Brief regering : Uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Omtzigt en Bruins over een standaard voor onderzoek naar overheidshandelen (Kamerstuk 31934-46)
31 490 Vernieuwing van de rijksdienst
Nr. 306 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 oktober 2021
In het debat met de Staatssecretaris van Financiën tijdens het notaoverleg Douane
van 14 december 2020 (Kamerstuk 31 934, nr. 45) hebben de leden Omtzigt en Bruins een motie ingediend waarin zij verzoeken een code
of standaard te ontwikkelen voor onderzoek door de overheid naar de overheid. In het bijzonder verzoeken de indieners van de gewijzigde motie om bij
de uitwerking in te gaan op de thema’s onafhankelijkheid, inzagerecht, correctierecht
en het recht van de Kamer op het horen van de onderzoekers, en om het resultaat vóór
1 oktober 2021 voor te leggen aan de Kamer.1 Met deze brief informeer ik u over de uitvoering van de motie.
Allereerst wil ik benadrukken dat ik de insteek van de motie van harte ondersteun.
Helderheid over de wijze waarop onafhankelijk onderzoek naar overheidshandelen dient
te worden uitgevoerd draagt bij aan het verbeteren van de kwaliteit van de overheid
als geheel. Conform het verzoek in de motie is er gesproken met de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen (KNAW) en met de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid
(WRR). Graag dank ik de KNAW en WRR – als onafhankelijke wetenschappelijke instituten-
voor hun toevoegingen. Gezamenlijk met hen heb ik bezien op welke wijze de verschillende
belangen die in de context van de motie onderscheiden kunnen worden, het beste gewaarborgd
kunnen worden. Ik heb deze belangen vanuit de volgende vier perspectieven bezien:
• het perspectief van de overheid als opdrachtgever van onderzoek;
• het perspectief van de onderzoeker als opdrachtnemer van onderzoek;
• het perspectief van de overheid als object van onderzoek;
• het perspectief van de Tweede Kamer, in haar controlerende taak.
Een inventarisatie toont aan dat er reeds diverse codes en documenten bestaan, die
waarborgen bieden voor de vanuit deze perspectieven te onderscheiden belangen. Op
basis van deze inventarisatie concludeer ik dat deze bestaande instrumenten inhoudelijk
voldoende waarborgen bieden voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Betrokken
partijen bij onderzoek dienen kennis te hebben van de bestaande documenten en die
na te leven. De KNAW en WRR hebben mij gevraagd om aandacht te besteden aan het stimuleren
van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk van de overheid van de bestaande instrumenten.
Het stimuleren van het gebruik van gedragscodes door en voor wetenschappers moedig
ik uiteraard aan. De overheid – in haar rol als opdrachtgever – dient de onderzoekers
ruimte te geven om hun onderzoek onafhankelijk te kunnen doen. Het is vervolgens aan
de onderzoekers om hun onderzoek vorm te geven, in lijn met de geldende gedragscodes
en de kwaliteitseisen aan dit onderzoek. Dit vraagt om rolvastheid van beide zijden
met respect voor de verschillende verantwoordelijkheden
Naar mijn overtuiging bieden de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen
voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming daarbinnen, maar biedt
een overzichtelijke bundeling beter houvast voor de praktische toepassing daarvan.
Naar aanleiding van een analyse van bestaande documenten en mede door het gesprek
met de KNAW en WRR ben ik ervan overtuigd dat een nieuwe code op dit moment niet nodig
is. De nieuwe formuleringen van de ARVODI en de Leidraad instellen externe commissies
hebben tijd nodig hun praktische uitwerking te vinden. Van belang is dat met deze
brief voor het eerst een overzichtelijke bundeling wordt gegeven van die documenten
die waarborgen bieden voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming
(en hoe de verhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer eruitziet). Tezamen met
de genoemde aanpassingen in de ARVODI en de Leidraad instellen externe commissies
biedt dat naar mijn mening voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek door
de overheid naar de overheid.
Opdat deze brief kan fungeren als een naslagwerk, zal ik deze opnemen in de kennisbank
Openbaar Bestuur en plaatsen op de website van het Handboek Organisatie Rijksdienst.
Heldere regels en afspraken bij het doen van onafhankelijk onderzoek naar overheidshandelen
dragen bij aan een grotere bekendheid en gebruik van de bestaande codes en standaarden.
Onafhankelijk onderzoek
Bij de uitwerking van deze motie richt ik mij op onafhankelijk onderzoek uitgevoerd
door daartoe ingestelde (onderzoeks)commissies of uitgevoerd door ingehuurde onderzoeksbureaus
dan wel ingehuurde individuele (wetenschappelijke) onderzoekers. Buiten beschouwing
blijven de rijksinspecties, rijkskennisinstellingen en de planbureaus. De onafhankelijkheid
van hun onderzoeken is namelijk geregeld in de Aanwijzingen inzake de Rijksinspecties,
Aanwijzingen voor de planbureaus en de wettelijke kaders en andere regelingen van
de rijkskennisinstellingen.2
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
het belang van onafhankelijk onderzoek in het democratisch bestel bevestigd.3 Die brief was een reactie op de publicatie «Onafhankelijk Onderzoek» van de Onderzoeksraad
voor Veiligheid (OVV). Met de indieners van de motie en destijds met het rapport van
de OVV ben ik het eens dat onafhankelijk onderzoek van belang is voor het democratisch
bestel, «[...] omdat onderzoek naar de juiste feiten, betrouwbare informatie en een getrouwe weergave
van gebeurtenissen van grote betekenis zijn voor het functioneren van onze democratie.»
Naar aanleiding van het rapport is een aantal acties in gang gezet om de benodigde
onafhankelijkheid te waarborgen. Zo is in 2019 de Leidraad instellen externe commissies
aangescherpt, door de onafhankelijkheid in het model voor een instellingsbesluit op
te nemen. Ook werd, en wordt nog steeds, aandacht besteed aan onafhankelijk onderzoek
in opleidingen aan topambtenaren en aan de Academie voor Wetgeving en de Academie
voor Overheidsjuristen.
In 2020 heeft uw Kamer de motie van de leden Paternotte en Van den Hul4 aangenomen waarin werd verzocht om te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze, het
mogelijk is om de «Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot
het verrichten van diensten» (hierna: ARVODI-2018) aan te passen zodat een onderzoeker
die in opdracht van de overheid onderzoek doet een recht op het publiceren van de
resultaten krijgt. In reactie hierop zijn nieuwe optionele bepalingen toegevoegd aan
de modelovereenkomsten «inzake op wetenschappelijke wijze uitgevoerd beleidsgericht
onderzoek» op het gebied van het intellectueel eigendomsrecht (IE-recht) en publicatie.
Als uitgangspunt geldt in de modelovereenkomsten dat de opdrachtgever (de Staat) het
recht heeft om de resultaten openbaar te maken. Er kan door gebruikmaking van optionele
bepalingen voor gekozen worden om ofwel het IE-recht bij de opdrachtnemer te laten
(de Staat verkrijgt dan een gebruiksrecht), ofwel om het IE-recht door de Staat te
laten verkrijgen (de opdrachtnemer verkrijgt dan een gebruiksrecht). Aanvullende optionele
bepalingen regelen dat de opdrachtnemer de onderzoeksresultaten openbaar mag maken
nadat de onderzoeksresultaten door de opdrachtgever zijn geaccepteerd, dan wel nadat
de onderzoeksresultaten zijn geaccepteerd almede gepubliceerd.
Over deze aanvullingen in de betreffende modelovereenkomsten heb ik uw Kamer, mede
namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op 14 juni 2021 geïnformeerd.5
Gedragscode of standaard
Op dit moment bestaan al waarborgen die randvoorwaarden voor onafhankelijk onderzoek
bieden. Deze waarborgen zien toe op de belangen vanuit de vier perspectieven die in
de context van de motie onderscheiden kunnen worden, zoals hierboven beschreven. Hieronder
ga ik nader op deze verschillende perspectieven in.
Het perspectief van de overheid als opdrachtgever van onderzoek
Vanuit het perspectief van de overheid als opdrachtgever van onderzoek geldt dat naar
aanleiding van de motie van het lid Voortman6 aan uw Kamer is toegezegd onderzoeksrapporten die tot stand zijn gekomen op basis
van de ARVODI actief openbaar te maken. Het uitgangspunt bij het actief openbaar maken
van onderzoeksrapporten is: «openbaar, tenzij». Dat moet in de regel gebeuren binnen
28 dagen nadat het onderzoeksrapport definitief is geworden. Voor commissies die via
de Kaderwet adviescolleges zijn ingesteld, geldt dat de Minister binnen drie maanden
de reactie op een advies aan de Kamer zendt. Ook daarvoor is geborgd dat uw Kamer
het advies ontvangt.
Het perspectief van de onderzoeker als opdrachtnemer van onderzoek
Vanuit het perspectief van de onderzoeker als opdrachtnemer verwijs ik naar de eerdergenoemde
wijziging van de ARVODI-2018, waarin de mogelijkheid is opgenomen om de opdrachtnemer
het publicatierecht toe te kennen. Tevens wil ik onderzoekers aanmoedigen om de Europese
gedragscode voor wetenschappelijke integriteit All European Academies (ALLEA-gedragscode)
toe te passen. Deze gedragscode is door en voor wetenschappers opgesteld.
Het perspectief van de overheid als object van onderzoek
Vanuit het perspectief van de overheid als object van onderzoek geldt dat de Minister
onderdelen van de rijksoverheid die rechtstreeks vallen onder volledige ministeriële
verantwoordelijkheid kan opdragen tot het verlenen van medewerking aan onderzoek.
Voor onderdelen van de rijksoverheid die niet of beperkt vallen onder de ministeriële
verantwoordelijkheid geldt dat de formele mogelijkheden tot sturing afhankelijk zijn
van de (rechts)vorm van de organisatie. Daarnaast geldt dat individuele medewerkers
beschermd worden voor openbaarmaking van hun naam en andere persoonsgegevens. Wanneer
het gaat om een integriteitsvraagstuk is dat primair een werkgeversaangelegenheid.
In de Rijksbrede Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek (BIPO) is gedetailleerd
vastgelegd aan welke spelregels een integriteitsonderzoek naar een persoon binnen
het Rijk is gebonden en uit welke stappen dergelijk onderzoek bestaat.
Het perspectief van de Tweede Kamer, in haar controlerende taak
Het staat de Tweede Kamer uiteraard vrij, onder meer vanwege haar controlerende taak,
onderzoekers te spreken over bepaalde onderwerpen. In uiterste gevallen beschikt de
Kamer over verschillende mogelijkheden om onderzoekers te horen – al dan niet verplichtend
en al dan niet onder ede – in het kader van een parlementaire hoorzitting, een parlementair
onderzoek, een parlementaire ondervragingscommissie dan wel een parlementaire enquête.
Hieronder benoem ik bestaande documenten die handvatten bieden voor onafhankelijk
onderzoek.
• Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van
diensten (ARVODI);
• Leidraad instellen externe commissies. Deze leidraad zal aangevuld worden, en zoveel
als mogelijk aansluiten bij de ARVODI voor wat betreft de onafhankelijkheid van het
onderzoek;
• Europese gedragscode voor wetenschappelijke integriteit All European Academies (ALLEA-gedragscode);
• Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit;
• Kaderwet adviescolleges;
• Gedragscode integriteit Rijk;
• Baseline intern persoonsgericht onderzoek (BIPO);
• Publicatie Onderzoeksraad voor Veiligheid «Onafhankelijk onderzoek».
In de bijlage is een inhoudelijke samenvatting van deze gedragscodes en standaarden
opgenomen.
Naast bovenstaande gedragscodes en standaarden zijn er nog specifieke codes die gelden
voor een bepaald soort onderzoek, bijvoorbeeld medisch-ethische codes op het gebied
van belangenverstrengeling.
Tot slot
Bovenstaande dient ertoe om onafhankelijkheid van onderzoek te waarborgen. De vraag
wanneer onafhankelijk onderzoek nodig of gewenst is, is een andere. In het ongevraagde advies
van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid is aandacht besteed aan
onafhankelijke (onderzoeks)commissies.7 In het nader rapport is toegezegd dat uitgewerkt wordt of andere modaliteiten mogelijk
zijn in plaats van onafhankelijk onderzoek door een commissie waarvoor geen volledige
ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Op dit moment worden de kaders van organisaties
op afstand van de Minister geëvalueerd. Verwacht wordt dat deze brede evaluatie hier
verder op in zal gaan. De oplevering van de evaluatie staat gepland voor eind 2021.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops
Bijlage: Gedragscode of standaard:
• ARVODI-2018 Algemene voorwaarden voor dienstverlening, aangevuld met een (raam)overeenkomst
inzake op wetenschappelijke wijze uitgevoerd beleidsgericht onderzoek
Voor onderzoek dat wordt verricht op basis van een overeenkomst van opdracht tot het
verlenen van diensten zijn algemene voorwaarden opgesteld die worden aangevuld met
een model(raam)overeenkomst voor op wetenschappelijke wijze uitgevoerd beleidsgericht
onderzoek die in verschillende situaties is voorgeschreven.
In deze modelovereenkomst is opgenomen dat de opdrachtnemer handelt volgens de beginselen
van de ALLEA-gedragscode.
In de model(raam)overeenkomst is verder opgenomen dat in alle gevallen van voortijdige
beëindiging van het onderzoek de opdrachtgever kan verlangen dat de opdrachtnemer
het onderzoek op een zodanige wijze afrondt en de resultaten zodanig overdraagt dat
onbelemmerde voortzetting van het onderzoek mogelijk is.
In artikel 24 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten
tot het verrichten van diensten (ARVODI-2018)8 staat dat de auteurs- en databankrechten (intellectuele eigendom) toekomen aan de
opdrachtgever. Dit betekent dat het recht om de resultaten van het onderzoek te publiceren
bij de opdrachtgever ligt. In de modelovereenkomsten is opgenomen dat de opdrachtgever
publicatie niet kan ophouden omdat de resultaten van het onderzoek hem onwelgevallig
zijn.
• Europese gedragscode voor wetenschappelijke integriteit All European Academies (ALLEA)
In de ALLEA-gedragscode worden de professionele, wettelijke en ethische verantwoordelijkheden
beschreven en wordt het belang erkend van het institutioneel kader waarin onderzoek
wordt georganiseerd. Deze gedragscode is relevant voor en van toepassing op zowel
publiek als particulier gefinancierd onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek stoelt
op waarden en beginselen waarvan de interpretatie wordt beïnvloed door sociale, politieke
of technologische ontwikkelingen en veranderingen in de onderzoeksomgeving. De internationale
code laat ook ruimte voor lokale en nationale verschillen in de uitvoering.
De in de code expliciet opgenomen beginselen van wetenschappelijke integriteit zijn:
betrouwbaarheid, eerlijkheid, respect en verantwoordelijkheid. Vervolgens wordt in
de code de goede onderzoekspraktijk beschreven aan de hand van de volgende contexten:
onderzoeksomgeving, opleiding, toezicht en mentorschap, onderzoeksprocedures, waarborgen,
gebruik en beheer van gegevens, samenwerking, publicatie en verspreiding, toetsing,
evaluatie en redactie. Daarna wordt aangegeven wanneer sprake is van schendingen van
de wetenschappelijke integriteit. Het gaat dan om wangedrag bij onderzoek en andere
onaanvaardbare praktijken (bijv. vervalsen, plagiaat). Tevens wordt beschreven hoe
moet worden omgegaan met schendingen en beschuldigingen van wangedrag. Altijd moet
hier op een consequente en transparante wijze mee worden omgegaan, waarbij de beginselen
van integriteit en billijkheid in elk onderzoeksproces worden geïntegreerd.
• Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit geldt sinds 1 oktober 2018
en is onderschreven door de KNAW, NFU, NWO, de TO2-federatie, de Vereniging Hogescholen
en de VSNU. De gedragscode definieert 5 principes van wetenschappelijke integriteit:
eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid.
Daarnaast worden 61 normen voor goede onderzoekspraktijken (geformuleerd per fase
van het wetenschappelijk onderzoek: ontwerp, uitvoering, verslaglegging, beoordeling
en peer review, communicatie) en zorgplichten voor de instellingen gedefinieerd. De
zorgplichten hebben betrekking op training en supervisie, onderzoekscultuur, databeheer,
openbaarmaking en verspreiding en ethische normstelling en procedures. Bij het niet
naleven van de normen zijn er maatregelen en sancties. De code maakt onderscheid tussen
schendingen van de wetenschappelijke integriteit, bedenkelijk gedrag en lichte tekortkomingen.
De code beschrijft hoe een instelling om moet gaan met potentiële schendingen van
de wetenschappelijke integriteit. Waarbij de code ruimte laat aan de instellingen
om tot een gebalanceerd oordeel te komen over potentiële schendingen van de wetenschappelijke
integriteit, maar daarnaast noemt de code expliciet de wegingscriteria die daarbij
een rol spelen, zoals de omvang van de niet-naleving, de opzettelijkheid, het mogelijk
voordeel voor de onderzoeker of andere belanghebbenden. De gedragscode sluit aan bij
internationale ontwikkelingen op het gebied van wetenschappelijke integriteit.
• Kaderwet adviescolleges
De Kaderwet adviescolleges kent verscheidene bepalingen die onafhankelijk onderzoek
waarborgen. Benoemingen gaan, met uitzondering van adviescolleges die eenmalig over
een onderwerp adviseren, bij koninklijk besluit. Het secretariaat legt slechts verantwoording
af aan het adviescollege. De informatieverstrekking aan de Minister is gericht op
die informatie die de Minister nodig heeft om zijn taak te kunnen uitoefenen. Adviescolleges
komen tot een advies met een meerderheid van stemmen onder de leden. Er is geen inzage-
of correctierecht geregeld voor de Minister. Een Minister moet daarnaast in principe
binnen drie maanden reageren op een advies. Wat betreft contact met de Kamer kunnen
adviescolleges op verzoek van een Kamer van de Staten-Generaal adviseren en kunnen
ze ook uit eigen beweging de Minister adviseren; bij zo’n voornemen informeren ze
de Staten-Generaal. De Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren is,
gelet op de bijzondere positie van deze adviescolleges, niet op hen van toepassing.
• Leidraad instellen externe commissies
De Leidraad instellen externe commissies biedt handvatten om commissies in te stellen
die niet onder de Kaderwet adviescolleges vallen, bijvoorbeeld omdat zij adviseren
over de toepassing van beleid. Het volgt in grote lijnen de principes van de Kaderwet
adviescolleges en het is erop gericht duidelijkheid te verschaffen in onderwerpen
als taakopdracht, samenstelling, secretariaat en de onafhankelijkheidsaspecten daarbij.
De onafhankelijke rol van de voorzitter, die voor een eenmalige commissie als eerste
wordt aangezocht, is hierbij groot. In de leidraad wordt aandacht besteedt aan de
informatierelatie tussen commissie en ministerie. Tevens wordt aandacht besteedt aan
de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Wanneer een Minister een
Wob-verzoek krijgt, moet hij de documenten waarover hij beschikt weliswaar beoordelen
langs de Wob-lijnen maar hij hoeft niet informatie van de commissie op te vragen.
Inzage- of correctierecht worden niet expliciet genoemd in de leidraad. In het modelbesluit
wordt echter wel aangegeven dat de commissie de Minister de informatie moet geven
die hij voor de uitvoering van zijn taken nodig heeft. De Leidraad erkent de (politieke)
interesse in het onderwerp waarmee de commissie zich bezighoudt; om die reden wordt
in dat geval een eigen woordvoerder en niet een woordvoerder van het ministerie aangeraden.
Gedurende het adviesproces, maar zeker aan het einde, moet worden bedacht of, en hoe,
de Tweede Kamer moet worden geïnformeerd. Formeel, zo staat in het modebesluit, worden
producten van de commissie uitgebracht aan de Minister. Daarnaast is informatieverstrekking
middels bijvoorbeeld een website mogelijk. Dit staat wel los van verantwoording aan
de TK op grond van art. 68 Grondwet, dat aan de Minister wordt gelaten en terughoudend
wordt bezien. In alle voorgaande zaken wordt op het hart gedrukt aan het begin afspraken
te maken met Kamer en commissie.
• Gedragscode Integriteit Rijk
In de Ambtenarenwet staat beschreven dat een rijksambtenaar is gehouden de bij of
krachtens de wet op hem rustende en uit zijn functie voortvloeiende verplichtingen
te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Om
concreet te maken wat dit «goed ambtenaarschap» betekent voor het gedrag van medewerkers
bij het Rijk is de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) ontwikkeld. De GIR geeft een
overzicht van de belangrijkste rijksbrede afspraken op het gebied van integriteit.
Daarnaast biedt het een houvast bij het maken van afwegingen en het nemen van beslissingen
bij integriteitskwesties. De Gedragscode stimuleert het bespreekbaar maken van integriteitsdilemma’s
die zich in de praktijk voordoen. De code biedt een basis om de dialoog tussen rijksambtenaren
op alle niveaus richting te geven en grenzen duidelijk te maken. Leidinggevenden en
medewerkers moeten elkaar zo nodig aanspreken op normoverschrijdend gedrag en ook
weten dat het overtreden van normen en regels kan leiden tot bestraffing.
De Gedragscode Integriteit Rijk geldt voor de rijksoverheid als leidend minimum kader.
Op departementaal niveau is nadere specificatie en invulling mogelijk daar waar de
context van de organisatie dat vraagt.
• Baseline intern persoonsgericht onderzoek (BIPO)
De Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident
(BIPO) bevat een set van procedurele regels als de werkgever een integriteits- of
beveiligingsincident onderzoekt.
Het onderliggende doel van de Baseline is drieledig:
1. De werkgever handvatten bieden hoe te handelen bij vermoedens van een schending of
incident;
2. helderheid verschaffen aan iedereen die is betrokken bij een onderzoek over wat hun
te wachten staat, en
3. voor alle persoonsgerichte onderzoeken eenzelfde set aan minimumeisen stellen.
De BIPO geldt voor de hele rijksoverheid (met uitzondering van Defensie en Politie)
en alle personen die werken binnen de rijksoverheid. Deze baseline geldt ook voor
onderzoeken waarbij van tevoren niet direct duidelijk is welke personen betrokken
zijn. Meer specifiek is de BIPO een basiskader over het doen van onderzoek naar een
veiligheidsincident, een datalek of een ander informatiebeveiligingsincident, een
gemeld vermoeden van een specifieke integriteitsschending of een misstand. Dit kan
voor de werkgever aanleiding zijn om onderzoek te doen naar het handelen of nalaten
van één of meer personen.
Organisaties binnen de rijksoverheid kunnen in eigen regels de BIPO verder specificeren
en invullen waar de context van de organisatie daarom vraagt. Ministeries mogen daarbij
echter niet naar beneden afwijken van de normen in deze baseline.
• Kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid
De Onderzoeksraad voor veiligheid (OVV) heeft tussen 2016 en 2018 een verkenning verricht
naar onderzoek dat door commissies en instanties wordt verricht naar kwesties die
de publieke orde hebben verstoord.9 Het gaat dan om onderzoek dat onafhankelijk van de drie staatsmachten wordt verricht
en het object van onderzoek is meestal (mede) de overheid. De OVV concludeerde op
basis van deze verkenning dat de onafhankelijkheid van dergelijk onderzoek buiten
twijfel moet staan, wil het bijdragen aan het doel: duidelijkheid bieden over de toedracht
en daarmee de mogelijkheid creëren om ervan te leren.
De OVV onderscheidt drie dimensies:
1. de positie van het onafhankelijk onderzoek;
2. de manier waarop het onafhankelijke oordeel tot stand komt, en
3. de beeldvorming rond het onderzoek.
Het rapport gaat in op de specifieke betekenis van het concept onafhankelijkheid in
elk van deze dimensies en wijst daarbij op concrete aandachtspunten die onderzoekers
en hun opdrachtgevers in de praktijk kunnen gebruiken.
Namens het kabinet heeft de Minister van BZK vanuit haar verantwoordelijkheid voor
het democratisch bestel gereageerd op het rapport.10 Zij wees daarbij op het belang om het aspect van onafhankelijkheid een goede plaats
te geven in het handelen van betrokkenen. Dit proces start bij de aanvang van het
werk van een tijdelijke onderzoekscommissie met een goede regeling in een instellingsbeschikking.
De bevindingen van de OVV zijn daarom meegenomen in de actualisatie van de Leidraad
instellen externe commissies die binnen de ministeries wordt gebruikt. In het model
voor een instellingsbesluit dat bij de leidraad is gevoegd, is het element van onafhankelijkheid
toegevoegd.
Verder wees de Minister erop dat in de opleiding van (top)ambtenaren aandacht kan
worden gegeven aan deze vorm van onderzoek. Zo bood de Academie voor Wetgeving/Overheidsjuristen
in maart 2017 een afzonderlijke cursus aan over de rol van wetgevings- en overheidsjuristen
bij de opzet, inrichting en uitvoering van onafhankelijke onderzoeken, die aansluit
bij de bevindingen uit de publicatie.
Tot slot refereerde de Minister aan de Gedragscode Integriteit Rijk. Deze gedragscode,
die geldt voor rijksambtenaren, bevat in onderdeel 4.9 een uitgebreide paragraaf over
de betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek, met verwijzing naar de Nederlandse gedragscode
wetenschappelijke integriteit. De gedragscode gaat in op de drie rollen waarin een
ambtenaar (in actieve of passieve zin) betrokken kan zijn bij onderzoek: als expert,
als opdrachtgever of als onderzoeker. De gedragscode benadrukt dat in elk van deze
rollen de norm geldt dat de onafhankelijkheid van het onderzoek onomstreden dient
te zijn, ook als het naar een politiek of maatschappelijk minder gewenste uitkomst
leidt. In de gedragscode is uitgewerkt wat dit concreet betekent.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.W. Knops, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties