Brief regering : Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht; Brussel, 19 februari 2013
35 308 (R2132) Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht; Brussel, 19 februari 2013
A/ Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
19 september 2019.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde
Ministers van Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 19 oktober
2019.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt
niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid
jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Aan de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 september 2019
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en derde lid, en artikel 5, eerste
en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van
State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring
over te leggen de op 19 februari 2013 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende
een eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, nr. 92 en Trb. 2016, nr. 1).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomst treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Caribische deel van Nederland, Curaçao en Sint Maarten
gevraagd.
Aan de Gouverneurs van Curaçao en van Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken
op 20 september 2019 over te leggen aan de Staten van Curaçao en van Sint Maarten.
De Gevolmachtigde Ministers van Curaçao en van Sint Maarten zijn van deze overlegging
in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
TOELICHTENDE NOTA
1. Algemeen
Op 19 februari 2013 is te Brussel tot stand gekomen de Overeenkomst betreffende een
eengemaakt octrooigerecht (Trb. 2013, nr. 92 en 2016, nr. 1) (hierna: Rechtspraakverdrag).
Het Rechtspraakverdrag is in 2016 bij wet goedgekeurd voor het Europese deel van Nederland
(zie Stb. 2016, nr. 243). Voor de toelichting op het verdrag zie ook de memorie van toelichting die ten behoeve
van de parlementaire goedkeuring is opgesteld (Kamerstuk 34 411, nr. 3). Het verdrag is reeds voor het Europese deel van Nederland bekrachtigd.
Thans wordt de goedkeuring gevraagd voor Curaçao en Sint Maarten en voor het Caribische
deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Er wordt niet voorzien in een
goedkeuring voor Aruba, aangezien dat land geen partij is bij het op 5 oktober 1973
te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees
Octrooiverdrag) (Trb. 1975, nr. 108) en het Rechtspraakverdrag hiermee nauw verband houdt.
2. Het Rechtspraakverdrag en de EU-verordeningen
Het Rechtspraakverdrag vormt een samenwerkingsverband tussen de Europese staten die
het verdrag hebben bekrachtigd.
Het Rechtspraakverdrag voorziet in de mogelijkheid van geschilbeslechting met betrekking
tot Europese octrooien op internationaal niveau bij het Eengemaakt Octrooigerecht
(hierna: EOG). Langs deze weg kan bij één instantie een uitspraak worden verkregen
met werking in alle overeenkomstsluitende lidstaten. Als gevolg daarvan hoeft een
octrooihouder niet langer in iedere overeenkomstsluitende lidstaat waar inbreuk op
zijn recht wordt gemaakt afzonderlijk een procedure te starten met betrekking tot
die inbreuk. Hetzelfde geldt ten aanzien van de geldigheid van het octrooi; ook deze
kan via één gerechtelijke procedure bij het EOG worden vastgesteld. Naast aanzienlijke
efficiencyvoordelen voor de gebruikers van het octrooisysteem, leidt het nieuwe stelsel
ertoe dat het risico van onderling afwijkende rechterlijke uitspraken met betrekking
tot Europese octrooien sterk wordt verminderd. Dat komt de rechtseenheid en rechtszekerheid
ten goede en is gunstig voor het internationaal opererend innoverend bedrijfsleven.
Naast het Rechtspraakverdrag is het tweede onderdeel van het Europese octrooipakket
de introductie van het Europees octrooi met eenheidswerking op basis van Verordening
(EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot
het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van
eenheidsoctrooibescherming (PbEU 2012, L 361) en Verordening (EU) nr. 1260/2012 van
de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op
het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de
toepasselijke vertaalregelingen (PbEU 2012, L 361). Dit geeft de mogelijkheid met
één registratie octrooibescherming te verkrijgen in alle deelnemende EU-lidstaten.
Bedrijven die octrooibescherming wensen in deze EU-lidstaten hoeven niet in iedere
lidstaat afzonderlijk te valideren. De toepassing van de verordeningen die de eenheidsoctrooibescherming
regelen is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag. Dit betekent
dat de verordeningen eerst van toepassing zijn, nadat het Rechtspraakverdrag in werking
is getreden. Het hele Europese octrooipakket treedt daarmee gelijktijdig in werking.
Het Rechtspraakverdrag treedt in werking nadat dertien overeenkomstsluitende lidstaten
het verdrag hebben bekrachtigd (of tot het verdrag zijn toegetreden), waaronder Duitsland,
het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk (de drie overeenkomstsluitende lidstaten waar
het hoogste aantal Europese octrooien gold in 2012).
Hoewel het Rechtspraakverdrag reeds door zestien staten, waaronder Frankrijk en het
Verenigd Koninkrijk, is bekrachtigd, is het nog niet in werking getreden. Het verdrag
zal in werking treden wanneer ook Duitsland heeft bekrachtigd.
Indien het Koninkrijk het Rechtspraakverdrag voor Curaçao en Sint Maarten en voor
het Caribische deel van Nederland heeft bekrachtigd voordat het verdrag in werking
is getreden, dan geldt het Rechtspraakverdrag vanaf het moment van inwerkingtreding
ook in Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland. Indien deze ratificatie
plaatsvindt na de inwerkingtreding van het Rechtspraakverdrag, dan treedt het verdrag
pas daarna voor die delen van het Koninkrijk in werking.
Met de medegelding van het Rechtspraakverdrag voor Curaçao en Sint Maarten en voor
het Caribische deel van Nederland wordt uitvoering gegeven aan de wens van Curaçao
en Sint Maarten om het Europees octrooipakket op eenduidige wijze in te voeren in
het Koninkrijk.
In eerste instantie leek dit niet mogelijk, gezien de nauwe verwevenheid van het Rechtspraakverdrag
met de Europese Unie zoals verwoord in de preambule van het verdrag. Vanwege de onduidelijkheid
op dit punt is de Raad van State van het Koninkrijk om voorlichting verzocht. Mede
naar aanleiding van de Voorlichting van de Raad van State (Stcrt, 2019, nr. 21315) is contact gezocht met de Europese Commissie. Nader overleg met de Europese Commissie
heeft tot het inzicht geleid dat het Rechtspraakverdrag een verdrag is dat kan gelden
voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden, dus ook in Curaçao en Sint Maarten en
het Caribische deel van Nederland.
Nadat het Rechtspraakverdrag in werking is getreden voor Curaçao en Sint Maarten en
voor het Caribische deel van Nederland, zullen de uitspraken van het EOG ook in deze
delen van het Koninkrijk kunnen gelden. Dit opent tevens de mogelijkheid om een identiek
rechtsregime van overeenkomstige toepassing te laten zijn op het gehele Europees octrooi,
zowel dat deel dat geldt in het Europese deel van Nederland (op grond van het Rechtspraakverdrag
en de Europese verordeningen) als dat deel dat geldt in Curaçao en Sint Maarten en
het Caribische deel van Nederland (op grond van het Rechtspraakverdrag en de nog aan
te passen Rijksoctrooiwet 1995). Dit zal worden gerealiseerd door de Europese verordeningen
van overeenkomstige toepassing te verklaren in het wetsvoorstel tot wijziging van
de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een eengemaakt
octrooigerecht en Verordening (EU) nr. 1257/2012. Dit wetsvoorstel is thans aanhangig
in de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 187, nr. 2).
3. Artikelsgewijze toelichting
Onderstaand volgt in hoofdlijnen een weergave van de bepalingen van het Rechtspraakverdrag.
Zie ook de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel houdende goedkeuring
van het Rechtspraakverdrag (Kamerstuk 34 411, nr. 3, pagina 9–22) en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van
de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een eengemaakt
octrooigerecht en Verordening (EU) nr. 1257/2012 (Kamerstuk 35 187, nr. 3).
Het Rechtspraakverdrag is onderverdeeld in vijf delen. Daarnaast bevat het verdrag
twee bijlagen. Bijlage I bestaat uit het statuut van het EOG en Bijlage II regelt
de verdeling van zaken onder de verschillende afdelingen van de centrale divisie van
het Gerecht van Eerste Aanleg. Zoals in de memorie van toelichting bij de goedkeuring
van het verdrag is aangegeven, vormen deze bijlagen een integrerend onderdeel van
het verdrag en zijn zij uitvoerend van aard. Verdragen tot wijziging van de bijlagen
behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen, geen parlementaire goedkeuring.
3.1. Deel I Algemene en institutionele bepalingen
3.1.1. Hoofdstuk I (algemene bepalingen)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de instelling van het Eengemaakt Octrooigerecht (artikel 1);
– begripsomschrijvingen (artikel 2);
– het toepassingsgebied (artikel 3);
– de rechtspositie (artikel 4), en
– de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van het Gerecht (artikel 5).
Het EOG is een gerecht gemeenschappelijk aan de overeenkomstsluitende lidstaten en
op dezelfde wijze gebonden aan het recht van de Unie als de nationale gerechten van
de lidstaten (artikel 1). Het verdrag is van toepassing op (artikel 3):
a) een Europees octrooi met eenheidswerking;
b) een aanvullend beschermingscertificaat dat is afgegeven voor een door een Europees
octrooi beschermd product;
c) een Europees octrooi dat nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van
deze overeenkomst, of dat na die datum is verleend, onverminderd artikel 83, en
d) een Europese octrooiaanvrage die nog in behandeling is op de datum van inwerkingtreding
van deze overeenkomst, of na die datum is ingediend, onverminderd artikel 83.
3.1.2. Hoofdstuk II (institutionele bepalingen)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het Gerecht (artikel 6);
– het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 7);
– de samenstelling van de panels van het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 8);
– het Hof van Beroep (artikel 9);
– de Griffie (artikel 10);
– de comités (artikel 11);
– het Bestuurscomité (artikel 12);
– het Begrotingscomité (artikel 13), en
– het Raadgevend Comité (artikel 14).
Het EOG bestaat uit een Gerecht van Eerste Aanleg, een Hof van Beroep en een Griffie
(artikel 6). Het Gerecht van Eerste Aanleg bestaat uit een centrale divisie en lokale
en regionale divisies. De centrale divisie zetelt in Parijs en heeft afdelingen in
Londen en München. Op verzoek van overeenkomstsluitende lidstaten kunnen (aanvullende)
lokale en regionale divisies worden opgericht (artikel 7). Het Hof van Beroep zetelt
in Luxemburg (artikel 9).
3.1.3. Hoofdstuk III (de rechters van het Gerecht)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de selectiecriteria voor de benoeming van rechters (artikel 15);
– de benoemingsprocedure (artikel 16);
– de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid (artikel 17);
– de pool van rechters (artikel 18), en
– het opleidingsprogramma (artikel 19).
Het EOG bestaat uit zowel juridisch als technisch geschoolde rechters. In dit hoofdstuk
zijn de eisen opgenomen waaraan de rechters moeten voldoen. Tevens zijn waarborgen
opgenomen, onder meer in verband met toegestane en niet-toegestane nevenwerkzaamheden,
die de rechterlijke onafhankelijkheid garanderen. Om de deskundigheid inzake octrooigeschillen
te verbeteren en uit te breiden is voorzien in een opleidingsprogramma voor rechters.
De benoeming van rechters bij het EOG vindt plaats door het Bestuurscomité, op basis
van een door het Raadgevend Comité opgestelde lijst met kandidaten.
3.1.4. Hoofdstuk IV (het primaat van het recht van de Unie, aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid
van de overeenkomstsluitende lidstaten)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het primaat van het recht van de Unie en de eerbiediging ervan (artikel 20);
– verzoeken om prejudiciële beslissingen (artikel 21);
– aansprakelijkheid voor schade als gevolg van inbreuken op het recht van de Unie (artikel
22), en
– verantwoordelijkheid van de overeenkomstsluitende lidstaten (artikel 23).
3.1.5. Hoofdstuk V (rechtsbronnen en materieel recht)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de rechtsbronnen (artikel 24);
– het recht om de directe toepassing van de uitvinding te verhinderen (artikel 25);
– het recht om de indirecte toepassing van de uitvinding te verhinderen (artikel 26);
– beperkingen van de werking van een octrooi (artikel 27);
– het recht van voorgebruik (artikel 28);
– uitputting van de aan een Europees octrooi verbonden rechten (artikel 29), en
– de werking van aanvullende beschermingscertificaten (artikel 30).
Artikel 24 bepaalt welke rechtsbronnen door het EOG worden toegepast bij zaken die
op grond van het verdrag zijn ingesteld. Dit zijn achtereenvolgens: het recht van
de Unie (onderdeel a), de overeenkomst zelf (onderdeel b), het Europees Octrooiverdrag
(onderdeel c), andere internationale overeenkomsten (onderdeel d) en nationaal recht
(onderdeel e). De artikelen 25 tot en met 30 bevatten voorts enkele rechtstreeks werkende
bepalingen van materieel recht.
3.1.6. Hoofdstuk VI (internationale rechtsmacht en bevoegdheid)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de internationale rechtsmacht (artikel 31);
– de bevoegdheid van het Gerecht (artikel 32);
– de bevoegdheid van de divisies van het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 33), en
– de territoriale reikwijdte van beslissingen (artikel 34).
Dit hoofdstuk voorziet in de internationale rechtsmacht van het EOG. Deze wordt vastgesteld
overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad
van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351)
(hierna: Brussel I-verordening) of het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid,
de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
(PbEU 2007, L 339) (hierna: Verdrag van Lugano) (artikel 31). In artikel 32 is opgenomen
in welke aangelegenheden het EOG exclusief bevoegd is. In andere zaken blijven de
nationale gerechten bevoegd. Artikel 33 bepaalt welke van de divisies (lokale, regionale
of centrale) bevoegd is kennis te nemen van een geschil. De uitspraken van het EOG
zijn, in het geval van Europese octrooien, van toepassing op het grondgebied van de
overeenkomstsluitende lidstaten waar het Europese octrooi van kracht is (artikel 34).
3.1.7. Hoofdstuk VII (Centrum voor mediation en arbitrage in octrooizaken)
Dit hoofdstuk voorziet in de oprichting van een centrum voor mediation en arbitrage
in octrooizaken (artikel 35). Het Centrum voorziet in de behoefte aan bemiddeling
en arbitrage bij octrooigeschillen die binnen het toepassingsgebied van het Rechtspraakverdrag
vallen. In de mediation- of arbitrageprocedure kan het octrooi echter niet worden
nietig verklaard of beperkt. Het Centrum zetelt in Ljubljana en Lissabon.
3.2. Deel II Financiële bepalingen
Dit deel bevat bepalingen over:
– de begroting van het Gerecht (artikel 36);
– de financiering van het Gerecht (artikel 37);
– de financiering van het opleidingsprogramma voor rechters (artikel 38);
– de financiering van het Centrum (artikel 39).
Het EOG wordt gefinancierd uit de eigen inkomsten van het EOG, in het bijzonder door
griffierechten, en – voor zover nodig – uit bijdragen van de overeenkomstsluitende
lidstaten. De griffierechten worden op een zodanige hoogte vastgesteld dat de toegang
tot de rechter is verzekerd, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen,
micro- entiteiten, natuurlijke personen, organisaties zonder winstoogmerk, universiteiten
en openbare organisaties voor onderzoek (artikel 36).
3.3. Deel III Organisatorische en procedurebepalingen
3.3.1. Hoofdstuk I (algemene bepalingen)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het statuut (artikel 40);
– het procesreglement (artikel 41);
– evenredigheid en billijkheid (artikel 42);
– de zaaksbehandeling (artikel 43);
– de elektronische procedures (artikel 44);
– de openbaarheid van procedures (artikel 45);
– de handelingsbevoegdheid (artikel 46);
– partijen (artikel 47), en
– vertegenwoordiging (artikel 48).
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over het statuut, waarin de organisatie en het functioneren
van het EOG zijn vastgelegd. Artikel 40 vormt de rechtsbasis voor het statuut, dat
is opgenomen als bijlage bij het verdrag. Artikel 41 vormt de rechtsbasis voor het
nog vast te stellen procesreglement, waarin de procedure voor het EOG zal worden vastgelegd.
Voorts bevat dit hoofdstuk bepalingen over, onder meer, de zaaksbehandeling, de openbaarheid
van de procedures, wie voor het EOG als partij mogen optreden, en welke partijen vorderingen
bij het EOG kunnen instellen.
3.3.2. Hoofdstuk II (procestaal)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de procestaal bij het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 49);
– de procestaal bij het Hof van Beroep (artikel 50), en
– andere taalregelingen (artikel 51).
Bij het Gerecht van Eerste Aanleg is – als hoofdregel – de procestaal de officiële
taal of een van de officiële talen van de overeenkomstsluitende lidstaat waar de lokale
divisie is gevestigd. In het geval van een regionale divisie is de procestaal de officiële
taal of een van de officiële talen die door de verdragsluitende lidstaten, die een
regionale divisie delen, zijn aangewezen (artikel 49, eerste lid). De procestaal bij
de centrale divisie is de taal waarin het betrokken octrooi is verleend (artikel 49,
zesde lid). De procestaal voor het Hof van Beroep is de taal van de procedure voor
het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 50).
Er zijn echter uitzonderingen mogelijk op de bovengenoemde hoofdregel.
3.3.3. Hoofdstuk III (procedure voor het Gerecht)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de schriftelijke, tussentijdse en mondelinge behandeling (artikel 52);
– de bewijsmiddelen (artikel 53);
– de bewijslast (artikel 54), en
– de omkering van de bewijslast (artikel 55).
In dit hoofdstuk zijn, onder meer, bepalingen opgenomen over welke bewijsmiddelen
zijn toegelaten in een procedure voor het EOG (artikel 53). Inzake de bewijslastverdeling
bepaalt artikel 54 – als hoofdregel – dat de feitelijke bewijslast rust op de partij
die zich op de feiten beroept. Een omkering van de bewijslast, waarin artikel 55 voorziet,
is onder meer aan de orde bij een octrooi op een werkwijze voor de vervaardiging van
een nieuw product. Identieke producten worden, behoudens tegenbewijs, geacht met toepassing
van die werkwijze te zijn vervaardigd.
3.3.4. Hoofdstuk IV (bevoegdheden van het Gerecht)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de algemene bevoegdheden van het Gerecht (artikel 56);
– gerechtsdeskundigen (artikel 57);
– de bescherming van vertrouwelijke informatie (artikel 58);
– het bevel tot behoud van bewijsmateriaal (artikel 59);
– het bevel tot behoud van bewijsmateriaal en tot bezichtiging (artikel 60);
– het bevel tot bevriezing (artikel 61);
– voorlopige en conservatoire maatregelen (artikel 62);
– permanent verbod (artikel 63);
– corrigerende maatregelen in een inbreukprocedure (artikel 64);
– beslissing inzake de geldigheid van een octrooi (artikel 65);
– bevoegdheden van het Gerecht inzake beslissingen van het Europees Octrooibureau (artikel
66);
– bevoegdheid de verstrekking van informatie te gelasten (artikel 67);
– toekenning van schadevergoeding (artikel 68);
– proceskosten (artikel 69);
– griffierechten (artikel 70);
– rechtsbijstand (artikel 71), en
– verjaring (artikel 72).
Dit hoofdstuk voorziet in de bevoegdheden van het EOG om maatregelen te treffen en
beslissingen te nemen in de aan het EOG voorgelegde zaken. Deze bevoegdheden hebben
betrekking op de procedure voor het EOG zelf, het treffen van voorlopige maatregelen
en de definitieve beslissing over een zaak. In verband met de procedure voor het EOG
kan het EOG deskundigen aanwijzen die adviseren over bepaalde aspecten van een zaak
(artikel 57) en kan de wederpartij of een derde worden gelast bewijsmateriaal over
te leggen (artikel 59). Het EOG kan tevens voorlopige en conservatoire maatregelen
treffen. Zo beschikt het EOG over de bevoegdheid voorlopige maatregelen te gelasten
tot behoud van relevant bewijsmateriaal in verband met een vermoedelijke octrooi-inbreuk
(artikel 60). In dat verband kan, met inachtneming van de in artikel 60 omschreven
waarborgen, ook een huiszoeking worden gelast. Het EOG kan, om een dreigende inbreuk
te voorkomen, onder meer de voortzetting van de vermeende inbreuk verbieden en beslaglegging
of afgifte gelasten met betrekking tot producten waarmee de vermeende inbreuk wordt
gemaakt op het octrooi, om te voorkomen dat zij in de handel komen of blijven (artikel
62). Indien de inbreuk door het EOG is vastgesteld, kan het EOG een permanent verbod
opleggen (artikel 63) en passende maatregelen gelasten met betrekking tot producten
waarmee inbreuk wordt gemaakt op een octrooi en met betrekking tot materiaal en gereedschap
waarmee die producten worden vervaardigd of gefabriceerd (artikel 64). Het EOG kan
tevens beslissen over de geldigheid van het octrooi (artikel 65). Indien de inbreuk
is vastgesteld, kan schadevergoeding worden toegekend (artikel 68). De vordering hiertoe
verjaart na vijf jaar (artikel 72). Tot slot bevat dit hoofdstuk bepalingen over proceskosten,
griffierechten en rechtsbijstand (artikel 69 tot met 71).
3.3.5. Hoofdstuk V (beroep)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– het beroep (artikel 73);
– de gevolgen van het beroep (artikel 74), en
– de beslissing op hoger beroep en terugverwijzing (artikel 75).
Op grond van artikel 73 kan tegen beslissingen van het Gerecht van Eerste Aanleg beroep
worden ingesteld door partijen die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
De termijnen waarbinnen beroep kan worden ingesteld zijn afhankelijk van de aard van
de uitspraak (beslissing of bevel) van het Gerecht van Eerste Aanleg. Voor eindbeslissingen
van het Gerecht van Eerste Aanleg geldt een beroepstermijn van twee maanden (artikel
73, eerste lid), voor beroep tegen met name genoemde bevelen geldt een termijn van
vijftien kalenderdagen (artikel 73, tweede lid, onderdeel a), tegen andere bevelen:
samen met het beroep tegen de beslissingen, of – indien het EOG het toelaat – binnen
vijftien dagen na die uitspraak (artikel 73, tweede lid, onderdeel b). Het beroep
heeft in beginsel geen schorsende werking, tenzij het Hof van Beroep anders beslist
(artikel 74). Indien het beroep gegrond wordt verklaard, doet het Hof van Beroep definitief
uitspraak. In uitzonderlijke gevallen kan de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht
van Eerste Aanleg (artikel 75, tweede lid).
3.3.6. Hoofdstuk VI (beslissingen)
Dit hoofdstuk bevat bepalingen over:
– de grondslag voor beslissingen en recht te worden gehoord (artikel 76);
– vormvoorschriften (artikel 77);
– beslissingen van het Gerecht en afwijkende meningen (artikel 78);
– de schikking (artikel 79);
– de openbaarmaking van beslissingen (artikel 80);
– de herziening (artikel 81), en
– de tenuitvoerlegging van beslissingen en bevelen (artikel 82).
Dit hoofdstuk geeft regels over de beslissingen van het EOG. Het EOG doet uitspraak
op basis van de vorderingen van partijen en deze uitspraak dient te stoelen op hetgeen
in de procedure aan de orde is gekomen (artikel 76). De beslissingen en bevelen worden
met redenen omkleed, worden gedaan in de procestaal (artikel 77) en bij meerderheid
van stemmen (artikel 78). Partijen kunnen in elk stadium van het geding een schikking
treffen (artikel 79). Het EOG kan bepalen dat passende maatregelen worden getroffen
ter verspreiding van informatie over de beslissing, waaronder publicatie in de media
(artikel 80). Het Hof van Beroep kan een verzoek om herziening inwilligen als feiten
aan het licht komen die van beslissende invloed zouden zijn geweest op de uitspraak,
of als fundamentele vormfouten zijn gemaakt (artikel 81). Artikel 82 bevat voorschriften
inzake de tenuitvoerlegging van beslissingen en bevelen. Deze zijn uitvoerbaar in
elke overeenkomstsluitende lidstaat, en kan in voorkomend geval afhankelijk worden
gesteld van het stellen van zekerheid of garantie. Indien een partij zich niet houdt
aan een bevel tot tenuitvoerlegging van het Gerecht, kan haar een dwangsom worden
opgelegd, die aan het Gerecht moet worden voldaan.
3.4. Deel IV (overgangsbepalingen)
Dit deel bevat een overgangsregeling (artikel 83).
Artikel 83 voorziet in een overgangsregeling met betrekking tot Europese octrooien
zonder eenheidswerking. De overgangsregeling geldt derhalve niet voor Europese octrooien
met eenheidswerking.
Gedurende een overgangsperiode zijn de volgende opties mogelijk met betrekking tot
Europese octrooien zonder eenheidswerking:
– Tijdens de overgangsperiode kunnen vorderingen wegens inbreuk op of tot vernietiging
van een Europees octrooi, dan wel een vordering inzake inbreuk op, of tot nietigverklaring
van een aanvullend beschermingscertificaat nog voor de nationale rechter worden gebracht
(artikel 83, eerste lid).
– Artikel 83, derde lid, voorziet in de zogenaamde opt-out. Tijdens de overgangsperiode
kan de houder van – of een aanvrager van – een Europees octrooi dat is verleend of
aangevraagd vóór het einde van de overgangsperiode de exclusieve bevoegdheid van het
EOG afwijzen. Dit geldt ook voor de houder van een aanvullend beschermingscertificaat
dat is afgegeven voor een door een Europees octrooi beschermd product. Er kan niet
voor de opt-out worden gekozen als reeds een vordering bij het EOG is ingesteld.
De opt-out wordt gemeld bij de Griffie van het EOG en wordt van kracht vanaf de datum
van inschrijving in het register. De opt-out kan ook worden ingetrokken, tenzij reeds
een vordering bij de nationale rechter is ingesteld.
De overgangsperiode geldt in beginsel voor zeven jaar, maar kan worden verlengd met
een periode van nogmaals zeven jaar.
3.5. Deel V (slotbepalingen)
Dit deel bevat de gebruikelijke slotbepalingen voor een multilateraal verdrag. In
dit deel wordt ingegaan op:
– de ondertekening, bekrachtiging en toetreding (artikel 84);
– de taken van de depositaris (artikel 85);
– de duur van de overeenkomst (artikel 86);
– de herziening (artikel 87);
– de talen van de overeenkomst (artikel 88), en
– de inwerkingtreding (artikel 89).
4. Een ieder verbindende bepalingen
Naar het oordeel van de regering bevat het Rechtspraakverdrag een ieder verbindende
bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan rechtssubjecten rechtstreeks
rechten toekennen of plichten opleggen. Zo bevatten namelijk de artikelen 25 tot en
met 29 materieelrechtelijke bepalingen die door het EOG, overeenkomstig artikel 24,
eerste lid, onderdeel b, van het verdrag, zullen worden toegepast in zaken die op
grond van het verdrag aanhangig zijn gemaakt. Deze artikelen bevatten onder meer bepalingen
inzake de uitsluitende rechten van de octrooihouder en de uitzonderingen daarop. Deze
bepalingen zijn zodanig vormgegeven dat zij rechtstreeks werkend zijn, dat wil zeggen
voldoende duidelijk zijn om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te
kunnen worden toegepast, waarbij deze bepalingen evenwel in een concreet geval worden
toegepast door het EOG en niet door de nationale rechter. Ook artikel 83 van het Rechtspraakverdrag,
dat voorziet in een overgangsregeling, is voldoende duidelijk om zonder nadere uitwerking
in de nationale rechtsorde te kunnen worden toegepast. Dit artikel zal – in voorkomend
geval – door zowel het EOG als de nationale rechter worden toegepast.
5. Aspecten in verband met de Grondwet en de Staatsregelingen van Curaçao en Sint
Maarten
Voor het Caribisch deel van Nederland geldt ten aanzien van de grondwettelijke aspecten
hetzelfde als is opgemerkt in de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel
houdende goedkeuring van het Rechtspraakverdrag (Kamerstuk 34 411, nr. 3, pagina 31–32). Namelijk dat het Rechtspraakverdrag niet afwijkt van een of meer
specifieke bepalingen van de Grondwet en derhalve voor de goedkeuring geen tweederdemeerderheid
in de beide kamers der Staten-Generaal in de zin van artikel 91, derde lid, van de
Grondwet is vereist.
De artikelen 17 en 121 van de Grondwet vormen geen Koninkrijksrecht en gelden derhalve
niet in Sint Maarten en Curaçao. Over de in deze artikelen geregelde onderwerpen bevatten
de Staatsregelingen van deze landen eigen bepalingen (zie artikelen 19 en 104 van
de Staatsregeling van Curaçao en artikel 26 van de Staatsregeling van Sint Maarten).
Artikel 91, derde lid van de Grondwet ziet echter niet op de relatie tussen verdragen
en de Staatsregelingen van Curaçao en Sint Maarten.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het Rechtspraakverdrag geen bepalingen bevat die
afwijken van de Staatsregelingen van beide landen.
6. Koninkrijkspositie
Voor wat het Koninkrijk betreft, zal het Rechtspraakverdrag, dat reeds voor het Europese
deel van Nederland is bekrachtigd, ook gelden voor Curaçao en Sint Maarten en voor
het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba die terzake geïnformeerd
zijn).
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken