Brief regering : Antwoorden op openstaande vragen commissie over reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Herziene brief) en over aanpassing box 3
35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)
Nr. 75 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 februari 2020
In de brief van 18 oktober 2019 heeft voormalig Staatssecretaris Snel u zijn antwoorden
doen toekomen op de vragen gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over
de brieven van 12 juli 2019 met de reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders
over letselschadevergoedingen (Kamerstuk 35 026, nr. 55) (herziene brief) en van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamerstuk 35 026, nr. 74). Voor de beantwoording van een aantal vragen van de leden van de fracties van D66
en de SP was nader onderzoek nodig en informatie van het Verbond van Verzekeraars
en De Letselschade Raad. In deze brief doe ik u mijn antwoorden toekomen op deze nog
openstaande vragen.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Antwoorden op de openstaande vragen gesteld in het schriftelijk overleg van 22 oktober
2019 inzake de motie van de leden Leijten en Lodders en box 3 (Kamerstuk 35 302, nr. 68)
De leden van de fractie van D66 vragen een toelichting over de wijze waarop er in
de praktijk rekening wordt gehouden met gevolgschade bij het bepalen van de omvang
van letselschadevergoedingen.
De vaststelling van de letselschadevergoeding gebeurt als volgt. Eerst wordt het letsel
vastgesteld en de daarmee samenhangende schadecomponenten. Als er sprake is van een
medische eindsituatie en de resterende beperkingen duidelijk zijn, wordt de schade
vastgesteld. Tot dat moment kunnen er voorschotten op de schadevergoeding worden uitgekeerd.
Als de medische eindtoestand vaststaat, wordt het schadebedrag vastgesteld. Er is
geen standaard leidraad voor het vaststellen van gevolgschade bij het bepalen van
de omvang van letselschadevergoedingen in verband met het tot het vermogen gaan behoren
van de letselschadevergoeding, ook niet van De Letselschade Raad. Voor het vaststellen
van de omvang van letselschadevergoedingen is niet alleen het letsel relevant voor
de bepaling van het bedrag, maar ook de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer
zijn van belang, zoals de woonsituatie, een inschatting van de toekomstige verdiencapaciteit
en de gevolgen voor toeslagen waar het slachtoffer recht op heeft. Verzekeraars vragen
aan slachtoffers naar schadeposten die een rol kunnen spelen, waaronder gevolgschade.
Medewerkers van verzekeraars die letselschadezaken behandelen, volgen opleidingen
voor het afhandelen van letselschades. Ook worden slachtoffers in de regel bijgestaan
door een gespecialiseerde belangenbehartiger, zoals een letselschadeadvocaat.
De fiscale impact maakt deel uit van het berekenen van de totale schadeomvang in de
financieel omvangrijke letselschaden. De verzekeraar zal aan het slachtoffer vragen
om de gegevens die nodig zijn om deze fiscale gevolgschade te berekenen. Gezamenlijk
wordt dan op basis van de beschikbare gegevens een schadeberekening uitgevoerd. Soms
wordt een rekenbureau ingeschakeld om dit te doen. Dit gebeurt in de regel alleen
bij ingewikkelde zaken en grote schadebedragen, omdat hieraan kosten zijn verbonden
die wel in relatie moeten staan tot de schadeomvang. Over het algemeen wordt vervolgens met de verzekeraar overeenstemming bereikt
over het totale schadebedrag. Als er geen overeenstemming wordt bereikt tussen de
verzekeraar en het slachtoffer, dan kan een geschil hierover aan de rechter worden
voorgelegd. De rechter zal op basis van de feiten en omstandigheden en de overgelegde
stukken een oordeel vellen, waarbij hij zich zo nodig door een deskundige kan laten
bijstaan.
Bij letselschadevergoedingen wordt niet altijd expliciet onderscheiden welk deel van
het bedrag ter compensatie van de belastingderving of het mislopen van toeslagen dient.
Als er een gespecificeerde berekening is gemaakt, zoals door een rekenbureau gedaan
wordt, dan is die er wel, maar als een slachtoffer zelf, al dan niet in samenspraak
met zijn belangenbehartiger, een berekening heeft gemaakt, is die er niet altijd.
Meer specifiek vragen de leden van de fractie van D66 hoe rekening wordt gehouden
met de situatie waarin persoon A en persoon B een gelijke mate van letsel oplopen,
maar een andere inkomens- en/of vermogenspositie hebben. Zij vragen of persoon A,
die door de letselschadevergoeding een toeslag misloopt of meer belasting betaalt
in box 3, een hogere vergoeding ontvangt dan persoon B. Daarnaast vragen zij of dit
tot gevolg kan hebben dat er grote verschillen optreden in vergoedingen bij een gelijke
mate van letsel en of er voorbeelden kunnen worden gegeven van verschillen in de hoogte
van letselschadevergoedingen bij gelijke mate van letsel en een verschil in gevolgschade.
Zoals ook uit het vorige antwoord blijkt, klopt het (en het is zelfs zeer waarschijnlijk)
dat er bij een gelijke mate van letsel verschil in de hoogte van schadevergoeding
kan zijn door het verschil in individuele factoren. Een dertigjarige met een hoog
inkomen heeft meer inkomensschade dan een tachtigjarig slachtoffer dat uitsluitend
leeft van zijn ouderdomspensioen. In beide gevallen moeten de slachtoffers door de
schadeveroorzaker zoveel als mogelijk worden gebracht in de situatie waarin zij voor
het ongeval verkeerden. Dit betekent onder meer dat verlies aan inkomen moet worden
gecompenseerd. Voor de dertigjarige leidt dit tot een grotere schadevergoeding. Die
schadevergoeding wordt belast in box 3. Hij betaalt daardoor meer belasting over zijn
schadevergoeding dan het tachtigjarige slachtoffer. De schadeveroorzaker of zijn verzekeraar
is ook aansprakelijk voor deze «belastingschade». Bij de berekening van de schadevergoeding
wordt daar dus ook rekening mee gehouden. Iemand die is aangewezen is op fysiek werk
en dat door bijvoorbeeld ernstig beenletsel niet meer kan uitoefenen, kan veel meer
schade lijden dan iemand met hetzelfde letsel, die zijn bureauwerkzaamheden al weer
snel kan oppakken.
De leden van de fractie van de SP vragen mijn reactie op het artikel van de heer Neeser1 alsmede hoe de verzekeraars aankijken tegen het voorstel om de schadevergoeding op
een aparte rekening te zetten als oplossing voor het streven om een vrijstelling in
box 3 voor letstelschadevergoedingen mogelijk te maken en dat als gevolg daarvan sneller
overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van de letselschadevergoeding. Ik wil
erop wijzen dat er zeer veel variabelen en aannames nodig zijn voor het vaststellen
van de hoogte van de schadevergoeding. Dit geldt ook voor de schadevergoeding op zich,
dat wil zeggen exclusief de fiscale component. Ik geloof niet dat een vrijstelling
in box 3 daar veel versnelling in zal brengen. Het Verbond van Verzekeraars geeft
aan dat met een aparte rekening voor de bank en daarmee ook voor de fiscus (via renseignering)
goed te herleiden is of de geldstromen op de rekening verband houden met de schadevergoeding.
Ik ben echter van mening dat een aparte rekening voor de schadevergoeding geen oplossing
biedt. Een voorwaarde voor een vrijstelling in box 3 is weliswaar dat bepaalbaar moet
zijn wat onder de vrijstelling valt. De schadevergoeding is echter vrij besteedbaar
en een slachtoffer kan zelf bepalen van welke rekening hij uitgaven betaalt. Bij een
afname van het vermogen als gevolg van uitgaven in verband met de schade zou dit vanaf
de aparte rekening moeten worden gedaan. Het is echter niet traceerbaar of deze uitgaven
van de aparte rekening worden gedaan of op andere wijze. Zoals ik in mijn brief van
26 september 20192 heb vermeld, zou dit slechts verdedigbaar zijn als er extra voorwaarden aan de schadevergoeding
gekoppeld zouden worden. De leden van de fractie van de SP vragen tevens in hoeverre
er thans sprake is van rechtsongelijkheid tussen ontvangers van vergoedingen van verzekeraars
en uit calamiteitenfondsen, gezien het feit dat deze laatste categorie wel is uitgezonderd
van heffingen in box 3. Mijns inziens is er geen sprake van rechtsongelijkheid bij
de heffing van box 3. Box 3 kent in tegenstelling tot toeslagen geen vrijstellingen
voor vergoedingen uit calamiteitenfondsen.
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre de gevolgen in kaart zijn gebracht
voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding door de voorgestelde scheiding
tussen een forfaitair tarief voor beleggingen en een forfaitair tarief voor sparen
en in hoeverre dit zal leiden tot het bemoeilijken van het vaststellen van de schade
als gevolg van belastingheffing. De gevolgschade die ontstaat door belastingheffing
wordt berekend aan de hand van de situatie zoals die bekend is op het moment van het
berekenen casu quo het moment van het sluiten van de overeenkomst van de schadevergoeding.
Voor de berekening zelf maakt het niet uit of dit op basis van het huidige of het
voorgestelde stelsel moet. In beide gevallen moeten aannames worden gemaakt (waarbij
de goede en de kwade kansen worden afgewogen) over de wijze van besteding en aanhouden
van het uitgekeerde bedrag in de toekomst en met bijvoorbeeld de inflatie over de
verwachte looptijd. Wel is de voorgestelde aanpassing van box 3, voor mensen die een
schadevergoeding ontvangen en aanhouden op een spaarrekening fiscaal gunstiger dan
het huidige stelsel. Iemand met uitsluitend spaarvermogen zal bij een forfaitair vastgestelde
rente van 0,09% (de forfaitaire spaarrente in 2020) immers geen box 3-heffing verschuldigd
zijn tot aan een vermogen van € 440.000 per fiscaal partner.3
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën