Brief regering : Toezegging over inspraak in verband met bevindingen Aarhus nalevingscomité en reactie op de motie van het lid Kröger over de eisen voor het uitvoeren van een MER rondom kerncentrales
25 422 Opwerking van radioactief materiaal
Nr. 253 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 april 2019
Mede namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat informeer ik u over de stand
van zaken van een openstaande toezegging en een latere motie van het lid Kröger (Kamerstuk
25 422, nr. 244), die beide samenhangen met de ontwerpbedrijfsduurverlenging van de Kerncentrale
Borssele en waarover is toegezegd uw Kamer te informeren. De Minister van Infrastructuur
en Waterstaat is betrokken vanwege haar verantwoordelijkheid voor milieueffectrapportage
(mer) en het Verdrag van Espoo1. Voor meer achtergrondinformatie en onderbouwing van de hieronder gegeven reactie
inzake de toezegging en de motie verwijs ik naar de bijlage bij deze brief2.
Toezegging in verband met inspraak Kerncentrale Borssele
Tijdens het Algemeen Overleg Nucleaire Veiligheid op 28 november 20183 heb ik onder meer toegezegd om uw Kamer te informeren over de wijze waarop inspraak
ten aanzien van een levensduurverlenging van de Kerncentrale Borssele (KCB) wordt
geregeld. Dit naar aanleiding van de bevinding van het nalevingscomité van het Verdrag
van Aarhus (verder: Aarhus nalevingscomité).
De bevinding4, die op 12 oktober 2018 door Nederland is ontvangen, hangt samen met een klacht van
Greenpeace over de LTO-vergunning (LTO= Long Term Operation) op grond van de Kernenergiewet
in 2013. Bij de LTO-vergunning werd het aan de vergunning verbonden veiligheidsrapport
geactualiseerd en daarbij de ontwerpbedrijfsduur van de KCB (de duur van de bedrijfsvoering
waarvoor veiligheid is aangetoond) vastgesteld op ultimo 2033.
Het Aarhus nalevingscomité komt in haar advies aan de bijeenkomst van Partijen (Meeting
of the Parties (MoP)) tot de conclusie dat Nederland niet heeft voldaan aan de inspraakverplichting
van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Het comité doet de aanbeveling aan Nederland
alle noodzakelijke wettelijke, regelgevende en bestuurlijke maatregelen te nemen om
te verzekeren dat de toekomstige heroverwegingen of aanpassingen van de duur van iedere
nucleaire activiteit voldoen aan de inspraak- en informatieverplichtingen van het
Verdrag van Aarhus. Het comité acht hierbij van groot belang dat het een nucleaire
activiteit betreft, te weten een kerncentrale.
Ik heb de afgelopen periode bestudeerd of er vooruitlopend op de beslissing van de
MoP in 2021 aanvullende (wettelijke) maatregelen getroffen moeten en kunnen worden
om voor toekomstige beslissingen over de duur van nucleaire activiteiten (exploitatie-
en ontwerpbedrijfsduur) de inspraak te verbeteren.
Vooropgesteld zij dat deze aanbeveling op een specifieke casus ziet. Het betreft een
in 2006 gesloten convenant over de beperking van de exploitatieduur van een kerncentrale.
Daarin is de clausule opgenomen waaruit blijkt dat de overheid zich – om andere redenen
dan veiligheid – van elke maatregel zal onthouden die in de weg staat aan beëindiging
van de exploitatie in 2033. Ook is specifiek dat voor deze beslissing een wetswijziging
heeft plaatsgevonden. Gelet hierop en na bovengenoemde studie. Ik kom tot de conclusie
dat de inspraakmogelijkheden bij convenanten en wetgeving, die soms voorafgaan aan
vergunningverlening voor nucleaire activiteiten, in het algemeen goed zijn geregeld
en naar aanleiding van de aanbeveling van het Aarhus nalevingscomité geen wijziging
behoeven.
Voor vergunningen tot heroverweging of aanpassing van de duur van nucleaire activiteiten
ligt dit anders. Hoewel voor de LTO-vergunning voor de KCB de Uitgebreide Openbare
Voorbereidingsprocedure (UOV) op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
gevolgd, is dat wettelijk niet verplicht. Een dergelijke vergunning zou, indien er
geen milieueffecten van te verwachten zijn vanwege het ontbreken van fysieke wijzigingen,
op grond van de Kernenergiewet via de reguliere vergunningprocedure verleend kunnen
worden, dus zonder toepassing van de UOV en daarmee dus zonder inspraak. Om te borgen
dat voor een vergunning betreffende een heroverweging of aanpassing van de duur van nucleaire activiteiten in de toekomst altijd de UOV wordt gevolgd, is het mijn voornemen om artikel 17 van
de Kernenergiewet aan te passen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de aanbeveling
van het Aarhus nalevingscomité. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming
(ANVS) heeft mij laten weten vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wetswijziging
in de vergunningpraktijk al conform het voornemen te gaan werken. In lijn met deze
conclusie zal Nederland het Aarhus nalevingscomité informeren.
Motie Kröger
Op 18 december 2018 heeft uw Kamer een motie van het lid Kröger aangenomen waarin
de regering wordt verzocht te onderzoeken of het verstandig zou zijn de eisen voor
het uitvoeren van een milieueffectrapport (MER) rondom kerncentrales en nucleaire
installaties te verscherpen en de Kamer hierover te informeren5.
In de bijlage wordt uiteengezet hoe de mer geregeld is voor nucleaire installaties.
Voor het geval het idee zou leven dat voor wijzigingen van kerncentrales en andere
nucleaire installaties nooit een MER wordt gemaakt of een mer-beoordeling wordt uitgevoerd,
behoeft dat beeld bijstelling. Zie hiervoor de bijgevoegde studie.
Op het terrein van de mer-regelgeving in relatie tot nucleaire installaties is momenteel
sprake van een aantal (internationale) ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen houden
direct of zijdelings verband met de verlenging van de exploitatie- en/of de ontwerpbedrijfsduur
van kerncentrales. De uitkomsten van deze ontwikkelingen zijn voorlopig nog niet duidelijk,
maar kunnen gevolgen hebben voor de Nederlandse mer-regelgeving en/of de uitleg daarvan.
De ontwikkelingen zijn:
1. De lopende klachtenprocedure tegen Nederland bij het Implementatiecomité van het Verdrag
van Espoo. Het Verdrag van Espoo gaat over grensoverschrijdende milieueffectrapportage.
Greenpeace heeft ook bij het Implementatiecomité van Espoo in 2014 een klacht ingediend
vanwege het ontbreken van een MER bij de LTO-vergunning in 20136. Bevindingen van het Implementatiecomité van Espoo worden niet voor eind 2020 verwacht.
2. De verwachte uitspraak van het Europese Hof van Justitie over de prejudiciële vragen
van het Grondwettelijk Hof van Justitie te België. De prejudiciële vragen hangen samen
met de verlenging bij wet in 2015 van de exploitatieduur van de Kerncentrales Doel
1 en 2 in relatie tot de EU mer-richtlijn en de Verdragen van Espoo en Aarhus. Eind
november 2018 heeft AG Kokott over de beantwoording van deze vragen advies uitgebracht
aan het Europese Hof van Justitie. Een uitspraak van het Hof wordt in de loop van
dit (voor)jaar verwacht.
3. De lopende procedure bij de Raad van State over de beroepen van de Stichting Greenpeace
en Wise tegen de ambtshalve verleende vergunning van 4 december 2018. Bij deze vergunning
heeft de ANVS de voorschriften van de KCB-vergunning geactualiseerd met de WENRA Reference
levels, veiligheidsnormen van de Western European Regulators Association ter verbetering
van de bedrijfsvoering van kerncentrales. In de beroepen wordt onder meer gesteld
dat bij deze vergunningwijziging ten onrechte niet alsnog een MER is gemaakt voor
de LTO-vergunning uit 2013. Een uitspraak van de Raad van State wordt niet voor 2020
verwacht.
De bovengenoemde ontwikkelingen hebben veel raakvlakken met de inhoud van de motie
en de uitkomsten daarvan wil ik afwachten alvorens tot eventuele aanpassingen van
de mer-regelgeving over te gaan. Zodra de uitspraak bij het Europese Hof bekend is
en daartoe aanleiding geeft, zal uw Kamer met een vervolgbrief geïnformeerd worden
over de gevolgen hiervan voor de mer-regelgeving.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat