Brief regering : Reactie op de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over het instellen van een commissie van wijzen die nogmaals nagaat of er een juridische grondslag gevonden kan worden (Kamerstuk 29389-103)
20 361 Suriname
32 043
Toekomst pensioenstelsel
Nr. 195
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 februari 2021
Met deze brief wil ik u informeren over de wijze waarop ik voornemens ben de motie
van het lid Van Weyenberg (D66) c.s. van 15 oktober 2020 over de onvolledige AOW-opbouw
van Surinaamse Nederlanders uit te voeren1. Met de motie van het lid Van Weyenberg wordt de regering verzocht een adviescommissie
van wijzen in te stellen die nogmaals nagaat of er geen juridische grondslag kan worden
gevonden die ruimte geeft om gericht en uitsluitend deze groep toenmalig rijksgenoten
die leefde in Suriname in de periode 1957 tot 1975 en nu langere tijd woonachtig is
in Nederland, tegemoet te komen voor hun onvolledige AOW-opbouw.
De problematiek van onvolledige AOW-opbouw door ouderen van Surinaamse afkomst gaat
mij zeer ter harte, gezien de bijzondere relatie die Nederlandse Surinamers met Nederland
hebben. Ik begrijp en erken ook de gevoelens die hierover leven. Men woonde in de
periode van 1957 tot 1975 in Suriname, onderdeel van het Koninkrijk en met een Nederlands
paspoort. Tegelijk is dit een zeer complex dilemma, want bij de sociale zekerheid
en de AOW-opbouw in het bijzonder gaat het om ingezetenschap in Nederland en is nationaliteit
geen onderscheidend criterium. De afgelopen periode heb ik benut om deze complexe
problematiek verder uit te diepen en helderheid te krijgen over de juridische vragen
die beantwoord moeten worden om het verzoek, zoals verwoord in de motie, goed te kunnen
honoreren. Bij deze laat ik u weten welke juridische vragen onderzoek vergen en hoe
ik het proces wil inrichten teneinde uitvoering te geven aan de motie Van Weyenberg.
Juridisch achtergronden
In mijn brief aan u van 19 augustus 20202 heb ik u geïnformeerd over de achtergrond van de onvolledige AOW opbouw van de Surinaamse
Nederlanders, de juridische en financiële achtergronden van de problematiek en de
juridische gevolgen van mogelijke oplossingsrichtingen. Nederlanders van Surinaamse
herkomst die van 1957 tot 1975 in Suriname hebben gewoond, waren over deze periode
niet voor de AOW in Nederland verzekerd, omdat zij tijdens deze periode geen ingezetene
waren van Nederland en in Nederland geen AOW opbouwden. In de brief van 19 augustus
2020 heb ik uiteengezet dat er geen juridische verplichting bestaat voor de Nederlandse
overheid om deze groep tegemoet te komen. Zowel de Centrale Raad van Beroep als de
Commissie Gelijke Behandeling (nu: College voor de Rechten van de Mens) hebben zich
hierover uitgesproken en gesteld dat er een objectieve rechtvaardiging is voor het
onderscheid dat wordt gemaakt tussen een ingezetene van het Europees deel van het
Koninkrijk en een ingezetene van een deel van het Koninkrijk buiten Europa. In een
arrest van de Hoge Raad (HR) uit 1959 heeft de HR geoordeeld dat destijds in betrokken
wetgeving met het Rijk werd bedoeld het deel van het Koninkrijk in Europa.
Voornemen tot het instellen van een adviescommissie van wijzen
Op 15 oktober 2020 heb ik in het notaoverleg over AOW-onderwerpen hierover met u gesproken
(Kamerstuk 29 389, nr. 107). Tijdens dit overleg werd breed in uw Kamer deze conclusie gedeeld dat er geen juridische
verplichting is voor de Nederlandse overheid om deze groep tegemoet te komen en dat
de AOW niet als aangrijpingspunt voor een oplossing gezien kan worden. Tegelijkertijd
ligt er een breed in de kamer gedeelde wens om, zoals in de motie verwoord, nogmaals
te onderzoeken of gericht een onverplichte tegemoetkoming mogelijk is.
Ook een onverplichte tegemoetkoming aan een specifieke groep dient gebaseerd te zijn
op een deugdelijke en sluitende redenering verband houdend met de merites van de kwestie
en groep. Daarbij is noodzakelijk dat die motivering en grondslag dermate robuust
en afbakenend zijn dat er geen onbedoelde uitstralingseffecten met rechten in andere
situaties ontstaan. In het geval een bestuursorgaan aan een groep burgers een onverplichte
tegemoetkoming toekent, dan dient het bestuursorgaan er ook rekening mee te houden
dat ook andere groepen op grond van het beginsel van gelijke behandeling een beroep
kunnen doen op deze tegemoetkoming als de eerste groep niet op basis van objectieve
criteria kan worden onderscheiden van de andere groepen. Dit kan verstrekkende juridische,
beleidsmatige en financiële gevolgen met zich meebrengen. In mijn brief van 19 augustus
2020 ben ik ook hierop ingegaan en heb aangegeven dat geen onderscheid gemaakt kan
worden op basis van objectieve criteria tussen de groep Nederlanders van Surinaamse
herkomst die tussen 1957 en 1975 in Suriname woonden, en andere onderdanen van het
Koninkrijk die niet in Nederland, maar elders in het Koninkrijk ingezetene waren vanaf
1957 tot heden. Voorts heb ik geconcludeerd dat het aannemelijk is dat het recht op
gelijke behandeling zich dan ook uitstrekt tot personen die slechts korte tijd in
Nederland hebben gewoond en in die tijd dus een zeer beperkte AOW hebben opgebouwd.
Als gevolg hiervan zou de huidige vormgeving van de AOW als opbouwverzekering, in
geding komen.
Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg heb ik het voornemen dit vraagstuk van
gelijke behandeling voor te leggen aan een adviescommissie van wijzen.
Het instellen van deze commissie van wijzen en het concretiseren van de vraagstelling,
waarmee de commissie haar werkzaamheden zal starten, vergt enige tijd. Een voorstel
hiertoe zal ik op korte termijn aan de ministerraad voorleggen zodat ik u vervolgens
kan informeren over de samenstelling van deze adviescommissie en de datum waarop deze
aanvangt met haar onderzoek.
Voornemen tot een voorlichtingsverzoek aan de Raad van State
Daarnaast speelt het vraagstuk van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Suriname
en Nederland zoals vastgelegd destijds in het Statuut van het Koninkrijk. In het Statuut
van het Koninkrijk is in 1954 geregeld dat de landen van het koninkrijk elk hun eigen
sociale zekerheid verzorgen. Suriname heeft destijds geen oudedagsvoorziening voor
haar inwoners geregeld. In Nederland is in 1957 de AOW in werking getreden. In Caribisch
Nederland zijn ook regelingen gemaakt voor een oudedagsvoorziening. Nu Suriname in
die periode niet zelf zijn verantwoordelijkheid op grond van het Statuut heeft genomen,
is het de vraag of en waarom Nederland dan deze verantwoordelijkheid gericht en alleen
voor deze groep (over) zou moeten nemen. Deze vraag raakt nauw aan het Statuut en
aan de verantwoordelijkheidsverdeling die daarin is vastgelegd en tot op vandaag de
verhoudingen regelt tussen de verschillende landen binnen het Koninkrijk.
Indien een onverplichte compensatieregeling wordt ingesteld om de Surinaamse Nederlanders
te compenseren voor hun onvolledige AOW-opbouw, dan raakt dat aan hetgeen is vastgelegd
in het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit kan mogelijk verstrekkende
gevolgen hebben voor het Nederlands stelsel van sociale zekerheid en de sociale zekerheid
zoals deze nu in de andere onderdelen van het Koninkrijk is geregeld.
Ik ben dan ook voornemens om de Raad van State te verzoeken om middels een voorlichting
advies uit te brengen over de gevolgen die het instellen van een onverplichte compensatieregeling
kan hebben voor het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden en met name de relatie
tussen de landen in het Koninkrijk als het gaat om verantwoordelijk voor de eigen
sociale zekerheid. Dit verzoek om voorlichting door de afdeling advisering van de
Raad van State, hoop ik op korte termijn aan de ministerraad te kunnen voorleggen.
Proces
Idealiter zouden de voorlichting door de Raad van State en advisering door de commissie
van wijzen volgtijdelijk plaatsvinden, maar om tijd te winnen wil ik dit tegelijkertijd
laten plaatsvinden. Mijn streven is erop gericht dat de voorlichting door de afdeling
advisering van de Raad van State en het advies van de commissie van wijzen nog tijdens
de formatie beschikbaar zullen komen. Mede gelet ook op de leeftijd van een deel van
de betrokken groep is het wenselijk dat hierover op korte termijn duidelijkheid zal
ontstaan.
Ik hecht grote waarde aan dit juridisch onderzoek door een adviescommissie van wijzen
en aan voorlichting door de Raad van State, omdat ik weet hoezeer dit leeft onder
de groep ouderen van Surinaamse herkomst.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Indieners
-
Indiener
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.