Brief regering : Kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk over Een eerlijker loon (Kamerstuk 35142)
35 142 Initiatiefnota van het lid Jasper van Dijk over Een eerlijker loon
Nr. 3 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 mei 2019
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
van 6 maart 2019 is gesproken over de initiatiefnota «Een eerlijker loon» van het
lid Jasper van Dijk (SP)(Kamerstuk 31 542, nr. 2). De commissie heeft verzocht om deze initiatiefnota van een kabinetsreactie te voorzien.
Met deze brief komen wij aan dit verzoek tegemoet.
In de Initiatiefnota uit het lid Van Dijk (Kamerstuk 31 542, nr. 2) zijn zorg over de achterblijvende loongroei ondanks de economische groei sinds de
economische crisis. Investeren in loongroei is volgens het lid nodig omdat bestedingen
dan toenemen en dit de economie aanjaagt. Ook uit lid Van Dijk zijn zorg over de inkomenspositie
van gezinnen rond het sociaal minimum en het minimumloon. Daarnaast geeft het lid
aan dat het aandeel van het nationaal inkomen dat naar arbeid gaat, steeds kleiner
wordt en het aandeel dat naar kapitaal gaat steeds groter. Tot slot concludeert het
lid dat het besteedbaar inkomen van huishoudens sinds het begin van deze eeuw nauwelijks
toegenomen is. Lid Jasper van Dijk vertaalt zijn redenering in vier beslispunten:
• Het verhogen van het minimumloon met 10%;
• Het jaarlijks door het Nibud laten doorrekenen of het minimumloon en het daar aan
gekoppelde sociaal minimum genoeg zijn om van rond te komen;
• Het onderzoeken hoe het kindgebonden budget kan bijdragen aan het verminderen van
armoede bij gezinnen;
• Het vaststellen van het minimumuurloon op basis van een normale arbeidsduur (NAD)
van 36 uur per week.
Deze beslispunten raken tevens aan het verzoek van de FNV om het minimumloon te verhogen
naar 14 euro per uur en het wetsvoorstel dat de PvdA op 1 mei jl. heeft aangekondigd
om een minimumuurloon in te stellen op basis van een werkweek van 36 uur.
In deze brief reageert het kabinet op de redeneerlijn en de daaruit volgende verzoeken
van het lid Jasper van Dijk. Allereerst gaat het kabinet in op de loonontwikkeling
van de afgelopen jaren en het belang en de werking van het minimumloon. Daarna bespreekt
het kabinet het voorstel tot verhoging van het wettelijk minimumloon (WML), het voorstel
tot invoering van een minimumuurloon en de voorstellen ten aanzien van de koopkracht
van gezinnen met lage inkomens.
Loongroei en de arbeidsinkomensquote
Ondanks dat het goed gaat met de economie, zijn de loonstijgingen de afgelopen jaren
bescheiden geweest. Mede hierdoor is ook de arbeidsinkomensquote1 (aiq) gedaald. Deze discussie is inmiddels uitgegroeid tot een breed maatschappelijk
debat over de positie van werknemers en de lonen die zij verdienen.
De oorzaak van de achterblijvende loongroei is niet makkelijk aan te wijzen. Het op
23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op
de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere
loongroei dan in het verleden. Daarnaast reageren lonen met enige vertraging op de
economische ontwikkeling. Eerst neemt de werkgelegenheid in economisch herstel toe
en dan pas de loongroei. Inmiddels zien we dat de loongroei weer in de buurt is gekomen
van de economische groei. De cao-lonen zijn met 2,0% gestegen in 2018 (CBS). In de
afgesloten cao’s zien we dat de stijging doorzet met een gemiddelde loonstijging van
2,6%2 in 2019. Het CPB verwacht dat als gevolg van de loonstijging, de aiq in 2019 weer
toeneemt. Ook DNB gaat uit van een stijging zodat de aiq in 2020 naar verwachting
weer uitkomt boven het 40-jarig gemiddelde.
Het kabinet is het met het lid Jasper van Dijk eens dat het belangrijk is dat gezinnen
meeprofiteren nu het weer beter gaat met de economie. Op het gebied van de loonontwikkeling
is de rol van het kabinet echter beperkt. De onderhandeling over loonsverhoging en
andere arbeidsvoorwaarden wordt immers per sector gevoerd. Dit is aan de sociale partners.
Het Wettelijk minimumloon en de koppeling met de sociale uitkeringen
Het kabinet vindt het belangrijk dat werken voor iedereen loont en het inkomen van
een voltijdbaan genoeg is om van rond te komen. Om elke werknemer in Nederland een
minimale beloning te garanderen, bestaat de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
(Wml). Het wettelijk minimumloon verzekert werknemers van een maatschappelijk aanvaardbare
tegenprestatie voor werk, zodat zij in hun primaire levensbehoeften kunnen voorzien.
Van de ruim 8 miljoen werknemersbanen die er in Nederland zijn, wordt bij circa 500
duizend banen het WML betaald. De hoogte van het WML heeft ook effect op de sociale
zekerheidsuitgaven omdat het WML en de hoogte van verschillende sociale zekerheidsuitkeringen
(zoals de bijstand en AOW) aan elkaar gekoppeld zijn. De hoogte van het WML heeft
daarnaast gevolgen voor de werkgelegenheid omdat de loonkosten bij een verhoging toenemen
en daardoor de vraag naar arbeid afneemt. Dit kabinet hecht daarom waarde aan een
zorgvuldige afweging tussen de inkomenszekerheid van WML-verdieners enerzijds en de
negatieve effecten die de hoogte van het WML heeft op sociale zekerheidsuitgaven en
werkgelegenheid anderzijds.
Het voorstel tot verhogen van het WML met 10%
Het verhogen van het WML lijkt een sympathiek idee, omdat het inkomen van bepaalde
groepen aan de basis van de arbeidsmarkt toeneemt en de ongelijkheid afneemt. Tegelijkertijd
kleven er grote bezwaren aan dit voorstel. In Nederland zijn, zoals hiervoor genoemd,
het minimumloon en een aanzienlijk deel van de sociale zekerheidsuitkeringen aan elkaar
gekoppeld. Op het moment dat het minimumloon wordt verhoogd, stijgen de uitkeringen
dus mee. Het verhogen van het minimumloon met 10 procent is met bestaan van de huidige
koppeling daarom een zeer kostbare maatregel. Het kost jaarlijks zo’n 4,5 miljard
euro extra aan sociale zekerheidsuitgaven (onder meer aan de AOW-, bijstand-, en Wajonguitkeringen).
In deze berekening is nog geen rekening gehouden met de vergoedingen aan werkgevers,
die beïnvloed worden door de hoogte van het WML, zoals het lage inkomensvoordeel (LIV)
en het jeugd-LIV op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Deze zullen
naar verwachting zorgen voor een verdere verhoging van dit bedrag. Lid Jasper van
Dijk stelt dekking voor uit onder meer een verhoging van de bankenbelasting en vermogensbelasting.
Dit voorstel gaat in tegen de begrotingsregels van het huidige kabinet, waarin extra
uitgaven niet gedekt mogen worden uit hogere lasten.
Naast de grote kostenstijging door de koppeling van het minimumloon met verschillende
uitkeringen, heeft het verhogen van het WML volgens het CPB ook een negatief effect
op de werkgelegenheid. De relatie tussen het minimumloon en de werkgelegenheid verschilt
per land, afhankelijk van de lokale instituties, de hoogte van het minimumloon en
van de mate van verhoging.3 Volgens lid Jasper van Dijk zijn er onderzoeken die aantonen dat een verhoging van
het minimumloon in andere landen niet voor werkgelegenheidsverlies heeft gezorgd.
Er bestaan inderdaad dergelijke onderzoeken. Het empirisch bewijs hiervoor is echter
nog altijd diffuus. Of een verhoging van het minimumloon voor werkgelegenheidsverlies
zorgt, hangt naast de grootte van de verhoging namelijk ook af van de absolute hoogte
van het minimumloon. Het absolute minimumloon in Nederland is met 1.1.615,9 euro per
maand in internationaal perspectief relatief hoog (figuur 1)4.
Figuur 1: Brutominimumloon in euro per maand in verschillende EU-lidstaten
Het minimumloon is wel een geschikt middel om onderbetaling te voorkomen. Het verhogen
van het minimumloon kan echter niet onbeperkt plaatsvinden zonder werkgelegenheidsverlies
te veroorzaken. Het CPB verwacht dat het netto effect van de voorgestelde maatregel
van 10% verhoging tot een werkgelegenheidsverlies van 1% zal leiden. door toenemende
loonkosten en een afnemende vraag naar arbeid. Dit zijn ruim 100.000 mensen die hun
baan verliezen. Tot slot ontstaat er op basis van de minimumvoorbeeldbegrotingen van
het Nibud niet het beeld dat huishoudens op het WML structureel geld tekort komen
om in hun basisbehoeften te voorzien.
Vanwege de hoge kosten van deze maatregel, het verwachte effect op de werkgelegenheid
en de huidige hoogte van het minimumloon, is het kabinet niet voornemens deze met
10% te verhogen zoals de SP voorstelt.
Het voorstel tot instellen van een minimumuurloon op basis van een werkweek van 36
uur
De bedragen van het WML worden wettelijk vastgesteld per maand, week en dag. De hoogte
van het minimumuurloon van een individuele werknemer wordt gebaseerd op het aantal
uren dat in zijn of haar sector als voltijd geldt, de normale arbeidsduur (NAD). De
NAD in sectoren varieert in de regel van 36 uur tot 40 uur. Dat betekent dat het minimumuurloon
van werknemer tot werknemer kan verschillen. Het kabinet erkent dan ook de voordelen
van een wettelijk minimumuurloon, ongeacht het aantal uren per werkweek. Doordat het
minimumuurloon hierdoor in elke sector gelijk wordt, maakt dit de WML eerlijker, transparanter
en beter handhaafbaar.
Toch is het niet eenvoudig om een minimumuurloon in te voeren. Afhankelijk van de
beleidskeuzes die gemaakt worden komt de rekening te liggen bij werkgevers of werknemers.
De invoering van een wettelijk minimumuurloon gebaseerd op een NAD van 36 uur leidt
in sectoren met een NAD hoger dan 36 uur tot stijgende loonkosten ten opzichte van
de status quo. Voor een sector met een NAD van 40 uur betekent dat een ruime 10% loonkostenstijging.
Als het WML daarnaast 10% wordt verhoogd, zoals de initiatiefnota voorstelt, zorgt
dit voor extra loonstijgingen voor mensen die op het WML-niveau zitten. Dat zal een
merkbaar effect hebben op bedrijven en werkgelegenheid. Daarnaast betekent de invoering
van het WML minimumuurloon op basis van een NAD van 36 uur ook een stijging van de
kosten voor het lage inkomensvoordeel (LIV) en loonkostensubsidie (LKS). Het kabinet
gaat deze budgettaire effecten in kaart brengen.
De koopkracht van gezinnen met een laag inkomen
Het kabinet heeft continu aandacht voor de inkomenspositie van mensen met een laag
inkomen. Zo houden we niet alleen in de gaten of gezinnen voldoende inkomen hebben
om van rond te komen, maar profiteren gezinnen met een laag inkomen en gezinnen in
de bijstand ook van de lastenverlichtingen die dit kabinet vanaf dit jaar doorvoert.
De toereikendheid van het minimumloon en het sociaal minimum
Het kabinet maakt bij het bekijken van de inkomenspositie gebruik van verschillende
bronnen. Zo wordt in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
elk jaar de koopkrachtraming van deze groepen gepresenteerd. Verder maakt het kabinet
gebruik van de onafhankelijke onderzoeken die gemaakt worden door het CPB, SCP, CBS
en Nibud. Het Nibud maakt jaarlijks minimumvoorbeeldbegrotingen om de toereikendheid
van de landelijke inkomensondersteuning in kaart te brengen. Een extra doorrekening
van de toereikendheid van het minimumloon en het sociaal minimum is daarom naar mening
van het kabinet niet nodig.
Daarnaast is er de afgelopen jaren door het vorige en het huidige kabinet veel gedaan
om de inkomenspositie van mensen die bijstand ontvangen of een minimumloon verdienen
te verbeteren. Daarbij kijkt het kabinet niet alleen naar de hoogte van het minimumloon
of de hoogte van de bijstand, maar naar het geheel van de inkomstenbelasting die mensen
betalen en de inkomensregelingen en toeslagen waar huishoudens recht op hebben. Zo
zijn de heffingskortingen en de toeslagen verhoogd en meer gericht gemaakt op de lage
inkomens.
In het regeerakkoord van dit kabinet is afgesproken dat de algemene heffingskorting
en arbeidskorting tot en met 2021 elk jaar omhooggaan. Ook verhoogt dit kabinet de
zorgtoeslag voor paren en de kinderbijslag voor gezinnen met kinderen. Zowel werknemers
met een lager inkomen als uitkeringsontvangers profiteren van deze koopkracht verbeterende
maatregelen.
Het bieden van extra inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen via het
kindgebonden budget
Op 14 december 2018 is de beleidsdoorlichting van de «Tegemoetkoming ouders» aan de
Kamer aangeboden (Kamerstuk 30 982, nr. 46). In deze beleidsdoorlichting5 is geconcludeerd dat de tegemoetkomingen (kinderbijslag en het kindgebonden budget)
niet in alle situaties in gelijke mate voorzien in een bijdrage die aansluit op de
kosten van kinderen. De aansluiting van de (vormgeving van de) tegemoetkomingen bij
de kosten van kinderen naar huishoudtype, leeftijd van de kinderen en aantal kinderen
in het gezin kan evenwichtiger. Uit de doorlichting blijkt dat de toenemende kosten
van oudere kinderen (16- en 17-jarigen) niet volledig weerspiegeld worden in de kindregelingen
en dat het extra bedrag aan kindgebonden budget naarmate het aantal kinderen toeneemt,
voor grotere gezinnen sneller afbouwt dan de relatieve extra kosten van een volgend
kind in het gezin. Deze conclusie sluit aan bij de conclusies uit het eerder genoemde
Nibud-rapport6 dat grote gezinnen soms moeite hebben om rond te komen. De koopkracht verbeterende
maatregelen voor gezinnen die dit kabinet neemt zijn echter nog niet in dit Nibud-rapport
verwerkt. Zo is de Kinderbijslag verhoogd en worden extra middelen beschikbaar gesteld
voor de Kinderopvangtoeslag en het Kindgebonden budget.
In reactie op de genoemde beleidsdoorlichting heeft het kabinet nader onderzoek aangekondigd
naar een mogelijke herallocatie van de beschikbare financiële middelen binnen de kindregelingen.
Dit vergt een zorgvuldige afweging.
De (inkomens)effecten voor verschillende groepen, inclusief de effecten op het risico
op armoede moeten daarin meegenomen worden. Dat onderzoek raakt aan het verzoek van
het lid Jasper van Dijk om te onderzoeken «hoe het kindgebonden budget kan worden
ingezet om gezinnen uit de rode cijfers te halen» en zal het lid Jasper van Dijk naar
verwachting de daartoe benodigde informatie opleveren. Wel moet hierbij opgemerkt
worden dat het gaat om een tegemoetkoming in de kosten van kinderen die de overheid
geeft. Kinderen blijven in eerste instantie de financiële verantwoordelijkheid van
de ouders.
Tot slot
Al een halve eeuw biedt het WML bestaanszekerheid aan werknemers. In 2019 bestaat
het WML 50 jaar. Daar mogen we trots op zijn. Het kabinet vind het belangrijk om nu
en in de toekomst goed in de gaten te houden of het minimumloon en de daar aan gekoppelde
sociale uitkeringen, toereikend zijn en blijven. Het kabinet zal dan ook dit jaar
de vierjaarlijkse evaluatie van het wettelijk minimumloon uitvoeren waarin de ontwikkeling
van het WML in de afgelopen jaren wordt bezien.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid