Brief regering : Invulling van een aantal toezeggingen uit het Wetgevingsoverleg Water van 26 november 2018
35 000 J Vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2019
Nr. 30
BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 december 2018
In het Wetgevingsoverleg (WGO) Water dat op 26 november jl. plaatsvond (Kamerstuk
35 000 J, nr. 28), heb ik toegezegd uw Kamer over een aantal onderwerpen nader te informeren. Middels
deze brief doe ik dat voor de locatie voor zandwinning in het IJsselmeer, het bouwen
in de uiterwaarden van Arnhem, de brief over legionella van Stichting Veteranenziekte,
PFOA, microplastics in de KRW, visserij bij het Haringvliet, en energieopwekking door
waterschappen. Daarnaast informeer ik uw Kamer over een eerdere motie, namelijk die
over een informatieplicht over lozingen.
Locatie zandwinning IJsselmeer
Ik heb uw Kamer toegezegd de besluitvorming rond het initiatief van het bedrijf Smals
voor een zandwin-eiland in het IJsselmeer nader toe te lichten, en reageer hiermee
tevens op de door Kröger c.s. ingediende motie (Kamerstuk 35 000-J, nr.22). De vragen die hierover schriftelijk gesteld zijn doe ik uw Kamer, mede namens de
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), separaat toekomen (Aanhangsel
Handelingen II 2018/19, nr. 1047).
In 2003 is uw Kamer geïnformeerd over de beëindiging van de Rijks-regierol voor ontgrondingen
(Kamerstuk 28 600-XII-114). Daarbij is door het kabinet de verwachting uitgesproken dat het ontgrondend bedrijfsleven
de kans zal benutten om zelf projecten te ontwikkelen die maatschappelijk aantrekkelijk
zijn. In die context moet dan ook worden gekeken naar het voorstel van het bedrijf
Smals IJsselmeer BV (Smals) voor grootschalige industriezandwinning in het IJsselmeer.
Onderdeel van het voorstel is een tijdelijk werkeiland voor zandbewerking.
De doorlopen stappen in de diverse procedures staan in een tijdlijn in bijlage 11. Het initiatief heeft een aanloop gehad van meer dan 10 jaar met een open communicatieproces
met de omgeving, inclusief meerdere inspraakavonden en een klankbordgroep waarin vertegenwoordigers
van natuurorganisaties, visserij en recreatievaart vertegenwoordigd waren. Dit naast
de formele inspraak die inmiddels ook heeft plaatsgevonden.
Het bedrijf Smals heeft in 2011 aan mijn ministerie gevraagd om in het Besluit algemene
regels ruimtelijke ordening (Barro) een uitzondering te maken op het verbod om buitendijks
te bouwen, in dit geval om een werkeiland ten behoeve van zandwinning aan te mogen
leggen. Daaraan heeft mijn ministerie medewerking verleend. Allereerst was dat met
het oog op het rijksbelang van industriezandwinning, zoals aangegeven in onder andere
de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Daar kwam bij dat het Rijk eerder
had aangegeven dat de markt zandwin-opties moest zoeken in de rijkswateren, omdat
zandputten op land in het verleden op veel verzet stuitten. Voor het Barro is daarbij
de afweging gemaakt dat het effect van het eiland op het waterbergend vermogen van
het IJsselmeer verwaarloosbaar is, en bovendien tijdelijk omdat na 30 jaar het eiland
wordt afgegraven. De bepaling in het Barro verwijst wel expliciet naar een algemeen
geldende voorwaarde: de ruimtelijke ontwikkeling dient in het betreffende bestemmingsplan
mogelijk te zijn gemaakt. Daarmee wordt een belangrijke (finale) afweging gelaten
aan de gemeente De Fryske Marren.
De winning van industriezand behoort tot grootschalige industriële activiteit met
ruime gebiedsimpact en heeft daarom altijd effecten op het milieu. Er is dan ook een
plan/project MER opgesteld, waarin onder meer de locatiekeuze is gemotiveerd. Het
Rijk heeft hier getoetst op het Rijksbeleid en op haar wettelijke verantwoordelijkheid
ten aanzien van de ontgronding en het water. Daarnaast heeft het Rijk gezorgd voor
de afstemming van de procedure tussen de verschillende bevoegde gezagen (zie bijlage
1). Omdat op voorhand significante effecten niet zijn uit te sluiten, is (conform
de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming) een Passende Beoordeling uitgevoerd.
Hieruit is gebleken dat de activiteit geen significante effecten heeft op beschermde
natuurwaarden. Om de impact van het eiland op (de omgeving van) het IJsselmeer zo
beperkt mogelijk te houden is een zorgvuldige locatiekeuze uitgevoerd, wordt een groot
aantal effect beperkende maatregelen in het voornemen geïntegreerd en wordt aan het
werkeiland al bij de aanleg ruimte toegevoegd voor landschappelijke inpassing. Samenvattend:
de kaders waar vanuit het Rijk toetst geven geen aanleiding de locatiekeuze ter discussie
te stellen. Wel relevant voor de locatiekeuze zijn afwegingen rond natuurwaarden en
ruimtelijke kwaliteit, waar provincie en gemeente bevoegd zijn.
Ik ben van mening dat de overheden zorgvuldig zijn omgegaan met de procedures ter
voorbereiding van de besluitvorming. Voor wat betreft de vereiste wijziging van het
bestemmingsplan is het laatste woord in deze aan gemeente De Fryske Marren.
Het bouwen van woningen in de uiterwaarden bij Arnhem
Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Kröger heb ik toegezegd uw Kamer nader te
informeren over de situatie in Arnhem met betrekking tot het bouwen in de uiterwaarden
in relatie tot de Beleidsregels grote rivieren. Initiatieven die in het rivierbed
worden uitgevoerd, worden getoetst aan de Beleidsregels grote rivieren (Bgr) en moeten
voldoen aan titel 2.4 Grote rivieren van het Barro. De doelen van de Bgr en het Barro
zijn het waarborgen van de afvoer- en bergingscapaciteit van de rivieren en het vrijhouden
van buitendijkse ruimte voor toekomstige rivierverruimende maatregelen. Initiatieven
kunnen alleen worden gerealiseerd als voldaan wordt aan de voorwaarden van de Bgr
en het Barro. Zo mogen initiatieven geen verhoging van de waterstand veroorzaken en
niet gerealiseerd worden op een locatie waar in de toekomst ruimte nodig is voor rivierverruiming.
Een niet-riviergebonden initiatief, zoals woningbouw in de situatie bij Arnhem, is op grond van de Bgr en het Barro alleen toegestaan
als het initiatief per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert. Dit houdt in dat
de initiatiefnemer maatregelen dient te treffen die de afvoer- of bergingscapaciteit
van het rivierbed structureel uitbreiden.
Over de uitwerking van de voorwaarde per saldo meer ruimte voor de rivier vindt overleg
plaats tussen de gemeente (bevoegd gezag Wet ruimtelijke ordening; Barro), Rijkswaterstaat
(bevoegd gezag Waterwet; Bgr) en de initiatiefnemer. De initiatiefnemer bij Arnhem
heeft rivierverruimende maatregelen voorgesteld waarmee circa 10 cm waterstandsdaling
kan worden gerealiseerd. Rijkswaterstaat en gemeente Arnhem kunnen met deze maatregelen
instemmen en bereiden een bestemmingsplan en een watervergunning voor waarin de maatregelen
worden vastgelegd. Het ontwerp-bestemmingsplan, de ontwerp-watervergunning en andere
ontwerp-vergunningen worden naar verwachting begin 2019 ter inzage gelegd.
Daarnaast zijn in het MIRT onderzoek IJsselkop (2018) potentiële rivierverruimende
maatregelen in de uiterwaarden bij Arnhem onderzocht. Tot 2100 zijn deze op een aantal
locaties in de uiterwaarden te realiseren. Toekomstige verruiming op de locatie van
het initiatief is niet aan de orde. De resultaten van dit MIRT onderzoek zullen bij
het Programma Integraal Riviermanagement (IRM) en de daarvoor op te stellen Rijksstructuurvisie
worden betrokken, zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over de uitkomsten van
de bestuurlijke overleggen MIRT (kamerstuk 35 000-A-78).
Brief van Stichting Veteranenziekte
Ten aanzien van de vraag van leden Van Brenk en Teunissen heb ik toegezegd mijn reactie
te delen op de brief die stichting Veteranenziekte mij gestuurd heeft. In de brief
vraagt de stichting om met hen in gesprek te gaan over de legionellarisico’s die met
name afvalwaterzuiveringsinstallaties en natte koeltorens opleveren, en de maatregelen
om die risico’s te beheersen. Ik neem die uitnodiging graag aan en verwacht dat dat
gesprek begin 2019 zal kunnen plaatsvinden.
PFOA
De leden Kröger en Van Aalst hebben mij enkele vragen gesteld over perfluoroctaanzuur
(PFOA). Ik heb uw Kamer toegezegd die vragen schriftelijk te beantwoorden.
PFOA als bijproduct van GenX
Het lid Kröger had de vraag of het bij het ministerie bekend was dat PFOA als bijproduct
van GenX kan ontstaan in het productieproces van Chemours en indien dat het geval
was, waarom uw Kamer daar niet over was geïnformeerd.
Dat PFOA zou kunnen ontstaan tijdens het productieproces in Dordrecht was bij het
ministerie niet bekend. Wel waren er aanwijzingen dat er sporen PFOA in het GenX-zout
voor kunnen komen dat nu door Chemours gebruikt wordt. Bij het AO Externe Veiligheid
van 18 mei jl. heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat dit laatste
aan uw Kamer gemeld.
De informatie over het mogelijk ontstaan van PFOA in het productieproces die door
het lid Kröger in het WGO ingebracht werd, is afkomstig van het bedrijf zelf en was
onderdeel van de bezwaarprocedure die door het bedrijf gevoerd is bij de provincie
Zuid-Holland naar aanleiding van de door de provincie opgelegde Last onder Dwangsom.
In deze bezwaarprocedure is mijn ministerie niet betrokken. Wel zal ik samen met de
Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat nauw contact houden met de provincie
Zuid-Holland om gezamenlijk op te trekken waar het gaat om het terugdringen van de
emissies van PFOA en GenX. Een belangrijke actie in het Uitvoeringsprogramma Opkomende
Stoffen is bijvoorbeeld het opzetten van een opleiding voor vergunningsverleners,
die IenW beschikbaar stelt voor alle waterbeheerders.
Vergunning van PFOA emissies
Het lid Van Aalst vroeg naar de vergunning van Chemours en om duidelijkheid of de
emissie van PFOA daarin nog vergund is. In de Wabo-vergunning die door de provincie
is verleend is sinds de wijziging in 2013 geen emissie van PFOA meer vergund. Dat
is ook de reden waarom de provincie een Last onder Dwangsom heeft opgelegd. Het is
daarbij niet relevant welke oorsprong de PFOA heeft, alleen dat deze niet vergund
is en wel vrijkomt. Wel beschikt het bedrijf over een Watervergunning van Rijkswaterstaat
waarin een beperkte lozing van PFOA is vergund. Dit betreft de directe lozing vanaf
het bedrijfsterrein op de Merwede, waar onder andere de grondwatersaneringsinstallatie
op aangesloten is. Over deze vergunning is uw Kamer in 2017 geïnformeerd (Kamerstuk
28 089, nr. 47).
Informatievoorziening lozingen industrie
Met deze brief wil ik uw Kamer graag tevens informeren over de uitvoering van de motie
van Eijs / Kröger (Kamerstuk 25 883, nr. 299). Deze motie verzoekt de regering onderzoek te doen naar het introduceren van een
actieve informatie- en monitoringsplicht voor bedrijven richting de vergunningverlener
en de drinkwaterbedrijven, zodat voor hen altijd duidelijk is welke stoffen geloosd
worden door bedrijven, in welke hoeveelheden en op welke tijdstippen.
Ter voorbereiding van de invulling van de motie heb ik een externe partij gevraagd
de mogelijkheden te onderzoeken. Mede op basis van dit onderzoek kom ik tot de volgende
conclusie. Op grond van de huidige regelgeving zou dit inzicht ook nu al beschikbaar
moeten zijn. Een bedrijf dat afvalwater loost moet voorafgaand informatie aan het
bevoegd gezag aanleveren, waardoor bekend is welke stoffen in welke mate geloosd (mogen)
worden. Deze informatie komt echter niet altijd bij de drinkwaterbedrijven terecht,
waardoor ze (indien nodig) niet tijdig maatregelen kunnen nemen. Het betreft hierbij
specifiek die situaties die mogelijk een effect kunnen hebben op de drinkwatervoorziening.
Ik deel de mening van uw Kamer dat de drinkwaterbedrijven in deze gevallen eerder
geïnformeerd moeten worden.
Daarom zal ik via aanpassing van het handboek Immissietoets voorschrijven dat bedrijven
bij het opstellen van een aanvraag tot een lozingsvergunning ook de drinkwaterbedrijven
vooraf moeten informeren. Dit betreft dan die gevallen waarbij uit de Immissietoets
naar voren komt dat er mogelijk een negatief effect kan ontstaan op een drinkwaterinnamepunt.
De aanpassing van het handboek vraagt enige tijd, mede omdat ik de aanpassing in goed
overleg met alle stakeholders wil doorvoeren. Mijn verwachting is dat ik voor de zomer
de inhoudelijke aanpassing kan hebben afgerond, waarna deze kan worden vastgelegd
in de wetgeving.
De motie betreft ook calamiteitensituaties. Middels een Milieu Risico Analyse (MRA)
bepaalt een bedrijf bij het indienen van een aanvraag tot een lozingsvergunning de
kans op grote onvoorziene lozingen op het oppervlaktewater. Het beleid voor risico’s
van onvoorziene lozingen is wettelijk vastgelegd in het Best Beschikbare Technieken
(BBT)-document Integrale aanpak van risico’s voor onvoorziene lozingen. Alleen de
bedrijven die vallen onder het Besluit Risico Zware Ongevallen (BRZO) hebben de verplichting
tot het opstellen van een MRA.
Voor alle bedrijven geldt dat indien zich een calamiteit voordoet dit gemeld moet
worden aan het bevoegd gezag (vanuit vergunning of zorgplicht). Elk bevoegd gezag
beschikt over een protocol waarin is opgenomen dat een drinkwaterbedrijf in kennis
wordt gesteld indien de gevolgen van aan een calamiteit invloed kunnen hebben op een
drinkwaterinnamepunt.
Visserij bij het Haringvliet
Naar aanleiding van vragen van lid De Groot heb ik aangegeven nader in te gaan op
het onderzoek naar de visserij rond de Haringvlietdam.
In reactie op de Kamervragen van de leden De Groot en Van Kooten-Arissen (Aanhangsel
Handelingen II 2018/19, nrs. 693, 694 en 695) hebben de Minister van LNV en ik reeds het onderzoek naar de visserij rond de Haringvlietdam
toegelicht. Daarin is aangegeven dat in 2008 uitgebreid onderzoek is gedaan naar de
relatie tussen verschillende trekvissoorten en visserij. Uit dit onderzoek bleek dat
de impact van de verschillende visserijvormen op trekvissen beperkt is. Deze conclusie
lijkt te worden bevestigd door de aantallen terugkerende zalmen die de Internationale
Commissie ter Bescherming van de Rijn rapporteert; deze aantallen zijn niet opeens
sterk gestegen nadat in 2011 de fuikenvisserij langs de Rijn is gestopt vanwege de
dioxineverontreiniging in paling. Zie hiervoor bijvoorbeeld de voortgangsrapportage
over het Masterplan trekvissen Rijn2.
Echter, gelet op alle veranderingen die met de openstelling van de Kier aan de orde
zijn heeft de Minister van LNV, samen met mij, besloten om dit onderzoek te herhalen
en te actualiseren. Het onderzoek loopt op dit moment en zal in het eerste kwartaal
van 2019 worden afgerond. Dit onderzoek gaat over alle vormen van visserij, zowel
beroepsvisserij als sportvisserij, zowel in de kustzone als in de aansluitende binnenwateren.
Er wordt gekeken of in de verschillende visserijvormen sprake is van een substantiële
bijvangst van trekvissen (directe bevissing is niet toegestaan; bijvangst moet altijd
worden teruggezet). Hierbij wordt gebruik gemaakt van zoveel mogelijk verschillende
bronnen: vangstregistraties, aanlandingsgegevens, handhavingsgegevens, enquêtes bij
de vissers en veldonderzoek. Over de uitkomsten hiervan zal uw Kamer na afronding
van het onderzoek worden geïnformeerd.
Microplastics in de KRW
Ik heb uw Kamer toegezegd te bekijken of microplastics onderdeel kunnen worden van
de KRW. Tijdens het debat gaf ik reeds aan dat microplastics een andere aanpak vragen
dan de stofgerichte aanpak van de KRW. Microplastics zijn heel divers, er is geen
eenduidige definitie, er zijn geen normen of richtwaarden voor microplastics en ook
handhaving vraagt een andere aanpak dan het stoffenbeleid. Naar aanleiding van de
vraag van dhr. De Groot is ambtelijk gepolst bij de Europese Commissie en andere lidstaten
of zij mogelijkheden zien om microplastics onder de KRW te brengen. De reacties hierop
waren in dezelfde hiervoor beschreven lijn die ik uw Kamer had meegegeven. Wel gaf
de Europese Commissie aan de aanpak van microplastics te bekijken binnen een werkgroep
van de KRW (werkgroep Chemicals). De Europese Commissie heeft via artikel 16.9 van
KRW de mogelijkheid om een strategie rond microplastics mee te nemen in de KRW. Nederland
geeft daar zelf met de brief over plastic zwerfafval (Kamerstuk 30 872, nr. 222), die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik u onlangs hebben
gestuurd, al invulling aan. De inhoud daarvan brengen we in het Europees overleg in.
Over de voortgang hiervan zullen wij uw Kamer informeren.
Energieopwekking door de waterschappen
Uw Kamer heeft een motie van de leden Geurts en Dik-Faber (Kamerstuk 35 000 J, nr. 11) aangehouden die de regering verzoekt spoedig een wetsvoorstel aan de Kamer voor
te leggen waarbij waterschappen de mogelijkheid krijgen meer energie te mogen opwekken
dan zij voor hun eigen bedrijfsvoering nodig hebben. Ik heb tijdens het WGO aangegeven
dat ik hierover een advies heb gevraagd en ontvangen. In bijlage 23 ontvangt u het advies van het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen van Lokale overheden
(ESBL). Met de Unie van Waterschappen heeft hierover inmiddels overleg plaatsgehad.
Met het oog op de ernstige gevolgen van de klimaatverandering leveren de waterschappen
een grote bijdrage aan de energietransitie. Dit doen zij vooral door de (innovatieve)
toepassing van duurzame energiebronnen in het waterbeheer (zoals biogasproductie op
de rioolwaterzuivering, aquathermie uit afval- en oppervlaktewater, toepassing van
wind- en zonne-energie op terreinen en eigendommen). Deze toepassing vraagt om een
zorgvuldige technische inpassing in het waterbeheer, maar ook om juridische ruimte
en zekerheid om hieraan invulling te geven.
Wat mij betreft moet die ruimte en zekerheid worden gezocht binnen de taakuitoefening
van de waterschappen en niet door taken van de waterschappen uit te breiden. Mij is
gebleken dat de Unie van Waterschappen dit ook zo ziet. In het licht van de klimaatopgave
is het wenselijk dat de waterschappen niet alleen toewerken naar energieneutrale taakuitoefening,
zoals is afgesproken in de Green Deal over energie, maar is het ook een maatschappelijke
opgave van de waterschappen om emissie van broeikasgassen zoveel mogelijk te beperken.
Voor zover dat niet mogelijk is, is het wenselijk daar compensatie tegenover te stellen
door het opwekken van duurzame energie. Daarmee streven de waterschappen niet alleen
naar het energieneutraal uitvoeren van hun taken, maar ook om dat klimaatneutraal
te doen. De Unie van Waterschappen heeft bevestigd dat dit de waterschappen, binnen
hun taakuitoefening, voldoende ruimte biedt voor extra energieproductie.
Ik ben voornemens op korte termijn een wetswijziging in gang te zetten. Daarbij is
het uitgangspunt dat de waterschappen de bevoegdheid hebben om meer duurzame energie
te produceren dan zij zelf verbruiken en dat zij de lasten en baten van dergelijke
investeringen kunnen toerekenen aan hun heffingen. Dit moet het mogelijk maken dat
zij op termijn volledig klimaatmaatneutraal kunnen worden (per saldo 0 uitstoot broeikasgassen).
Dit streven sluit aan bij de algemene doelstellingen van het kabinet.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat