Brief regering : Ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, aankondiging publieke consultatie en stand van zaken derogatie
33 037 Mestbeleid
Nr. 399 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 september 2021
Met deze brief bied ik u, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat (I&W), het ontwerp 7e actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn (verder 7e AP) aan, dat de periode 2022–2025 beslaat (bijlage 1)1. Hiermee geef ik invulling aan de verplichting van de Nitraatrichtlijn om elke vier
jaar aan te geven welke maatregelen de lidstaat Nederland zal nemen om de benodigde
verbetering van de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit te bereiken. De maatregelen
beogen dat de nitraatconcentratie in geheel Nederland onder de 50 mg/l komt in het
bovenste grondwater, eutrofiëring van het oppervlaktewater wordt tegengegaan en bronnen
voor de productie van drinkwater worden beschermd. De maatregelen dragen bovendien
bij aan het voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)2, waarvoor uiterlijk in 2027 alle maatregelen genomen moeten zijn die zorgen voor
doelbereik. Tevens kom ik met deze brief tegemoet aan het verzoek van de Vaste Commissie
voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 30 juni 2021, om de bestuurlijke
adviezen van de taskforce Mest en Waterkwaliteit aan uw Kamer te sturen.
Ik heb in mijn Kamerbrief van 13 april 2021 (Kamerstuk 33 037, nr. 393) aangegeven, dat in het kader van de milieueffectrapportage de effecten van enkele
mogelijke maatregelenpakketten in beeld zijn gebracht door Wageningen Universiteit
en Research (zie bijlage 2)3. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft aanvullend advies uitgebracht
over de effecten van duurzame bouwplannen (bijlage 3)4. Mede op basis van beide rapporten heb ik het ontwerp 7e AP samengesteld, dat ik met de onderliggende stukken heden ter publieke consultatie
voorleg in het kader van de verplichte m.e.r.-procedure.
In mijn brief van 25 juni jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 379), gaf ik aan dat dit 7e AP de basis is voor verlening van een derogatie van de Nitraatrichtlijn vanaf 2022.
Deze zal alleen verleend worden als de Europese Commissie het vertrouwen heeft dat
dit actieprogramma door maatregelen in de landbouw tijdig tot de benodigde verbetering
van de waterkwaliteit gaat leiden. Met de voorliggende brief informeer ik u ook over
de stand van zaken met betrekking tot derogatie.
Een goede waterkwaliteit is van groot belang voor burgers, natuur en zeker ook voor
de agrarische sector. In mijn Kamerbrief van 13 april 2021 (Kamerstuk 33 037, nr. 393) heb ik geconstateerd dat er nog een stevige opgave5, 6, 7 ligt bij de landbouwsector voor de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit. Hoewel
er de afgelopen decennia door alle betrokkenen grote stappen zijn gezet, blijft het
noodzakelijk dat er extra maatregelen genomen worden. Voor de kwaliteit van het grondwater
is deze opgave met name groot in de gebieden met zand- en lössbodems. Voor de kwaliteit
van het oppervlaktewater zijn de problemen meer verdeeld over Nederland. De belasting
van het oppervlaktewater komt uit verschillende bronnen. De landbouw is in veel gevallen
een belangrijke bron van vervuiling door de combinatie van actuele bemesting en de
nalevering van nutriënten, afkomstig van bemesting in het verleden. In de afgelopen
jaren zorgde droogte, óf recent wateroverlast, voor een verdere verslechtering van
de waterkwaliteit.
Uitgangspunt voor het 7e AP is dat het op termijn leidt tot het behalen van de benodigde reductie van nutriëntenbelasting
vanuit de landbouw op grondwater én voldoende bijdraagt aan de benodigde reductie
van oppervlaktewaterbelasting vanuit de landbouw. Tegelijkertijd dient er voldoende
handelingsperspectief voor de landbouwsector te blijven. In dit spanningsveld is het
zoeken naar de maatregelen die zowel effectief voor het behalen van de waterkwaliteitsdoelen
zijn, als uitvoerbaar en handhaafbaar en geen onevenredige weerslag hebben op de landbouwsector.
Ik heb eerder uiteen gezet dat ik het meeste perspectief zie in een weloverwogen,
gelijkmatige, maar duurzame transitie van het huidige landbouwsysteem naar een sterk
op kringlopen gebaseerd systeem. In een systeem van kringlopen komen de minste emissies
vrij en worden grondstoffen en eindproducten optimaal benut. Ons water en onze bodem
zijn essentiële onderdelen van de kringlopen. Ik constateer dat de eenvoudige maatregelen
om de kwaliteit van het water en de bodem te verbeteren al zijn genomen en dat zij
onvoldoende blijken te zijn.
Er zijn dus meer ingrijpende maatregelen vereist, om ook de laatste cruciale benodigde
verbeteringen van de kwaliteit van het water en de bodem tot stand te brengen. De
voorgestelde maatregelen in het 7e AP zijn daarin richtinggevend. Als nevendoelen wil ik bereiken dat de maatregelen
zoveel mogelijk positieve bijeffecten hebben op andere terreinen zoals stikstof, klimaat
en biodiversiteit en dat ik de juiste kaders voor de lange termijn aanbreng. Deze
twee doelstellingen komen samen in het voornemen de landbouwsector in zijn geheel
over te laten gaan tot invoering van duurzame bouwplannen. Dit voornemen vormt de
cruciale maatregel binnen dit actieprogramma. Het kader voor de lange termijn krijgt
tevens zijn uitwerking door naast de invulling van het 7e AP, vooruit te kijken naar het 8e AP. Dit vergezicht moet aansluiten bij de benodigde inzet voor de KRW, dat 2027 als
belangrijke datum heeft. Tevens zal in de periode tot circa 2030 het traject van het
toekomstige mestbeleid zijn uitwerking krijgen met een verwacht positief effect op
het milieu als geheel en op waterkwaliteit in het bijzonder.
Vooruitlopen op het 8e AP is van belang, omdat voor de waterkwaliteitsdoelen van de Nitraatrichtlijn en
KRW nog een grote opgave resteert, terwijl nog niet volledig helder is hoe die opgave
gerealiseerd kan of moet worden. De milieueffectrapportage van het 7e AP laat zien dat generiek toepassen van bekende maatregelen gericht op het oppervlaktewater
zoals bufferstroken, op zichzelf niet genoeg is om de doelen van de Nitraatrichtlijn
en de KRW te halen. Hiervoor verschilt de effectiviteit van zo’n maatregel te sterk
per regio, tijdstip en weersomstandigheden. Vooral voor fosfor is, vanwege de bemesting
uit het verleden, de opgave complex door de verschillende factoren die uitspoeling
ervan naar het oppervlaktewater kunnen veroorzaken. Dergelijke omstandigheden benadrukken
wel het belang van een gebiedsspecifieke aanpak.
Parallel aan de internetconsultatie zal ik een verdere analyse uitvoeren om inzichtelijk
te krijgen hoe de doelen van de Nitraatrichtlijn en de KRW voor oppervlaktewaterkwaliteit
behaald kunnen worden, met behoud van toekomstperspectief voor de landbouw en in samenhang
met maatregelen voor de structurele aanpak stikstof en de klimaatdoelen. Daarbij wil
ik ook bezien in hoeverre innovatieve maatregelen, bijvoorbeeld op het gebied van
fosforafvang, perspectief bieden om verder te ontwikkelen en in praktijk op effectiviteit
te toetsen. De uitkomst hiervan kan worden betrokken bij het opstellen van het definitieve
7e AP, welke later dit jaar wordt opgeleverd.
Ik acht aansluiting van het waterkwaliteitsdossier bij het stikstofdossier zeer wenselijk
vanuit de wens om zowel samenhang in beleidstrajecten te bewaken als om wederzijds
profijt te bewerkstelligen en de beschikbaar komende budgetten zo effectief mogelijk
in te zetten. Daarbij kunnen eventuele additionele maatregelen vanuit het stikstofdossier
ook bijdragen aan de doelen voor de Nitraatrichtlijn en de KRW. Uiteraard is het van
groot belang dat er geen maatregelen genomen worden in het stikstofdossier die een
negatief effect hebben op de waterkwaliteit, en andersom.
Het 7e AP richt zich meer dan voorheen specifiek op probleemgebieden en probleemteelten
voor de nutriëntenuitspoeling- en afspoeling. Het actieprogramma is een mix van verplichten
en faciliteren met landelijk geldende én gebiedsspecifieke maatregelen en steunt op
een vijftal pijlers. Het gaat om:
A) generiek en gefaseerd ingevoerde duurzame bouwplannen ter verbetering van waterkwaliteit
én bodemkwaliteit;
B) een aanvullende gebiedsspecifieke aanpak in gebieden met achterblijvende kwaliteit
van grond- en/of oppervlaktewater;
C) een set van overige verplichtende maatregelen;
D) ontwikkeling van kennis, communicatie en pilots;
E) continuering en uitbreiding van versterkte controle en handhaving.
Naast deze vijf pijlers wordt de bestaande regelgeving vanuit het 6e AP gecontinueerd.
Pijler A: Duurzame bouwplannen ter verbetering van waterkwaliteit en bodemkwaliteit
De eerste pijler richt zich op een transitie naar duurzame bouwplannen. Het gaat om
bouwplannen waar rustgewassen, vanggewassen en blijvend grasland in combinatie en
afgewisseld, zorgen voor een betere bodemkwaliteit en bijdragen aan een betere waterkwaliteit,
klimaatbestendigheid, klimaatmaatregelen en biodiversiteit. Er komt een duidelijk
groeipad tussen 2023 en 2027 naar duurzame bouwplannen. Landelijk zal gaan gelden
dat er per 2023 iedere vier jaar en per 2027 iedere drie jaar een rustgewas geteeld
moet worden op een perceel. Ook komen er regels voor het areaal rustgewas op een graasdierbedrijf.
Aanvullend wordt in regio’s met de zand- en lössbodems, waar de opgave voor de waterkwaliteit
het grootst is, per 2023 de inzaai van vanggewassen op uiterlijk 1 oktober op 60%
van het areaal verplicht. Per 2027 zal inzaai van vanggewassen op uiterlijk 1 oktober
na het hoofdgewas op alle percelen verplicht worden. Ik wil samen met de ketenpartijen,
voor wie deze omslag eveneens consequenties heeft, de boeren zowel financieel als
in praktische zin ondersteunen bij deze transitie.
Ik streef ernaar de overgang naar duurzame bouwplannen te stimuleren en te faciliteren
met het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid. Dat kan bijvoorbeeld door maatregelen
die boven de conditionaliteit uitgaan te belonen via de ecoregelingen totdat ze in
2027 verplicht worden. Kennisverspreiding over duurzame bouwplannen zal vooral gebeuren
onder de paraplu van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Pijler B: Gebiedsspecifieke aanpak in gebieden waar de waterkwaliteit achter blijft
Aanvullend op de duurzame bouwplannen komt er een gebiedsspecifieke aanpak in gebieden
waar de kwaliteit van grondwater of oppervlaktewater in sterke mate nog niet voldoet
aan gestelde normen. De insteek is een gezamenlijk gebiedsproces van Rijk, provincies,
waterschappen en diverse sectorpartijen, zoveel mogelijk in aansluiting op al lopende
gebiedsprocessen zoals geïnitieerd door het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer. Als uitgangspunt
hanteer ik dat ondernemers het belang van een goede waterkwaliteit onderkennen, door
initiatief en verantwoordelijkheid te nemen voor de wateropgaven in de directe omgeving
van het bedrijf en bijbehorende landbouwgronden, met maatregelen die binnen zijn of
haar bereik liggen, daarbij geholpen door deskundig advies.
Ik acht hierbij een aantal acties van belang. Bijvoorbeeld het vergroten van de bewustwording
van agrariërs van de toestand van water (en bodem) door het delen van kennis en het
intensiveren van monitoring van de lokale conditie van het water op en rond het eigenbedrijf.
Maar bovenal het (bovenwettelijk) nemen van fysieke, effectief bewezen, maar zeer
context-specifieke maatregelen in bedrijfsvoering en beheer door landbouwers. De gewenste
effecten van veel maatregelen zijn namelijk dusdanig afhankelijk van de specifieke
omstandigheden op een bedrijf, dat ze onmogelijk generiek verplicht kunnen worden
gesteld, zonder in een andere situatie averechts te werken. Dergelijke sterk situationeel
in te zetten maatregelen, mits dat gebeurt door een groot deel van de agrariërs, zijn
hard nodig en kunnen het verschil maken in het behalen van doelen van de Nitraatrichtlijn
en KRW. De voortgang in het aantal deelnemers en maatregelen en de effecten ervan
worden in een gebied als geheel gemonitord en in 2024 zal daarvan de balans worden
opgemaakt. Op grond daarvan wordt besloten in hoeverre aanvullende gebiedsspecifieke
verplichtingen noodzakelijk zijn met ingang van het 8e AP.
Pijler C: Overige verplichtende maatregelen
Naast de onder pijler A en B genoemde maatregelen, verplicht ik ter verbetering van
de waterkwaliteit per 1 januari 2023 bredere integrale bufferstroken. Dit draagt primair
bij aan het verminderen van belasting van oppervlaktewater met nutriënten en de uitmijning
van fosfaat, maar ook aan vermindering van de belasting door gewasbeschermingsmiddelen
en aan een verbetering van de biodiversiteit. Deze bufferstroken tellen niet mee in
de mestplaatsingsruimte en mogen ook niet worden bemest. Vanwege de regionaal sterk
uiteenlopende effectiviteit, is het voornemen om waterschappen de bevoegdheid te geven
om te bepalen waar deze bufferstroken achterwege kunnen blijven8. Daarnaast is het voornemen om de in het 6e AP aangekondigde evaluatie van het stelsel van stikstofgebruiksnormen en stikstofwerkingscoëfficiënten
te laten uitvoeren. Bij de evaluatie zal ook worden gekeken naar het effect van vanggewassen
op de benodigde stikstofgebruiksnormen, daar vanggewassen nutriënten in het systeem
houden en verlies naar grondwater en oppervlaktewater voorkomen. Waar nodig zal dit
leiden tot een herziening van de stikstofgebruiksnormen en stikstofwerkingscoëfficiënten.
Ook is in het ontwerp 7e AP een verruiming van de mogelijkheden voor toepassing van strorijke stalmest en
organische stofrijke meststoffen voorgesteld, zowel in periode als in hoeveelheid.
Hiermee wordt het toepassen van organische stofrijke meststoffen vereenvoudigd, wat
aansluit bij de behoefte om meer organische stof in de bodem te brengen en tevens
positief bijdraagt aan de weidevogelstand.
Pijler D: Kennis, communicatie en pilots
Voortbouwend op de activiteiten uit het 6e AP blijf ik onverminderd werken aan versterking van communicatie, kennisontwikkeling
en kennisdeling. Het mestbeleid als middel om goede waterkwaliteit te bereiken wordt
in de communicatie benadrukt. Bij kennisontwikkeling gaat het zowel om kennis door
wetenschappelijk onderzoek als om overdracht van die kennis aan de agrarisch ondernemer
om toegepast te worden op het eigen bedrijf. Voor dat laatste zoek ik nadrukkelijk
aansluiting bij het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW), gekoppeld aan financiële
ondersteuning aan het DAW. Door middel van pilots en inzet op praktijkonderzoek laat
ik kennis op toepasbaarheid toetsen en op toegankelijke wijze delen. De kennisontwikkeling
is onder andere gericht op het terugdringen van eutrofiëring van het oppervlaktewater
door nutriënten uit de landbouw. Met name opgehoopt fosfor dat uitspoelt uit de bodem
naar oppervlaktewater is een belangrijke factor voor eutrofiëring. Het onderzoek naar bijvoorbeeld innovatieve methoden om uitspoelend
fosfor af te vangen met bijvoorbeeld ijzerzand drainagebuizen zal verder worden geïntensiveerd.
Deze toepassing laat nu nog een fluctuerende effectiviteit zien.
Pijler E: controle en handhaving
Controle en handhaving blijft een belangrijke activiteit in het mestdomein. In de
Versterkte handhavingsstrategie mest (Kamerstuk 33 037, nr. 311) heb ik eerder uiteengezet op welke wijze ik controle en handhaving risicogericht
inzet.
Naast de milieuschade die mestfraude tot gevolg kan hebben, leidt het ook tot een
oneerlijk speelveld binnen de sector. Ik blijf mij dan ook inzetten voor een effectievere
en efficiëntere aanpak van mestfraude en het bevorderen van de naleving van de mestwetgeving.
Naast gebiedsgerichte handhaving, wordt ingezet op extra handhaving op risicovolle
schakels in de mestketens en wordt gezamenlijk met de sectorpartijen gewerkt aan de
ontwikkeling en implementatie van realtime verantwoording van mesttransporten (rVDM).
Doordat ondernemers voor en tijdens het transport digitaal en real-time gegevens van
het transport aanleveren, kunnen mesttransporten beter gevolgd worden en wordt meer
zicht gekregen op de transportbewegingen om waar nodig handhavend op te treden.
De handhavingscapaciteit wordt zo efficiënt mogelijk ingezet door een risicogerichte
aanpak, waarbij gebruik gemaakt wordt van verschillende datasets die worden gecombineerd
en aangevuld met fysieke controles waar dit nodig is. Hierbij wordt samengewerkt met
andere toezichtpartners. De benodigde samenwerking met medeoverheden in de gebiedsgerichte
aanpak wordt met kracht voortgezet en indien noodzakelijk, verder uitgebreid naar
andere gebieden.
Naast toezicht en handhaving is ook een cultuurverandering in de sector nodig, waarbij
naleving van de mestregelgeving de standaard wordt. Door verschillende sectorpartijen
is in 2017 het sectorplan van aanpak «Samen werken in een eerlijke keten» opgesteld
om fraude met mest tegen te gaan. Onderdeel van dit sectorplan is het realiseren van
een cultuurverandering in houding en gedrag (Kamerstukken II 2017/18, 33 037, nr. 230). Als onderdeel van dit sectorplan ontwikkelt de sector een vrijwillig certificeringsschema
(KeurMest) en een systeem voor digitalisering van de mestketen (MineralenManager).
Over de voortgang van het sectorplan, verbetering van de naleving en het tegengaan
van fraude vindt periodiek overleg plaats met de (sector)organisaties (LTO Nederland,
CUMELA, Transport en Logistiek Nederland, Producentenorganisatie Varkenshouderij en
Rabobank).
Taskforce Mest en Waterkwaliteit
Ik heb samen met de bewindspersonen van I&W eind 2020 de taskforce Mest en Waterkwaliteit
ingesteld om ons te adviseren over de invulling van het 7e AP. De adviezen treft u aan als bijlagen 49 (advies van 10 december 2020) en 5 (advies van 17 juni 2021). De adviezen zijn van
invloed geweest op mijn afwegingen en keuzes voor de inhoud van het 7e AP maatregelenpakket. Ik zal de taskforce Mest en Waterkwaliteit ook benutten voor
de gebiedsgerichte handhaving en voor een besluit tot uitbreiding van die aanpak naar
andere gebieden.
Milieueffectrapportage (MER) en het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet
Wageningen Environmental Research heeft in de milieueffectrapportage (MER) de milieueffecten
van het 7e AP beoordeeld. Daartoe is een analyse gemaakt van enkele scenario’s met mogelijke
maatregelen. Hierbij zijn drie scenario’s geanalyseerd, waarbij scenario A volledig
steunt op stimulering van het nemen van maatregelen door boeren zelf, en in scenario C
ingrijpende regulerende maatregelen genomen worden. Bij deze laatste moet worden gedacht
aan bijvoorbeeld het korten op de stikstofgebruiksnorm bij een intensief bouwplan
en de aanleg van bufferstroken van 3 meter op elk perceel. Scenario B betreft een
middenweg, waarbij de parameters van maatregelen wat minder ingrijpend zijn. Zo zijn
de bufferstroken hier 2 meter breed. In de drie scenario’s die doorgerekend zijn in
de MER, was de inzet van duurzame bouwplannen zoals beschreven onder Pijler A nog
niet opgenomen.
Uit de MER komt naar voren dat een gebiedsgemiddelde nitraatconcentratie onder de
50 mg/L in het zuidelijk zandgebied mogelijk nipt te behalen is met de maatregelen
opgenomen in Scenario C (48 mg/L in 2027, gemiddeld over alle landbouwsectoren bezien).
Voor het lössgebied zal bij implementatie van Scenario C de nitraatconcentratie in
2027 gebiedsgemiddeld 60 mg/L bedragen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er hierbij
van is uitgegaan dat er geen bemesting boven de gebruiksnormen plaatsvindt én dat
de gehele landbouwsector deelneemt aan DAW. Scenario C bevat dus een zekere overschatting
van het eindresultaat dat in de praktijk is te verwachten, waarmee doelbereik verre
van zeker is en voor het lössgebied überhaupt niet in beeld is.
Er zal op korte termijn echter voldoende garantie moeten zijn dat Nederland aan de
Nitraatrichtlijn blijft voldoen en met alleen de maatregelen geanalyseerd in de MER
is deze garantie er in onvoldoende mate. Een groot deel van de opgave voor de grondwaterkwaliteit
resteert in de akker- en tuinbouw, waar de samenstelling van het bouwplan van grote
invloed is op de nitraatconcentratie in het bovenste grondwater. Om deze reden heb
ik separaat de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) om een advies gevraagd ten
aanzien van de verwachte effectiviteit van duurzame bouwplannen. Indicatieve berekeningen
door de CDM laten zien dat door één op drie rustgewassen te telen en een vanggewas
te zaaien vóór 1 oktober na alle hoofdgewassen, de nitraatnorm van 50 mg nitraat per
liter waarschijnlijk gemiddeld bereikt kan worden in de zand- en lössregio’s. Onder
de open teelten (alle gewassen exclusief gras, snijmaïs en overig ruwvoer) lijkt de
nitraatconcentratie voor zand- en lössgronden gemiddeld te komen op 52 mg/L onder
zuidelijk zand tot 41 mg/L onder löss. De gebiedsgemiddelde concentratie als gevolg
van alle gewassen en teelten zal dan lager liggen.
De CDM merkt bij deze indicatieve berekeningen op dat de onzekerheid in de berekende
verminderingen van de nitraatuitspoeling naar het grondwater en van de stikstof- en
fosfaatuitspoeling en -afspoeling naar het oppervlaktewater relatief groot is. Zij
pleit om deze reden voor een gebiedsgerichte en gefaseerde invoering van duurzame
bouwplannen in de praktijk, in eerste instantie in pilotvorm. Voor de hand ligt dan
invoering in die gebieden waar duurzame bouwplannen naar verwachting het effectiefst
zijn en de opgave groot is, waarmee de CDM uitkomt op het zuidelijk zandgebied.
Ik pleit voor het volgen van het advies van de CDM wat betreft een gefaseerde invoering
van duurzame bouwplannen, maar stel wel voor om deze maatregel meteen over het gehele
land gefaseerd in te voeren. Hiermee wordt een grotere garantie op doelbereik ingebouwd
dan bij het louter toepassen van de maatregelen uit de MER. Tevens wordt een «waterbedeffect»
van teelten die over het land verschuiven, voorkomen.
Voor wat betreft de oppervlaktewaterkwaliteit laat de MER zien dat de effectiviteit
van maatregelen sterk regionaal verschilt. Verbeteringen in grondwaterkwaliteit vertalen
zich niet één op één in verbeteringen van oppervlaktewaterkwaliteit. Het toepassen
van bufferstroken varieert sterk: van 14% reductie in stikstof en 7% reductie in fosfor
in het oppervlaktewater in de veenregio, tot 1% reductie in stikstof en 2% reductie
in fosfor voor de lössregio. Ook per waterschap laten de bufferstroken een grote variatie
in effectiviteit zien.
In het 2-minutendebat Water op 24 juni jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 93, Tweeminutendebat
Water) heb ik u toegezegd om wanneer het 7e actieprogramma naar de Tweede Kamer wordt gestuurd ook een impact analyse van de
economische gevolgen toe te zenden. De economische analyse wordt momenteel uitgevoerd
door Wageningen Economic Research, en zal eind oktober worden afgerond en daarna met
u gedeeld. De uitkomsten worden meewogen in het opstellen van het definitieve 7e AP.
Stand van zaken derogatie
Een derogatie van de Europese Commissie maakt het mogelijk om onder voorwaarden een
hogere dierlijke mestgift aan te wenden dan toegestaan conform de Nitraatrichtlijn.
In voornoemde brief van 25 juni 2021 heb ik u geïnformeerd over het proces dat doorlopen
dient te worden bij het verlenen van een derogatie van de Nitraatrichtlijn vanaf 2022.
Ik ben met de Europese Commissie overeengekomen dat Nederland in het Nitraatcomité
van 15 september 2021 de eerste presentatie mag geven over de waterkwaliteit. De Europese
Commissie heeft hierbij aangegeven dat de verslechterende trend van de waterkwaliteit
blijkens de Nitraatrapportage 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 378), vergt dat Nederland stevige maatregelen treft in het 7e AP. Over deze maatregelen zal ik de komende periode in gesprek blijven met de Europese
Commissie. De uitkomsten van deze gesprekken zullen de vervolgstappen in het Nitraatcomité
verder bepalen.
Vervolg
De definitieve samenstelling van het 7e AP, dat aan het einde van dit jaar moet zijn vastgesteld, zal uiteindelijk worden
bepaald aan de hand van de uitkomsten van de zienswijzeprocedure op het ontwerp 7e AP in het kader van de MER, het advies van de commissie m.e.r., de economische analyse,
de aanvullende verkenning voor extra maatregelen voor de oppervlaktewaterkwaliteit,
de gesprekken met de Europese Commissie en uiteraard uw Kamer.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Indieners
-
Indiener
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit