvorens nader in te gaan op die scenario’s wil ik naar voren brengen dat zowel in
de Meststoffenwet als ook in de staatssteunbeschikking SA.46349 (2017/N) behorende
bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel specifieke bepalingen zijn opgenomen
over de reikwijdte en de inzet van de fosfaatbank. De belangrijkste voorwaarden zijn:
• De fosfaatbank dient ter bevordering van de grondgebondenheid. Niet grondgebonden
bedrijven kunnen geen aanspraak maken op de fosfaatbank;
• Uit de fosfaatbank worden geen fosfaatrechten verkregen, maar slechts niet verhandelbare
rechten (ontheffingen) voor een maximale periode van vijf jaar. Daarna gaan de ontheffingen
terug naar de fosfaatbank;
• Een vrijstelling of ontheffing, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, van de Meststoffenwet,
wordt uitsluitend gegeven voor milieudoelstellingen die verder gaan dan die welke
op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte Unie-normen zouden zijn
bereikt;
• De ontheffingen worden toegekend via een loterijsysteem, waarbij de kansen voor toekenning
voor jonge landbouwers worden verdubbeld;
• De vanuit de fosfaatbank toegekende ontheffingen kunnen niet worden gebruikt om de
productie te rechtvaardigen, die voorheen onder reguliere verhandelbare fosfaatrechten
viel.
Ik hecht eraan om in aanvulling op de hiervoor vermelde voorwaarden erop te wijzen
dat, zoals ook is aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Bisschop4, overeenkomstig artikel 38a van de Meststoffenwet de fosfaatbank geen instrument
is om knelgevallen tegemoet te komen. De fosfaatbank is een milieumaatregel ter bevordering
van de grondgebondenheid en het stimuleren van jonge landbouwers in Nederland. Een
vrijstelling of ontheffing kan dan ook uitsluitend gegeven worden voor milieudoelstellingen
die verder gaan dan die welke op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte
Unie-normen zouden zijn bereikt (hierna: bovenwettelijke milieudoelstellingen).
Gelet op de discussie met uw Kamer zie ik een drietal scenario’s, waarbij de focus
telkens een andere is. De drie scenario’s zijn te omschrijven als:
• het inzetten van de fosfaatbank ter bevordering van grondgebondenheid, waarbij de
kans voor toekenning aan jonge landbouwers wordt verdubbeld (scenario 1);
• het inzetten van de fosfaatbank voor grondgebonden bedrijven, waarbij de kans voor
toekenning aan biologische bedrijven en/of andere ondernemers die een aantoonbare
bijdrage leveren aan bovenwettelijke milieudoelstellingen wordt verdubbeld (scenario
2);
• het (structureel) inzetten van de fosfaatbank voor alleen biologische, grondgebonden
veehouderij (SKAL gecertificeerd) en andere grondgebonden ondernemers die – naast
grondgebondenheid – een aantoonbare bijdrage aan bovenwettelijke milieudoelstellingen
leveren (scenario 3).
Scenario 1 is in feite het verder uitwerken/implementeren van de fosfaatbank zoals
die bij de introductie van het fosfaatrechtenstelsel bedoeld was en waaraan de Europese
Commissie ook goedkeuring heeft verleend. De scenario’s 2 en 3 zijn een steeds verdergaande
verbijzondering van de groep bedrijven die in aanmerking kunnen komen voor toekenning
van een tijdelijke ontheffing vanuit de fosfaatbank. Overigens is voor alle drie de
scenario’s een aanpassing van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (Urm) aan de orde.
Wanneer ik de drie scenario’s en de aangegeven randvoorwaarden in ogenschouw neem,
dan constateer ik dat scenario 3 het verst afstaat van de eerdere conceptregeling
fosfaatbank en van de staatssteunbeschikking waarin grondgebondenheid niet is verbijzonderd.
Anders dan waar in de staatssteunbeschikking van wordt uitgegaan, komen in dit scenario
immers niet meer alle grondgebonden bedrijven in aanmerking voor een ontheffing uit
de fosfaatbank.
Gelet op de staatssteunbeschikking lijkt scenario 2 niet bij voorbaat uitgesloten.
In dit scenario hebben alle grondgebonden bedrijven een kans op een ontheffing uit
de fosfaatbank, maar hebben grondgebondenbedrijven die een aantoonbare bijdrage leveren
aan bovenwettelijke milieudoelstellingen alleen een grotere kans. Toch heeft dit niet
mijn voorkeur. Allereerst omdat het uiterst lastig is de grondgebonden bedrijven die
een aantoonbare bijdrage leveren aan bovenwettelijke milieudoelstellingen af te bakenen,
tenminste zolang het de bedoeling is om daaronder meer bedrijven te laten vallen dan
alleen biologische bedrijven. Daarnaast kan men zich de vraag stellen of toevoeging
van nieuwe criteria een meerwaarde betekent ten opzichte van scenario 1 waarin alle
grondgebonden bedrijven op gelijke wijze meedoen. Het vergroten van kansen voor biologische
bedrijven en eventueel andere duurzame bedrijven binnen de groep van grondgebonden
bedrijven betekent automatisch dat de kans voor toewijzing aan «reguliere» grondgebonden
bedrijven lager wordt. Gelet op het beperkte aantal rechten in de fosfaatbank én de
beoogde transitie naar een grondgebonden melkveehouderij (zonder verbijzonderingen)
ligt het in de rede niet te differentiëren in meer of minder duurzame grondgebonden
bedrijven en een zo groot mogelijke groep grondgebonden bedrijven in aanmerking te
laten komen voor de (niet-verhandelbare) ontheffingen uit de fosfaatbank.
Al met al kom ik tot de conclusie dat van de drie geschetste scenario’s op dit moment
scenario 1, waarbij bevordering van grondgebondenheid centraal staat met een grotere
kans voor toekenning aan jonge landbouwers, het beste is. Temeer daar dit scenario het nauwst aansluit bij het kader
van de staatssteunbeschikking. Mijn voorkeur heeft het dan ook om bij de verdere uitwerking
van de regeling fosfaatbank hier vanuit te gaan. Mijn streven daarbij is
om nog dit jaar de fosfaatbank open te stellen, zodat de grondgebonden (jonge) landbouwers
die een ontheffing ontvangen, daarvan per 1 januari 2023 gebruik kunnen maken.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
H. Staghouwer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Staghouwer, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit