Brief regering : Aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding en afdoening moties en toezeggingen inzake antisemitisme
30 950 Rassendiscriminatie
Nr. 219
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 maart 2021
Antisemitisme is een gesel voor onze samenleving. Ook na eeuwen vervolging en discriminatie
worden Joodse medeburgers nog steeds geconfronteerd met vormen van antisemitisme.
Dat gaat van antisemitische spreekkoren bij voetbalwedstrijden, het in omloop brengen
van oude en nieuwe complottheorieën (zoals rondom COVID-19) en scheldpartijen tot
het besmeuren van Joodse graven. Met name online bedreigingen nemen hand over hand
toe. Maar ook ontwikkelingen ver van huis, zoals verslechteringen in de Israëlisch-Palestijnse
verhoudingen vinden direct hun weerslag op de Joodse gemeenschap. Een Amsterdams restaurant
met Joodse signatuur is om die reden herhaaldelijk fysiek aangevallen. Synagogen en
Joodse instellingen en scholen worden noodgedwongen beveiligd. Joodse medeburgers
voelen zich niet altijd vrij om de eigen identiteit open te tonen. Ik acht dit alles
onacceptabel.
Gegeven is namelijk ook dat de Nederlandse Joodse gemeenschap klein is, zodat elk
incident een relatief grote impact heeft. In de eerste plaats wordt die in de Joodse
gemeenschap zelf gevoeld. Ik ben echter van oordeel dat de hier sprake is van een
probleem dat om een maatschappij-brede aanpak vraagt.
Dit is de reden dat ik, in lijn met de motie van het lid Van der Graaf (CU)1 per 1 april a.s., vooralsnog voor de duur van één jaar, de heer Eddo Verdoner als
Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (hierna: NCAB) aanstel. Als voorzitter
van het Centraal Joodse Overleg – een rol die hij met zijn aantreden als NCAB zal
opgeven – acht ik de heer Verdoner met zijn kennis van antisemitisme als historisch
en actueel fenomeen, in zowel de nationale als internationale (Europese) context,
uitermate geschikt om invulling te geven aan deze functie. Als NCAB vervult hij een
combinatie van signalerende, verbindende en coördinerende rollen. Daarnaast voert
hij een aantal taken uit, waaronder die van onafhankelijk adviseur in zaken betreffende
het thema antisemitismebestrijding, voor zover dat binnen mijn mandaat valt. De NCAB
zal zich daarbij, zonder in individuele zaken te treden, onder andere richten op (onderzoek
naar) knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van meldingen van antisemitisme
en oplossingen daarvoor. Deze taakafbakening laat onverlet dat de NCAB breed binnen
de rijksoverheid samenwerking zoekt. Ook zal hij een cruciale rol spelen in de opvolging
van projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd
en de verschillende aan mij toegewezen actiepunten uit de Initiatiefnota voor een
effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius (VVD) en Segers
(CU)2, waaronder het voeren van gesprekken met gemeentebesturen van gemeenten met een Joodse
gemeenschap. De NCAB zal ook internationaal optreden.
Na één jaar wordt de opdracht van de NCAB geëvalueerd en wordt bezien hoe daaraan
het beste opvolging kan worden gegeven. De beperking in de tijd van de aanstelling
van de NCAB is ingegeven door het gegeven dat de antisemitismegelden, waaruit de NCAB
betaald zal worden, alleen nog voor het jaar 2021 beschikbaar zijn.
Afdoening moties en toezeggingen
Graag neem ik de gelegenheid te baat om met deze brief ook nog drie andere moties
en twee toezeggingen inzake de aanpak van antisemitisme van een reactie te voorzien.
De toezeggingen en twee moties vloeien, evenals de hierboven reeds aangehaalde motie
over het aanstellen van een NCAB, voort uit het nota-overleg van 1 juli 2020 over
de initiatiefnota voor een effectievere aanpak van antisemitisme. Tevens kom ik met
deze brief tegemoet aan het verzoek van uw Kamer, geuit tijdens het ordedebat van
15 december vorig jaar, om vooruitlopend op een dertigledendebat te reageren op het
bericht «Utrechtse moskee en twee synagogen beklad met hakenkruizen: «Wij worden elke
dag uitgescholden voor kankerjood»» en ga ik in deze brief in op de stellingname dat
steeds vaker sprake zou zijn van misdrijven tegen gebedshuizen.
Moties
Ter uitvoering van de motie van de leden Van Wijngaarden (VVD) en Van der Graaf (CU)3 om uitvoering te geven aan de beslispunten uit de initiatiefnota verwijs ik, afgezien
van de opdracht aan de NCAB, tevens naar de besteding van de antisemitismegelden,
waarover uw Kamer afgelopen zomer geïnformeerd is4. Een geactualiseerd en gedetailleerder overzicht is uw Kamer toegezonden in het kader
van de beantwoording van vragen gesteld in verband met de laatste begrotingsbehandeling
van Justitie en Veiligheid (bijlage bij het antwoord op vraag 96)5.
De motie van het lid Bisschop (SGP)6 verzoekt te bevorderen dat de definitie van het International Holocaust Remembrance
Alliance (IHRA) wat onder antisemitisme verstaan moet worden «voortvarend en herkenbaar
in uitvoering komt in de opsporing en vervolging van antisemitisme, en de Kamer daarover
te rapporteren». De definitie bevat indicatoren die meegewogen kunnen worden in het
oordeel of sprake is van groepsbelediging, haatzaaien of een discriminatoir aspect
bij een commuun delict (codis). Uiteindelijk moet uit de concrete casuïstiek blijken
op welke wijze de definitie in de opsporings- en vervolgingspraktijk toepasbaar is.
De politie en het Openbaar Ministerie (OM) nemen delicten gepleegd met mogelijk antisemitisch
motief uitermate serieus. Het Landelijk expertisecentrum discriminatie van het OM
en het Joods Netwerk van de politie zijn er juist op gespitst om deze signalen te
onderkennen en te zorgen voor een correcte en afdoende opvolging.
De vierde motie is van de leden Van der Staaij (SGP) en Segers (CU)7, die de regering verzoekt ervoor zorg te dragen dat in het proces van opsporing en
vervolging bij delicten waarvan niet direct duidelijk is dat er een terroristisch
motief in het spel is, waar nodig en mogelijk vroegtijdig en diepgravend wordt onderzocht
of er sprake is van een achterliggend radicaliseringsproces, en te onderzoeken of
de bestaande regels over uitwisseling van informatie daarvoor aanpassing behoeven.
Aanleiding voor het indienen van de motie vormde de HaCarmelzaak in verband waarmee
de heer Van der Staaij opmerkte8 dat «[i]n discriminatiezaken vaak extra onderzoek [wordt] gedaan, maar [dat] er ook
ogenschijnlijke commune delicten [kunnen] zijn – zoals een vernieling, bijvoorbeeld
bij dat joodse restaurant – waarbij het van belang is om goed door te rechercheren
om te achterhalen of die radicalisering niet achterliggend aan de orde kan zijn».
Ik heb dit verzoek onder de aandacht van de politie en het OM gebracht. Indien er
een strafbaar feit plaatsvindt, wordt er onderzoek gedaan door de politie. Het OM
en de politie onderschrijven het belang om in deze beginfase van de opsporing signalen
van een mogelijk achterliggend radicaliseringsproces vroegtijdig te ondervangen. Dat
wordt ook zoveel als mogelijk gedaan. Daarbij wordt er gekeken naar een veelheid van
factoren: strafblad van betrokkene, rapportages van reclasseringsinstanties, psycholoog
en psychiater, het verhoor van de verdachte, de persoonlijke omstandigheden van de
verdachte en bijvoorbeeld informatie van de politie (wijkagent). Doorgaans zullen
met deze aanpak relevante feiten en omstandigheden die (mogelijk) duiden op radicalisering
aan de oppervlakte komen.
Het OM en de politie zijn scherp op signalen van radicalisering. Daarvoor is ook de
benodigde expertise in huis. Indien gaande een opsporingsonderzoek naar een delict
dat niet rechtstreeks aan radicalisering gelinkt kan worden, indicaties voor radicalisering
blijken, leggen de opsporingsambtenaren en zaaksofficier contact met de desbetreffende
experts binnen hun eenheid/parket. Om de eventuele radicaliseringssignalen te duiden
kan bij de politie de regionale contraterrorisme-intelligencecel worden betrokken.
Ook kan het kenniscentrum van de Landelijke eenheid worden geraadpleegd. Ook elk parket
van het OM heeft officieren van justitie, parketsecretarissen en beleidsmedewerkers
die werkzaam zijn op het onderwerp contraterrorisme, extremisme en radicalisering
(CTER), die allen worden getraind op deze expertise. Of het OM uiteindelijk een terroristisch
motief vast kan stellen en hier strafrechtelijk gevolg aan kan geven is afhankelijk
van de opsporingsinformatie en het uiteindelijke strafdossier.
Verder zijn de gemeenten verantwoordelijk voor een lokale aanpak van extremisme. Deze
aanpak bestaat doorgaans in ieder geval uit een multidisciplinair casusoverleg radicalisering
waar zorgen en signalen over radicalisering vroegtijdig gedeeld en geduid kunnen worden.
Het doel is hier juist ook eventuele (veiligheids)risico’s die uitgaan van personen
of groepen tijdig te herkennen en bij voorkeur de signalen op te pakken voordat een
strafbaar feit wordt gepleegd. Zowel het OM als de politie zijn kernpartners binnen
deze aanpak.
Toezeggingen
Tijdens het nota-overleg (Kamerstuk 35 164, nr. 13) over de Initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme heb ik aan
mevrouw Buitenweg (GL) onderstaande toezeggingen gedaan die ik als beschreven afdoe.
Codis-feiten en antisemitisme
De eerste toezegging had betrekking op de vraag waarom bij codis-feiten bijna nooit
antisemitisme bewezen kan worden.
Antisemitisme is in strafrechtelijke termen te duiden als discriminatie op grond van
ras dan wel godsdienst. De term antisemitisme komt als zodanig in het Wetboek van
Strafrecht niet voor. Antisemitisme uit zich, kort gezegd, in delicten waarbij sprake
is van discriminatie gericht tegen Joden of het Jodendom als godsdienst. Uitlatingen
over bijvoorbeeld (de politiek van) Israël zijn niet strafbaar, tenzij deze tevens
discriminerende uitlatingen over Joden inhouden of discriminerende uitlatingen over
Israëliërs wegens hun – om in termen van de wet te blijven – ras. Bij (bekladdingen
met) nationaalsocialistische symbolen, zoals hakenkruizen, is de context waarbinnen
dergelijke symbolen zijn aangebracht bepalend voor de beantwoording van de vraag welke
strafrechtelijke duiding er aan gegeven kan worden. Als een discriminatieaspect aanwezig
wordt geacht door het OM, dan wordt dit aspect conform de Aanwijzing discriminatie
in het requisitoir benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis meegenomen.
Bij een strafzaak die in 2020 in Amsterdam diende9 is een verdachte voor schriftelijke bedreiging met antisemitische context en het
plaatsen van een nepbom voor een Joods restaurant in Amsterdam – dat al meerdere malen
doelwit is geweest – veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 maanden
voorwaardelijk. Hieruit blijkt dat codis-feiten met een antisemitisch motief wel degelijk
bewezen kunnen worden, maar dat de rechter hierin uiteindelijk altijd het laatste
woord heeft. Met betrekking tot de aantallen stel ik vast dat in het laatste rapport
van het OM met discriminatiecijfers10 ten aanzien van codis-feiten en registratie van de grond antisemitisme een stijging
waar te nemen was ten opzichte van het voorgaande jaar. Hierbij dient opgemerkt te
worden dat het om de «instroom» bij het OM gaat.
In dit verband breng ik ook graag het initiatiefwetsvoorstel van de leden Buitenweg
(GL) en Segers (CU) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de
invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond onder de aandacht11. Eerder heb ik naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek al aangegeven dat
de introductie van een discriminatoir oogmerk als algemene wettelijke strafverzwaringsgrond
naar mijn oordeel belangrijke voordelen oplevert12. Daarmee wordt een duidelijke norm gesteld die uitdrukking geeft aan de maatschappelijke
afkeuring van discriminatoir handelen. Wettelijke verankering kan ook bevorderen dat
de officier van justitie bij zijn strafeis en de rechter bij de strafoplegging zich
meer rekenschap geven van het discriminatoir motief en dat de afweging die daaromtrent
is gemaakt beter zichtbaar wordt. Met het invoeren van een wettelijke regeling op
dit punt zou Nederland een stap zetten die al is of zal worden gezet in enkele ons
omringende landen.
Voorts hecht ik er aan in dit kader te herhalen wat de Minister voor Rechtsbescherming
uw Kamer op 16 maart 2020 schreef13. Uit het WODC onderzoek naar «Speciale behoeften van slachtoffers van hate crime
ten aanzien van het strafproces en de slachtofferhulp» blijkt dat uit het samenstel
van rechten in Nederland, waaronder de algemene slachtofferrechten, de bijzondere
voorzieningen voor slachtoffers van deze delicten en de Individuele Beoordeling-beschermingsmaatregelen,
de indruk bestaat dat – mits in de praktijk correct toegepast – reeds voor een belangrijk
deel in de speciale behoeften van slachtoffers van commune delicten met een discriminatoir
aspect wordt voorzien. Verbeteringen blijven mogelijk en worden in de betreffende
brief ook aangekondigd. Tot slot verwijs ik in dit verband naar de Meerjarenagenda
slachtofferbeleid 2018–202114, waarin de nadruk wordt gelegd op een goede uitvoering van de rechten en een goede
bejegening van slachtoffers in de praktijk. Specifiek met betrekking op antisemitisme
worden in het kader van de besteding van de antisemitismegelden momenteel 14 projecten
financieel ondersteund. Vijf ervan zijn in enigerlei vorm gericht op de verbetering
van hetzij de begeleiding van slachtoffer dan wel de opvolgingsprocessen bij de gemeentelijke
anti-discriminatie voorzieningen (ADV’s), de politie en het OM, waaronder begrepen
de aangifte naar aanleiding van een antisemitisch incident.
Antisemitische uitlatingen
De tweede toezegging aan mevrouw Buitenweg was een antwoord te zullen geven op de
vraag hoe er opvolging wordt gegeven aan scheldpartijen in het aangiftecircuit en,
zo ja, of dat voldoende is. Antisemitisch schelden is onder andere strafbaar op grond
van art. 266 Sr (belediging met een discriminatieaspect) en anders als uitingsdelict,
zoals bedoeld in de artikelen 131, 137c, 137d en 285 Sr. In 2019 waren er 498 registraties
(zowel meldingen als aangiften betreffende) van antisemitisme in de vorm van een uitlating15. Dat is 15% van het totale aantal bij de politie geregistreerde scheldpartijen. Uit
de casusomschrijvingen blijkt dat het bij een aanzienlijk deel van deze incidenten
ging om agenten die in de context van handhaving in denigrerende zin werden uitgemaakt
voor «Jood» (als algemeen scheldwoord). Dit was met name in de politie-eenheden Rotterdam
en Den Haag het geval. Net als bij de vernielingen en bekladdingen waren ook enkele
uitlatingen gericht tegen mensen met een Joodse achtergrond. Het betrof een klein
deel van de registraties. Exacte aantallen zijn niet te geven. Ook hier geldt weer
dat ik alle vertrouwen heb in de professionaliteit en inzet van de politie en het
Openbaar Ministerie, wat betekent dat aan aangiften de opvolging wordt gegeven die
recht doet aan behoefte en verwachting van het slachtoffer, die niet altijd strafrechtelijk
hoeft te zijn. Indien het delict wel een strafrechtelijke opvolging krijgt, hangt
dit nauw samen met de bewijsbaarheid van het delict, de kans dat het tot een veroordeling
komt en – in voorkomende gevallen – de opportuniteit om tot vervolging over te gaan.
Tot slot ga ik in op de stelling dat er een toename zou zijn van het aantal aanvallen
op gebedshuizen. Het meest recente rapport Discriminatiecijfers van de politie en
de lokale antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s)16 toont dat in 2019 inderdaad een relatief groot aantal vernielingen binnen de categorie
godsdienstdiscriminatie (30 incidenten of 13 procent in 2019, tegenover 8 procent
gemiddeld over de jaren daarvoor) plaatsvindt. Het ging daarbij om diverse incidenten,
waaronder het ingooien van ruiten, waarbij vernieling bij een gebedshuis, meestal
een moskee, werd vastgesteld.
Uiteraard blijven politie en ADV’s het aantal incidenten monitoren. Want uiteindelijk
is het zo dat elke aanval, van welke aard ook, er een te veel is. Het volgende rapport
met de cijfers over 2020 zal rond de zomer, zoals te doen gebruikelijk, door de Minister
van BZK naar uw Kamer gezonden worden.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Indieners
-
Indiener
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid