Brief regering : Reactie op moties ingediend tijdens de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
35 570 XVII Vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII) voor het jaar 2021
Nr. 50
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 december 2020
Ten behoeve van de stemmingen die plaatsvinden op 8 december, kom ik graag terug op
de motie van de leden Van Helvert en Voordewind, het post-Cotonou Verdrag en de motie
van het lid Van den Nieuwenhuijzen c.s.
Motie-Van Helvert/Voordewind
Het kabinet zou schriftelijk reageren inzake de motie van de leden Van Helvert en
Voordewind van 12 november 2020 (Kamerstuk 35 570 V, nr. 32). In de motie wordt de regering verzocht om per direct humanitaire hulp aan te bieden
aan de slachtoffers van de geweldsuitbraak in Nagorno-Karabach, ter ondersteuning
van de eerste levensbehoeften van de slachtoffers.
Nederland speelt in de response op deze crisis een belangrijke rol middels substantiële
ongeoormerkte bijdragen aan internationale organisaties die humanitaire hulp leveren
in Nagorno-Karabach. Onze jarenlange samenwerking met en ongeoormerkte bijdragen aan
o.a. het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) hebben continuïteit van operaties
in de regio mogelijk gemaakt, waaronder Nagorno-Karabach. ICRC heeft o.a. medicijnen
en medische benodigdheden geleverd aan ziekenhuizen en humanitaire hulpverleners aan
beide kanten van de linie.
Sinds 2019 heeft Nederland het ICRC ondersteund met een ongeoormerkte bijdrage van
EUR 85 miljoen, dat op basis van wereldwijde noden en naar professioneel inzicht van
de ICRC wordt besteed. Juist door middel van ongeoormerkte bijdragen kunnen organisaties
zoals ICRC op langere termijn operationeel blijven in conflictgebieden.
De EU heeft daarnaast voor de hulpverlening van ICRC EUR 900.000 beschikbaar gesteld
specifiek voor deze crisis. Op 19 november jl. kondigde de EU aan een aanvullende
EUR 3 miljoen beschikbaar te stellen voor humanitaire hulp voor de getroffenen van
het conflict in en rond Nagorno-Karabach.
Het kabinet beschouwt de motie als een aansporing van de genomen stappen en laat het
oordeel aan uw Kamer.
Post-Cotonou
Graag informeer ik uw Kamer via deze weg ook over de stand van zaken inzake een nieuw
EU-ACS-verdrag (Post-Cotonou), conform het verzoek van de algemene commissie voor
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 1 oktober 2020.
Op 3 december 2020 bereikten de hoofdonderhandelaars van de EU en de Organisation of African, Caribbean and Pacific States (OACP) een politiek akkoord* over een nieuwe partnerschapsovereenkomst die het huidige Cotonou verdrag zal opvolgen.
De tekst van de overeenkomst moet nog door de onderhandelaars worden gefinaliseerd
en geparafeerd. De Commissie heeft de finale teksten nog niet met de lidstaten gedeeld.
Het kabinet zal het nieuwe verdrag in zijn geheel beoordelen. Een kabinetsappreciatie
van het nieuwe verdrag zal uw Kamer toekomen zodra de finale teksten beschikbaar zijn.
De motie van het lid Weverling (Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 15) raakt aan deze onderhandelingen. In het kader van deze motie is het nuttig te vermelden
dat de Commissie stelt dat wat betreft migratie en mobiliteit de nieuwe overeenkomst,
in lijn met het EU migratiepact, zal inzetten op brede partnerschappen om samenwerking
op migratie te verbeteren. Ook geeft de Commissie aan dat verbeterde samenwerking
op terugkeer en overname van irreguliere migranten een cruciaal element van de toekomstige
overeenkomst zijn, waarover een annex met operationele uitwerking zal worden opgenomen.
In lijn met het EU-onderhandelingsmandaat, zal het toekomstige verdrag naar verwachting
de mogelijkheid bieden om passende, proportionele maatregelen te nemen bij niet-naleving.
Het nieuwe verdrag zal echter, net als het huidige verdrag, niet voorschrijven welke
maatregelen moeten worden genomen, noch daarbij de terminologie more for more and less for less hanteren.
Het is aan de afzonderlijke partijen om te bepalen welke maatregelen passend en proportioneel
zijn. De EU kan in dergelijke gevallen dus zelf bepalen welke maatregelen genomen
kunnen worden en hierbij het volledige EU instrumentarium inzetten, o.a. op visa zoals
uw Kamer via de BNC fiches over het EU-migratiepact is toegekomen. Het kabinet zal
altijd aandringen op een multidimensionale afweging bij het inzetten van instrumenten,
positief of negatief, waarbij effectiviteit voorop staat.
Daarnaast is het nuttig te vermelden dat er – in tegenstelling tot bij het huidige
Cotonou verdrag – geen directe koppeling meer zal zijn tussen het verdrag en het EU
financieringsinstrumentarium. Onder het Cotonou verdrag was het Europees Ontwikkelingsfonds
specifiek gereserveerd voor de ACP landen. Vanaf 2021 zal er sprake zijn van een breed
extern financieringsinstrument, het NDICI, zonder directe koppeling met het Post-Cotonou
verdrag. Uw Kamer kent de Nederlandse inzet ten aanzien van dit instrument. Met name
preambule 29 en 30 en artikel 8.7 van de NDICI-verordening geven volgens het kabinet
heldere kaders voor migratiesamenwerking met derde landen. De triloog tussen de Raad
en het Europees parlement over dit instrument is echter nog niet afgerond.
Het Post-Cotonou akkoord zal een brede overeenkomst zijn en heeft betrekking op meer
dan alleen migratie en mobiliteit, waaronder mensenrechten, klimaat en duurzame ontwikkeling.
Het kabinet zal een toekomstig akkoord dan ook in zijn geheel beoordelen. Het EU onderhandelingsmandaat
en de Nederlandse inzet zoals onder meer beschreven in het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2469) en verschillende geannoteerde agenda’s en verslagen van de Raad Buitenlandse Zaken
(RBZ) en de RBZ Ontwikkelingssamenwerking zijn daarin leidend (zie o.a. Kamerstuk
21 501-02, nr. 2187, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2196, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2202, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2205, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2220 en Kamerstuk 21 501-02, nr. 2238).
Motie-Van den Niewenhuijzen c.s.
In aanvulling op de appreciatie van de motie van het lid Van den Nieuwenhuijzen c.s.
(Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 21) die ik gaf tijdens de begrotingsbehandeling op 2 december jl., meld ik graag het
volgende.
Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in
China en Xinjiang. De berichtgeving over onder andere Oeigoerse dwangarbeid is zeer
verontrustend. Nederland spreekt zich op alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende
situatie en pleit onder andere voor toegang van onafhankelijke waarnemers tot Xinjiang.
Het kabinet wijst bedrijven op hun verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk
verantwoord te ondernemen, conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang,
bijvoorbeeld via de MVO-risicochecker. Gezien de ernstige verdenkingen beschreven
in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste
zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke
relatie in Xinjiang passend zijn.
Het toepassen van deze gepaste zorgvuldigheid, in overeenstemming met de genoemde
richtlijnen, is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. Zoals
vaker onderstreept in overleggen met uw Kamer is het Ministerie van Buitenlandse Zaken
vanuit de verantwoordelijkheid binnen de OESO-richtlijnen doorlopend in contact met
bedrijven over de gepaste zorgvuldigheid, zowel ambtelijk als op politiek niveau.
Ik zal binnenkort zelf in contact treden met VNO-NCW om de specifieke risico’s te
bespreken, opdat deze informatie ook proactief gedeeld wordt met de achterban van
VNO-NCW die in Xinjiang zaken doet. Gezien de zorgwekkende berichtgeving en de aanmoediging
van uw Kamer zal ik via dit gesprek bedrijven die actief zijn in Xinjiang aansporen
om conform de OESO-richtlijnen af te wegen of men uit Xinjiang moet vertrekken.
Deze maand nog zal er een Joint Economic Committee plaatsvinden, waarbij op politiek
niveau bilaterale handels- en investeringsvraagstukken tussen Nederland en China worden
besproken. De situatie in Xinjiang wordt hier vanzelfsprekend geadresseerd.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking