Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 800 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2026
Nr. 7 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 13 november 2025
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 3 oktober 2025 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij brief van 12 november 2025 zijn ze door de Minister en Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
Adjunct-griffier van de commissie, Morrin
Vragen en antwoorden
Vraag 1
Wat is de status van de aangenomen motie van het lid Bushoff c.s. (Kamerstuk 36 725 XVI, nr. 25) over afzien van het voornemen om de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten af te
schaffen?
Antwoord 1
In het hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten
per 2027 wordt afgeschaft in verband met de verlaging van het eigen risico in de zorg.
Nadat het kabinet een besluit heeft genomen over de aanbieding van het wetsvoorstel,
wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie.
Vraag 2
Kunt u een overzicht geven van hoe de taakstellingen en bezuinigingen op de uitvoeringsdiensten?
Wilt u hierbij ook het amendement Bontenbal meenemen?
Antwoord 2
De taakstellingen en bezuinigingen op de uitvoeringsdiensten volgen uit het hoofdlijnenakkoord
(HLA) en het amendement Bontenbal c.s. De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), UWV
en de SVB leveren een bijdrage aan de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord van
0,5% per jaar, oplopend naar 2% in 2029 en structureel. De dekking voor het amendement
Bontenbal c.s. is gevonden in een aanvullende taakstelling op de apparaatsuitgaven,
waarbij de uitvoeringsdiensten van SZW zijn meegenomen in de grondslag. De bezuinigingen
als gevolg van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord en het amendement Bontenbal
c.s. tellen op tot € 92 miljoen structureel voor UWV, de SVB en de NLA.
x € 1 mln
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc.
Taakstelling HLA
1,0
14,5
29,4
44,8
60,0
60,0
60,0
UWV
11,7
23,8
36,3
48,7
48,7
48,7
SVB
1,8
3,6
5,5
7,3
7,3
7,3
NLA
1,0
1,0
2,0
3,0
4,0
4,0
4,0
Amendement Bontenbal c.s.
31,9
31,9
32,0
32,0
32,0
32,0
32,0
UWV
26,6
26,6
26,6
26,6
26,6
26,6
26,6
SVB
3,9
3,9
3,9
3,9
3,9
3,9
3,9
NLA
1,4
1,4
1,5
1,5
1,5
1,5
1,5
Totaal
32,9
46,4
61,4
76,8
92,0
92,0
92,0
Vraag 3
Kunt u een overzicht geven van de uitgaven benodigd voor de wetgeving van het arbeidsmarktpakket
en hoe deze in de tijd lopen?
Antwoord 3
De onderstaande tabel geeft de geraamde uitgaven voor de wetgevingstrajecten van het
arbeidsmarktpakket over de tijd weer. Naast deze wetgevingstrajecten zijn er met het
arbeidsmarktpakket ook andere maatregelen getroffen, zoals een bijdrage voor de opleiding
tot bedrijfsarts, lastenverlichting voor het bedrijfsleven en middelen voor re-integratie
2e spoor.
Tabel: Uitgaven wetgevingstrajecten arbeidsmarktpakket (bedragen x € 1 mln)
Wetsvoorstel
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc.
Wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers (Flex)
3,4
3,9
4,0
4,2
4,2
4,2
Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar)
3,4
4,3
4,2
3,5
2,0
2,0
Wetsvoorstel Basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ)
1.725,0
Wetsvoorstel Personeelsbehoud bij crisis (WPC)
1,1
1,1
1,5
1,7
1,7
1,7
Wetswijziging versterking arbeidsmarktinfrastructuur
23,01
23,0
23,0
23,0
23,0
23,0
Wijziging re-integratieverplichting 2de ziektejaar werknemers MKB
1,7
12,2
157,7
Wetsvoorstel verlenging Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW)
7,3
19,9
40,0
58,5
46,1
38,6
0
X Noot
1
Vooruitlopend op de ingangsdatum van de wetswijziging in 2027, worden tijdelijke middelen
geïnvesteerd in de opbouw van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Vraag 4
Wat is de verwachte stijging van het minimumloon en de bijstand en Algemene Ouderdomswet
(AOW) in de jaren tot en met 2030?
Antwoord 4
De ontwikkeling van het minimumloon in de komende jaren is afhankelijk van de contractloonontwikkeling
in die jaren. Daarmee is deze ontwikkeling nog met een grote onzekerheid omgeven.
De ontwikkeling van de normbedragen in de bijstand en de AOW zijn daarnaast afhankelijk
van allerlei fiscale variabelen (belastingtarieven, schijflengtes, heffingskortingen,
et cetera).
Onderstaande tabel bevat de verwachte ontwikkeling van het brutominimumloon op basis
van een 36-urige werkweek (inclusief vakantietoeslag) per maand en per uur, de netto
bijstandsuitkering (voor paren, inclusief vakantietoeslag) en de netto AOW (voor paren,
inclusief vakantietoeslag) op basis van de huidige inzichten (stand Miljoenennota
2026). In alle gevallen is uitgegaan van de bedragen per 1 januari van ieder jaar.
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Bruto minimumloon
Per maand op basis van een 36-urige werkweek
€ 2.369
€ 2.478
€ 2.574
€ 2.667
€ 2.758
€ 2.847
Per uur
€ 14,06
€ 14,71
€ 15,28
€ 15,83
€ 16,37
€ 16,90
Stijgingspercentage
6,0%
4,6%
3,9%
3,6%
3,4%
3,2%
Netto referentieminimumloon Bijstand – Paren1
Per maand
€ 1.922
€ 2.003
€ 2.077
€ 2.144
€ 2.199
€ 2.251
Stijgingspercentage
4,8%
4,2%
3,7%
3,2%
2,6%
2,4%
Netto referentieminimumloon AOW – Paren1
Per maand
€ 2.031
€ 2.114
€ 2.190
€ 2.266
€ 2.338
€ 2.408
Stijgingspercentage
4,2%
4,1%
3,6%
3,5%
3,2%
3,0%
X Noot
1
Voor alleenstaanden is het normbedrag 70% hiervan.
Vraag 5
Wat zijn de schijftarieven en schijfgrenzen in 2026 en in 2030? Wat is de premie voor
de AOW, Algemene nabestaandenwet (Anw) en Wet langdurige zorg (Wlz) in beide jaren?
Antwoord 5
Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van
de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De schijftarieven en schijfgrenzen in 2026 en 2030 staan in onderstaande tabel.
Dit zijn de tarieven die gelden voor mensen jonger dan de AOW-leeftijd. De bedragen
voor 2030 zijn een raming.
2026
2030
Gecombineerd heffingspercentage schijf 1
35,75%
35,41%
Belastingtarief schijf 2
37,56%
37,44%
Belastingtarief schijf 3
49,50%
49,50%
2026
2030
Lengte schijf 1
€ 38.883
€ 41.608
Gecombineerde lengte schijf 1 en 2
€ 78.426
€ 91.540
Voor beide jaren is de premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) 17,90%, voor de
Anw 0,10% en voor de Wlz 9,65%.
Vraag 6
Wat zijn de parameters van de Algemene Heffingskorting (AHK) en de AHK voor ouderen
in 2026 en 2030?
Antwoord 6
Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van
de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de Macro Economische Verkenning (MEV)
2026 en daarom erg onzeker.
2026
2030
AHK
€ 3.115
€ 3.397
Inkomensgrens afbouw AHK
€ 29.736
€ 34.153
Afbouwpercentage AHK
6,40%
6,04%
2026
2030
AHK gepensioneerden
€ 1.556
€ 1.684
Inkomensgrens afbouw AHK gepensioneerden
€ 29.736
€ 34.153
Afbouwpercentage AHK gepensioneerden
3,20%
2,99%
Vraag 7
Wat zijn de parameters van de arbeidskorting in 2026 en 2030?
Antwoord 7
Bij het beantwoorden van deze vraag is rekening gehouden met de aangenomen motie van
de leden Klaver en Kouwenhoven (Kamerstukken II 2025/26, 36 800 IX, nr. 35). De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.
2026
2030
Arbeidskorting knikpunt 1
€ 11.965
€ 13.743
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 1
€ 996
€ 1.087
Arbeidskorting knikpunt 2
€ 25.845
€ 29.683
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 2
€ 5.300
€ 5.779
Arbeidskorting knikpunt 3
€ 45.592
€ 53.324
Arbeidskorting bedrag bij knikpunt 3
€ 5.685
€ 6.198
Afbouwfactor na knikpunt 3
6,51%
6,51%
Vraag 8
Wat zijn de parameters van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) in 2026
en 2030? Welk afbouwpad volgt de IACK?
Antwoord 8
De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.
2026
2030
IACK maximaal bedrag
€ 3.032
€ 1.963
IACK opbouwpercentage
11,45%
11,45%
IACK inkomensgrens
€ 6.239
€ 6.797
De afbouw van de IACK verloopt in negen stappen voor alle ouders. Het maximumbedrag
van de IACK wordt vanaf 2027 tot en met 2034 elk jaar verlaagd. In 2027 betreft de
verlaging € 134 (prijspeil 2023). Per 2028 tot en met 2034 betreft de verlaging jaarlijks
€ 320 (prijspeil 2023). In 2035 is de IACK volledig uitgefaseerd.
Vraag 9
Wat zijn de parameters van de ouderenkorting, alleenstaande ouderenkorting en jonggehandicaptenkorting
in 2026 en 2030?
Antwoord 9
De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.
2026
2030
Ouderenkorting
€ 2.067
€ 2.255
Inkomensgrens afbouw ouderenkorting
€ 46.002
€ 50.142
Afbouwpercentage ouderenkorting
15%
15%
2026
2030
Alleenstaande ouderenkorting
€ 540
€ 590
2026
2030
Jonggehandicaptenkorting
€ 923
€ 1.008
Vraag 10
Wat zijn de parameters van het kindgebonden budget in 2026 en 2030?
Antwoord 10
De onderstaande tabel geeft een (voorlopig) overzicht van hoe de parameters (bedrag
per jaar per kind) in het kindgebonden budget zich naar verwachting zullen ontwikkelen in de
jaren 2025–2030. De exacte parameters voor de jaren 2027 tot en met 2030 zijn nog
niet beschikbaar. Dat komt doordat de parameters jaarlijks worden geïndexeerd en de
waarden van toekomstige jaren nog niet definitief zijn vastgesteld. Voor de beantwoording
van deze vraag is voor de verwachte indexatie van de WKB-tarieven gebruik gemaakt
van de prognoses uit de Macro Economische Verkenning (MEV) 2026 van het CPB.
Tabel: Indicatie (voorlopige) WKB-tarieven 2025–2030 (bedragen in €)
Parameters Wkb
2025
2026
2027
2028
2029
2030
1e kindbedrag
2.511
2.580
2.713
2.827
2.893
2.954
2e kindbedrag e.v.
2.511
2.580
2.713
2.827
2.893
2.954
Verhoging 12–15
703
724
743
761
779
796
Verhoging 16–17
936
964
989
1.012
1.036
1.058
Alleenstaande ouderkop
3.389
3.416
3.502
3.562
3.644
3.721
Inkomen afbouwgrens alleenstaanden
28.406
29.736
30.887
31.999
33.080
34.153
Inkomen afbouwgrens paren
37.545
39.141
40.528
41.862
43.170
44.455
Inkomen afbouwpercentage
7,1%
7,6%
8,05%
8,5%
8,5%
8,5%
2e inkomensafbouwgrens alleenstaanden
–
–
64.044
65.518
67.025
68.433
2e inkomensafbouwgrens paren
–
–
64.044
65.518
67.025
68.433
Inkomen 2e afbouwpercentage
–
–
12,35%
12,8%
12,8%
12,8%
Geen WKB bij vermogen boven (alleenstaanden)
141.896
146.011
119.006
121.744
124.545
128.845
Geen WKB bij vermogen boven (paren)
179.429
184.633
158.593
162.241
165.973
171.143
Vraag 11
Wat zijn de parameters van de kinderbijslag budget in 2026 en 2030?
Antwoord 11
Onderstaande tabel geeft een (voorlopig) overzicht van hoe de parameters (bedrag per
kwartaal per kind) in de kinderbijslag zich naar verwachting zullen ontwikkelen in de komende
jaren.
De exacte parameters voor de kinderbijslag in de jaren 2026 tot en met 2030 zijn nog
niet beschikbaar. Dat komt doordat de parameters twee keer per jaar worden geïndexeerd
en waarden van toekomstige jaren nog niet definitief zijn vastgesteld. De indexcijfers
voor januari 2026 worden in november 2025 bekend. Voor de beantwoording van deze vraag
is voor de verwachte indexatie van de AKW-tarieven gebruik gemaakt van de prognoses
uit de Macro Economische Verkenning (MEV) 2026 van het CPB.
Parameters AKW
jan-26
jul-26
jan-27
jul-27
jan-28
jul-28
jan-29
jul-29
jan-30
jul-30
12 t/m 17 jaar
420,91
424,27
429,96
434,47
440,64
443,68
450,03
453,04
459,52
462,65
6 t/m 11 jaar
357,77
360,63
365,47
369,30
374,55
377,13
382,53
385,09
390,60
393,25
0 t/m 5 jaar
294,64
297,00
300,97
304,14
308,45
310,58
315,02
317,13
321,67
323,86
Vraag 12
Wat is het verwachte maximumuurtarief, gemiddeld uurtarief en de vergoedingspercentages
per inkomensgroep in de kinderopvangtoeslag in 2026 en 2030?
Antwoord 12
Ieder jaar wordt de maximum uurprijs en het vergoedingspercentage vastgelegd in het
Besluit Kinderopvangtoeslag. Daarbij worden de maximum uurprijzen ieder jaar geïndexeerd
op basis van een gewogen gemiddelde van de loon- en prijsontwikkeling. In het Besluit
Kinderopvangtoeslag 2026, dat op 15 september 2025 is gepubliceerd in het Staatsblad,
is vastgelegd dat de maximum uurprijs voor de kinderopvangtoeslag in 2026 € 11,23
bedraagt in de dagopvang, € 9,98 in de buitenschoolse opvang (bso) en € 8,49 in de
gastouderopvang. Het vergoedingspercentage varieert van 36,5% voor huishoudens met
een inkomen hoger dan € 165.658 tot 96% voor huishoudens met een inkomen lager dan
€ 56.413.
SZW monitort de gemiddelde tarieven in de kwartaalrapportages kinderopvang. In het
eerste kwartaal van 2025 bedroegen de gemiddelde tarieven voor dagopvang, bso en gastouderopvang
respectievelijk € 11,17, € 10,14 en € 8,23. De rapportage over het eerste kwartaal
van 2026 wordt vermoedelijk in juni 2026 gepubliceerd op Rijksoverheid.nl.
De vergoedingspercentages bedragen vanaf 2029 96% voor alle huishoudens, ongeacht
inkomen. De maximum uurprijzen en de gemiddelde uurtarieven voor 2030 zijn nog niet
bekend.
Vraag 13
Hoe hoog ligt het maximumpremieloon in 2026 en 2030?
Antwoord 13
De parameters voor 2030 zijn gebaseerd op de MEV 2026 en daarom erg onzeker.
2026
2030
Maximumpremieloon
€ 79.412
€ 91.207
Vraag 14
Hoe worden zogenaamde «remittances» in Nederland aan het land van herkomst belast?
Verschilt dit van de schenkbelasting?
Antwoord 14
«Remittances» betreffen niet-commerciële transfers van geld door migranten naar verwanten
in herkomstlanden, zoals familie en vrienden. Deze remittances zijn overdrachten die
normaal gesproken worden gedaan uit het nettoloon/inkomen (arbeidsinkomen dat reeds
belast is met inkomstenbelasting) van een migrant in Nederland en dus gezien kunnen
worden als een bepaalde besteding van het inkomen. Remittances kunnen in Nederland
onder de schenkbelasting vallen. De Nederlandse schenkbelasting is van toepassing
als de schenker in Nederland woont. Het woonland van de verkrijger is niet relevant
voor de Nederlandse schenkbelasting, ook niet als dit buiten de EU ligt. Een remittance
is een schenking indien sprake is van verarming bij de schenker, verrijking bij de
begiftigde en van een bevoordelingsbedoeling (betreffende een bevoordelingsbewustheid
en bevoordelingswil bij de schenker). De verkrijger moet de schenkbelasting betalen
en aangifte schenkbelasting doen.
Niet elke remittance zal dus als schenking worden aangemerkt voor de schenkbelasting.
Van een schenking is gewoonlijk geen sprake bij betaling van kosten van levensonderhoud
en studie van eigen kinderen jonger dan 21 jaar, aangezien dit valt onder de onderhoudsverplichting.
Ook als het kind de studie voortzet na zijn 21ste verjaardag zal het betalen van deze
kosten in de meeste gevallen niet worden beoordeeld als een te belasten schenking.
Maar ook als een remittance een schenking is, hoeft de verkrijger niet altijd schenkbelasting
te betalen. De verkrijger moet schenkbelasting betalen voor zover schenking uitkomt
boven de jaarlijkse vrijstelling (€ 6.713 voor schenkingen van ouders aan kinderen
en € 2.690 voor schenkingen aan anderen dan kinderen (bedragen 2025)).
Vraag 15
Wat zijn de arbeidsmarktgevolgen voor een beperking van de duur van de Werkloosheidswet
(WW) tot één jaar? En wat zijn de gevolgen van een beperking tot één jaar met een
steilere afbouw van het uitkeringsbedrag?
Antwoord 15
In algemene zin heeft het verkorten en/of verlagen van de WW-uitkering naar verwachting
een positief effect op de werkgelegenheid. Doordat de mate van inkomensbescherming
bij werkloosheid in duur en/of hoogte minder wordt, is de verwachting dat werkloze
werknemers een sterkere prikkel ervaren om snel het werk te hervatten. Voor een nadere
onderbouwing van deze effecten verwijst het kabinet naar de publicatie Uitkeringselasticiteiten werkloosheid van het CPB (achtergronddocument bij de publicatie Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update sociale zekerheid van het CPB uit 2020). In Kansrijk arbeidsmarktbeleid raamt het CPB het werkgelegenheidseffect van een verkorting van de WW-uitkering naar
12 maanden op +0,3%. In diezelfde publicatie raamt het CPB het werkgelegenheidseffect
van een WW-duurverkorting naar 12 maanden in combinatie met een uitkeringshoogte van
90% (eerste twee maanden), 80% (volgende vier maanden) en 70% (resterende maanden)
op +0,1%. Recentere inschattingen heeft het Ministerie van SZW niet tot zijn beschikking.
Vraag 16
Welk percentage van de werkende Nederlanders ervaart een marginale druk boven de 49,5 procent?
Hoeveel ervaart een marginale druk boven de 75 procent?
Antwoord 16
In 2026 ervaart ongeveer 58% van de werkenden een marginale druk boven 49,5%. Naast
de belastingtarieven dragen inkomensafbouw in de heffingskortingen, de toeslagen en
de pensioenpremies bij aan de marginale druk. Ongeveer 3% van de werkenden ervaart
in 2026 een marginale druk boven 75%.
Vraag 17
In welke sectoren werken (naar schatting) de meeste schijnzelfstandigen?
Antwoord 17
Harde gegevens over het aantal schijnzelfstandigen in Nederland zijn er niet. Zie
hiertoe ook het antwoord op vraag 139 over het totaal aantal schijnzelfstandigen in
Nederland. Daardoor is het ook onmogelijk om een uitspraak te doen over schijnzelfstandigheid
op sectorniveau. Wel is bekend dat schijnzelfstandigheid zich niet beperkt tot één
of enkele sectoren. Uit cijfers van het CBS over 2025, blijkt overigens sprake van
een kentering waarbij er in 2025 sprake is van een daling van het aantal zzp’ers in
nagenoeg alle sectoren.
Vraag 18
Hoeveel schijnzelfstandigen heeft de Rijksoverheid in dienst?
Antwoord 18
Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK). Conform de motie Boon (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 XV, nr. 48) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een monitor opgezet
waarin departementen registreren hoeveel ingehuurde zelfstandigen zij hebben gekwalificeerd
als potentieel schijnzelfstandig. De cijfers over 1 januari 2025 zijn inmiddels door
alle departementen aangeleverd, de cijfers over 1 juli 2025 zijn uitgevraagd. Zodra
deze bekend zijn, zal uw Kamer geïnformeerd worden over het aantal potentieel schijnzelfstandigen
bij de Rijksoverheid over beide peildata, uitgesplitst per departement. Naar verwachting
zal dit eind november 2025 zijn.
Vraag 19
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie-Aartsen c.s. (Kamerstuk
32 043, nr. 642)?
Antwoord 19
De motie-Aartsen (VVD) c.s. vraagt om een verkenning of bestaande toezichtkaders aangescherpt
moeten worden om het uitgangspunt om een koopkrachtig pensioen te realiseren, altijd
centraal te laten zijn bij het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. De motie wordt
genoemd in het jaarverslag van SZW over 2024 (Kamerstukken II 2024/25, 36 740 XV, nr. 1, pagina 182, ID-nummer 2068).
Voor de uitvoering van deze motie zijn de relevante voorschriften in de wet- en regelgeving
over het beleggingsbeleid op een rij gezet en is overleg gevoerd met De Nederlandsche
Bank. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd in twee brieven (Kamerstukken II 2024/25,
32 043, nr. 666 en nr. 670). Daarin staat dat de wetgeving waar het beleggingsbeleid van pensioenfondsen
aan moet voldoen, ervoor zorgt dat pensioenfondsen een financieel gezond en koopkrachtig
pensioen nastreven voor hun deelnemers. Er is geen aanleiding om het wettelijk kader
aan te passen.
Vraag 20
Hoe verhoudt het minimumloon in Nederland zich tot minimumlonen in de Europese Unie
(EU)?
Antwoord 20
Onderstaande figuur geeft een vergelijking van minimumlonen per uur in Europese landen
in januari 2025.
Figuur: Bruto minimumlonen per uur in 22 EU-lidstaten nominaal per januari 2025
Bron: Eurofound, minimum wages in 2025 annual review. Voor de landen gemarkeerd met
een asterisk zijn minimumbedragen per uur berekend op basis van het gemiddelde aantal
gebruikelijke werkuren per week en 4,33 werkweken per kalendermaand. Deze omrekening
zou kunnen leiden tot een onderschatting van de minimumloon-uurtarieven in landen
waar de werkuren van minimumloonwerkers onder het nationale gemiddelde liggen
Vraag 21
Hoe verhoudt het minimumloon in Nederland zich tot minimumlonen in de Europese Unie
als inkomensondersteuning zoals de toeslagen worden meegenomen? Wat is het netto (incl.
toeslagen en equivalenten)
Antwoord 21
Het is niet goed mogelijk om deze vraag te beantwoorden, omdat hier geen vergelijkbare
en complete data voor beschikbaar zijn.
Vraag 22
Kunt u een overzicht geven van het bijstandsniveau (of equivalent hiervan) in alle
EU-lidstaten? Kunt u een overzicht geven van het minimumloon (of equivalent hiervan)
in alle EU-lidstaten?
Antwoord 22
Netto bijstandsniveau per maand, alleenstaande zonder kinderen, in €, (afgeronde bedragen, op basis van eigen berekening van de gemiddelde maandbedragen
in 2024, bron: OESO)
Brutominimumloon per maand, in €, per 01/07/2025 (afgeronde bedragen;
bron: Eurostat)
België
1.263
2.112
Bulgarije1
156
551
Cyprus
480
1.000
Denemarken1
1.244
2
Duitsland
563
2.161
Estland
200
8886
Finland
588
2
Frankrijk
620
1.802
Griekenland
216
1.027
Hongarije1
58
727
Ierland
997
2.282
Italië
500
2
Kroatië
150
970
Letland
137
740
Litouwen
246
1.038
Luxemburg
1.910
2.704
Malta
666
961
Nederland
1.284
2.246
Oostenrijk
876
2
Polen1
141
1.100
Portugal
237
1.015
Roemenië1
68
797
Slovenië
465
1.278
Slowakije
180
816
Spanje
604
1.381
Tsjechië1
200
841
Zweden1
459
2
X Noot
1
omgerekend vanuit nationale valuta op 08-10-2025.
X Noot
2
Geen wettelijk minimumloon van toepassing. Sociale partners spreken de laagste beloning
in sectorale cao's af.
Het minimumloon in Nederland bedraagt sinds 1 juli 2025 bruto € 14,40 per uur. Eurostat
heeft dit minimumuurloon omgerekend naar een bedrag per maand. Hierbij is Eurostat
uitgegaan van 36 gewerkte uren per week en 41/3 week per maand. Daarnaast is van belang te benoemen dat er internationale verschillen
bestaan tussen belasting- en socialezekerheidsstelsels, zoals verschillen in de mate
waarin specifieke inkomensondersteuning via toeslagen beschikbaar is. In 2023 heeft
SEO een vergelijking gemaakt van het sociaal minimum in vijf Europese landen (SEO
(2023). Sociaal minimum: beschrijvende analyse voor vijf Europese landen).
Vraag 23
Kunt u een overzicht geven van de minimumloonontwikkeling in de afgelopen tien jaren
in EU-lidstaten en de G7 landen?
Antwoord 23
De afgelopen 10 jaar hebben met name landen in Centraal- en Oost-Europa een sterke
groei van het wettelijk minimumloon (WML) doorgevoerd. Onderstaande tabel geeft een
overzicht van de groei1 van het WML in EU- en G7-landen2.
Ontwikkeling van het wettelijk minimumloon, 2015–2025
EU-lidstaat of G7-lid
Stijging met meer dan 200%
Litouwen en Roemenië
Stijging met 100–200%
Bulgarije, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Polen, Slowakije en Tsjechië
Stijging met 50–100%
Canada1, Duitsland, Griekenland, Ierland, Portugal, Slovenië, Spanje en Verenigd Koninkrijk
Stijging met 25%-50%
België, Japan, Luxemburg, Malta en Nederland
Stijging tot 25%
Cyprus2 en Frankrijk
Stagnatie (0%)
Verenigde Staten3
X Noot
1
De berekening maakt gebruik van het federale minimumuurloon. Canadese staten mogen
minimumuurlonen vastleggen die hoger liggen dan het federale minimumuurloon. In 2025
was het federale minimumloon CAD 17,75 per uur, waarbij het hoogste minimumloon in
de provincie Nunavut werd betaald (CAD 19,75).
X Noot
2
Cyprus heeft per januari 2023 een wettelijk minimumloon ingevoerd (€ 940 per maand).
In januari 2024 werd een stijging naar € 1.000 per maand doorgevoerd, die sindsdien
ongewijzigd is gebleven; dat is een stijging van 6%.
X Noot
3
De berekening maakt gebruik van het federale minimumuurloon, dat sinds juli 2009 ongewijzigd
op USD 7,25 per uur is gebleven. Amerikaanse staten mogen minimumuurlonen vastleggen
die hoger liggen dan het federale minimumuurloon. Zie voor meer details per staat:
https://www.dol.gov/agencies/whd/minimum-wage/state. Zowel in 2015 als in 2025 kende District of Columbia het hoogste minimumuurloon,
die in deze periode van USD 9,50 naar USD 17,50 per uur steeg. Sommige Amerikaanse
staten wijken niet van het federale uurtarief af, waaronder New Hampshire, Pennsylvania
en Texas.
Vraag 24
Welke sectoren hebben de grootste deeltijdfactor? Hebben deze sectoren ook grote personeelstekorten?
Zijn er cijfers bekend van de marginale druk in deze sectoren?
Antwoord 24
Uit onderstaand overzicht blijkt dat de bedrijfstak horeca, de bedrijfstak cultuur,
sport en recreatie en de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg de laagste deeltijdfactoren
hebben. De bedrijfstak bouwnijverheid, de bedrijfstak informatie en communicatie en
de bedrijfstak financiële dienstverlening hebben de hoogste deeltijdfactoren.
De cijfers zijn als volgt berekend. In 2024 bedroeg de gemiddelde arbeidsduur van
een voltijdswerknemer 37,2 uur per week.3 Het gebruikelijke aantal uren van een voltijds dienstverband verschilt echter per
cao. Zo is een voltijdsbaan in de cao jeugdzorg 36 uur per week, terwijl de voltijdsarbeidsduur
in de cao huisartsenzorg 38 uur per week is. Het Ministerie van SZW rapporteert jaarlijks
de gemiddelde voltijdsarbeidsduren per bedrijfstak. Het CBS houdt openbare cijfers
bij over gemiddelde aantal gewerkte uren per week door werknemers per baan. Deze data
combinerend, geeft de onderstaande tabel een beeld van de gemiddelde deeltijdfactor
per bedrijfstak.
Bedrijfstakken / branches
(SBI2008)
Arbeidsduur|
Per baan per week excl. overwerk
Gemiddelde voltijdsduur in cao
Gemiddelde deeltijdfactor
A Landbouw, bosbouw en visserij
29,6
37,6
0,79
B-E Nijverheid (geen bouw) en energie
35
38,1
0,92
F Bouwnijverheid
36,2
36,8
0,98
G Handel
26,8
38,0
0,71
H Vervoer en opslag
32,9
38,4
0,86
I Horeca
20,1
38,5
0,52
J Informatie en communicatie
35,7
37,4
0,95
K Financiële dienstverlening
34,3
36,2
0,95
M-N Zakelijke dienstverlening
30,3
38,4
0,79
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten
33,3
36,5
0,91
P Onderwijs
27,9
37,2
0,75
Q Gezondheids- en welzijnszorg
25
36,2
0,69
R-U Cultuur, recreatie, overige diensten
25,1
37,1
0,68
Bron: CBS Statline, rapportage «Cao-afspraken 2025»
De vacaturegraad, het aantal openstaande vacatures per 1.000 banen, is één van de
indicatoren die de personeelstekorten per bedrijfstak aanduidt. De vacaturegraad van
de bedrijfstak gezondheids- en welzijnszorg en de bedrijfstak cultuur, sport en recreatie
lagen in het tweede kwartaal van 2025 met respectievelijk 46 en 39 rond de gemiddelde
vacaturegraad van 44. De vacaturegraad in de horeca lag met 55 boven het gemiddelde.4 Bedrijfstakken met een hoge deeltijdfactor kampen ook met personeelstekorten. Zo
heeft de bouw de hoogste deeltijdfactor én de hoogste vacaturegraad (80). Ook in de
ICT is sprake van een hoge deeltijdfactor en bovengemiddelde vacaturegraad (54). Bij
de financiële dienstverlening (43) ligt de vacaturegraad rond het gemiddelde.
De berekeningen van de marginale belastingdruk van het CBP en het Ministerie van SZW
(zoals opgenomen in de begroting) zijn niet voor deze sectoren beschikbaar. De totale
marginale druk is van verschillende factoren afhankelijk. Bijvoorbeeld het geldende
belastingtarief en de op- en afbouw van inkomensondersteunende regelingen (zoals heffingskortingen
en toeslagen) bij een gegeven inkomenshoogte. Daarnaast geldt voor paren dat de marginale
druk ook afhangt van het inkomen van de partner.
Vraag 25
Hoeveel euro hebben werkgevers in 2025 afgedragen aan sociale premies? Kunt u dit
uitsplitsen per premie?
Antwoord 25
Het jaar 2025 is nog niet afgelopen. Hieronder staan daarom de geraamde premie-inkomsten
van de werknemersverzekeringen, zoals die zijn opgenomen in de Miljoenennota 2026
en in de bijlage over de sociale fondsen bij de SZW-begroting 2026. Bij deze geraamde
premie-inkomsten worden de opbrengsten van de twee werkloosheidspremies (de premie
voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) voor niet-overheidswerkgevers en de premie
voor het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) voor overheidswerkgevers) gezamenlijk
geraamd. Ook de twee arbeidsongeschiktheidspremies (de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds
(Aof) en de Werkhervattingskas (Whk)) worden gezamenlijk geraamd. De geraamde bedragen
kunnen niet worden uitgesplitst per premie. Voor de gerealiseerde premie-inkomsten
is de uitsplitsing per premie wel bekend, daarom is ook 2024 in de tabel opgenomen.
Inkomsten premies werknemersverzekeringen, miljoen euro
2024
2025 (raming)
Werkloosheidspremies
10.574
11.397
Waarvan AWf-premie
10.073
Waarvan Ufo-premie
501
Arbeidsongeschiktheidspremies
27.293
29.590
Waarvan Aof-premie
24.970
Waarvan Whk-premie
2.323
Bron: UWV jaarverslag 2024 en SZW-begroting 2026.
Vraag 26
Heeft de Rijksoverheid mensen in dienst die het minimumloon verdienen?
Antwoord 26
Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK). Binnen de CAO Rijk bedraagt het maandsalaris voor schaal 01, salaristrede 0 € 2.336,78. De CAO gaat uit van 156 werkuren
per maand. Op basis hiervan wordt het uurloon als volgt berekend: € 2.336,78 ÷ 156
= € 14,98 per uur. Per 1 juli 2025 bedraagt het wettelijke minimumloon € 14,40 per
uur. Het laagste uurloon binnen de CAO Rijk ligt dus boven het wettelijke minimumloon.
De Rijksoverheid heeft daarmee geen medewerkers in dienst die het wettelijke minimumloon
of minder verdienen.
Vraag 27
Wat is de deeltijdfactor bij personeel van de Rijksoverheid?
Antwoord 27
Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK). De gemiddelde deeltijdfactor van medewerkers bij het Rijk met een formeel vast
of tijdelijk dienstverband is 0,947 ultimo Q2 2025.
Vraag 28
Reflecteert de Rijksoverheid als werkgever op de positie die het inneemt op de arbeidsmarkt?
Wordt daarbij gekeken naar de concurrerende positie van de Rijksoverheid die door
zeer aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden mogelijk begeerde arbeidskrachten uit de arbeidsmarkt
onttrekt waardoor de personeelstekorten van bedrijven versterkt worden?
Antwoord 28
Dit is een vraag op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(BZK). De Rijksoverheid kijkt zeker naar haar positie als werkgever op de arbeidsmarkt.
Relevant daarbij is dat ook bij het Rijk bij bepaalde functies het lastig is om voldoende
personeel aan te trekken. Denk daarbij bijvoorbeeld aan functies in de veiligheidsketen,
zoals gevangeniswezen en de rijksbeveiligingsorganisatie. Maar ook op andere werkterreinen
is het soms lastig vacatures te vervullen. Een aantrekkelijk arbeidsvoorwaardenpakket
is één van de manieren om hier de concurrentieslag met andere werkgevers aan te kunnen
gaan. De arbeidsvoorwaardenruimte van publieke sectoren, waaronder de Rijksoverheid,
is behoudens nadere politieke besluitvorming, een afgeleide van de gemiddelde loonruimte
in de markt. Daarmee wordt een gelijk speelveld tussen markt en overheid geborgd.
Vraag 29
Kan worden aangegeven hoe de hoogte van de Nederlandse bijstandsuitkering zich verhoudt
tot de hoogte elders in de EU, zowel in absolute zin als in percentage van het mediane
inkomen?
Antwoord 29
De tabel hieronder bevat voor de EU-27 het gegarandeerde minimuminkomen (Guaranteed Minimum Income benefits) zoals dat gedefinieerd wordt door de OESO, de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling. In Nederland is dit de algemene bijstandsuitkering. In de tweede
kolom is voor ieder land het netto maandbedrag in euro’s per 1 januari 2024 dat een
alleenstaande ontving weergegeven. Voor Nederland bevat het bedrag de vakantietoeslag
maar niet de toeslagen. De maandbedragen zijn niet gecorrigeerd voor prijsverschillen
tussen landen (koopkrachtpariteit). De vierde kolom bevat het maandbedrag als percentage
van het mediane besteedbare inkomen op basis van berekeningen door de OESO (na belastingen
en toeslagen, voor vaste lasten).
Tabel: Minimuminkomen in EU-lidstaten, voor een alleenstaande
EU-lidstaat
Netto maandbedrag (€)
Als percentage van de Nederlandse bijstandsuitkering
Als percentage van het mediane besteedbare inkomen
België
1.263
98
44
Bulgarije
183
14
23
Cyprus
480
37
25
Denemarken
1.459
113
37
Duitsland
563
43
20
Estland
200
15
13
Finland
588
45
23
Frankrijk
620
48
26
Griekenland
216
16
22
Hongarije
67
5
7
Ierland
997
77
32
Italië1
–
0
–
Kroatië
150
11
14
Letland
137
10
12
Litouwen
246
19
22
Luxemburg
1.910
148
42
Malta
666
51
34
Nederland
1.284
100
45
Oostenrijk
876
68
27
Polen
600
46
11
Portugal
237
18
19
Roemenië
81
6
10
Slovenië
465
36
25
Slowakije
180
14
17
Spanje
604
47
33
Tsjechië
226
17
13
Zweden
515
40
16
Bron: OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd en bewerkt op 08-10-2025.
Noot: Maandbedragen voor niet-eurolanden zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen
die de OESO hanteert voor 2024; maandbedragen zijn exclusief huurkostentoeslagen.
X Noot
1
In Italië bestaat per 2024 geen regeling meer die geldt als gegarandeerd minimuminkomen.
Vraag 30
Zijn er EU-landen die sociale zekerheid (of delen hiervan) of voorzieningen in natura
verstrekken aan minima? Zoals de Amerikaanse «food stamps»?
Antwoord 30
Ja, diverse EU-landen verstrekken voorzieningen in natura aan minima. Uit de landenanalyse
sociaal minimum van SEO (Kamerstukken II 2023/24, 36 410 XV, nr. 6) volgt het volgende:
– Denemarken en het Verenigd Koninkrijk verstrekken gezondheidszorg in natura.
– In Duitsland worden woon- en energiekosten overgenomen. Verder kunnen bijstandsgerechtigden
gebruikmaken van voedselbanken die subsidie ontvangen van de overheid. Specifiek voor
kinderen worden onder meer schoolmaaltijden, excursies en transport naar school verstrekt.
– In België wordt bijstand aangevuld met hulp in natura door gemeentelijke centra. De
voedselbanken worden deels gefinancierd uit het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+).
– In Frankrijk bieden regionale en stedelijke overheden bijdragen in natura, hoewel
hier beperkt gebruik van wordt gemaakt. Voedselbanken, gesubsidieerd door de overheid,
zijn beschikbaar voor mensen met een laag inkomen.
– Het Verenigd Koninkrijk kent onder andere een nationaal netwerk van voedselbanken.
Via de National Health Service is de gezondheidszorg grotendeels gratis. Er zijn ook
regelingen voor de verduurzaming van woningen, vermindering van energiekosten en korting
op openbaar vervoer. Alle kinderen tussen vijf en zeven jaar krijgen gratis schoolmaaltijden,
evenals kinderen van gezinnen in de bijstand. Kinderopvangkosten worden voor 85% vergoed.
Food vouchers kunnen worden aangevraagd bij de lokale gemeente, die ook uitkeringen
in natura kan verstrekken via een huishoudsteunfonds5.
Volgens de Europese Commissie bieden bijna alle EU-landen (gedeeltelijk) een gratis
maaltijd per schooldag aan kwetsbare kinderen. Wel zit er veel variatie tussen doelgroepen,
leeftijden en de manier waarop dit georganiseerd wordt. Daarnaast gebruiken de meeste
EU-lidstaten ESF+ middelen (voorheen FEAD) om voedselhulp en materiële hulp te verstrekken
aan de meest behoeftigen. Op grond van de ESF+ verordening (periode 2021–2027) moeten
lidstaten minimaal 3% van hun budget aan dit doel besteden.6
In Nederland is er 135 miljoen euro structureel beschikbaar voor de ondersteuning
van leerlingen op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs waar minstens 30%
van de leerlingen uit een huishouden met een laag inkomen komt.
Vraag 31
Hebben andere EU-landen in de afgelopen jaren plannen uitgerold om de stap naar (meer)
werken te stimuleren? Heeft u zich door deze plannen laten inspireren?
Antwoord 31
Ja, verschillende EU-landen hebben de afgelopen jaren plannen uitgerold om de stap
naar (meer) werken te stimuleren. Zo staan Scandinavische landen bekend om hun uitgebreide
kinderopvangstelsels, met regelingen die over het algemeen genereuzer zijn dan elders
in Europa. Duitsland heeft het bijstandsstelsel hervormd door meer ondersteuning te
bieden in het vinden van passend werk of bijscholingstrajecten. Verschillende lidstaten
van de EU waar de jeugdwerkloosheid hoog is, maken gebruik van het «Youth Guarantee
Programme» om jongvolwassenen te ondersteunen met om- en bijscholing. Daarnaast hebben
onder andere Frankrijk, Italië en Spanje belasting- en premiekortingen doorgevoerd
om te stimuleren dat werkgevers jonge, vrouwelijke of langdurig werkloze arbeidskrachten
aannemen.
Wat deze uitgerolde maatregelen gemeen hebben, is dat bij de totstandkoming rekening
wordt gehouden met de sociaaleconomische en culturele kenmerken van de nationale arbeidsmarkt.
Kenmerkend voor Nederland is onder andere dat er sprake is van een hoge arbeidsparticipatie
(ook onder vrouwen), maar dat er tegelijkertijd veel in deeltijd wordt gewerkt.7 Ook spelen het specifieke toeslagenstelsel en de vormgeving van de fiscaliteit een
rol in de keuze van mensen om wel of niet (meer) te gaan werken.8
Het kan waardevol zijn om inspiratie te putten uit voorbeelden in andere lidstaten.
Tegelijkertijd is het essentieel om rekening te houden met de nationale kenmerken
van de arbeidsmarkt. Eind 2024 is een brief met uitwerking van plannen rond arbeidsmarktkrapte
en de brede arbeidsmarktagenda verzonden aan de Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 29 544, nr. 1260). Een van de sporen hierin betreft de blijvende inzet om meer mensen te laten participeren
op de arbeidsmarkt en om meer uren werken te stimuleren. Een voorbeeld hiervan is
de stelselherziening van de kinderopvangtoeslag en het Groeifondsproject «Meer uren
werkt!». Ook wordt blijvend gewerkt aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning.
Om meer werken aantrekkelijk te maken, leunt Nederland net als andere landen ook veel
op werkgevers, omdat goed werkgeverschap cruciaal blijkt te zijn in de keuze om meer
te gaan werken. Zo experimenteren werkgevers in Nederland in sectoren zoals zorg en
onderwijs met het bieden van iets extra’s, zoals flexibiliteit in snipperdagen, inroostering
of het focussen op andere soorten taken.
Vraag 32
Kan een overzicht gegeven worden van al het armoedebeleid dat het kabinet-Schoof treft?
Kan beleid van vorige kabinetten worden meegenomen indien dit is doorgezet? Kunnen
de kosten hiervan erbij vermeld worden?
Antwoord 32
Op 6 juni 2025 heeft het kabinet het Nationaal Programma Armoede en Schulden aan beide
Kamers gestuurd (Kamerstukken II 2024/25, 24 515, nr. 799). Deze brief bevat een overzicht van het brede armoedebeleid van dit kabinet. Het
Nationaal Programma Armoede en Schulden bouwt voort op de Aanpak geldzorgen, armoede
en schulden 2022–2024 (Kamerstukken II 2021/22, 24 515, nr. 643).
De middelen die worden ingezet voor het Nationaal Programma Armoede en Schulden zijn
eerder gereserveerd, onder andere als onderdeel van de «Aanpak geldzorgen, armoede
en schulden» in 2022 en als onderdeel van de kabinetsreactie op het Interdepartementaal
Beleidsonderzoek (IBO) «Problematische Schulden» in 2024. Deze middelen staan nu op
de SZW-begroting op artikel 2, artikel 11 en artikel 99. Vanaf de SZW-begroting zijn
de afgelopen jaren ook middelen overgeheveld naar gemeenten via de Algemene Uitkering
in het Gemeentefonds voor verschillende activiteiten op het terrein van armoede en
schulden.
Tabel: Middelen Nationaal Programma Armoede en Schulden x € mln., exclusief/verrekend
eventuele reeds aangegane verplichtingen
Beleidsonderwerp
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Armoede en schuldenbeleid
34
29
26
27
26
31
Alle kinderen doen mee
16
15
15
15
15
16
Preventie van Geldzorgen
10
10
13
12
8
8
Waarborgfonds
6
0
0
0
0
0
Energiefonds
56
60
50
0
0
0
Wetsvoorstel Stroomlijning Keten voor Derdenbeslag
2
19
23
24
16
10
Maatregelenpakket IBO-Schulden
0
37
38
99
0
0
NPLV
0
0
0
0
5
5
Totaal
124
170
165
177
71
71
Vraag 33
Kan een overzicht gegeven worden van al het beleid dat het kabinet heeft om werken
aantrekkelijker te maken?
Antwoord 33
Het kabinet neemt verschillende maatregelen die bijdragen aan het aantrekkelijker
maken van (meer) werken. Zoals koopkrachtmaatregelen, de hervormingsagenda vereenvoudiging
inkomensondersteuning, de stelselherziening van de kinderopvangtoeslag, het groeifondsprogramma Meer uren werkt! en experimenten in het primair onderwijs om meerurenmaatwerk aan te bieden. In 2025
heeft het kabinet een extra belastingschijf geïntroduceerd, met een verlaagd belastingtarief.
In 2026 vereenvoudigt het kabinet de huurtoeslag, waardoor het verlies aan huurtoeslag
bij een hoger inkomen door (meer) werken minder groot is dan voorheen. Verder worden
de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag stapsgewijs verhoogd waardoor
werkenden naar verwachting de komende jaren meer ruimte ervaren om meer uren te gaan
werken, ook doordat zij netto meer overhouden.
Vraag 34
Hoeveel dragen arbeidsmigranten per hoofd bij aan de Nederlandse economie? Hoe verhoudt
zich dat tot het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de Nederlandse bevolking
zonder arbeidsmigranten?
Antwoord 34
Een vergelijking met het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de Nederlandse
bevolking zonder arbeidsmigranten is niet zuiver op te stellen middels bestaande studies.
Zo kan de komst van arbeidsmigranten ook invloed hebben op de productiviteit van gevestigde
werkenden.
Het onderzoek «Arbeidsmigratie in 2030; mogelijke ontwikkelingen in vier scenario’s»
van SEO uit juni 2022 onderzocht de bijdrage van arbeidsmigranten aan het bbp in Nederland.
Deze studie becijfert de bruto bijdrage aan het bbp voor 2019 op € 22 miljard, ofwel
3% van het bbp. De studie moet vanwege de complexiteit van het vraagstuk forse aannames
maken om tot een werkbaar cijfer te komen. Daarnaast leidt de gebruikte methode tot
een overschatting van de bijdrage van arbeidsmigranten aan het bbp, omdat de waarde
van de inzet van binnenlands kapitaal en technologie deels wordt toegeschreven aan
de bijdrage van arbeidsmigratie.
Volgens economische theorie staan lonen in een optimaal functionerende arbeidsmarkt
gelijk aan het werkelijke productiviteitsniveau van werkenden. Het totaal aan brutolonen
die arbeidsmigranten ontvangen vormt – onder deze (sterke) aanname – daarmee een alternatieve
indicator voor de bijdrage van arbeidsmigratie aan de totale productie. Wanneer we
lonen als indicator hanteren blijft de bijdrage van arbeidsmigratie aan het bbp in
Nederland op basis van looncijfers in de eerdergenoemde SEO studie beperkt tot € 11 miljard
in 2019 (1,5% van het bbp).
Het CPB heeft in het kader van het IBO arbeidsmigratie (kwalitatieve) conclusies getrokken
over het effect van arbeidsmigratie op de productiviteit en het bbp, op basis van
economische theorie, bestaande internationale, empirische studies en de Nederlandse
context (CPB (2025). De economische effecten van arbeidsmigratie | CPB Website). Het CPB stelt dat het effect van arbeidsmigratie op het bbp per persoon afhankelijk
is van de kenmerken van de arbeidsmigrant, zoals de arbeidsparticipatie, het kennis-
en vaardighedenniveau, de verblijfsduur (tijdelijk versus permanent) en de mate waarin
de arbeidsmigrant werk doet wat aanvullend is op het werk van zittende werknemers.
Hoogopgeleide arbeidsmigratie heeft volgens het CPB vaker een positief effect op de
productiviteitsgroei, met name als deze migranten een bijdrage leveren aan innovatie.
Het effect van laagbetaalde arbeidsmigratie op de productiviteit in Nederland is echter
niet duidelijk volgens het CPB. Enerzijds stelt laagbetaalde arbeidsmigratie ingezetenen
in staat om productiever werk te verrichten. Anderzijds verlaagt het aanbod aan laagbetaalde
arbeid de prikkel om te innoveren voor werkgevers. Het CPB stelt verder dat arbeidsmigratie
op de lange termijn van invloed kan zijn op de structuur van de economie, door relatief
laagproductieve bedrijvigheid die afhankelijk is van laagbetaalde arbeid te stimuleren
en in stand te houden.
Tot slot is van belang te benadrukken dat de bijdrage van arbeidsmigratie niet enkel
te meten is via hun directe bijdrage aan het bbp. Zo kunnen arbeidsmigranten ook bijdragen
aan de bredere welvaart, bijvoorbeeld via kennisdeling en hun deelname aan de maatschappij.
Aan de andere kant kan de komst van arbeidsmigranten brede welvaart kosten, bijvoorbeeld
doordat zij een beroep doen op schaarse (woon)ruimte of de sociale cohesie in wijken.
Vraag 35
Kan een overzicht gegeven worden van het percentage mensen dat in armoede leeft per
EU-lidstaat?
Antwoord 35
Elke EU-lidstaat kan een eigen definitie van armoede hanteren. Dit kan bijvoorbeeld
een percentage zijn van het mediane inkomen, of een absolute ondergrens. Op 17 oktober
2024 hebben het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Nationaal Instituut voor
Budgetvoorlichting (Nibud) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een gezamenlijk
rapport gepubliceerd met daarin een nieuwe definitie van armoede voor Nederland en
een nieuwe manier om deze armoedegrens te meten.9
Om Europese landen met elkaar te kunnen vergelijken wordt door de Europese Commissie
veelal gebruik gemaakt van de at-risk-of-poverty (AROP)10 indicator, of de at-risk-of-poverty-and-social-exclusion (AROPE)11 indicator. AROP verschilt met de Nederlandse indicator, omdat het een relatieve armoedegrens
is. Een persoon loopt volgens deze definitie risico op armoede als je minder dan 60%
van het mediane inkomen verdient. In Nederland geldt een vaste inkomensgrens.
De AROPE-indicator gaat uit van een bredere definitie van armoede en sociale uitsluiting
dan de Nederlandse. En kijkt naar het totaal aantal mensen dat risico loopt op armoede
(AROP) en/of ernstige materiële en sociale achterstelling, en/of leeft in een huishouden
met een zeer lage werkintensiteit. Dit is een EU-breed gestandaardiseerde indicator
die gebruikt wordt om de voortgang op het EU 2030-doel voor armoedebestrijding te
monitoren. Zie onderstaand een overzicht van de AROPE-indicatie in de EU van Eurostat
voor het jaar 2024:
Persons at risk of poverty or social exclusion, % of population (2024).
Bron: Eurostat, 10-10-20251
België
18,3%
Bulgarije
30,3%
Cyprus
17,1%
Denemarken
18,0%
Duitsland
21,1%
Estland
22,2%
Finland
16,8%
Frankrijk
20,5%
Griekenland
26,9%
Hongarije
19,3%
Ierland
17,1%
Italië
23,1%
Kroatië
21,7%
Letland
24,3%
Litouwen
25,8%
Luxemburg
20,0%
Malta
19,7%
Nederland
15,4%
Oostenrijk
16,9%
Polen
16,0%
Portugal
19,7%
Roemenië
27,9%
Slovenië
14,4%
Slowakije
18,3%
Spanje
25,8%
Tsjechië
11,3%
Zweden
17,5%
X Noot
1
https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/ilc_peps01n__custom_1835…
Vraag 36
Kan een overzicht gegeven worden van een recente gini-coëfficiënt per EU-lidstaat?
Antwoord 36
Zie onderstaand een overzicht van de Gini-index per lidstaat voor het jaar 2024:
lidstaat
Gini-index,
Bron: Eurostat, 09-10-20251
België
24,6
Bulgarije
38,4
Cyprus
30,1
Denemarken
28,6
Duitsland
29,5
Estland
30,8
Finland
26,1
Frankrijk
30
Griekenland
31,8
Hongarije
27,6
Ierland
26,4
Italië
32,2
Kroatië
29,8
Letland
34,2
Litouwen
35,3
Luxemburg
30,1
Malta
30,8
Nederland
25,9
Oostenrijk
28,4
Polen
26
Portugal
31,9
Roemenië
28
Slovenië
23,8
Slowakije
21,7
Spanje
31,2
Tsjechië
23,7
Zweden
27,6
X Noot
1
https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/tessi190/default/bar?lan…
Vraag 37
Zijn er EU-regeringen die, net zoals dit kabinet, als regeringsbeleid het streven
hebben dat het percentage mensen dat in armoede leeft niet verder mag stijgen ten
opzichte van een referentiejaar (zoals het eerste jaar van de regeerperiode)?
Antwoord 37
Alle Europese lidstaten hebben zich gecommitteerd aan de Sustainable Development Goals
(SDG’s) van de Verenigde Naties (VN) en de Europese streefdoelen voor 2030, zoals
opgenomen in het Actieplan voor de Europese Pijler van Sociale Rechten12. SDG 1 heeft als doel dat (kinder)armoede in 2030 is gehalveerd ten opzichte van
2015. Eén van de Europese streefdoelen is het terugbrengen van het aantal mensen met
een risico op armoede en sociale uitsluiting in de EU met ten minste 15 miljoen ten
opzichte van 2019.
Elke lidstaat heeft, in samenspraak met de Europese Commissie, een nationaal doel
opgesteld welke bijdraagt aan het halen van het EU-doel. Zie hieronder het laatste
overzicht waarin de streefcijfers per lidstaat zijn gerapporteerd. Hieruit blijkt
dat elke lidstaat streeft naar een lager aantal personen in armoede.13
Armoede reductie (AROPE, duizend personen)
2030 doel
EU 27
– 15.000
België
– 279
Bulgarije
– 787
Cyprus
– 10
Denemarken
– 301
Duitsland
– 1.2001
Estland
– 39
Finland
– 100
Frankrijk
– 1.100
Griekenland
– 860
Hongarije
– 292
Ierland
– 90
Italië
– 3.200
Kroatië
– 298
Letland
– 95
Litouwen
– 223
Luxemburg
– 4
Malta
n.a.2
Nederland
– 163
Oostenrijk
– 204
Polen
– 1.500
Portugal
– 765
Roemenië
– 2.532
Slovenië
– 9
Slowakije
– 70
Spanje
– 2.815
Tsjechië
– 120
Zweden
– 15
X Noot
1
Denemarken en Duitsland drukken de nationale doelstelling voor armoedebestrijding
uit als een vermindering van het aantal personen dat in huishoudens met een zeer lage
werkintensiteit leeft.
X Noot
2
MT (Malta) drukt zijn nationale doelstellingen voor armoedebestrijding uit als een
vermindering van het AROPE-percentage met 3,1 procentpunten.
Ook hebben alle lidstaten een nationaal actieplan opgesteld met daarin maatregelen
om het hoofddoel van de Raadsaanbeveling over de Kindergarantie14, het verminderen van armoede onder kinderen, te bewerkstelligen.
Vraag 38
Kunt u een overzicht verstrekken van het percentage Nederlanders dat in armoede leeft
sinds de jaren ’80? En het absolute aantal? Kunt u dit weergeven conform de huidige
armoedeberekening en de voorgaande?
Antwoord 38
Er zijn geen vergelijkbare cijfers beschikbaar sinds de jaren ’80 van het percentage
mensen dat in armoede leeft. In oktober 2024 hebben het SCP, CBS en Nibud een nieuwe
armoededefinitie ontwikkeld, en zij hebben de armoedecijfers berekend voor de periode
vanaf 2018. Voor eerdere jaren zijn geen cijfers beschikbaar.15 2023 is het laatste jaar waarvoor gerealiseerde armoedecijfers volgens de nieuwe
methode beschikbaar zijn. Voor de periode vanaf 2024 heeft het CPB een raming gemaakt
van de verwachte ontwikkeling van armoede volgens de nieuwe meetmethode.
Onderstaande figuur toont de ontwikkeling van het aandeel personen in armoede sinds
2018 volgens de nieuwe armoededefinitie. Dat is gedaald van 7,1% in 2018 naar 3,1%
in 2023, met een verwachte verdere daling naar 2,6% in 2026.
Vraag 39
Hoeveel mensen in armoede heeft een baan als hoofdinkomen?
Antwoord 39
In 2023 waren er ongeveer 240 duizend huishoudens in armoede in Nederland die werk
als belangrijkste bron van inkomen hadden. Dat zijn echter niet allemaal werkende
personen (het kunnen ook niet-werkende leden van het huishouden zijn). Dat komt neer
op 1,9% van alle huishoudens met werk als belangrijkste inkomstenbron.
Vraag 40
Hoeveel mensen in armoede heeft een uitkering als hoofdinkomen?
Antwoord 40
In 2023 waren er ongeveer 125.400 mensen in armoede die onderdeel waren van een huishouden
met een uitkering als belangrijkste bron van inkomen. Dat komt neer op 24,6% van alle
mensen in huishoudens met een uitkering als belangrijkste inkomensbron.
Vraag 41
Hoeveel mensen in armoede heeft een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen-uitkering
(WIA-uitkering) als hoofdinkomen?
Antwoord 41
In 2023 waren er ongeveer 45.500 mensen in armoede die onderdeel waren van een huishouden
met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waaronder WIA, als belangrijkste bron van
inkomen. Dat komt neer op 9,4% van alle mensen in huishoudens met een WIA-uitkering
als belangrijkste inkomensbron.
Vraag 42
Hoeveel mensen in armoede heeft een AOW-uitkering als hoofdinkomen?
Antwoord 42
In 2023 waren er ongeveer 52.500 mensen in armoede met een pensioenuitkering, waaronder
AOW, als belangrijkste bron van inkomen. Dat komt neer op 1,5% van alle mensen in
huishoudens met een pensioenuitkering als belangrijkste inkomensbron.
Vraag 43
Welk percentage mensen in de bijstand woont samen met een partner?
Antwoord 43
Eind 2024 werd 15% van de bijstandsuitkeringen verstrekt aan een (samenwonend of gehuwd)
paar (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 07-10-2025).
Vraag 44
Kan de marginale druk van Nederlandse werkenden vergeleken worden met die in vergelijkbare
landen?
Antwoord 44
Het belastingstelsel en bijdragen aan sociale verzekeringen verschillen tussen landen.
In onderstaande tabel is uit een publicatie van de OESO voor verschillende huishoudtypen
de marginale druk getoond.
Tabel: Marginale druk tussen landen voor verschillende loonniveaus en huishoudtypen
voor 2024
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
België
68,5%
65,0%
67,8%
68,5%
65,0%
65,1%
64,1%
65,1%
Nederland
51,8%
51,8%
51,5%
57,4%
57,4%
57,4%
51,8%
51,8%
Duitsland
54,2%
48,4%
47,0%
52,7%
41,2%
46,0%
45,7%
45,9%
Frankrijk
64,6%
58,2%
60,0%
74,5%
41,9%
50,6%
58,2%
47,9%
Zweden
45,3%
48,5%
66,0%
45,3%
48,5%
48,5%
48,5%
48,5%
Denemarken
38,6%
41,7%
55,9%
36,8%
41,7%
41,7%
41,7%
41,7%
Verenigd Koninkrijk
36,7%
49,0%
49,0%
71,5%
49,0%
49,0%
49,0%
49,0%
Kolom 1) Alleenstaande, geen kinderen, 67% van het gemiddelde loon van dat land
Kolom 2) Alleenstaande, geen kinderen, 100% van het gemiddelde loon van dat land
Kolom 3) Alleenstaande, geen kinderen, 167% van het gemiddelde loon van dat land
Kolom 4) Alleenstaande ouder met 2 kinderen, 67% van het gemiddelde loon van dat land
Kolom 5) Getrouwd stel met twee kinderen, 100 en 0% van het gemiddelde loon van dat
land
Kolom 6) Getrouwd stel met twee kinderen, 100 en 67% van het gemiddelde loon van dat
land
Kolom 7) Getrouwd stel met twee kinderen, beiden 100% van het gemiddelde loon van
dat land
Kolom 8) Getrouwd stel zonder kinderen, 100 en 67% van het gemiddelde loon van dat
land
Bron: Tabel 3.6 uit OECD (2025), Taxing Wages 2024: Tax and Gender through the Lens
of the Second Earner, OECD Publishing, Parijs, https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/publications/reports/2025/04/t…
Ter indicatie: voor Nederland bedraagt volgens deze publicatie 67% van het gemiddelde
loon € 44.074, 100% € 65.782 en 167% € 109.855 (brutoinkomens). Voor bovenstaande
tabel is aangenomen dat het brutoinkomen van de meest verdiener van het huishouden
stijgt.
Vraag 45
Wat is de deeltijdfactor in de kinderopvangsector?
Antwoord 45
De deeltijdfactor in de kinderopvangsector was 0,67 in het eerste kwartaal van 2025
(Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 07-10-2025). De deeltijdfactor is de verhouding
tussen de werkelijke arbeidsduur en de gebruikelijke voltijdsarbeidsduur per week
volgens de cao. In de cao kinderopvang is dat 36 uur per week.
Vraag 46
Kunt u een overzicht maken van de omvang van de Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW-)begroting als percentage van het bbp sinds 2010?
Antwoord 46
In onderstaande grafiek staan de netto-uitgaven (uitgaven minus ontvangsten) uit het
jaarverslag (realisatie) van Hoofdstuk XV (SZW) in miljard euro’s en als percentage
van het bbp. Voor 2025 en 2026 zijn nog geen realisatiecijfers beschikbaar. Hiervoor
is de raming uit de ontwerpbegroting 2026 gebruikt. De bbp-cijfers voor 2024 en verder
zijn nog niet beschikbaar. Daarvoor is de meest recente CPB-meerjarenraming (CEP 2025)
gebruikt.
Vraag 47
Kunt u een overzicht maken van de jaarlijkse stijging van het wettelijk minimumloon
sinds 2018? Kunt u een alternatief overzicht maken van deze stijging als het Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag (WML) alleen op basis van het consumentenprijsindex cijfer
was gestegen?
Antwoord 47
Voor de beantwoording van deze vraag is voor de periode 2018 t/m 2023 uitgegaan van
het minimumloon per uur op basis van een 38-urige werkweek. Die bedragen per uur zijn
beter te vergelijken met het minimumuurloon dat per 1 januari 2024 is ingevoerd (op
basis van een 36-urige werkweek). Alle genoemde cijfers zijn bruto en exclusief wettelijk
verplichte vakantiebijslag. De verhogingen betreffen hier een combinatie van a) de
reguliere halfjaarlijkse indexering op basis van de contractlonen, b) de bijzondere
verhoging in januari 2023 (8,05%) en c) de invoering van het minimumuurloon per 1 januari
2024.
Tabel: Ontwikkeling van het wettelijk minimumloon vanaf 2018. De procentuele stijgingen
zijn berekend op basis van de afgeronde bedragen.
Jaar
WML in € per maand
WML in € per uur
Stijging in % per half jaar
Stijging in % per jaar
2018
januari
€ 1.578,00
€ 9,59
0,84%
1,70%
juli
€ 1.594,20
€ 9,69
1,04%
2019
januari
€ 1.615,80
€ 9,82
1,34%
2,40%
juli
€ 1.635,60
€ 9,94
1,22%
2020
januari
€ 1.653,60
€ 10,05
1,11%
2,34%
juli
€ 1.680,00
€ 10,21
1,59%
2021
januari
€ 1.684,80
€ 10,24
0,29%
1,89%
juli
€ 1.701,00
€ 10,34
0,98%
2022
januari
€ 1.725,00
€ 10,48
1,35%
2,34%
juli
€ 1.756,20
€ 10,67
1,81%
2023
januari
€ 1.934,40
€ 11,75
10,12%
12,12%
juli
€ 1.995,00
€ 12,12
3,15%
2024
januari
€ 13,27
9,49%
12,94%
juli
€ 13,68
3,09%
2025
januari
€ 14,06
2,78%
5,95%
juli
€ 14,40
2,42%
2026
januari
€ 14,71
2,15%
4,62%
In onderstaande figuur is de ontwikkeling van het minimumloon vanaf 2018 weergegeven
samen met de ontwikkeling van het minimumloon als deze alleen zou zijn gestegen met
de consumentenprijsindex (cpi). Hiervoor is gebruik gemaakt van het cpi-cijfer zoals
gerapporteerd door het Centraal Planbureau bij de MEV 2026. Hier is dus uitsluitend
uitgegaan van koppeling aan het cpi. Bijzondere verhogingen zijn niet meegerekend,
zoals in het pad «realisatie WML» wel het geval is.
Figuur: Ontwikkeling van het wettelijk minimum in absolute termen in € per uur sinds
2018. Tot en met 2023 is het uurbedrag weergegeven op basis van een 38-urige werkweek.
Vanaf 2024 is het minimumuurloon weergegeven
Vraag 48
Kunt u een overzicht maken van de jaarlijkse stijging van het gemiddelde loon sinds
2018 in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Retail non food, de cao supermarkten,
de cao kinderopvang, de cao bouw en infra en de cao metaalbewerking?
Antwoord 48
In onderstaande tabel staat de cao-loonstijging per kalenderjaar vermeld. Het betreft
de structurele cao-loonstijging op jaarbasis, inclusief eenmalige uitkeringen. De
structurele cao-loonstijging omvat initiële verhogingen (verhoging bedragen loongebouw)
en andere structurele loonstijgingen (zoals de 13e maand). Meer informatie over de
achterliggende methodiek staat in bijlage III van de rapportage «Cao-afspraken 2025»
die op 23 juni 2025 aan de Kamer is aangeboden: https://cao.minszw.nl/cao-afspraken
Tabel: Cao-loonstijging in % op jaarbasis (inclusief eenmalige uitkeringen), 2018–2025
Cao-naam
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus
2,36
3,52
4,85
1,13
1,38
6,68
5,51
4,34
Retail Non-Food
1,77
2,47
2,51
1,57
4,06
11,64
8,49
5,50
M&T Metaalbewerkingsbedrijf
2,25
1,48
4,96
3,46
1,79
4,30
4,64
6,75
Bouw en Infra
2,23
2,88
2,52
2,53
2,94
3,76
8,75
5,33
Levensmiddelen, Grootwinkelbedrijven VGL
1,67
1,42
3,85
1,31
3,05
5,97
4,92
4,25
Bron: Interne database Directie Cao
Vraag 49
Met hoeveel euro zijn de uitgaven aan uitkeringen toegenomen als gevolg van de koppeling
aan stijgingen van het minimumloon sinds 2018? Kan dit worden uitgesplitst per uitkering?
Antwoord 49
De hoogte van verschillende socialezekerheidsuitkeringen is op verschillende manieren
gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (WML). De ontwikkeling van het minimumloon
wordt afgeleid van de contractloonontwikkeling in de markt en bij de overheid. De
indexatie van de meeste uitkeringen is niet alleen afhankelijk van de ontwikkeling
van het minimumloon, maar ook van andere factoren zoals parameters in de fiscaliteit
en de contractloonontwikkeling in de markt (in dit geval direct, in plaats van indirect
via het minimumloon). De uitgaven als gevolg van indexatie worden niet uitgesplitst
naar deze factoren. Het is daarom niet mogelijk om exact aan te geven met hoeveel
euro de uitgaven aan uitkeringen zijn toegenomen als gevolg van de koppeling aan het
minimumloon.
Onderstaande tabel toont een schatting van de optelsom van de jaarlijkse uitgaven
aan de indexatie van WML-gekoppelde uitkeringen op de SZW-begroting sinds 2018.
Tabel: Schatting van de uitgaven aan de indexatie van WML-gekoppelde uitkeringen sinds
2018
x € mln.
Totaal1
Algemene Ouderdomswet (AOW)
15.760
Algemene Nabestaandenwet (Anw)
100
Macrobudget2
2.080
Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO)
130
Werkloosheidswet (WW)
1.080
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo) ontvangsten3
– 70
Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW)
40
Toeslagenwet (TW)
130
Wet Arbeid en Zorg (WAZO) + Regeling Zelfstandig En Zwanger (ZEZ)4
450
Regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-publiek
1.170
Regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-eigenrisicodragers
130
Inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA)
1.200
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
910
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ)
20
Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)
1.370
Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS)
0
Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB)
0
Regeling tegemoetkoming werknemers met chronic solvent-induced encephalopathy (CSE)
0
Compensatie Transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid (CTVLAO)
140
Compensatie Transitievergoeding midden- en kleinbedrijf (CTVMKB)
0
Totaal
25.490
X Noot
1
Inclusief extra beleidsmatige WML-verhoging per 1 januari 2023.
X Noot
2
Omvat de bijstand, Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze
Werknemers (IOAW), Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen
Zelfstandigen (IOAZ), Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (BBZ) en Loonkostensubsidie
(LKS).
X Noot
3
Betreft hogere ontvangsten.
X Noot
4
De nominale ontwikkeling van de WAZO en ZEZ worden samen geboekt maar alleen de ZEZ
is gekoppeld aan het WML.
Vraag 50
Welk budgettair gevolg zou een koppeling van de uitkeringen met de Consumentenprijsindex
(cpi) in plaats van het minimumloon hebben gehad sinds 2018? Kan dit worden uitgesplitst
per uitkering?
Antwoord 50
In het antwoord op vraag 47 wordt de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon (WML)
sinds 2018 weergegeven indien dit zou zijn gestegen aan de hand van de consumentenprijsindex
(CPI). Daaruit is af te leiden dat het WML bij koppeling aan de CPI minder zou zijn
gestegen dan bij koppeling met de contractloonontwikkeling zoals nu (dit zou ook het
geval zijn indien het minimumloon per 1 januari 2023 niet bijzonder was verhoogd).
Analoog geldt dat de hoogte van de socialezekerheidsuitkeringen en de bijbehorende
uitgaven bij een koppeling aan de CPI ook minder hard zouden zijn gestegen. Dit geldt
voor alle uitkeringen die momenteel gekoppeld zijn aan het WML (zie daarvoor het antwoord
op vraag 49). In het antwoord op vraag 49 wordt toegelicht dat het niet mogelijk is
om exact te kwantificeren hoeveel de uitgaven aan uitkeringen zijn toegenomen als
gevolg van de koppeling met het minimumloon. Daarom is het ook niet mogelijk om precies
het budgettaire gevolg te berekenen als deze uitkeringen worden gekoppeld aan de CPI.
Vraag 51
Hoe wordt de indexatie van de hoogte van uitkeringen in andere EU-landen bepaald?
Zijn hier EU-regels over?
Antwoord 51
De indexatie van de hoogte van uitkeringen in EU-landen wordt op nationaal niveau
geregeld, aangezien de vaststelling van de hoogte van uitkeringen een bevoegdheid
van de lidstaten betreft. De Europese Unie heeft geen regels die voorschrijven op
welke manier uitkeringen geïndexeerd moeten worden. Veel lidstaten baseren de beslissing
om uitkeringen te indexeren op economische indicatoren, zoals inflatie en loonontwikkelingen.
Vraag 52
Welk percentage van de mensen in de bijstand heeft een niet-westerse migratieachtergrond?
Antwoord 52
In april 2025 had 60% van de mensen in de bijstand een buiten-Europese herkomst (Bron:
CBS, Statline, geraadpleegd 06-10-2025). Voor een nadere toelichting over de herkomstindeling
van het CBS, zie: Nieuwe indeling bevolking naar herkomst | CBS.
Vraag 53
Kunt u een landelijk overzicht verstrekken van hoeveel sancties er worden opgelegd
in de participatiewet, uitgesplitst per grondslag?
Antwoord 53
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal algemene bijstandsuitkeringen
waarop in 2024 als sanctiemaatregel een vermindering van de uitkering is toegepast.
Uit de Bijstandsdebiteuren- en boetestatistiek (BDBS) blijkt daarnaast dat er in 2024
in totaal 3.390 bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtreding van de inlichtingenplicht
(met en zonder benadelingsbedrag). In de meeste gevallen was daarbij sprake van normale
of verminderde verwijtbaarheid. In 100 gevallen is aangifte bij justitie gedaan.
Tabel: Aantal algemene bijstandsuitkeringen naar reden vermindering n.a.v. afstemming
Q1
Q2
Q3
Q4
Op het vlak van plicht tot arbeidsinschakeling
450
400
405
455
Agressie
15
10
5
10
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
45
35
35
45
Niet nakomen tegenprestatie
10
10
5
10
Niet nakomen verplichtingen plan van aanpak
30
25
25
30
Niet (voldoende) zoeken naar werk in 4 weken zoekperiode
5
5
5
5
Niet (voldoende) zoeken naar scholing in 4 weken zoekperiode
0
0
0
0
Niet (voldoende) nakomen van afspraken m.b.t. beheersing van de Nederlandse taal (art.
18b Participatiewet)
0
0
5
5
Onbekend
35
40
40
55
Bron: CBS Bijstandsuitkeringenstatistiek, kwartaaltabellen 2024 BUS B1 tabel N1 (kwartaalcijfers
zijn afgerond op vijftallen).
Vraag 54
Welk percentage van de statushouders heeft na één jaar status een bijstandsuitkering?
En hoeveel na vijf jaar?
Antwoord 54
Er zijn geen data beschikbaar over bijstandsafhankelijkheid van alle statushouders
bij elkaar na één en vijf jaar. Wel zijn er data per cohort (een cohort is de groep
statushouders die in een bepaald kalenderjaar de status hebben gekregen). Hieronder
is een tabel opgenomen met percentages statushouders in de bijstand voor een aantal
cohorten, één jaar na statusverlening en vijf jaar na statusverlening.
Cohort (jaar van statusverlening)
Percentage met bijstand een jaar na statusverlening
Percentage met bijstand vijf jaar na statusverlening
2014
84%
45%
2016
86%
49%
2018
83%
46%
2020
77%
Nog geen data over beschikbaar.
2022
68%
Dit cohort heeft de status korter dan 5 jaar.
Bron: Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt, CBS.
Vraag 55
Welk percentage van de statushouders in Nederland heeft kinderen?
Antwoord 55
Deze vraag kan op basis van gepubliceerde data niet eenduidig beantwoord worden. Wel
zijn er data over huishoudenssamenstelling. Dit wordt per cohort (het jaar waarin
men de status heeft gekregen) bijgehouden door het CBS. Hieronder is een tabel opgenomen
met de verdeling voor een aantal cohorten op het meest recent beschikbare peilmoment.
2014
2016
2018
2020
2022
Eerste helft 2024
Alleenstaande
17%
17%
10%
12%
13%
5%
Thuiswonend kind
29%
33%
50%
51%
45%
47%
Partner in paar met kinderen
29%
30%
23%
23%
26%
15%
Partner in paar zonder kinderen
7%
7%
5%
6%
5%
4%
Ouder in eenouder huishouden
6%
5%
5%
3%
2%
1%
Overig lid huishouden
3%
3%
2%
1%
4%
4%
Vertrokken/overleden/Nog niet in BRP
8%
5%
5%
3%
4%
24%
Bron: Dashboard Asiel en Integratie, CBS.
Vraag 56
Welk percentage van de statushouders in Nederland is man? En kinderloze man?
Antwoord 56
De groep statushouders bestond in juni 2022 voor 44% uit vrouwen en voor 56% uit mannen
(Bron: https://www.divosa.nl/publicaties/factsheet-statushouders-en-gezinsmigr…). Dit betreft informatie over cohorten 2014–2022 tezamen (een cohort is een groep
statushouders die in een bepaald kalenderjaar de status hebben gekregen). Er zijn
geen recentere data van deze bron gepubliceerd.
Een andere bron is de Statistiek Wet Inburgering van het CBS, waarin voor de cohorten
2022–2024 het aantal mannen en vrouwen is geregistreerd op het moment van de start
van de inburgeringplicht. Voor deze cohorten samen en op deze manier bekeken is de
verdeling 37% vrouw en 63% man. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het dus gaat
om de verhouding op het moment dat men inburgeringsplichtig is geworden. Door onder
meer zaken als overlijden of vertrek uit Nederland kan de verhouding in tussentijd
gewijzigd zijn.
Er zijn geen data gepubliceerd over aantallen of percentages kinderloze mannen.
Vraag 57
Heeft de Nederlandse overheid voltijdswerken ooit fiscaal gestimuleerd ten opzichte
van deeltijdwerk? Zo ja, hoe?
Antwoord 57
Buiten de zelfstandigenaftrek, die geldt voor ondernemers vanaf een bepaald aantal
gewerkte uren, zijn er momenteel geen instrumenten die voltijdswerk specifiek stimuleren.
Een fiscale regeling op basis van gewerkte uren zou ook erg complex zijn, zowel voor
burgers als de uitvoering, en van lang niet alle werkenden is eenvoudig te bepalen
hoeveel uur er gewerkt wordt.
In algemene zin hebben financiële prikkels in de fiscaliteit verder vooral invloed
op de keuze om wel of niet te werken, en minder op de keuze voor het aantal uren werk
per week, zo blijkt uit onderzoek van het CPB. Werkenden en verschillende belangenorganisaties
geven aan dat het in veel situaties in de praktijk niet mogelijk is om voltijd te
werken, maar wel om net een paar uur extra te werken. En ook dat maakt al veel verschil.
De afgelopen decennia is er daarom vooral beleid gevoerd om (net iets) meer uren werken
te stimuleren, onder andere via de arbeidskorting en kinderopvangtoeslag. Inmiddels
zien we dat met name vrouwen steeds vaker in grote(re) banen werken. Onder het (inmiddels
demissionair) kabinet is de kinderopvangtoeslag verder verhoogd. Daarnaast ondersteunt
het kabinet organisaties in verschillende sectoren om meer maatwerk aan te bieden
om voltijd te kunnen werken. Met name in de zorg, het primair onderwijs (zie de pilots
rond meerurenmaatwerk van OCW) en de kinderopvang biedt het Rijk hierbij handvatten.
Vraag 58
Hoe stimuleert deze begroting voltijdswerken?
Antwoord 58
Ook het huidige (inmiddels demissionaire) kabinet neemt fiscale maatregelen die bijdragen
aan het aantrekkelijker maken van meer uren werken. Zo heeft het kabinet een extra
belastingschijf geïntroduceerd in 2025, met een verlaagd belastingtarief en vereenvoudigt
het kabinet in 2026 de huurtoeslag, waardoor het verlies aan huurtoeslag bij een hoger
inkomen minder groot is dan voorheen. Verder worden de vergoedingspercentages in de
kinderopvangtoeslag het komende jaar verhoogd, waardoor meer werken meer lonend wordt.
Vraag 59
Hoeveel Nederlanders hebben uitzendwerk? Wat is de trend in deze branche?
Antwoord 59
Het percentage van de werkzame bevolking dat werkt als uitzendkracht ligt tussen de
3% en de 10% (afhankelijk van de gebruikte cijfers). Over het exacte aantal uitzendkrachten
zijn verschillende cijfers beschikbaar. Uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van
het CBS volgt dat in het tweede kwartaal van 2025 er 345 duizend mensen werkten als
uitzendkracht. Uit cijfers van de Polisadministratie blijkt dat over het gehele jaar
2023 gezien ongeveer 900 duizend mensen als uitzendkracht heeft gewerkt. Het verschil
tussen deze cijfers komt onder andere doordat arbeidsmigranten onder gerepresenteerd
zijn in de EBB-cijfers, terwijl uitzendwerk relatief vaak wordt gedaan door iemand
die arbeidsmigrant is.
De onderstaande grafiek geeft, op basis van de EBB-cijfers, de trend in de uitzendbranche
sinds 2013 weer. Het aantal uitzendkrachten schommelt sinds 2013 tussen de 300 duizend
en 450 duizend. Uit de cijfers van de loonaangifte-administratie fluctueert het aantal
uitzendkrachten tussen de 800 duizend en 1,1 miljoen tussen 2014 en 2023.
Grafiek: Aantal uitzendkrachten (x 1.000) 2013–2024.
Bron: CBS StatLine, Werkzame beroepsbevolking; positie in de werkkring, geraadpleegd
op 06-10-2025.
Bron: SEO (2025), Uitzendmonitor 2024, resultaten in tabellen en figuren: periode
20-8-2023.
Vraag 60
Hoeveel loon betalen werkgevers in totaal jaarlijks aan loondoorbetaling bij ziekte?
Antwoord 60
In de Arbobalans 2024 van TNO worden voor het jaar 2023 de kosten van loondoorbetaling
bij werkgerelateerd verzuim geschat op € 8,3 miljard en bij niet-werkgerelateerd verzuim
op € 11,7 miljard.
Vraag 61
Hoeveel Nederlanders hebben in 2025 burn-outklachten?
Antwoord 61
In 2024 ervoer 20% van de werknemers burn-outklachten, van de zelfstandige ondernemers
ervoer in 2023 12% burn-outklachten. Voor de werknemers komen in het voorjaar 2026
cijfers over 2025 beschikbaar, voor zelfstandigen in het najaar 2026. Burn-outklachten
hebben vaak brede oorzaken. Naast in werk kunnen oorzaken liggen in de persoonlijke
en sociale situatie van mensen en in de maatschappij (zoals digitalisering, vergrijzende
beroepsbevolking). (Bron: TNO/CBS: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2024; TNO:
Werkgeversenquête Arbeid 2023)
Vraag 62
Wat zijn de voornaamste redenen voor verzuim?
Antwoord 62
In 2024 was griep, verkoudheid of een andere virusinfectie de voornaamste reden van
verzuim door werknemers. Daarna volgden psychische klachten, waaronder overspannenheid
en burn-outklachten. Andere vaak genoemde redenen zijn hoofdpijn, klachten aan buik,
maag of darmen en rugklachten. (Bron: CBS/TNO: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden
2024)
Vraag 63
Houdt het ministerie bij het opstellen van cijfers over marginale druk rekening met
ouders die betalen voor kinderopvang?
Antwoord 63
In de standaardberekeningen over marginale druk houdt SZW gedeeltelijk rekening met
de kosten van kinderopvang. Er wordt namelijk rekening gehouden met de eventueel lagere
kinderopvangtoeslag bij een hoger inkomen. Er wordt echter geen rekening gehouden
met de eventuele meerkosten van een dag extra opvang. Dat is ook niet passend bij
standaardberekeningen voor marginale druk, omdat deze berekeningen zijn gebaseerd
op de aanname dat het inkomen met 3% stijgt. Dat komt neer op een kleine inkomensschok
zoals een loonsverhoging, waarbij mensen meestal geen extra dag(deel) gaan werken.
Het is belangrijk voor de vergelijkbaarheid om in standaardberekeningen over marginale
druk steeds dezelfde aannames te hanteren voor huishoudens. Daarom zou het niet logisch
zijn om voor alle huishoudens de aanname te doen dat zij meer dagen kinderopvang afnemen
bij een hoger inkomen. Veel mensen werken namelijk al in voltijd, en niet alle werkende
ouders maken gebruik van kinderopvang. Wel kan in specifieke voorbeeldberekeningen
(over individuele situaties) rekening worden gehouden met de kosten van (extra) kinderopvang,
gebaseerd op aannames over de individuele situatie. Bijvoorbeeld als het gaat om jonge
ouders die in deeltijd werken of bij de stap van een uitkering naar werk. Deze situaties
worden weergegeven in de berekeningen over arbeidsmarktprikkels in de SZW-begroting
(zie paragraaf 7.2.7 van de SZW-begroting 2026).
Vraag 64
Hoe wordt de rijksbrede generieke subsidie taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord
ingevuld op de SZW-begroting in 2026 en verder? Wat gaat de taakstelling in het bijzonder
betekenen voor re-integratiebudgetten?
Antwoord 64
De subsidietaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord wordt ingevuld conform onderstaande
tabel op de SZW-begroting. Zoals af te lezen uit de tabel raakt de subsidietaakstelling
aan verschillende budgetten voor re-integratie, zoals de impuls voor dekkende van-werk-naar-werk
dienstverlening, het programma Vakkundig Altijd en de beleidsondersteunende budgetten
voor re-integratie.
Tabel: Subsidietaakstelling SZW
x € 1.000
2025
2026
2027
2028
2029
Struc.
Expeditieregeling (DI&LLO)
4.600
16.900
800
SLIM1
62.475
23.288
11.174
16.097
16.962
Preventie geldzorgen
6.000
14.000
Subsidies praktijkleren
1.200
1.200
1.200
1.200
1.100
Impuls dekkende regionale dienstverlening
1.500
3.000
3.000
3.000
Vakkundig Altijd
1.417
2.167
2.167
2.167
2.167
Praktijkleren bij sociaal ontwikkelbedrijven
5.000
5.000
Bijdragen aan organisaties
913
1.101
1.848
1.980
1.980
Beleidsondersteunende budgetten
638
3.957
4.692
5.263
5.050
1.908
Totaal taakstelling
74.630
54.925
12.960
24.652
35.494
35.950
X Noot
1
Inclusief kasschuif om SLIM weer in een evenwichtig en werkbaar kasritme terug te
zetten.
Toelichting maatregelen
Expeditieregeling (DI&LLO)
Na de incidentele besparing op deze regeling blijft vanaf 2025 jaarlijks circa € 10 miljoen
beschikbaar (en € 11,3 miljoen structureel vanaf 2028).
SLIM
De SLIM-regeling bestaat uit een structurele regeling waar in de jaren 2025 tot 2028
een tijdelijke scholingsfaciliteit aan is toegevoegd. De ombuiging op SLIM is structureel
30% van het budget voor de regeling. Op het totale meerjarige budget voor de scholingsfaciliteit
wordt 15% omgebogen.
Preventie geldzorgen
Er staat structureel € 22 miljoen gereserveerd voor preventie geldzorgen vanuit het
Nationale Programma Armoede en Schulden. Na de besparing blijft er vanaf 2030 € 8 miljoen
structureel beschikbaar. Op het structurele budget wordt 36% bezuinigd.
Subsidies praktijkleren
Deze ombuiging is een structurele kostenbesparing van 25% op het totale budget.
Impuls dekkende regionale dienstverlening
Deze ombuiging is een kostenbesparing van 11% op het totale budget.
Vakkundig Altijd
Met deze ombuiging zien we af van het gehele programma, dat nog niet is begonnen.
Praktijkleren in het mbo bij sociaal ontwikkelbedrijven en sociaal ondernemers
Deze subsidie vindt geen doorgang meer.
Bijdragen aan organisaties
De bijdragen aan het RIVM, TNO, VluchtelingenWerk, Kennisplatform Inclusief Samenleven
(KIS), het NIBUD en Divosa worden verlaagd.
Beleidsondersteunende budgetten
Verschillende beleidsondersteunende budgetten, waaruit onder andere kleinere opdrachten,
subsidies en onderzoeken worden bekostigd, worden verlaagd op artikel 1, 2, 11 en
13. De budgetten waar de subsidietaakstelling neerslaat zijn onder andere ondersteunend
aan de thema’s arbeidsmarkt, re-integratie en armoede en schulden, handhaving en integratie.
Vraag 65
Wat is de collectieve energierekening per jaar voor Nederlandse huishoudens? Hoeveel
hiervan dekt het Tijdelijk Noodfonds Energie in procenten?
Antwoord 65
Uitgaande van een gemiddelde energierekening op jaarbasis van € 2.06516, een totaal van 8,4 miljoen huishoudens17, en een budget van de stichting Tijdelijk Noodfonds Energie van € 56 miljoen dekte
het fonds in 2025 ongeveer 0,3%.
Dit zegt echter niet veel, omdat het Noodfonds van 2023, 2024 en 2025 erop gericht
was om huishoudens in energiearmoede te ondersteunen bij het betalen van de energierekening.
Het betrof een zeer gerichte maatregel voor een aantal maanden, waar niet alle huishoudens
voor in aanmerking kwamen. Het meten van de gemiddelde impact over de gehele bevolking
zegt daarom niks over de effectiviteit van het instrument.
Vraag 66
Wat verklaart de toename van het aantal arbeidsongeschikten? Stijgt dit aantal harder
dan redelijkerwijs verwacht mag worden op basis van de groei van de (beroeps)bevolking?
Antwoord 66
Er zijn verschillende factoren die hebben bijgedragen aan de toename van het aantal
arbeidsongeschikten in de afgelopen jaren. Dit betreft ten eerste veranderingen in
de omvang en samenstelling van de verzekerde populatie door de demografische ontwikkeling,
de conjunctuur en de stijging van de pensioenleeftijd. Ten tweede worden er vanwege
de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen WGA-voorschotten
verstrekt, wat zorgt voor een hoger aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Een
deel van deze mensen stroomt echter weer uit op moment van beoordeling. De verstrekte
voorschotten zorgen daarom voor een vertekening van het aantal arbeidsongeschikten.
Ten derde zijn er de afgelopen jaren verschillende maatregelen getroffen om de uitvoeringsproblematiek
bij UWV terug te dringen. Deze leiden tot extra arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
Tot slot hebben recente ontwikkelingen in ziektebeelden bijgedragen aan de toename
van het aantal arbeidsongeschikten. Zo zijn er de laatste jaren meer mensen ingestroomd
als gevolg van langdurige covid en psychische aandoeningen. De toegenomen WIA-instroom
in de afgelopen jaren wordt ook toegelicht in het UWV-kennisverslag WIA-instroom 2018–2024 geduid (De instroom in de WIA is opnieuw gestegen. Hoe komt dit? | UWV).
In onderstaande tabel is het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen afgezet tegenover
de beroepsbevolking voor de afgelopen 15 jaar. Het totale aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
is in de periode 2010 tot 2017 gedaald en in recente jaren weer toegenomen. Ten opzichte
van de beroepsbevolking is het aantal uitkeringen vrijwel elk jaar gedaald.
Tabel: De ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
Jaar
Aantal AO-uitkeringen (x 1.000)1
% van beroepsbevolking
2010
829,7
9,2%
2011
827,9
9,2%
2012
819,6
9,0%
2013
818,1
8,9%
2014
820,1
9,0%
2015
816,1
8,9%
2016
811,1
8,8%
2017
810,2
8,7%
2018
813,6
8,7%
2019
818,6
8,6%
2020
816,6
8,5%
2021
816,6
8,5%
2022
826,7
8,4%
2023
837,2
8,3%
2024
851,8
8,4%
20252
865,0
8,5%
Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 15-10-2025.
X Noot
1
Betreft WIA, WAO, WAZ en Wajong
X Noot
2
Betreft voorlopige cijfers
Vraag 67
Hoeveel mensen werken er op dit moment op het minimumloon? Wat is de verwachting voor
2026? Hoeveel mensen zullen eind 2026 op het minimumloon werken?
Antwoord 67
De meest recente cijfers van CBS over het aantal banen op het minimumloon in Nederland
gaan over het jaar 2023. In 2023 waren er 470 duizend banen op het minimumloon. Het
actuele aantal ligt vermoedelijk hoger. Dat komt doordat het minimumloon sindsdien
nog is gestegen als gevolg van de invoering van het minimumuurloon in 2024. In de
beantwoording van vorig jaar werd het actuele aantal geschat op ongeveer 750 duizend
minimumloonbanen. De verwachting is dat het aantal minimumloonbanen ook in 2026 rond
die ordegrootte zal liggen.
Vraag 68
Wat is het arbeidsmarkteffect van het al dan niet koppelen van het minimumloon aan
de hoogte van bijstands- en andere uitkeringen?
Antwoord 68
In het antwoord op vraag 102 zijn geschatte arbeidsmarkteffecten te vinden van aanpassingen
van het wettelijk minimumloon met en zonder doorwerking op de uitkeringen. Het verschil
tussen de varianten met en zonder doorwerking geeft het effect van de koppeling weer.
Vraag 69
Wat kost het de Rijksbegroting in 2026 om het minimumloon met 1 procent te verhogen?
En met 5 procent?
Antwoord 69
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon in 2026 is niet meer uitvoerbaar.
Een verhoging van het minimumloon vergt een wetswijziging.
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 1% kost ongeveer € 870 miljoen
in 2027 en structureel € 900 miljoen per jaar. Een bijzondere verhoging met 5% kost
ongeveer € 4,3 miljard in 2027 en structureel € 4,4 miljard per jaar. Dit betreft
een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon
met volledige doorwerking op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming
bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld
de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten
voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.
Vraag 70
Wat kost het de Rijksbegroting in 2026 om het minimumloon te verhogen tot het 60 procent
van het mediane inkomen is?
Antwoord 70
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon in 2026 is niet meer uitvoerbaar.
Een verhoging van het minimumloon vergt een wetswijziging.
Het antwoord hangt in hoge mate af van de definitie van het inkomen en van welke groep
mensen de mediaan wordt bepaald. Bij de beantwoording gaan wij ervan uit dat de vraag
doelt op 60% van het mediane brutoloon van voltijds werkenden. Het meest recente jaar
waarover deze cijfers beschikbaar zijn is 2024. Volgens de OESO (Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bedroeg het wettelijk minimumloon inclusief
vakantiegeld in 2024 48,29% van het mediane brutoloon bij een volledige werkweek (OESO,
oecd.stat.org, geraadpleegd op 10-10-2026).
Door een gebrek aan ramingen voor de ontwikkeling van het mediane brutoloon nemen
wij aan dat in 2027 het wettelijk minimumloon nog altijd 48,29% van het mediane brutoloon
bedraagt. Volgens de huidige inzichten is het minimumuurloon in 2027 gemiddeld € 15,42.
Een verhoging naar 60% van het mediane brutoloon betekent dat het minimumuurloon in
2027 verhoogd moet worden naar gemiddeld € 19,16. Dit is een verhoging van ongeveer
24,6% per 1 januari 2027.
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 24,6% per 1 januari 2027
kost ongeveer € 21 miljard in 2027 en structureel € 22 miljard per jaar. Dit betreft
een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon
met volledige doorwerking op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming
bevat alleen de kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld
de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten
voor de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.
Dit alles is gebaseerd op de huidige inzichten. Als in de komende jaren de reguliere
indexatie van het minimumloon anders uitvalt dan nu verwacht, of het mediane brutoloon
zich anders ontwikkelt, dan wijzigt de benodigde beleidsmatige verhoging van het minimumloon
en daarmee de kosten voor de rijksbegroting.
Vraag 71
Wat zijn de structurele kosten van het verhogen van het minimumloon naar 18 euro,
inclusief koppeling van de uitkeringen?
Antwoord 71
Voor de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van een verhoging van het minimumloon
per 1 januari 2027. Volgens de huidige inzichten is per 1 januari 2027 een verhoging
van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van
€ 18.
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 18,1% per 1 januari 2027
kost structureel ongeveer € 16 miljard per jaar. Dit betreft een grove inschatting
van het budgettaire effect van een verhoging van het minimumloon met volledige doorwerking
op aan het minimumloon gekoppelde uitkeringen. De raming bevat alleen de kosten op
de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur- en zorgtoeslag
niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor de Rijksoverheid
als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.
Als de reguliere indexatie in de komende jaren anders uitvalt dan nu verwacht, dan
wijzigt het benodigde stijgingspercentage om per 1 januari 2027 uit te komen op een
minimumuurloon van € 18 en daarmee ook de structurele kosten.
Vraag 72
Hoe hoog zou de bijstandsuitkering zijn als het minimumloon verhoogd wordt tot 60 procent
van het mediane inkomen? Hoe zou dit zich verhouden tot de bijstandsuitkering in andere
EU-landen?
Antwoord 72
Zoals ook aangegeven is in het antwoord op vraag 70, hangt het antwoord in hoge mate
af van de definitie van het inkomen en van welke groep mensen de mediaan wordt bepaald.
Net als bij vraag 70 wordt aangenomen dat de vraag niet op het mediane inkomen doelt,
maar op het mediane brutoloon van voltijds werkenden. Die mediaan is gebruikelijk
in de context van de toereikendheid van het wettelijk minimumloon. Voor een vergelijking
van de hoogte van de resulterende bijstandsuitkering met andere EU-landen moet worden
uitgegaan van de situatie in 2024. Dit is het meeste recente jaar waarover cijfers
beschikbaar zijn.
Volgens de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bedroeg
het wettelijk minimumloon bij een 36-urige werkweek en inclusief vakantietoeslag 48,29%
van het mediane brutoloon bij een volledige werkweek (OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd
op 10-10-2026). Het wettelijk minimumuurloon was in 2024 gemiddeld € 13,48. Een verhoging
tot 60% van het mediane brutoloon zou een uurloon van € 16,74 hebben betekend. De
gemiddelde bijstandsuitkering voor een alleenstaande was dan € 1.500 netto per maand
geweest, inclusief vakantietoeslag. In werkelijkheid was dit in 2024 € 1.296 netto
per maand (inclusief vakantietoeslag).
Ter vergelijking bevat de tabel hieronder voor de EU-27 het gegarandeerde minimuminkomen
(Guaranteed Minimum Income benefits) zoals dat gedefinieerd wordt door de OESO. In Nederland is dit de algemene bijstandsuitkering.
In de tweede kolom is voor ieder land het netto maandbedrag in euro’s per 1 januari
2024 dat een alleenstaande ontving weergegeven. Voor Nederland bevat het bedrag de
vakantietoeslag maar niet de toeslagen. De maandbedragen zijn niet gecorrigeerd voor
prijsverschillen tussen landen (koopkrachtpariteit). De derde kolom toont de verhouding
van deze maandbedragen tot een uitkeringsbedrag van € 1.500.
Tabel: Minimuminkomen in EU-lidstaten, voor een alleenstaande
EU-lidstaat
Netto maandbedrag (€)
€ 1.500 als percentage van maandbedrag
België
1.263
119%
Bulgarije
183
819%
Cyprus
480
313%
Denemarken
1.459
103%
Duitsland
563
266%
Estland
200
750%
Finland
588
255%
Frankrijk
620
242%
Griekenland
216
694%
Hongarije
67
2.223%
Ierland
997
151%
Italië1
–
–
Kroatië
150
1.000%
Letland
137
1.095%
Litouwen
246
609%
Luxemburg
1.910
79%
Malta
666
225%
Nederland
1.284
117%
Oostenrijk
876
171%
Polen
600
250%
Portugal
237
632%
Roemenië
81
1.842%
Slovenië
465
322%
Slowakije
180
833%
Spanje
604
248%
Tsjechië
226
664%
Zweden
515
291%
Bron: OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd en bewerkt op 10-10-2025.
Noot: Maandbedragen voor niet-eurolanden zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen
die de OESO hanteert voor 2024; maandbedragen zijn exclusief huurkostentoeslagen.
X Noot
1
In Italië bestaat per 2024 geen regeling meer die geldt als gegarandeerd minimuminkomen.
Vraag 73
Wat was het bruto en netto mediane inkomen in 2025? Wat is de marginale druk van een
alleenstaande die een mediaan inkomen verdient? En voor twee mediane inkomens met
kinderen?
Antwoord 73
Het mediane inkomen is het middelste inkomen als alle inkomens in Nederland van hoog
naar laag worden gerangschikt. De helft van de mensen heeft een inkomen dat hoger
is dan het mediane inkomen en de andere helft heeft een inkomen dat lager is dan het
mediane inkomen.
De inkomensverdeling van 2025 is nog niet bekend. 2024 is het meest recente jaar waarvoor
data beschikbaar is. Volgens data van CBS bedroeg het mediane persoonlijk inkomen
€ 34,3 duizend in 2024 (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 08-10-2025). Met een door
het CPB geraamde gemiddelde contractloonontwikkeling van 4,9% voor 2025 in de MEV
2026 bedraagt het op deze manier geraamde mediane persoonlijk inkomen € 36,0 duizend
in 2025.
Een werkende alleenstaande zonder kinderen met een brutoinkomen van € 36.000 heeft
een netto-inkomen van € 30.437 en een marginale druk van 56%. Een werkend paar met
2 kinderen (tussen 6 en 11 jaar oud) zonder kinderopvang die beiden een brutoinkomen
hebben van € 36.000 (dus € 72.000 als bruto huishoudinkomen), hebben een netto huishoudinkomen
van € 63.861 en een marginale druk van 50%. De marginale druk is in deze voorbeelden
berekend over een brutoinkomensstijging van 3%, zoals dat gebruikelijk is in berekeningen
over marginale druk.
In de koopkrachtplaatjes wordt overigens de mediane koopkrachtontwikkeling van huishoudens
getoond. Hierin zijn de huishoudens gerangschikt van huishoudens met de laagste koopkrachtontwikkeling
naar huishoudens met de hoogste koopkrachtontwikkeling. De mediane koopkrachtontwikkeling
is de middelste koopkrachtontwikkeling van deze verdeling. Het huishouden met het
mediane inkomen is dus niet hetzelfde huishouden als het huishouden met de mediane
koopkrachtontwikkeling.
Vraag 74
Met hoeveel procent is de bijstandsuitkering verhoogd in de laatste tien jaar? En
in de laatste vijf jaar?
Antwoord 74
De bijstandsnormen zijn tussen 1 juli 2020 en 1 juli 2025 met 29% gestegen. Tussen
1 juli 2015 en 1 juli 2025 was deze stijging 42%.
Vraag 75
Met hoeveel procent is het mediaan inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En in
de laatste vijf jaar?
Antwoord 75
Volgens data van CBS bedroeg het mediaan persoonlijk inkomen € 34,3 duizend in 2024.
2024 is het recentste jaar waarvoor data beschikbaar is. In 2014 bedroeg het mediaan
persoonlijk inkomen € 23,3 duizend en in 2019 € 26,3 duizend (Bron: CBS, Statline,
geraadpleegd 08-10-2025). Als gevolg is sprake van een groei van 47% in de laatste
tien jaar en 30% in de laatste vijf jaar. Overigens zijn deze groeicijfers ongecorrigeerd
voor inflatie.
Vraag 76
Met hoeveel procent is het gemiddelde inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En
in de laatste vijf jaar?
Antwoord 76
Volgens data van CBS bedroeg het gemiddelde persoonlijk inkomen € 42,2 duizend in
2024. 2024 is het recentste jaar waarvoor data beschikbaar is. In 2014 bedroeg het
gemiddelde persoonlijk inkomen € 29,9 duizend en in 2019 € 33,4 duizend (Bron: CBS,
Statline, geraadpleegd 08-10-2025). Als gevolg is sprake van een groei van 41% in
de laatste tien jaar en 26% in de laatste vijf jaar. Overigens zijn deze groeicijfers
ongecorrigeerd voor inflatie.
Vraag 77
Met hoeveel procent is het modale inkomen gegroeid in de laatste tien jaar? En in
de laatste vijf jaar?
Antwoord 77
Volgens het CPB bedraagt het bruto modale inkomen € 46 duizend in 2025 (Bron: CPB,
Raming september 2025 (MEV 2026)). Ten opzichte van 2015 is sprake van een stijging
van 39% en ten opzichte van 2020 een stijging van 21%. Overigens houden deze cijfers
geen rekening met de inflatie.
Vraag 78
Welk percentage van vakbondsleden in Nederland heeft een baan? Welk percentage is
gepensioneerd?
Antwoord 78
Het CBS publiceert iedere twee jaar cijfers over het aantal vakbondsleden. Volgens
de meest recente cijfers uit 2023 zijn 1.440.900 mensen lid van een vakbond (Bron:
CBS, Statline, geraadpleegd op 6-10-2025). In deze statistiek zitten ook mensen die
geen werknemer (meer) zijn, zoals gepensioneerden, zelfstandigen of werklozen. Welke
vakbondsleden een baan hebben of gepensioneerd zijn is niet bekend. Wat wel bekend
is, zijn de leeftijdsgroepen van de werknemers die lid zijn van een vakbond. Daaruit
blijkt dat van het totaal aantal vakbondsleden er 316.000 zijn met de AOW-leeftijd
of ouder. Dat is 21,9%. Het CBS publiceert nieuwe cijfers op 31 oktober 2025.
Periode
Totaal (x1.000)
<25 jaar
25–45 jaar
45 tot AOW-leeftijd
AOW-leeftijd of ouder
2023
1.440,9
35,3
340,7
748,9
316,0
Bron: CBS StatLine - Leden van vakverenigingen; geslacht en leeftijd
Toelichting: de cijfers uit 2023 staan op Statline vermeld als voorlopig. CBS heeft echter aangegeven dat deze inmiddels definitief zijn (en ongewijzigd).
Vraag 79
In welk jaar hadden vakbonden relatief gezien de grootste ledenaantallen?
Antwoord 79
Uit de cijfers van het CBS over de historie van het aantal vakbondsleden, blijkt dat
vakbonden in het jaar 1999 in absolute getallen de grootste ledenaantallen hadden,
te weten 1.935.000 (Bron: Statline, CBS, geraadpleegd op 06-10-2024, StatLine - Historie leden vakverenigingen (cbs.nl)). Er zijn geen relatieve cijfers van alle vakbondsleden over de jaren.
Het CBS heeft in 2024 een historisch overzicht gepubliceerd van stakingen in Nederland.
Daarbij is ook gekeken naar het aantal vakbondsleden ten opzichte van de werkzame
beroepsbevolking. Op basis daarvan waren er volgens het CBS in 1978 de meeste vakbondsleden
(Bron: CBS, Tijdlijn stakingen, 1979 | CBS). Het CBS heeft geen nadere cijfers gepubliceerd hierover.
Vraag 80
Wat is de ontwikkeling van het totale pensioenvermogen van pensioenfondsen sinds het
jaar 2000?
Antwoord 80
Op basis van publiekelijk beschikbare informatie kan alleen een overzicht gegeven
worden van het totale pensioenvermogen van pensioenfondsen vanaf 2007. Het totale
belegd vermogen van pensioenfondsen kent over de periode 2007–2024 de volgende ontwikkeling
in miljoenen euro’s (bron: DNB statistieken, tabel 8.9, stand eind van het jaar, geraadpleegd
op 10-10-2025):
Tabel: Totale belegd vermogen voor risico pensioenfondsen (2007–2024), stand einde
van het jaar (in duizenden euro’s)
2007
683.193
2008
576.049
2009
663.910
2010
746.660
2011
802.201
2012
916.873
2013
951.466
2014
1.133.424
2015
1.148.156
2016
1.265.534
2017
1.338.065
2018
1.322.572
2019
1.554.446
2020
1.679.393
2021
1.803.498
2022
1.425.816
2023
1.548.711
2024
1.669.550
Vraag 81
Kunt u alle inkomensregelingen in 2026 in een grafiek weergeven, denk aan de toeslagen
en arbeidskortingen? Kunt u hierbij ook de marginale druk grafisch weergeven?
Antwoord 81
De ontvangen toeslagen en arbeidskortingen hangen niet alleen af van het inkomen,
maar zijn ook afhankelijk van andere factoren als het hebben van een partner, werk,
kinderen en huur. Het is daarom niet goed mogelijk om alle inkomensregelingen voor
verschillende type huishoudens in één figuur te vatten. Voor de onderstaande figuur
is daarom specifiek één type huishouden verondersteld. De figuur toont de op- en afbouw
van inkomensregelingen voor een werkende alleenstaande ouder van twee kinderen tussen
de 6 en de 11 jaar. Deze ouder maakt gebruik van drie dagen kinderopvang per kind
en betaalt een huur van € 733 per maand. Dit is een voorbeeld waarin gebruik wordt
gemaakt van alle toeslagen en de meest voorkomende heffingskortingen. In deze weergave
is geen rekening gehouden met de verzilvering van heffingskortingen.
Bovenstaande figuur is niet representatief voor alle huishoudens in Nederland. De
meeste huishoudens hebben aanspraak op minder inkomensregelingen, waardoor zij minder
te maken hebben met de inkomensafhankelijke afbouw van deze regelingen, en als gevolg
een minder hoge marginale druk kennen. Figuur 9 in paragraaf 7.2.7 van de SZW-begroting
2026 toont grafisch de marginale druk voor alle huishoudens en de tabellen marginale
druk van het Belastingplan 2026 tonen in detail de afbouw van inkomensregelingen voor
verschillende huishoudtypen met bijbehorende marginale druk per inkomensniveau.
Figuur 9 Gemiddelde en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2026
Vraag 82
Hoeveel Nederlanders hebben uitzendwerk? Hoe lang heeft iemand gemiddeld een uitzendbaan?
Hoeveel mensen met een uitzendbaan stromen uit naar een «normale» baan? Hoeveel stroomt
uit naar een uitkering?
Antwoord 82
Tussen de 3% en 10% van de werkzame bevolking is uitzendkracht (afhankelijk van de
gebruikte cijfers). Over het exacte aantal uitzendkrachten zijn verschillende cijfers
beschikbaar. Uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS volgt dat in het tweede
kwartaal van 2025 er 345 duizend mensen werkten als uitzendkracht. Uit cijfers van
de Polisadministratie blijkt dat over het gehele jaar 2023 gezien ongeveer 900 duizend
mensen als uitzendkracht heeft gewerkt. De gemiddelde duur van de uitzendperiode in
een jaar betrof 144 dagen in 2023.
De onderstaande tabel toont de arbeidsmarktpositie van de uitzendkracht drie maanden
na afloop van de uitzendbaan voor het jaar 2024. Hiervan heeft 23 procent een vast
of tijdelijk dienstverband (het is niet bekend of dit uitstroom naar de eerdere inlener
is of naar een andere werkgever). Ongeveer 6 procent ontvangt drie maanden na de uitzendbaan
een uitkering (WW, ziektewet/arbeidsongeschikt of bijstand).
Tabel: Arbeidspositie drie maanden na uitzendbaan voor 2024
Arbeidsmarktpositie
Aandeel van voormalig uitzendkrachten
Vast dienstverband
6%
Tijdelijk dienstverband
17%
Uitzendkracht
29%
Oproepkracht
8%
WW
3%
Ziektewet/arbeidsongeschikt
2%
Bijstand
1%
Overige arbeidsmarktposities
8%
Geen volgende arbeidsmarktpositie
27%
Bron: CBS StatLine, Werkzame beroepsbevolking; positie in de werkkring, geraadpleegd
op 06-10-2025.
Bron: SEO (2025), Uitzendmonitor 2024, resultaten in tabellen en figuren: periode
20-8-2023.
Vraag 83
Zijn er kosten voor de Rijksbegroting bij het afschaffen van het jeugdminimumloon?
Antwoord 83
Bij de beantwoording van deze vraag nemen wij aan dat na afschaffing van het minimumjeugdloon
het volwassenminimumloon gaat gelden vanaf 15 jaar.
Het afschaffen van het minimumjeugdloon vergt een wetswijziging. Dit kost normaliter
anderhalf tot twee jaar. Met een zeer krappe planning is afschaffing per 1 januari
2027 nog net haalbaar.
Het afschaffen van het minimumjeugdloon voor alle leeftijden leidt tot hogere uitgaven
aan de Wajong (voor 18-, 19- en 20-jarigen) en loonkostensubsidie. De verwachte kosten
van het afschaffen van het minimumjeugdloon voor alle leeftijden lopen op van ongeveer
€ 76 miljoen in 2027 naar € 125 miljoen per jaar structureel.
Vraag 84
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van een ongekoppelde verhoging van het Wml met 5 procent?
Antwoord 84
Een verdere verhoging van het minimumloon met 5% zonder doorwerking op de sociale
zekerheid leidt naar schatting tot een verlies aan arbeidsdeelname van ongeveer 15
duizend personen.
Vraag 85
Hoeveel fte op het Ministerie van SZW is bezig met rapporteren aan de Europese Unie
en het vertalen van Europese regels naar Nederland?
Antwoord 85
Hier bestaat geen overzicht van.
Vraag 86
Wat zou een daling van het minimumloon van 5 procent inclusief gekoppelde uitkeringen
voor effect hebben op de arbeidsmarkt en de koopkrachtcijfers? Wat zou het opleveren
voor de Rijksfinanciën?
Antwoord 86
Het werkgelegenheidseffect van deze maatregel zou naar schatting +0,3% bedragen. Dit
houdt in dat de arbeidsdeelname na verloop van jaren met ordegrootte 30 duizend personen
zou toenemen.
Een bijzondere verlaging van het wettelijk minimumloon met 5,0% levert ongeveer € 4,3 miljard
per jaar structureel op. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect
van een verlaging van het minimumloon met volledige doorwerking op uitkeringen. De
raming bevat alleen de opbrengsten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking
op bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, de huur- en zorgtoeslag niet is meegenomen.
Daarnaast bevat de raming alleen de opbrengsten voor de Rijksoverheid als wetgever
en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.
Onderstaande tabel toont het inkomenseffect van een verlaging van het minimumloon
en gekoppelde uitkeringen met 5% per 1 januari 2027. Het inkomenseffect is het effect
van een maatregel in een bepaald jaar op het besteedbaar inkomen van huishoudens.
Hierbij is geen rekening gehouden met de doorwerking van het lagere minimumloon en
uitkeringen op het macro-economische beeld. De laagste inkomensgroepen hebben een
negatiever inkomenseffect door deze maatregel (– 2,4% bij laagste inkomensgroep) dan
hogere inkomensgroepen (– 0,2% bij hoogste inkomensgroep). Het mediane inkomenseffect
voor alle huishoudens is – 0,7%.
Inkomensgroep
Mediane inkomenseffect (%)
1e (<=106% WML)
– 2,4%
2e (106–172% WML)
– 1,6%
3e (172–256% WML)
– 0,5%
4e (256–378% WML)
– 0,3%
5e (>378% WML)
– 0,2%
Inkomensbron
Werkenden
– 0,3%
Uitkeringsgerechtigden
– 2,7%
Gepensioneerden
– 2,2%
Huishoudtype
Tweeverdieners
– 0,4%
Alleenstaanden
– 1,0%
Alleenverdieners
– 0,5%
Kinderen
Huishoudens met kinderen
– 0,3%
Huishoudens zonder kinderen
– 0,3%
Alle huishoudens
– 0,7%
Vraag 87
Hoe ziet de ingroei naar het nieuwe kinderopvangstelsel in 2027 er nu uit? Hoe groeien
de extra middelen in? Wat doet dit met de koopkrachtcijfers? Wat is de staat van de
aanpak om meer personeel in de sector aan te trekken? Wat is de stand van zaken rondom
het kiezen van een uitvoerder van de directe financiering? Wanneer ontvangt de Kamer
nieuwe brieven met de gehele stand van zaken?
Antwoord 87
Het kabinet verhoogt de vergoedingspercentages in de kinderopvangtoeslag stapsgewijs
in de jaren tot aan de invoering van het nieuwe financieringsstelsel. Met dit «ingroeipad»
kan een zorgvuldige en geleidelijke groei van de vraag naar kinderopvang worden gerealiseerd.
De eerste stap op dit ingroeipad is in 2025 genomen (Stb. 2024, nr. 273). De verhoging voor het jaar 2026 is ook al vastgelegd (Stb. 2025, nr. 233). Voor de jaren 2027 en 2028 zal in respectievelijk 2026 en 2027 met een wijziging
van het Besluit kinderopvangtoeslag bepaald worden hoe de vergoedingspercentages precies
aangepast worden. Hiervoor is in 2027 ruim € 700 miljoen beschikbaar en in 2028 nogmaals
bijna € 700 miljoen. De inkomenseffecten van die wijzigingen worden beschreven in
de nota van toelichting bij het betreffende wijzigingsbesluit.
De Dienst Toeslagen is de beoogd uitvoerder van het nieuwe financieringsstelsel. Uw
Kamer is hierover met de Kamerbrief van 11 november 2024 geïnformeerd (Kamerstukken II
2024/25, 31 322, nr. 547).
De aanpak van het tekort aan pedagogisch professionals is van groot belang voor de
toegankelijkheid van kinderopvang. Vanwege de tekorten kijkt het kabinet samen met
de sector doorlopend naar nieuwe mogelijkheden tot acties en maatregelen. Momenteel
lopen er diverse acties om personeel aan te trekken, te behouden en meer uren werken
te bevorderen.
Het «Ontwikkelpad Kinderopvang» is ontworpen om de instroom en doorgroei in de kinderopvang
te bevorderen, ook van mensen die niet direct de stap naar pedagogisch professional
kunnen zetten. Ondersteunend hieraan heeft het Ministerie van SZW een tijdelijke subsidieregeling
opgezet om kinderopvangorganisaties te stimuleren groepshulpen aan te nemen en scholing
te bieden. Om de subsidie aantrekkelijker te maken, mogen kinderopvangorganisaties
vanaf dit jaar voor tien groepshulpen subsidie aanvragen in plaats van twee. Daarnaast
is er de SLIM-scholingssubsidie voor scholing binnen het Ontwikkelpad, om investeringen
in de ontwikkeling van medewerkers aantrekkelijker te maken. Ook zijn er kansen om
pedagogisch professionals meer uren te laten werken in de kinderopvang. Het Groeifondsproject
«Meer uren werkt!» implementeert en onderzoekt verschillende interventies in de kinderopvang
om te komen tot contractuitbreidingen. Tot slot zijn sectorpartijen bezig met acties
die het kabinet ondersteunt met subsidies. Zo is het arbeidsmarktplatform Kinderopvang
werkt! vorig jaar gestart met de nieuwe arbeidsmarktcampagne «Kleine stappen, grote
dromen» die zich richt op zij-instromers, gastouders, mannen en mbo-2 studenten.
Vraag 88
Kunt u een voorbeeld geven van de inkomsten en lasten- en belastingdruk van de volgende
huishoudens:
a. Op bijstandsniveau
b. In de WW (verdiende voorheen modaal)
c. In de WIA (verdiende voorheen modaal)
d. Op het WML
e. Op 130 procent van het WML
f. Modaal inkomen
g. Twee keer modaal inkomen
h. Drie keer modaal inkomen?
Kunt u de aannemelijke lokale belastingen hierbij ook meenemen, ga hierbij vanuit
dat het huishouden vanaf het modale inkomen in een koophuis woont en daar onder in
een sociale huurwoning?
Antwoord 88
Onderstaande tabellen geven een overzicht van de inkomsten en belastingdruk van de
gevraagde huishoudens. Daarbij zijn de volgende aannames gedaan:
– De cijfers hebben betrekking op 2025, omdat een aantal benodigde gegevens nog niet
beschikbaar is voor 2026.
– Bij alle huishoudens is de aanname dat het gaat om een alleenstaande zonder kinderen.
Voor de vergelijkbaarheid is de huishoudsamenstelling steeds hetzelfde.
– De eerste tabel bevat de huishoudens met een sociale huurwoning (a t/m e). Daarbij
is steeds de aanname dat de huur gelijk is aan € 682,96 per maand. Dat is gelijk aan
de maximale huur die in het kader van passend toewijzen wordt gehanteerd voor alleenstaanden met een inkomen tot ongeveer € 28.400.
– De tweede tabel bevat de huishoudens met een koopwoning (f t/m h). Daarbij is steeds
de aanname dat de WOZ-waarde gelijk is aan de NHG-grens in 2025 [namelijk € 450.000]
en dat huishoudens een hypotheek hebben van de helft van de woningwaarde [namelijk
€ 225.000] met een rentepercentage van 3,5%.
– Voor lokale lasten is gerekend met de gemiddelde lokale lasten van het COELO.
o Voor alleenstaanden met een huurwoning zijn de gemiddelde lokale lasten € 291 voor
de afvalstoffenheffing, € 85 voor de rioolheffing en € 201 voor waterschapslasten
(zuiveringsheffing en ingezetenenheffing). In totaal is dat € 577.
o Voor alleenstaanden met een koopwoning zijn de gemiddelde lokale lasten € 291 voor
de afvalstoffenheffing, € 220 voor de rioolheffing, € 416 voor ozb [gebaseerd op een
gemiddeld tarief van 0,0924%] en € 339 voor waterschapslasten (zuiveringsheffing,
ingezetenenheffing en heffing gebouwd). In totaal is dat € 1.266.
– Zorgkosten omvatten de nominale zorgpremie en de gemiddelde betalingen onder het verplichte
eigen risico. De hoogte van het eigen risico is gedifferentieerd naar verschillende
huishoudtypen (zoals werkenden, bijstandsgerechtigden en mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering).
– Het huishouden met bijstand (a) betaalt geen inkomstenbelasting, omdat de bijstand
een netto-uitkering is. Een huishouden met bijstand komt mogelijk ook in aanmerking
voor kwijtschelding van lokale lasten, maar daarmee is geen rekening gehouden omdat
hiervoor in verschillende gemeenten verschillende regels gelden.
– Bij het huishouden met WW (b) is de aanname dat iemand 75% van het laatstverdiende
loon ontvangt in de eerste twee maanden en 70% van het laatstverdiende loon in de
resterende 10 maanden.
– Bij het huishouden met WIA (c) is de aanname dat iemand 75% van het laatstverdiende
loon ontvangt (IVA) en niet werkt naast de uitkering, en dat iemand de tegemoetkoming
voor arbeidsongeschikten ontvangt.
Bijstand (a)
WW (b)
WIA (c)
Wml (d)
130% wml (e)
brutoinkomen
N.v.t.
€ 32.583
€ 34.500
€ 28.756
€ 37.382
Pensioenpremie (werknemersdeel)
N.v.t.
€ 0
€ 0
– € 705
– € 1.239
Belastbaar inkomen
N.v.t.
€ 32.583
€ 34.500
€ 28.050
€ 36.143
Te betalen belasting
N.v.t.
– € 8.868
– € 9.676
– € 1.720
– € 4.926
Netto-inkomen
€ 16.287
€ 23.935
€ 25.044
€ 26.331
€ 31.217
Zorgtoeslag
€ 1.573
€ 1.001
€ 739
€ 1.573
€ 513
Zorgkosten
– € 2.134
– € 2.070
– € 2.193
– € 2.070
– € 2.070
Huurtoeslag
€ 4.943
€ 2.013
€ 1.424
€ 3.485
€ 1.021
Lokale lasten
– € 577
– € 577
– € 577
– € 577
– € 577
Tegemoetkoming arbeidsongeschikten
€ 0
€ 0
€ 220
€ 0
€ 0
Resterend besteedbaar inkomen
€ 20.092
€ 24.083
€ 24.657
€ 28.741
€ 30.104
Lastendruk (inkomstenbelasting)
N.v.t.
27,2%
27,4%
8,4%
16,5%
Lastendruk (totaal)
N.v.t.
26,1%
28,5%
0,0%
19,5%
Modaal (f)
2x modaal (g)
3x modaal (h)
Bruto-inkomen
€ 46.000
€ 92.000
€ 138.000
Pensioenpremie (werknemersdeel)
– € 1.773
– € 4.622
– € 7.458
Eigenwoningforfait
€ 1.575
€ 1.575
€ 1.575
Hypotheekrenteaftrek
– € 7.875
– € 7.875
– € 7.875
Belastbaar inkomen
€ 37.927
€ 81.078
€ 81.078
Te betalen belasting
– € 5.597
– € 28.494
– € 52.575
Netto-inkomen
€ 38.630
€ 58.884
€ 77.967
Zorgtoeslag
€ 269
€ 0
€ 0
Zorgkosten
– € 2.070
– € 2.070
– € 2.070
Lokale lasten
– € 1.266
– € 1.266
– € 1.266
Resterend besteedbaar inkomen
€ 35.563
€ 55.548
€ 74.631
Lastendruk (inkomstenbelasting)
16,0%
36,0%
43,5%
Lastendruk (totaal)
22,7%
39,6%
45,9%
Vraag 89
Wat is de stand van zaken rondom de naleving van het Pensioenakkoord? Welke afspraken
zijn reeds uitgevoerd, en welke moeten nog worden uitgevoerd (bijvoorbeeld door wetgeving)?
Kan hier een tijdlijn van gemaakt worden?
Antwoord 89
Het Pensioenakkoord bestaat uit vier onderdelen. Alle afspraken uit het Pensioenakkoord
zijn uitgevoerd en/of opgepakt. De volgende afspraken zijn nog in uitvoering: de verdere
implementatie van de Wet toekomst pensioenen, de inwerkingtreding van Bedrag Ineens
(wacht op instemming van de Eerste Kamer) en het Wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid
zelfstandigen (streven is in het eerste kwartaal van volgend jaar aan de Kamer aan
te bieden). Hieronder per onderdeel een nadere toelichting over de stand van zaken
van de verschillende onderdelen.
1. Vernieuwing van de pensioencontracten en transitie naar het nieuwe pensioenstelsel
Voortgang pensioentransitie
Onderdeel van het Pensioenakkoord is vernieuwing van de pensioencontracten en de transitie
naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit is wettelijk verankerd in de Wet toekomst pensioenen,
die op 1 juli 2023 in werking is getreden. Op dit moment zijn pensioenuitvoerders
bezig met het voorbereiden en uitvoeren van de pensioentransitie. Alle pensioenregelingen
dienen, als de Eerste Kamer instemt met het wetsvoorstel verlenging pensioentransitie,
uiterlijk per 1 januari 2028 op een zorgvuldige manier te zijn omgezet naar het nieuwe
pensioenstelsel.
De voortgang van de pensioentransitie wordt nauwlettend gevolgd, zodat eventuele knelpunten
tijdig gesignaleerd en opgelost kunnen worden. Uw Kamer wordt tweemaal per jaar geïnformeerd
over de voortgang met de voortgangsrapportage monitoring Wet toekomst pensioenen.
Tevens brengt de onafhankelijk regeringscommissaris Transitie Pensioenen ten minste
tweemaal per jaar advies uit over het verloop van de transitie. De eerste zes pensioenfondsen
zijn inmiddels ingevaren naar het nieuwe pensioenstelsel. Van de contracten ondergebracht
bij verzekeraars en premiepensioeninstellingen (PPI’s) is inmiddels 7% respectievelijk
9% omgezet naar het nieuwe pensioenstelsel. De komende tijd worden steeds meer regelingen
omgezet, zowel bij pensioenfondsen als bij verzekeraars en PPI’s. In de voortgangsrapportage
van januari 2026 zal een actueel overzicht worden gegeven.
Nabestaandenpensioen en pensioen bij arbeidsongeschiktheid
Met de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is ook het nabestaandenpensioen geüniformeerd.
De gerealiseerde uniformering ziet op drie onderdelen: het partnerpensioen bij overlijden
voor de pensioendatum, het partnerbegrip en het wezenpensioen. In de Wet toekomst
pensioenen is ook overgangsrecht gerealiseerd voor premievrije voortzetting van het
pensioen bij arbeidsongeschiktheid bij een gesloten fonds of verzekeraar.
In het voorgenomen wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen worden daarnaast
voorstellen gedaan voor de vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen, uniformering
van het kindbegrip en verruiming overgangsrecht premievrije voortzetting van het pensioen
bij arbeidsongeschiktheid. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting in het eerste kwartaal
van 2026 naar uw Kamer worden gezonden.
Stand van zaken
Onderwerp
Maatregel
Wetgeving
Stand van zaken
Partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum
Het nabestaandenpensioen bij overlijden vóór pensioendatum zal alleen nog op risicobasis
mogen worden aangeboden.
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
De dekking is daarbij maximaal 50% van het pensioengevend loon en is diensttijdonafhankelijk.
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Partnerdefinitie
Uniformering partnerbegrip
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen
Vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen via uitruil van het ouderdomspensioen
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Wezenpensioen
Het wezenpensioen zal gelden tot 25 jaar, zonder dat daarbij nadere (scholings-)voorwaarden
gelden.
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
De fiscale ruimte voor het wezenpensioen is verruimd naar 20% van het pensioengevend
salaris, respectievelijk 40% voor volle wezen.
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen via uitruil van het ouderdomspensioen
(en partnerpensioen)
Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen
Het wetsvoorstel
wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.
Kindbegrip
Uniformering kindbegrip
Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen
Het wetsvoorstel
wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.
Overgangsrecht premievrije voortzetting bij arbeidsongeschikt-heid (pensioenfonds)
Opbouw van aanspraken in de uitkeringsovereenkomst en dekking voor het nabestaandenpensioen
kan worden voortgezet zolang recht bestaat op premievrije voortzetting
(gesloten pensioenfonds)
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Verruiming van het overgangsrecht
Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen
Het wetsvoorstel
wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.
Overgangsrecht premievrije voorzetting bij arbeidsongeschikt-heid (verzekeraar)
De premievrije voortzetting kan onder het karakter van de oude regeling voortgezet
worden
Wtp
Gerealiseerd (1/7/2023)
Verruiming van het overgangsrecht
Wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen
Het wetsvoorstel wordt in het eerste kwartaal van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer.
2. Andere afspraken rondom tweede pijler pensioen
Zelfstandigen
Onderdeel van het Pensioenakkoord zijn afspraken voor het verbeteren van pensioensparen
door zelfstandigen. Als uitwerking daarvan is in de Wtp experimenteerwetgeving opgenomen,
waardoor pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige
aansluiting door zelfstandigen. Deze experimenteerwetgeving ziet bijvoorbeeld op zelfstandigen
die voorheen deelnamen aan een bedrijfstakpensioenfonds en zelfstandigen die actief
zijn binnen een sector waarvoor een pensioenregeling bestaat. Ook is met de Wtp een
arbeidsvormneutraal fiscaal kader geïntroduceerd waardoor de fiscale regels voor pensioensparen
in de tweede en de derde pijler hetzelfde zijn. Hierdoor hebben zelfstandigen in de
derde pijler meer ruimte om fiscaal voordelig pensioen op te bouwen. Pensioensparen
voor zelfstandigen is daarmee eenvoudiger en aantrekkelijker gemaakt.
Witte vlek (werknemers zonder pensioen)
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat sociale partners een aanvalsplan opstellen
om het aantal werknemers zonder pensioen terug te dringen. Dit aanvalsplan wordt sinds
2020 uitgevoerd, jaarlijks stuurt de Stichting van de Arbeid een voortgangsrapportage.
Tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen heeft de Stichting van de Arbeid
een aangescherpt aanvalsplan opgesteld en een reductiedoelstelling geformuleerd. Dit
is vervolgens ook wettelijk verankerd in de Wtp. Deze reductiedoelstelling ziet op
een halvering van het aantal werknemers zonder pensioenopbouw in 2028 ten opzichte
van het aantal in 2019.
Om de voortgang van dit doel te monitoren, doet het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) periodiek onderzoek naar deze cijfers. De meest recente publicatie van 29 september
2025 geeft de stand van eind 2023. Daaruit blijkt dat 680 duizend werknemers geen
actieve pensioenopbouw hadden, dit betreft 9,3% van het totaal. Binnenkort wordt de
Kamer nader geïnformeerd over de stand van zaken rondom de voortgang van de reductiedoelstelling.
SZW heeft een aantal eigen actiepunten in het aanvalsplan. Het eerste actiepunt betreft
het introduceren van een wettelijke verplichting om op de loonstrook te vermelden
of de werkgever een pensioenregeling aanbiedt. De aangepaste wettelijke verplichting
loopt mee in het voorgenomen wetsvoorstel Wet toezeggingen pensioenonderwerpen. Het
tweede actiepunt is het opzetten van een campagne gericht op werkgevers die nog geen
pensioenregeling voor hun werknemers getroffen hebben. Deze campagne is twee keer
uitgevoerd, afgelopen najaar en afgelopen zomer. Tot slot is uw Kamer in het voorjaar
van 2025 (Verzamelbrief pensioenonderwerpen voorjaar 2025) geïnformeerd over de uitkomsten
van het onderzoek in hoeverre het juridisch mogelijk is dat er bij de aanbesteding
een pensioenregeling wordt vereist. Daarin is aangegeven dat de benodigde aanvullende
wetgeving op dit punt niet doelmatig en niet doeltreffend is.
3. Afspraken rondom Gezond werkend naar pensioen
AOW-leeftijd
In het kader van het Pensioenakkoord is afgesproken om de AOW-leeftijd vanaf 2020
in een vertraagd tempo te laten stijgen. Daarnaast is overeengekomen om de structurele
koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting te
versoepelen. Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang
van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting
op 65 jaar. Dit betekent dat elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden
langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen. De wet waarmee de verhoging
van de AOW-leeftijd getemporiseerd werd, is op 1 januari 2020 in werking getreden.
De wet waarmee de aangepaste 2/3-koppeling werd gerealiseerd is op 1 januari 2021
in werking getreden. De effecten van de verhoging van de AOW-leeftijd worden sinds
2020 jaarlijks gemonitord met de AOW monitor.
RVU
In het Pensioenakkoord is de tijdelijke drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegd
uittreden (RVU) afgesproken voor de periode van 2021 tot en met 2025. Deze tijdelijke
RVU-drempelvrijstelling is in 2021 gerealiseerd met de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
In 2024 hebben het kabinet en sociale partners met het akkoord «Gezond naar het pensioen»
overeenstemming bereikt over maatregelen voor de periode na 2025. In dit akkoord zijn
afspraken gemaakt over een breed pakket aan maatregelen, waaronder een gezamenlijke
agenda voor duurzame inzetbaarheid en een structurele en meer gerichte RVU-drempelvrijstelling
met ijkmomenten.
Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU)
De laatste tijdvakken voor de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden
(MDIEU) zijn gesloten, de regeling wordt eind 2025 afgerond.
Meerjarig investeringsprogramma Duurzame Inzetbaarheid en Leven Lang Ontwikkelen (MIP)
Vanuit het MIP lopen een aantal activiteiten. Het grootste deel heeft betrekking op
de Expeditie-regeling. Deze regeling stimuleert de ontwikkeling van praktisch toepasbare
kennis over Duurzame Inzetbaarheid (DI) en Leven Lang Ontwikkelen (LLO) door het subsidiëren
van:
• Het in de praktijk toetsen van bestaande wetenschappelijke kennis.
• Het valideren en overdraagbaar maken van praktijkkennis.
In 2022 en 2024 is een tijdvak geopend van de Expeditie-regeling. In de eerste twee
aanvraagperiodes startten 13 meerjarige projecten, met een totale subsidie van € 30 miljoen.
Er zitten in totaal zo’n 70 partijen in de verschillende samenwerkingsverbanden. Op
dit moment wordt gewerkt aan de voorbereidingen van een tijdvak in 2026.
Daarnaast is er vanuit het MIP budget beschikbaar gesteld voor opschaling van de kennis
die voorkomt uit de gesubsidieerde projecten. Hiermee zetten wij ook in om deze toepasbare
kennis verder te verspreiden.
Tot slot is er vanuit het MIP budget beschikbaar gesteld voor communicatieactiviteiten
op het gebied van leercultuur, psychosociale arbeidsbelasting, de RI&E en seksueel
grensoverschrijdend gedrag.
Verruiming verlofsparen
In het Pensioenakkoord van 2019 is afgesproken om werknemers ruimere mogelijkheden
te geven om verlof te sparen. De Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Kamerstuk
35 555) verruimde per 1 januari 2021 de mogelijkheid van fiscaal verlofsparen van 50 weken
tot maximaal 100 weken.
Uittreden na aantal dienstjaren
Voorts heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het moment
van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld
45. Dit onderzoek is afgerond en op 10 mei 2021 naar uw Kamer gezonden (Kamerstukken II,
2020/21, 32 043, nr. 560).
4. Breder Pensioenakkoord overig
Bedrag ineens
In januari 2021 heeft de Eerste Kamer de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparenaangenomen. Die wet heeft tot doel mensen meer keuzevrijheid te geven bij het benutten
van hun pensioen, door het mogelijk te maken dat mensen bij pensionering maximaal
10% van hun pensioen in één keer kunnen opnemen als bedrag ineens. Naar aanleiding
van een motie van de Eerste Kamer is het onderdeel bedrag ineens nog niet in werking
getreden. Om invulling te geven aan deze motie is een wetsvoorstel Herziening bedrag
ineens ingediend dat het onderdeel bedrag ineens wijzigt. Dit wetsvoorstel is op 8 oktober
2024 aangenomen door de Tweede Kamer en is momenteel in behandeling bij de Eerste
Kamer. De beoogde inwerkingtreding is meerdere keren uitgesteld en is momenteel 1 juli
2026.
Wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen
Het wetsvoorstel dat een verplichte verzekering tegen inkomensverlies voor zelfstandigen
regelt (Wet Baz) ligt op dit moment voor advies bij de Afdeling advisering van de
Raad van State. Zoals aangegeven in de brief van 15 september jl. hierover is het
streven om het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van volgend jaar aan te bieden
aan uw Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292).
Vraag 90
Wat is de stand van zaken rondom de pensioentransitie (Wet toekomst pensioenen)? Hoe
verloopt het invaren?
Antwoord 90
Om over de voortgang van de transitie te kunnen rapporteren, lopen er verschillende
onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van de beschikbare informatie uit de sector en
is de regeringscommissaris Transitie Pensioenen gevraagd om periodiek advies uit te
brengen. Uw Kamer wordt door middel van de voortgangsrapportage monitoring Wet toekomst
pensioenen (Wtp) twee keer per jaar geïnformeerd over de stand van zaken rondom de
pensioentransitie. Aangezien invaren hiervan een belangrijk onderdeel is, wordt ook
daar op ingegaan.
Naar verwachting zijn per 1 januari 2026 ongeveer de helft van de 18,5 miljoen deelnemers
(actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) ingevaren. De overige
deelnemers maken in de periode na 1 januari 2026 de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel.
Ook pensioenfondsen die niet invaren moeten voor hun nieuwe opbouw een regeling hanteren
die voldoet aan de Wtp. Dit betreft een relatief klein aantal deelnemers. Tot slot
geldt de pensioentransitie niet alleen voor pensioenfondsen, maar moeten ook de pensioencontracten
ondergebracht bij verzekeraars en premie-pensioeninstellingen (PPI’s) omgezet worden
naar het nieuwe stelsel. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp van begin 2026
wordt u geïnformeerd over het aantal deelnemers dat op dat moment is ingevaren.
Vraag 91
Wat voor invloed heeft de passage uit het Regeerakkoord over de pensioenen op de pensioentransitie?
Antwoord 91
In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma is pensioen drie keer genoemd. Daarbij
gaat het in deze gevallen om het organiseren van een Woontop waar pensioenfondsen
worden uitgenodigd. Deze passage heeft geen invloed op de pensioentransitie.
Vraag 92
Wanneer wordt de Wijziging wet bedrag ineens behandeld in de Eerste Kamer?
Antwoord 92
Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling in de Eerste Kamer. De Eerste Kamer gaat
zelf over haar agenda.
Vraag 93
Welke subsidies staan er op de begroting? Wat is de tijdelijke of structurele aard
per subsidie? Welke invloed heeft de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord op deze
subsidies? Zijn deze subsidies juridisch verplicht?
Antwoord 93
Bijlage 3 van de SZW-begroting 2026 geeft een overzicht van alle subsidies van SZW.
Subsidieregelingen en projectsubsidies op basis van de Kaderregeling subsidies OCW,
SZW en VWS komen in principe van rechtswege ten einde wanneer de subsidieperiode of
-regeling stopt. De subsidieperiode staat vermeld in de subsidiebijlage. Instellingssubsidies
op basis van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS kunnen binnen een schappelijke
termijn worden beëindigd door SZW.
In onderstaande tabel staan de subsidies, bijdragen aan organisaties en overige budgetten
waarmee de subsidietaakstelling is ingevuld.
x € 1.000
2025
2026
2027
2028
2029
Subsidies
Expeditieregeling (DI&LLO)
4.600
16.900
800
SLIM
62.475
23.288
11.174
16.097
Preventie geldzorgen
6.000
Subsidies praktijkleren
1.200
1.200
1.200
1.200
Impuls dekkende regionale dienstverlening
1.500
3.000
3.000
3.000
Vakkundig altijd
1.417
2.167
2.167
2.167
2.167
Praktijkleren bij sociaal ontwikkelbedrijven
5.000
5.000
Bijdragen aan organisaties
913
1.101
1.848
1.980
Overige budgetten
1.138
3.957
4.692
5.263
5.050
Totaal
74.630
54.925
12.960
24.652
35.494
Gedurende de looptijd van de subsidieperiode worden de middelen voor subsidieregelingen
en projectsubsidies aangemerkt als juridisch verplicht. Dit is in de betreffende begrotingsartikelen
terug te vinden in de paragraaf budgetflexibiliteit bij de tabel Budgettaire gevolgen
van beleid.
Middelen voor instellingssubsidies worden aangeduid als juridisch verplicht tot aan
het einde van de looptijd van de instellingssubsidie.
Vraag 94
Kunt u een overzicht verstrekken van equivalenten van de WW-uitkering in alle Scandinavische
landen, Duitsland, België, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk?
Kunt u de duur en de hoogte van de uitkeringen vermelden.
Antwoord 94
In onderstaande tabel is een vergelijking van de duur en hoogte van werkloosheidsuitkeringen
gemaakt. Het is lastig om een beknopte en volledige vergelijking van de verschillende
stelsels te maken. De hoogte en duur van de werkloosheidsuitkering varieert namelijk
vaak naar persoons- en andere kenmerken. Hierbij kan worden gedacht aan leeftijd,
opgebouwd arbeidsverleden, gezinssamenstelling. De vergelijking in de tabel is dan
ook een versimpelde weergave van de hoogte en duur van de werkloosheidsuitkering in
de verschillende landen, zoals die golden op 1 januari 2025. Voor een volledig inzicht
in de verschillende stelsels wordt verwezen naar de vergelijkende tabellen van MISSOC18. Voor een meer gedetailleerde en toelichtende verkenning van meer EU-lidstaten wordt
verwezen naar een rapportage door Eurofound19.
Duur Werkloosheidsuitkering1 (minimum en maximum, indien van toepassing)
Hoogte Werkloosheidsuitkering
België
3 perioden:
1e periode van 12 maanden
2e periode van maximaal 36 maanden
3e periode voor onbepaalde tijd
1e periode: 65% van het laatst verdiende loon voor de eerste drie maanden; 60% voor
de daaropvolgende negen maanden
2e periode: tussen de 40 en 60% van het laatst verdiende loon met graduele afbouw na
maximaal 12 maanden
3e periode: in de eerste 3 maanden een uitkering tussen de € 52,18 en de € 84,13 per
dag, waarna een vaste uitkering volgt tussen de € 30,49 en € 66,89 per dag
Denemarken
2 jaar binnen een periode van 3 jaar
90% van het laatst verdiende brutoloon
Finland
Tussen de 300 en 500 dagen
Maximaal 90% van laatstverdiende loon (100% onder voorwaarden), naar 80% van originele
bedrag na 40 dagen en 75% na 170 dagen
Frankrijk
Tussen de 6 en 27 maanden
In principe 57% van het laatst verdiende loon
Duitsland
Tussen de 6 en 24 maanden
Tussen de 60 en 67% van het laatst verdiende nettoloon
IJsland
3 perioden:
1e periode van 2 weken
2e periode van 3 maanden
3e periode van maximaal 30 maanden
1e periode: maximaal € 2,536 per maand
2e periode: maximaal 70% van het laatst verdiende loon
3e periode: maximaal € 2.536 per maand
Nederland
Tussen de 3 en 24 maanden
75% van laatst verdiende brutoloon voor de eerste twee maanden en 70% in de vervolgperiode
Noorwegen
Tussen de 52 en 104 weken
In principe 62,4% van het laatst verdiende loon
Oostenrijk
Tussen de 20 en 52 weken
In principe 55% van laatst verdiende nettoloon
Zweden
300 of 450 dagen
80% gedurende de eerste 200 dagen en 70% voor de vervolgperiode
Zwitserland
Tussen de 90 en 520 dagen
Tussen de 70 en 80% van het verzekerde loon
Bron: MISSOC en Eurofound.
X Noot
1
In enkele landen bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid tot aanvullende verlenging.
Vraag 95
Kunt u het aandeel van de post SZW op de begroting weergeven als percentage van de
totale rijksbegroting en als percentage van het bbp? Kunt u dit per jaar weergeven
sinds het jaar 2000? Kunt u ook een inschatting maken van deze gegevens voor de komende
10 jaar?
Antwoord 95
In onderstaande grafiek staan de netto-uitgaven (uitgaven minus ontvangsten) uit de
jaarverslagen van Hoofdstuk XV (SZW) in miljard euro’s, als percentage van de totale
rijksbegroting en als percentage van het bbp. Voor de jaren 2025 t/m 2030 zijn geen
realisatiecijfers beschikbaar. Hiervoor is de raming uit de ontwerpbegroting 2026
gebruikt. De bbp-cijfers voor 2024 en verder zijn nog niet beschikbaar, daarvoor is
de meest recente CPB-meerjarenraming (Centraal Economisch Plan (CEP) 2025) gebruikt.
In het CEP worden cijfers tot en met 2029 gegeven. Vandaar dat er maximaal 5 jaar
vooruit gekeken kan worden.
Vraag 96
Hoeveel Nederlandse huishoudens ontvangen hypotheekrenteaftrek?
Antwoord 96
In 2025 zullen naar verwachting circa 4 miljoen huishoudens hypotheekrenteaftrek ontvangen.
Vraag 97
Wat kost een uur kinderopvang gemiddeld?
Antwoord 97
Een uur kinderopvang kost de overheid in 2025 naar verwachting gemiddeld € 7,03 aan
kinderopvangtoeslag. Hoeveel een uur kinderopvang kost voor ouders, hangt af van veel
variabelen, zoals het tarief dat ouders betalen aan hun kinderopvanginstelling, het
inkomen dat ze verdienen en daarmee de hoogte van de kinderopvangtoeslag die ze ontvangen,
het type kinderopvang en het aantal kinderen. De gemiddelde tarieven voor ouders bedroegen
in het eerste kwartaal van 2025 gemiddeld € 11,17 in de dagopvang, € 10,14 in de bso
en € 8,23 in de gastouderopvang. Het gemiddelde vergoedingspercentage bedroeg ruim
71%. Daarbij geldt een bandbreedte van 36,5% voor de hoogste inkomens tot 96% voor
de laagste inkomens. Ouders ontvangen het vergoedingspercentage over het uurtarief
dat de kinderopvangorganisatie in rekening brengt, tot maximaal de maximum uurprijs.
Vraag 98
Wat is het personeelstekort in de kinderopvang? En wat is het verwachte tekort door
de invoering van het nieuwe stelsel?
Antwoord 98
In december 2024 is de meest recente arbeidsmarktprognose voor de kinderopvang van
ABF Research gepubliceerd. De raming houdt rekening met de beleidsvoornemens die toen
bekend waren. Door het uitstel van de stelselherziening met twee jaar en het besluit
om de kinderopvangtoeslag wel te indexeren, is de raming daarom niet meer helemaal
actueel. De nieuwe arbeidsmarktprognose wordt in december 2025 verwacht. Wel geeft
de huidige prognose nog steeds een beeld van de waarschijnlijke stijging van het tekort
aan personeel de komende jaren.
In 2025 is er een tekort van 7.200 personen in de kinderopvang geraamd (op een totaal
van 126.000 werknemers). Bij een stelselherziening (in de raming per 2027) wordt er
voor 2034 een tekort van 33.400 personen voorzien. Zonder nieuw beleid zou het tekort
in 2034 oplopen tot 23.100 personen. Mitigerende arbeidsmarktmaatregelen die SZW en
de sector nemen (zie het antwoord op vraag 87), kunnen niet worden meegenomen in de
tekortraming.
Vraag 99
Wat is het koopkrachtbeeld in 2026 voor pensioenen van deelnemers wiens fondsen zijn
ingevaren?
Antwoord 99
Het koopkrachtbeeld in 2026 voor gepensioneerden bij ingevaren pensioenfondsen is
nog niet bekend. De verwachting in de Macro Economische Verkenning 2026 (MEV 2026)
van het Centraal Planbureau is dat gepensioneerden er in 2026 in het algemeen 1,5%
op vooruitgaan. Hierbij wordt uitgegaan van een (gemiddelde) indexering van aanvullende
pensioen van 4%.
Vraag 100
Wat is de totale pensioenpot van Nederland?
Antwoord 100
Het totale vermogen van alle pensioenfondsen in Nederland was eind 2024 € 1.669,55 miljard,
zoals blijkt uit de tabel bij antwoord 80. Het pensioenvermogen dat door verzekeraars
werd beheerd was in mei 2025 ongeveer € 108 miljard.20
Vraag 101
Welk percentage van de Rijksbegroting bestaat uit consumptie en welk percentage uit
investeringen?
Antwoord 101
In de rapportage over de Rijksbegroting wordt geen onderscheid gemaakt tussen consumptieve
uitgaven en investeringen. Wel monitort het kabinet de ontwikkeling van de uitgaven,
waaronder het onderscheid tussen consumptief en investeringen, waar dat kan. Conform
de aanbevelingen uit de 17e Studiegroep Begrotingsruimte gebeurt dat onder meer via
het tonen van de volledige looptijd van investeringsfondsen op de departementale begrotingen.
Daarnaast publiceert het kabinet een investeringsmonitor, waarin wordt gerapporteerd
over de ontwikkeling van de investeringsfondsen (zie bijlage 11 Miljoenennota 2026).
De monitor toont onder andere de horizontale ontwikkelingen van deze fondsen, de kasschuiven
en aanvullende investeringen per fonds. Ook publiceert het kabinet in Europese begrotingsstukken
op basis van CPB-cijfers over de overheidsfinanciën, waarbij een uitsplitsing wordt
gemaakt tussen onder andere sociale uitkeringen, sociale overdrachten, subsidies en
investeringen in vaste activa, inclusief een raming voor het volgende jaar.21
Onderstaande grafiek toont terugkijkend de gerealiseerde ontwikkeling van de overheidsconsumptie
en investeringen op basis van CBS-cijfers. In 2024 ging het in totaal om € 36,9 miljard
aan publieke investeringen en € 289,7 miljard overheidsconsumptie, respectievelijk
3,3% en 25,8% van het bbp. Dit telt niet op tot het totaal aan overheidsuitgaven,
aangezien onder andere inkomensoverdrachten (sociale uitkeringen) en vermogensoverdrachten
(aflossing van de staatsschuld) niet worden meegenomen.
Bron: CBS
Vraag 102
Kunt u weergeven wat een verhoging met het minimumloon van 5 procent, 10 procent,
15 procent, 20 procent en 25 procent doet met de werkgelegenheid? Kan dit in procenten
en in absolute aantallen banen weergegeven worden?
Antwoord 102
De gevraagde effecten zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Voor de beantwoording van deze vraag is de schatting van de effecten geactualiseerd
ten opzichte van een eerdere schatting (Kamerstukken II 2023/24, 29 544, nr. 1230). Aanname is dat de verhoging plaatsvindt per 1 januari 2026.
De geschatte effecten zijn gebaseerd op Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid van het Centraal Planbureau uit 2020. In de schatting is rekening gehouden met het
feit dat het minimumloon in 2023 al met ruim 8% is verhoogd.22 Bijvoorbeeld: de schatting voor een verhoging met 10% komt overeen met de schatting
uit Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid voor de stap van 108% naar 118%.
De absolute aantallen betreffen niet het aantal banen, maar het aantal personen. Hiervoor
is de procentuele schatting van het werkgelegenheidseffect vermenigvuldigd met een
structurele werkgelegenheid van 10,3 miljoen personen in 2033. Vervolgens zijn de
aantallen afgerond om schijnnauwkeurigheid te voorkomen.
Geschat effect op werkgelegenheid (in %)
Geschat effect op werkgelegenheid (in personen x 1.000)
Met koppeling
Zonder koppeling
Met koppeling
Zonder koppeling
Minimumloon 5% omhoog
– 0,3%
– 0,1%
– 35
– 15
Minimumloon 10% omhoog
– 0,8%
– 0,4%
– 85
– 40
Minimumloon 15% omhoog
– 1,3%
– 0,7%
– 140
– 70
Minimumloon 20% omhoog
– 2,0%
– 1,1%
– 200
– 120
Minimumloon 25% omhoog
– 2,6%
– 1,5%
– 260
– 160
Vraag 103
Wat doet een afschaffing van het jeugdminimumloon met de werkgelegenheid voor jongeren?
Wat is het beeld in omliggende landen zonder jeugdminimumloon?
Antwoord 103
Volledige afschaffing van het minimumjeugdloon zou inhouden dat het minimumloon, dat
nu geldt vanaf 21 jaar, zou gaan gelden voor alle werknemers vanaf 15 jaar. Het Centraal
Planbureau schatte in 2020 dat deze maatregel de werkgelegenheid onder de groep jongeren
onder de 21 jaar met 20% zou verminderen. Bij afschaffing van het minimumjeugdloon
van 18 tot 21 jaar werd dit effect geschat op minus 10%. Zie Centraal Planbureau (2020), Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid, pagina’s 18 en 19.
Het effect van het feit dat sommige omliggende landen geen minimumjeugdloon hebben
is niet bekend. Wel bekend is dat de arbeidsdeelname van jongeren in Nederland hoger
is dan in andere landen, en de werkloosheid onder jongeren relatief laag. Onderstaande
figuren geven dit weer. De figuren zijn afkomstig uit de recente verkenning naar het
wettelijk minimumjeugdloon (Kamerstukken II 2024/25, 36 545, nr. 18).
Figuur: Arbeidsparticipatie van jongeren tussen de 15 tot 24 jaar (2023)
Bron: Eurostat.
Figuur: Jeugdwerkloosheid van jongeren tussen de 15 tot 24 jaar (2023)
Bron: Eurostat.
Vraag 104
Hoeveel Nederlanders ontvangen een toeslag? En hoeveel is dit exclusief kinderopvangtoeslag?
Antwoord 104
Uit de meest recente Stand van de uitvoering van Dienst Toeslagen (2025) blijkt dat
6 miljoen huishoudens één of meerdere toeslagen ontvangen. 730.000 huishoudens ontvangen
kinderopvangtoeslag. Deze cijfers zijn niet zonder meer vergelijkbaar, omdat een gedeelte
van de kinderopvangtoeslagontvangers ook huurtoeslag, zorgtoeslag en/of kindgebonden
budget ontvangt.
Vraag 105
Kan een concreet overzicht gegeven worden van de uitwerking van de 22 procent bezuiniging
op apparaatslasten vanuit het regeerprogramma? Graag in een tabel waarbij wordt aangegeven
op welke organisaties of organisatieonderdelen deze bezuiniging neerslaat, en per
organisatiedeel hoeveel externe inhuur teruggedrongen wordt, hoeveel FTE verdwijnen
en welke type functies het daar betreft.
Antwoord 105
Bedragen x € 1 miljoen
2025
2026
2027
2028
2029
Taakstelling SZW HLA
23
45
68
90
99
Kerndepartement
22
31
38
45
39
waarvan fte-budget
0
9
14
20
22
Bijdrage NLA
1
1
2
3
4
Bijdrage SVB
0
2
4
5
7
Bijdrage UWV
0
12
24
36
49
Kerndepartement
De taakstelling voor het kerndepartement SZW bouwt op tot structureel € 39 miljoen
vanaf 2029. Dit komt neer op een percentage van circa 14% van het apparaatsbudget
in 2029.
SZW voldoet aan de Roemernorm, maar streeft conform regeerprogramma naar vermindering
van externe inhuur. Gekeken wordt waar verambtelijken zinvol is, bijvoorbeeld in de
ICT.
Het kerndepartement heeft de taakstelling voor een deel ingevuld op fte-budget (zie
de reeks in bovenstaande tabel). Dit komt overeen met circa 90 fte in 2026 oplopend
tot circa 225 fte in 2029. De genoemde aantallen fte zijn indicatief. De uiteindelijke
krimp in fte hangt samen met de precieze invulling, zoals schaalniveau. De 225 fte
in 2029 betreffen 114 fte gerelateerd aan beleid en 111 fte op het terrein van staf
en ondersteuning.
NLA
Conform het hoofdlijnenakkoord wordt de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) ontzien
bij de taakstelling, maar levert ze wel een bijdrage. Deze bijdrage is 0,5% per jaar
oplopend naar 2% structureel vanaf 2029. Dit noopt de NLA ertoe terughoudend en kritisch
om te gaan met materiële en personele uitgaven door niet meer anticiperend te werven,
de externe inhuur te beperken, het gebruik van externe vergaderlocaties te beperken
en zuinig om te gaan met de aanschaf van materieel.
SVB en UWV
Ook UWV en de SVB dragen bij aan de taakstelling. Deze bijdrage is eveneens 0,5% per
jaar oplopend naar 2% structureel vanaf 2029. De inzet is om de taakstelling zo maximaal
mogelijk in te vullen met vereenvoudiging. Beide uitvoeringsorganisaties vullen de
taakstelling daarnaast in met maatregelen in de bedrijfsvoering en taakaanpassingen.
De precieze invulling van de taakstelling is en blijft onderwerp van gesprek tussen
SZW en de uitvoeringsorganisaties, omdat de SVB en UWV voor vereenvoudigingen afhankelijk
zijn van politieke besluitvorming. Er zijn geen concrete afspraken gemaakt met UWV
en de SVB over het terugdringen van externe inhuur of het verdwijnen van fte’s.
Vraag 106
Hoeveel geld is er gereserveerd voor de Wet proactieve dienstverlening SZW?
Antwoord 106
In de Voorjaarsnota 2024 (Kamerstukken II 2023/24, 36 550 XV, nr. 1 en 2) en 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 725 XV, nr. 1 en 2) zijn middelen gereserveerd voor zowel de uitkeringslasten als de uitvoeringskosten
van proactieve dienstverlening. Het bedrag loopt op tot structureel € 62,3 miljoen
per jaar.
Vraag 107
Kan er een overzicht gegeven worden van hoeveel geld uit de enveloppe Groepen in de
knel (GIDK) is uitgegeven, en aan wat en voor welke doelgroepen dat is?
Antwoord 107
Met de envelop Groepen in de knel heeft het kabinet Schoof in het hoofdlijnenakkoord
middelen gereserveerd om verschillende kwetsbare groepen te ondersteunen. De besteding
van deze middelen is in twee delen met uw Kamer gedeeld, bij Miljoenennota 2025 en
Voorjaarsnota 2025. De middelen worden onder meer ingezet om de financiering van sociaal
ontwikkelbedrijven te verbeteren, schoolmaaltijden structureel te financieren en het
minimumjeugdloon te verhogen per 1 januari 2027.
Nr.
Budgettaire effecten maatregelen, in mln. euro's
2025
2026
2027
2028
2029
Struc.
Miljoenennota 2025
1.
Integraal pakket problematische schulden
24
56
73
100
0
0
2.
Aanpassing handhaving sociale zekerheid
6
12
12
12
12
12
3.
Schoolmaaltijden
45
45
45
45
45
45
4.
Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders
verblijvende partner
1
12
12
12
12
12
5.
Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen op basis van
verblijfstitel en recht kinderbijslag
0
5
5
5
5
5
6.
Verlengen aanvraagtermijn toeslagen
0
5
5
5
5
5
7.
Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit
in de inkomstenbelasting
1
1
1
1
1
1
8.
Netto in plaats van bruto terugvorderen
1
31
31
31
0
0
9.
Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland (CN)
2
2
2
2
2
2
10.
Tijdelijke verlenging Individuele Plaatsing en Steun (IPS)-regeling gemeentelijke
doelgroep
4
3
2
0
0
0
11.
Tijdelijke verlenging energiefonds
60
60
0
0
0
0
Voorjaarsnota 2025
12.
Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren
0
0
4
8
13
29
13.
Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
0
6
14
14
12
12
14.
Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN
1
1
3
3
3
3
15.
Werken met een arbeidsbeperking CN
0
4
4
4
4
4
16.
Financiering sociaal ontwikkelbedrijven
34
37
39
42
44
90
17.
Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1
jaar (naar 2027)
0
1
1
1
1
0
18.
Vereenvoudiging Toeslagenwet
0
0
0
4
4
5
19.
Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten
0
8
8
8
0
0
20.
Verhoging minimumjeugdloon
0
0
39
40
42
60
21.
Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie
0
0
0
0
0
3
22.
Uitvoering Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden en uitbreiding toezicht
Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten
3
7
7
7
7
7
Vraag 108
Wat gebeurt er met het energiefonds in 2025? Hoe zorgt de regering ervoor dat mensen
deze winter niet in de kou komen te staan omdat ze energie rekeningen niet kunnen
betalen?
Antwoord 108
Er komt geen publiek-privaat Tijdelijk Noodfonds Energie in de winter van 2025/2026.
Er zijn geen private middelen beschikbaar. Zonder deze bijdrage wordt niet voldaan
aan een belangrijke randvoorwaarde om via een privaat-publieke constructie een tijdelijk
noodfonds in te richten. Een Rijksbijdrage in de bestaande publiek-private constructie
zonder inleg van derde partijen heeft verregaande financiële, juridische en maatschappelijke
consequenties die ik in de brief van 30 september 2025 aan de Tweede Kamer heb geschetst.
Deze optie beschouwt het kabinet daarom niet als realistisch en daarom wordt hier
dan ook niet voor gekozen.
Om huishoudens te ondersteunen bij het betalen van de energierekening, wordt via een
Decentrale Uitkering 30 miljoen euro beschikbaar gesteld aan gemeenten. Met deze middelen
kunnen zij huishoudens die moeite hebben met het betalen van de energierekening aanvullend
ondersteunen. Gemeenten kunnen daarbij aansluiten bij de bestaande dienstverlening
in het kader van de aanpak energiearmoede. Het doel is de energierekening voor huishoudens
beter beheersbaar te maken. Na een pilot in november is de inzet dat alle gemeenten
de mogelijkheid krijgen om de data van zo’n 151.000 huishoudens van de Stichting Tijdelijk
Noodfonds Energie te ontvangen, zodat zij een gerichter aanbod kunnen doen.
Er wordt met voorrang verder gewerkt aan de inrichting van een publiek energiefonds.
De planning is dat het fonds vanaf de winterperiode 2026/2027 operationeel wordt.
Meer informatie over de stand van zaken rond het publieke energiefonds en de inzet
voor aankomende winter treft u in de Kamerbrief van 7 november 2025.23 In deze Kamerbrief kunt u onder andere lezen dat het kabinet op 7 november 2025 heeft
besloten om aanvullend € 75,25 miljoen uit het SCF beschikbaar te stellen voor het
publieke energiefonds. Daar wordt vanuit het Rijk een cofinanciering van € 30 miljoen
tegenover gezet, deze middelen komen uit het amendement Grinwis. De middelen voor
het publieke energiefonds komen daarmee in totaal uit op € 339,75 miljoen.
Vraag 109
Wordt bij de bepaling van de hoogte van uitkeringen in de Rijksbegroting SZW rekening
gehouden met het feit dat een deel van de doelgroep geen gebruik maakt van regeling(en)?
Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog de uitkeringslasten zouden zijn indien er wél 100 procent
gebruik van deze regelingen zou worden gemaakt? Als er niet met volledig gebruik wordt
gerekend: betekent dit dan dat het actief stimuleren van volledig gebruik (volgebruik)
budgettair nadelig uitwerkt voor de overheid?
Antwoord 109
In de ramingen in de SZW-begroting wordt er inderdaad rekening mee gehouden dat een
deel van de doelgroep geen, of niet volledig gebruik maakt van regelingen waar wel
recht op bestaat. In de ramingen wordt daar rekening mee gehouden door te kijken naar
realisatiecijfers (het daadwerkelijke gebruik) van afgelopen jaren.
Er is geen integraal overzicht beschikbaar van de uitkeringslasten als wél 100% gebruik
gemaakt zou worden van de regelingen. Het verschilt van regeling tot regeling hoe
het geraamde gebruik zich verhoudt tot het maximaal mogelijke gebruik, omdat ook de
aard van regelingen verschilt. Er is wel onderzoek gedaan naar niet-gebruik, bijvoorbeeld
de recente monitor van het niet-gebruik van toeslagen (Panteia en Universiteit Leiden,
Monitor niet-gebruik toeslagen, Rapportage niet-gebruik 2021, mei 2025).
Bij sommige regelingen – zoals de AOW – treedt het recht in bij de aanvang van een
bepaalde gebeurtenis, in dit geval het bereiken van de gepensioneerde leeftijd. De
belanghebbende wordt daarover geïnformeerd en kan vervolgens zelf een aanvraag doen.
Het kindgebonden budget wordt automatisch toegekend als iemand al andere toeslagen
ontvangt, zoals huur- of zorgtoeslag. Er zijn ook regelingen en voorzieningen waarbij
een actieve aanvraagplicht geldt. Denk aan bepaalde gemeentelijke voorzieningen, studiefinanciering
of een bijstandsuitkering. Belanghebbenden worden hierover vaak niet actief geïnformeerd.
Het actief stimuleren van gebruik leidt inderdaad tot hogere uitgaven voor de overheid.
Het verhoogt ook de effectiviteit van beleid doordat een groter deel van de beoogde
doelgroep wordt bereikt. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening is een middel
waarmee wordt beoogd om het niet-gebruik van uitkeringen en andere sociale voorzieningen
te verminderen. Dit wetsvoorstel leidt tot hogere uitvoeringskosten vanwege het gevraagd
en ongevraagd verstrekken van informatie en advies over relevante uitkeringen en voorzieningen,
en het faciliteren van het doen van een aanvraag. Proactieve dienstverlening zal logischerwijs
niet alleen effect hebben op de uitvoeringskosten, maar ook op de uitkeringslasten.
Vraag 110
Wordt bij de berekening van koopkrachtplaatjes eveneens rekening gehouden met niet-gebruik
van regelingen, of wordt er daarbij verondersteld dat huishoudens alle beschikbare
regelingen volledig benutten? Zo ja, Hoe realistisch acht u de gepresenteerde koopkrachtplaatjes,
gegeven dat het niet-gebruik bij sommige regelingen kan oplopen tot circa 50 procent?
Antwoord 110
Bij het maken van koopkrachtberekeningen houden we rekening met niet-gebruik. Maar
in de koopkrachtplaatjes is niet te herleiden welke individuele huishoudens wel of
geen niet-gebruik hebben.
SZW maakt – net als het CPB – koopkrachtberekeningen met behulp van een microsimulatiemodel
(Mimosi), op basis van gedetailleerde (inkomens)gegevens van 100 duizend echte huishoudens
in Nederland. Van deze huishoudens weten we onder andere of er sprake is van recht
op een toeslag, en of daar gebruik van wordt gemaakt. Deze huishoudens zijn representatief
voor alle huishoudens in Nederland.
Het CPB heeft aannames geformuleerd over niet-gebruik in ramingsjaren. Die aannames
zijn gebaseerd op onderzoek:
• Bij koopkrachtramingen is de regel dat huishoudens die in het basisjaar (t) recht
hadden op een toeslag maar die niet ontvangen, in het ramingsjaar (t+1) ook geen toeslag
ontvangen. Dus een huishouden dat in 2025 geen zorgtoeslag ontvangt terwijl daar wel
recht op is, ontvangt in de koopkrachtraming voor 2026 ook geen zorgtoeslag.
• Indien een huishouden in het basisjaar geen recht had op de toeslag, maar als gevolg van een beleidswijziging in het ramingsjaar recht krijgt op een toeslag, dan wordt voor deze groep nieuwe
rechthebbenden gerekend met een gemiddeld niet-gebruik. Voor de huurtoeslag is dat
12,0%, voor de zorgtoeslag is dat 13,8% en voor het kindgebonden budget is dat 8,5%.
Naast koopkrachtberekeningen met het microsimulatiemodel maakt SZW ook koopkrachtberekeningen
voor een aantal voorbeeldhuishoudens. Deze berekeningen zijn gebaseerd op individuele
aannames over concrete huishoudtypen, zoals minimumloonverdieners, huishoudens met
bijstand, alleenstaande ouders of AOW’ers zonder aanvullend pensioen. In deze berekeningen
is wel de veronderstelling dat een huishouden gebruikmaakt van alle beschikbare regelingen,
tenzij anders is vermeld.
Vraag 111
Hoeveel kost het om het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar af te schaffen vanaf 1 januari
2027?
Antwoord 111
Bij de beantwoording van deze vraag nemen wij aan dat na afschaffing van het minimumjeugdloon
vanaf 18 jaar het volwassenminimumloon gaat gelden voor jongvolwassenen van 18 tot
en met 20 jaar.
Het afschaffen van het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar leidt tot hogere uitgaven aan
de Wajong (voor 18-, 19- en 20-jarigen) en loonkostensubsidie. De verwachte kosten
van het afschaffen van het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar per 1 januari 2027 lopen
op van ongeveer € 66 miljoen in 2027 naar € 102 miljoen per jaar structureel.
Vraag 112
Hoeveel mensen krijgen recht op een WIA-uitkering als de drempel wordt verlaagd naar
15 procent arbeidsongeschiktheid?
Antwoord 112
Bij de uitwerking van de adviezen van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel
(OCTAS) is onder andere de drempelverlaging naar 25% of 15% verkend. In deze uitwerking
is aangegeven dat bij een drempelverlaging naar 15% het aantal arbeidsongeschikten
in de WIA naar verwachting structureel toeneemt met 83 duizend mensen.
Vraag 113
Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de vleessector?
Antwoord 113
Er wordt een in- en uitleenverbod uitgewerkt voor de vleessector als stok achter de
deur. Een nieuw kabinet zal besluiten of het invoeren van het verbod gepast en evenredig
is. Het uitwerken en voorbereiden van een uit- en inleenverbod kost minimaal een jaar.
Dat betekent dat de maatregel op z’n vroegst in de zomer van 2026 gereed kan zijn.
Een nieuw kabinet kan besluiten of ze de maatregel willen gaan invoeren.
Vraag 114
Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de transportsector?
Antwoord 114
Op dit moment wordt er geen sectoraal in- en uitleenverbod voorbereid voor de transportsector.
Mocht het kabinet hiertoe besluiten, dan zal het invoeren van een dergelijk verbod
minimaal 1,5 jaar vragen voordat deze kan worden ingevoerd.
Vraag 115
Hoelang duurt het om een sectoraal uitzendverbod in te voeren in de distributiesector?
Antwoord 115
Op dit moment wordt er geen sectoraal in- en uitleenverbod voorbereid voor de distributiesector.
Mocht het kabinet hiertoe besluiten, dan zal het invoeren van een dergelijk verbod
minimaal 1,5 jaar vragen voordat deze kan worden ingevoerd.
Vraag 116
Hoe draagt de hervormingsagenda inkomensondersteuning bij aan een begrijpelijker en
toegankelijker stelsel voor mensen met een beperking?
Antwoord 116
Voor een zekerder en begrijpelijker stelsel van inkomensondersteuning waarin (meer)
werken loont, is het noodzakelijk het stelsel te verbeteren en te vereenvoudigen.
Op 11 juli jl. heeft het demissionaire kabinet vanuit de wens om stappen te zetten
de Hervormingsagenda Inkomensondersteuning met een routekaart en 7 sporen voor de
sociale zekerheid aan uw Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 849).
In algemene zin geldt dat mensen met een beperking gemiddeld vaker behoefte hebben
aan inkomensondersteuning. In die zin helpt de Hervormingsagenda inkomensondersteuning
deze doelgroep in den brede. Daarnaast zijn verschillende trajecten onder de Hervormingsagenda
meer specifiek gericht op mensen met een beperking. Denk bijvoorbeeld aan de hervorming
van het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid en de verbreding van de banenafspraak.
Ook brengt het kabinet in kaart welke vereenvoudigingen voor deze doelgroep specifiek
mogelijk zijn. In juni 2024 heeft het Nibud een onderzoek naar de meerkosten voor
mensen met een beperking aan de Tweede Kamer aangeboden. Uit het Nibud-rapport blijkt
met welke meerkosten huishoudens van mensen met een beperking te maken kunnen hebben.
Deze huishoudens moeten daardoor meer dan anderen puzzelen om rond te komen. Het kabinet
herkent deze bevindingen, waaronder dat er veel tegemoetkomingen zijn die tegelijkertijd
niet altijd inzichtelijk zijn. Dit knelpunt is ook in het programma Vereenvoudiging
Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) geconstateerd. Er wordt daarom in kaart gebracht
welke verschillende soorten financiële inkomensondersteunende regelingen er zijn waar
mensen een beroep op kunnen doen. Op basis van dit overzicht bekijkt het kabinet hoe
de regelingen verbeterd kunnen worden, zodat het gehele stelsel goed werkt voor de
mensen voor wie het bedoeld is.
Vraag 117
Hoe verhoudt het wetsvoorstel Wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden
(VBAR) zich tot de in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) zelfstandig
gepositioneerde solistisch werkend zorgverlener? Welke consequentie wordt in het wetsvoorstel
VBAR verbonden aan deze positionering van deze zorgverlener als zorgaanbieder met
alle daarbij behorende (kwaliteits)verantwoordelijkheden?
Antwoord 117
Het wetsvoorstel Vbar brengt geen wijziging met zich mee ten aanzien van de solistisch
werkende zorgverlener in het kader van de Wkkgz. De zorgwetgeving, waaronder de Wkkgz,
bepaalt niet direct de kwalificatie van arbeidsrelaties in de zorg. De zorgwetgeving
is gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de zorg en de positie van de patiënt.
De zorgwetgeving kan daarmee wel invloed hebben op de feiten en omstandigheden waaronder
wordt gewerkt, waaronder ook de verdeling van de verantwoordelijkheid voor de verrichte
werkzaamheden. De eindverantwoordelijkheid voor de verrichte werkzaamheden is één
van de elementen die van belang zijn bij de beoordeling van de arbeidsrelatie.
Mogelijk ten overvloede willen we erop wijzen dat in het kader van de Wkkgz een solistisch
werkend zorgverlener een zorgverlener is die, anders dan in dienst of onmiddellijk
of middellijk in opdracht van een instelling, beroepsmatig zorg verleent. Dat betekent
dat een zorgverlener die onmiddellijk of middellijk in opdracht van een instelling
zorg verleent geen solistisch werkend zorgverlener in de zin van de Wkkgz is.
Vraag 118
Kan de samenloop van wetsvoorstellen en beleidsvoornemens rond de arbeidsmarkt, zoals
de wet VBAR en de wetgeving Meer zekerheid flexwerkers, er in de praktijk toe leiden
dat de arbeidsmarktpositie van uitzendkrachten zodanig verbeterd wordt dan dit juist
het aangaan van een vast dienstverband (voor de werknemer) ontmoedigt? Hoe verhoudt
dit eventuele effect zich tot de wens om in de zorg zoveel mogelijk met vaste medewerkers
te werken?
Antwoord 118
Nee, dit wordt niet waarschijnlijk geacht. Uitzendkrachten zijn over het algemeen
minder tevreden met hun werk dan niet-uitzendkrachten. Uit onderzoek van SEO blijkt
dat 76% van werknemers met een vast contract gemiddeld genomen tevreden of zeer tevreden
is met hun werk, voor uitzendkrachten is dit aanzienlijk lager met 65% (Bron: SEO
et al (2020), De positie van uitzendwerknemers, ontwikkelingen 1998–2019, pagina 66).
Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat ook als uitzendkrachten gelijke rechten zouden
krijgen als andere werknemers, slechts een klein deel van de uitzendkrachten een voorkeur
heeft om als uitzendkracht te blijven werken (zo’n 17%). 62% geeft aan dan nog steeds
een voorkeur te hebben voor een baan in directe loondienst. Van de werknemers in directe
dienst zou bij gelijke rechten slechts 5% willen overstappen naar een baan als uitzendkracht.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers de positie
van uitzendkrachten verbetert, maar niet gelijktrekt met die van werknemers in directe
dienst. De arbeidsvoorwaarden moeten gelijkwaardig worden, maar er blijven verschillen
in rechtspositie. Werkgevers in de zorg hebben dus nog steeds alle mogelijkheden om
als aantrekkelijk werkgever vaste werknemers aan zich te blijven binden.
Vraag 119
Hoeveel kost het om een gezamenlijk ouderschapsverlof van 12 maanden in te voeren
met gedeeltelijke doorbetaling met 100 procent van het minimumloon als ondergrens?
Antwoord 119
In totaal bedragen de kosten voor een gezamenlijk ouderschapsverlof van twaalf maanden
met gedeeltelijke doorbetaling en het minimumloon als ondergrens structureel € 1,0 miljard
per jaar. De raming bestaat uit drie aspecten. Om ouders gezamenlijk recht te geven
op twaalf maanden ouderschapsverlof met gedeeltelijke doorbetaling, krijgen ouders
allereerst recht op een uitkering van 70% van het dagloon (tot maximaal 70% van het
maximumdagloon) tijdens alle zesentwintig weken ouderschapsverlof. De kosten hiervan
worden geraamd op € 1,0 miljard per jaar.
Ten tweede zijn er verschillende manieren om een minimale uitkeringshoogte of ondergrens
in de betaling tijdens het verlof in te voeren. De mogelijkheden hiervoor zijn onderzocht
en opgenomen in een bijlage bij de brief Scenario’s vereenvoudiging verlofstelsel
(Kamerstukken II 2023/24, 32 855, nr. 39). Voor de uitwerking in dit antwoord is uitgegaan van scenario 5b uit de bijlage.
De kosten van deze minimumhoogte in de uitkering voor zesentwintig weken ouderschapsverlof
worden geraamd op € 300 miljoen per jaar. Recent hebben de leden Patijn en Saris een
motie ingediend die verzoekt te onderzoeken hoe een minimumbedrag kan worden opgenomen
in het ouderschaps- en geboorteverlof (Kamerstukken II 2024/25, 29 544, nr. 1295). Met de genoemde brief Scenario’s vereenvoudiging verlofstelsel wordt voldaan aan
deze motie.
Ten derde leidt een uitbreiding van het verlof tot een afname van het gebruik van
kinderopvang en daarmee de uitgaven aan kinderopvang voor het Rijk. De besparing hierop
wordt geraamd op € 300 miljoen per jaar.
Vraag 120
Het kabinet onderzoekt de opties voor een fundamentele herziening van de Participatiewet.
Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?
Antwoord 120
Het kabinet heeft beleidsopties uitgewerkt voor een fundamentele herziening van de
Participatiewet. Die zijn per brief van respectievelijk 4 juli 2025 en 19 september
2025 naar de Tweede en Eerste Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2024/25, 34 352, nr. 344). In het debat van 23 september 2025 in de Eerste Kamer over het wetsvoorstel Participatiewet
in balans is toegezegd om de Kamers te informeren over de financiële impact van de
opties die in deze brief zijn beschreven. Dit zal gedaan worden in het eerste kwartaal
van 2026. Keuzes over de herziening van de Participatiewet moeten worden gemaakt door
een nieuw kabinet.
Vraag 121
Hoeveel kost het om het belastingnadeel voor deeltijdwerkers op te lossen?
Antwoord 121
Het kabinet heeft op 17 oktober jl. een nota van wijziging op het Belastingplan 2026
naar uw Kamer gestuurd. In deze nota van wijziging is de motie Klaver/Kouwenhoven
uitgewerkt.
Conform de wens van de Kamer wordt in de nota van wijziging de indexatie van de eerste
twee inkomensgrenzen van de arbeidskorting per 2026 zo aangepast dat deze uitkomen
op het bedrag wanneer geïndexeerd zou zijn met de volledige tabelcorrectiefactor in
2025 en 2026. Hierdoor krijgen werkenden met een laag inkomen meer recht op arbeidskorting
in 2026. Deze aanpassing kost initieel jaarlijks circa € 600 miljoen en loopt na 2030
op tot € 734 miljoen in 2035. Om deze budgettaire derving te kunnen dekken, wordt
de voorgenomen verhoging van het bedrag van de arbeidskorting uit het Belastingplan
2026 alternatief ingezet. Ook wordt het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting
minder verlaagd met ingang van 2026. Tot slot wordt het aangrijpingspunt van het toptarief
minder verhoogd.
Vraag 122
Hoeveel kost het om het belastingnadeel voor deeltijdwerkers structureel op te lossen
door middel van een tabelcorrectiefactor?
Antwoord 122
Zie het antwoord op vraag 121.
Vraag 123
Voor welk totaalbedrag in welke jaren staat de WW-duurverkorting in de boeken?
Antwoord 123
De tabel hieronder geeft de totale besparing als gevolg van de duurverkorting van
de WW- en loongerelateerde WGA-uitkering weer. Het gaat hierbij om een totaalbedrag
als gevolg van een verwacht effect op de WW, WGA, bijstand, Toeslagenwet en uitvoeringskosten.
Budgettaire effecten (in mln. €)
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Totaaleffect WW-duurverkorting
0
0
5,0
– 5,0
– 141,5
– 471,5
Vraag 124
Hoe komt het dat de nabetalingen voor de WIA-herstelacties vertraging oplopen?
Antwoord 124
Om de nabetalingen op een zorgvuldige manier uit te voeren is tijd nodig om de regeling
uit te werken. Zo is er de nadrukkelijke wens om bij nabetalingen keteneffecten zoveel
mogelijk te voorkomen. Daarom wordt nu samen met UWV en de Belastingdienst gewerkt
aan een regeling, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief over de verbeteraanpak
van UWV van juli 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 848). De gemiddelde doorlooptijd van een regeling is normaal gesproken een jaar. Er wordt
geprobeerd dit sneller af te ronden. Daarnaast moet er rekening worden gehouden met
samenhangende dossiers zoals andere WIA-herstelacties en loonloze tijdvakken. Dit
alles moet zorgvuldig en nauwkeurig gebeuren en daarom gaat er veel tijd overheen.
Vraag 125
Welk bedrag is er gereserveerd voor de WIA-herstelacties? Kunt u onderbouwen dat dit
voldoende is?
Antwoord 125
De WIA-herstelacties hebben betrekking op de correctie van fouten in de berekening
van het dagloon en de indexatie daarvan. Voor de WIA-herstelactie dagloon is totaal
bijna € 120 miljoen gereserveerd. Dit is aan de Kamer gemeld in de brief over de uitkomst
van de voorjaarsbesluitvorming van juni 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 846). Dit gereserveerde bedrag bestaat voor € 66 miljoen uit de kosten voor de nabetalingen.
Voor de uitvoeringskosten is € 53 miljoen gereserveerd. Voor de WIA-herstelactie indexatie
is totaal € 6 miljoen gereserveerd. Voor loonloze tijdvakken staat € 141 miljoen gereserveerd
voor nabetalingen en de uitvoering door UWV. De raming van beide herstelacties is
gebaseerd op cijfers van UWV, maar is onzeker omdat op voorhand niet zeker is in hoeveel
van de gecontroleerde dossiers ook correcties nodig zijn en wat de hoogte van de gemiddelde
nabetaling zal zijn. Daarnaast wordt nog gewerkt aan de uitwerking van de regeling
om bij nabetalingen keteneffecten zoveel mogelijk te voorkomen. Naast de WIA-herstelactie
werkt UWV, zoals vermeld in Kamerbief (Kamerstukken II 2024/25, 26 448, nr. 846), ook aan het aanpassen van uitkeringen naar aanleiding van uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep omtrent het meenemen van loonloze tijdvakken in de berekening van
de uitkeringshoogte. Ook hier zijn de aantallen gebaseerd op een raming met onzekerheden.
In het voorjaar 2026 wordt bekeken of het nodig is om de ramingen van de WIA-herstelacties
en de gevolgen van loonloze tijdvakken te herzien aan de hand van nieuwe informatie
van UWV.
Vraag 126
Hoeveel kost het om elke uitkeringsgerechtigde een plek bij de werk-ontwikkelbedrijven
vrij te maken voor re-integratie?
Antwoord 126
Wanneer voor alle uitkeringsgerechtigden onder de AOW-leeftijd (te weten ontvangers
van een WW-, WAZ-, Wajong-, WIA-, ZW- of Participatiewetuitkering) een re-integratieplek
bij een werk-ontwikkelbedrijf zou worden gerealiseerd, zou dit circa € 18 miljard
per jaar kosten. Mogelijke besparingen als gevolg van deze re-integratieplekken zijn
niet meegenomen in deze berekening. Het is mogelijk dat deze besparingen toenemen
na het eerste jaar omdat mensen uitstromen naar werk en de meerwaarde van werken bij
sociaal ontwikkelbedrijven niet is meegenomen.
Deze berekening is gebaseerd op het aantal uitkeringsgerechtigden uit deze regelingen,
vermenigvuldigd met een gemiddelde kosteninschatting per beschut werkplek. De begeleidingskosten
per beschut werkplek bedragen circa € 12.000 per persoon per jaar. Dit is een relatief
hoge inschatting, omdat een groot deel van de uitkeringsgerechtigden minder intensieve
begeleiding nodig heeft dan bij beschut werk het geval is. Op dit moment zijn er geen
betrouwbare kosteninschattingen beschikbaar voor andere doelgroepen. Daardoor zouden
de werkelijke kosten naar verwachting lager uitvallen.
Het is relevant om te benadrukken dat een dergelijke aanpak uitvoeringstechnisch niet
haalbaar is, gezien de zeer grote aantallen betrokken personen en de beschikbare capaciteit
bij sociaal ontwikkelbedrijven. Daarnaast sluit de dienstverlening van sociaal ontwikkelbedrijven
niet altijd aan bij wat mensen nodig hebben om de stap naar werk te kunnen zetten.
Dan zijn alternatieven meer passend.
Vraag 127
Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een
werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot
maximaal één jaar?
Antwoord 127
De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een
WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt
dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode,
in dit geval 1 jaar. De huidige wet- en regelgeving schrijft voor dat een WIA-uitkering
niet eerder wordt beëindigd dan nadat iemand 12 maanden aaneengesloten meer dan 65%
van het maatmanloon heeft verdiend. Het stelsel kent daarmee al een garantieperiode
van een jaar waarbij alleen uitkeringsgerechtigden die een substantieel deel van hun
oude loon verdienen na deze periode kunnen uitstromen zonder herbeoordeling. Voor
uitkeringsgerechtigden die een lager percentage van het maatmanloon verdienen kan
de uitkering niet wijzigen of vervallen zonder herbeoordeling. In die zin is er voor
hen ook een garantie dat de uitkering niet zomaar wordt ingetrokken als zij gaan werken.
Omdat een garantieperiode van 1 jaar al bestaat, zijn er naar verwachting geen aanvullende
kosten tenzij deze op een andere manier wordt vormgegeven.
Vraag 128
Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een
werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot
maximaal twee jaar?
Antwoord 128
De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een
WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt
dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode,
in dit geval maximaal 2 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan
1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in
de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten
maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert
deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA.
Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels
onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect
levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling
voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen
structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 2
jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.
Vraag 129
Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een
werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot
maximaal drie jaar?
Antwoord 129
De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een
WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt
dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode,
in dit geval maximaal 3 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan
1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in
de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten
maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert
deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA.
Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels
onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect
levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling
voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen
structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 3
jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.
Vraag 130
Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een
werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot
maximaal vier jaar?
Antwoord 130
De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een
WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt
dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode,
in dit geval maximaal 4 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan
1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in
de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten
maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert
deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA.
Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels
onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect
levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling
voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen
structureel per jaar. Deze raming is niet direct schaalbaar naar een periode van 4
jaar. Er was onvoldoende tijd om een raming te kunnen maken voor elke gevraagde periode.
Vraag 131
Hoeveel kost het om een uitkering te koppelen aan het re-integratietraject van een
werknemer een uitkering, zodat hier op terug kan worden gevallen indien nodig, tot
maximaal vijf jaar?
Antwoord 131
De vraag is geïnterpreteerd als hoeveel het kost om mensen die gaan werken met een
WIA-uitkering een garantie te geven dat wanneer zij gaan werken dit er niet toe leidt
dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken gedurende een bepaalde periode,
in dit geval maximaal 5 jaar. Het introduceren van een garantieperiode van meer dan
1 jaar leidt tot meerkosten doordat mensen die op dit moment uitstromen langer in
de WIA zouden blijven. Dit betreft voornamelijk mensen die meer dan 12 aaneengesloten
maanden meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Aan de andere kant stimuleert
deze garantieperiode naar verwachting mensen om (meer) te gaan werken vanuit de WIA.
Dit gaat om mensen met onbenut arbeidspotentieel die door de bestaande arbeidsprikkels
onvoldoende gestimuleerd worden om hun volledige capaciteit te benutten. Dit effect
levert naar verwachting een besparing op. Het introduceren van een garantieregeling
voor een periode van maximaal 5 jaar kost naar verwachting per saldo circa € 70 miljoen
structureel per jaar.
Vraag 132
Kunt u beleidsmatig de noodzaak voor het WW-beëindigen op eigen initiatief onderbouwen?
Welke onderzoeken zijn hier in het verleden over gedaan? Welke informatie is hierover
beschikbaar?
Antwoord 132
De wens voor de tijdelijke maatregel waarmee het makkelijker gemaakt wordt voor WW-gerechtigden
om op eigen verzoek de WW-uitkering te laten beëindigen, komt op dit moment primair
voort uit het uitvoeringsbelang om UWV zo goed mogelijk in staat te stellen de hersteloperatie
WIA-dagloon uit te kunnen voeren. Om hiervoor voldoende uitvoeringscapaciteit beschikbaar
te maken, heeft UWV gekeken waar in de uitvoering capaciteit bespaard kan worden.
UWV ontvangt veel verzoeken tot beëindiging van de WW-uitkering op eigen initiatief,
zo’n 26.000 verzoeken per jaar (gemiddeld per jaar in 2022 en 2023). Deze verzoeken
worden zorgvuldig beoordeeld en deze beoordeling is complex en tijdsintensief voor
UWV. Dit komt onder andere doordat UWV een fictief inkomen moet berekenen en afhankelijk
is van de loongegevens die niet altijd direct beschikbaar zijn voor UWV. Door deze
beoordeling nu tijdelijk eenvoudiger te maken, speelt UWV capaciteit voor de herstelactie
vrij. UWV vraagt al langer aandacht voor een vereenvoudiging van het proces van de
beoordeling van deze verzoeken, zo ook in hun knelpuntenbrieven. In het onderzoek
«Waar knelt de WW», dat in opdracht van het Ministerie van SZW in 2023 is uitgevoerd,
komt het kunnen beëindigen van de WW-uitkering op eigen initiatief ook reeds als knelpunt
in de uitvoering naar boven. Naast de tijdelijke maatregel, verkent het Ministerie
van SZW daarom op dit moment samen met UWV hoe structureel om te kunnen gaan met dit
knelpunt.
Vraag 133
Hoeveel kost het om het minimumloon te verhogen naar 18 euro per uur vanaf 1 januari
2027?
Antwoord 133
Volgens de huidige inschattingen is per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon
van circa 18,1% nodig om uit te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde
stijgingspercentage kan nog wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon
anders uitvallen dan nu verwacht.
Een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 18,1% per 1 januari 2027
kost ongeveer € 15,5 miljard in 2027 en structureel ongeveer € 16 miljard per jaar.
Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect van een verhoging van
het minimumloon met volledige doorwerking op uitkeringen. De raming bevat alleen de
kosten op de SZW-begroting, dat betekent dat de doorwerking op bijvoorbeeld de huur-
en zorgtoeslag niet is meegenomen. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten voor
de Rijksoverheid als wetgever en niet voor de Rijksoverheid als werkgever.
Als de reguliere indexatie in de komende jaren anders uitvalt dan nu verwacht, dan
wijzigt het benodigde stijgingspercentage om per 1 januari 2027 uit te komen op een
minimumuurloon van € 18 en daarmee ook de structurele kosten.
Vraag 134
Hoeveel kost het om de WIA mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per
uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de WIA dan bedragen?
Antwoord 134
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen
per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit
te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog
wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu
verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de WIA € 0,9 miljard
structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect.
Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de
WIA circa € 21 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.
Vraag 135
Hoeveel kost het om de Wajong mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro
per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de Wajong dan bedragen?
Antwoord 135
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen
per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit
te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog
wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu
verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de Wajong € 0,8 miljard
structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect.
Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de
Wajong circa € 5,5 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.
Vraag 136
Hoeveel kost het om de bijstand mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro
per uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de bijstand dan bedragen?
Antwoord 136
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen
per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit
te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog
wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu
verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de bijstand € 1,6 miljard
structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect.
Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de
bijstand circa € 11 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.
Vraag 137
Hoeveel kost het om de AOW mee te laten stijgen met een minimumloon van 18 euro per
uur vanaf 1 januari 2027? Hoeveel zal de AOW dan bedragen?
Antwoord 137
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 133 is volgens de huidige inschattingen
per 1 januari 2027 een verhoging van het minimumloon van circa 18,1% nodig om uit
te komen op een minimumuurloon van € 18. Dit benodigde stijgingspercentage kan nog
wijzigen als de toekomstige indexaties van het minimumloon anders uitvallen dan nu
verwacht. Een dergelijke verhoging van het minimumloon kost voor de AOW € 11 miljard
structureel per jaar. Dit betreft een grove inschatting van het budgettaire effect.
Na deze minimumloonsverhoging zouden de totale structurele uitkeringslasten van de
AOW circa € 83 miljard per jaar bedragen. Ook dit betreft een grove inschatting.
Vraag 138
Hoeveel mensen worden schuldenvrij als drie miljard aan problematische schulden worden
kwijtgescholden?
Antwoord 138
We hebben geen volledig overzicht van alle openstaande problematische schulden in
Nederland. Wél weten we dat het gemiddelde bedrag aan schulden waarmee mensen zich
bij de schuldhulpverlening bij gemeenten melden € 42.786 bedraagt.24 Uitgaande van een totaalbedrag van € 3 miljard is de meest voor de hand liggende
berekening om dit bedrag door de gemiddelde schuldenlast te delen. Het betreft dan
circa 70.000 inwoners waarvan hun schuld afgekocht kan worden. Daarbij geldt de aanname
dat de volledig openstaande vordering aan de schuldeisers wordt terugbetaald. In geval
van een schuldregeling wordt echter niet de volledige schuld afbetaald. In de meeste
gevallen is er dan sprake van gedeeltelijke kwijtschelding door de schuldeisers. Ook
is dit antwoord alleen gebaseerd op de groep mensen met problematische schulden die
zich melden of hebben gemeld bij de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Bij het kwijtschelden van schulden of het hanteren van een «schuldenpardon» moet een
aantal kanttekeningen worden geplaatst. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek
Problematische schulden is dan ook geoordeeld dat de voordelen niet opwegen tegen
de nadelen en dat er meer doelmatige en doeltreffende opties zijn om tot een duurzaam
schuldenvrije toekomst te komen (Kamerstukken II 2023/24, 24 515, nr. 766, Bijlage 11). Daarnaast verdwijnt bij het kwijtschelden van formele schulden het
probleem van informele schulden niet. Informele schulden zijn namelijk schulden die
mensen aangaan bij familie, kennissen en/of vrienden en zijn veelal mondelinge afspraken.
Deze schulden passen alleen in een schuldregeling op het moment dat deze alsnog schriftelijk
worden vastgelegd. Deze schulden zijn hierdoor vaak onderbelicht, maar vormen wel
een groeiend probleem onder diverse groepen waaronder jongeren en alleenstaande ouderen.
Vraag 139
Hoeveel schijnzelfstandigen zijn op dit moment werkzaam in Nederland?
Antwoord 139
Het meten van de omvang en groei van het aantal schijnzelfstandigen op basis van individuele
arbeidsrelaties zou het meest betrouwbare beeld geven van de omvang van de problematiek.
Dit is echter niet één op één te geven, doordat schijnzelfstandigheid zich grotendeels
buiten het zicht afspeelt. Buiten het zicht van publieke instanties, en door het grijze
gebied soms ook buiten het zicht van de (schijn)zelfstandigen en hun opdrachtgevers
zelf. Of sprake is van schijnzelfstandigheid is bovendien alleen per arbeidsrelatie
(per casus) vast te stellen. Harde gegevens over het aantal schijnzelfstandigen in
Nederland zijn er dan ook niet. Dat betekent dat het niet mogelijk is om de problematiek
van schijnzelfstandigheid precies te kwantificeren. Desalniettemin zijn er sterke
aanwijzingen dat schijnzelfstandigheid in Nederland dermate veel voorkomt, dat de
omvang – zeker in relatie tot de hiervoor beschreven gevolgen van de problematiek –
voldoende serieus is om maatregelen te nemen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties
en rechtsvermoeden (Vbar) is een beargumenteerde schatting gemaakt, op basis van diverse
bronnen. Samenvattend lijkt op basis van de beschikbare informatie een aantal schijnzelfstandigen
van rond de 200 duizend een logische ruwe inschatting. Dit getal is, zoals duidelijk
gemaakt, wel omgeven met de nodige onzekerheid en moet dus met de nodige voorzichtigheid
worden gehanteerd en geïnterpreteerd. Het bovenstaande maakt in elk geval duidelijk
dat de omvang van schijnzelfstandigheid geen marginaal probleem is. Voor een uitgebreidere
toelichting wordt verwezen naar paragraaf 1.4.2 van de memorie van toelichting.
De mate van onzekerheid rond het aantal schijnzelfstandigen in Nederland is bovendien
aanleiding voor het kabinet om meer zicht te krijgen op de omvang van het probleem.
Dit is onder meer van belang voor een toekomstige evaluatie van de in dit wetsvoorstel
voorgestelde maatregelen en van het verbeteren van de handhaving. Het kabinet werkt
daarom aan een onderzoek waarmee beter en concreter zicht komt op het fenomeen schijnzelfstandigheid.
Vraag 140
Hoe beoordeelt u de consequentie dat door het wegvallen van de compensatie, de financiële
mogelijkheden om mensen met een ondersteuningsbehoefte naar werk te begeleiden (meer)
onder druk komt te staan?
Antwoord 140
Sociaal ontwikkelbedrijven spelen een belangrijke rol om mensen met een ondersteuningsvraag
aan het werk helpen. Het gaat hierbij vaak om mensen voor wie werk niet vanzelfsprekend
is. Hiertoe ontvangen zij financiële middelen vanuit gemeenten.
Sociaal ontwikkelbedrijven maken vaker aanspraak op de compensatieregeling transitievergoeding
na ontslag bij langdurige ziekte (Compensatieregeling LAO) dan het gemiddelde bedrijf.
Met de inperking van de Compensatieregeling LAO tot kleine werkgevers, zullen sociaal
ontwikkelbedrijven die niet als klein worden aangemerkt, de transitievergoeding niet
meer vergoed krijgen. De meeste sociaal ontwikkelbedrijven kwalificeren niet als kleine
werkgever. Daardoor zijn hun kosten hoger. Dit kan van invloed zijn op de ondersteuning
die het sociaal ontwikkelbedrijf kan bieden. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven
en gemeenten om hier keuzes in te maken.
Vraag 141
Deelt u dat de werkontwikkelbedrijven juist als maatschappelijke taak hebben om zoveel
mogelijk mensen met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen? Zo ja, hoe
beoordeelt u het gevolg van deze maatregel?
Antwoord 141
Ja, de maatschappelijke taak van sociaal ontwikkelbedrijven is om mensen met een (grote)
afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning te bieden waarmee zij passend werk kunnen
vinden. Het is aan gemeenten hoe zij deze rol van het sociaal ontwikkelbedrijf precies
inrichten.
Door de inperking van de Compensatieregeling LAO tot kleine werkgevers, kunnen grotere
sociaal ontwikkelbedrijven de kosten voor de transitievergoeding niet meer vergoed
krijgen. De meeste sociaal ontwikkelbedrijven kwalificeren niet als kleine werkgever.
Het wegvallen van de compensatie kan mogelijk betekenen dat een sociaal ontwikkelbedrijf
minder mensen kan ondersteunen. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven en gemeenten
om hier keuzes in te maken.
Vraag 142
Welke mogelijkheden zijn er onderzocht om de negatieve impact voor werkontwikkelbedrijven
op te lossen?
Antwoord 142
Er zijn twee mogelijkheden onderzocht om de impact van het inperken van de Compensatieregeling
LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven te verkleinen.
De eerste mogelijkheid betreft het in de wet opnemen van een uitzondering voor sociaal
ontwikkelbedrijven. Hier is niet voor gekozen omdat een uitzondering ertoe zou leiden
dat het besparingsdoel dat met de aanpassing van de Compensatieregeling LAO is beoogd
niet zou worden gehaald. Een grotere groep werkgevers houdt dan recht op compensatie
van de transitievergoeding. Het brengt ook het risico op vertraging met zich, omdat
het wetsvoorstel aangepast dient te worden. Ook vanwege het risico op precedentwerking,
is niet gekozen voor een wettelijke uitzondering. Naar alle waarschijnlijkheid zullen
meerdere sectoren/branches zich (blijven) melden om in aanmerking te komen voor een
uitzonderingspositie. Er is echter geen sluitende onderbouwing waarom één bepaalde
sector/branche in aanmerking komt voor een uitzonderingspositie en een andere sector/branche
niet, die opweegt tegen de bovenstaande nadelige gevolgen. Daarnaast, met het oog
op eenvoudige wetgeving, is het passend terughoudend te zijn met het maken van wettelijke
uitzonderingen die de uitvoering bemoeilijken.
De tweede mogelijkheid betreft financiële compensatie van sociaal ontwikkelbedrijven
via gemeenten. Gemeenten kunnen het budget van sociaal ontwikkelbedrijven dan verhogen.
Deze optie betreft een naar rato verdeling en geen gerichte tegemoetkoming van sociaal
ontwikkelbedrijven die een transitievergoeding moeten betalen. Hier is door het kabinet
niet voor gekozen vanwege onvoldoende financiële ruimte bij de Voorjaarsnota 2025.
Vraag 143
Welke Herstel- en Veerkrachtplan-mijlpalen (HVP-mijlpalen) zijn gemoeid met het arbeidsmarktpakket
en wat is de deadline van deze mijlpalen?
Antwoord 143
Er zijn vijf Herstel- en Veerkrachtplan-mijlpalen (HVP-mijlpalen) gemoeid met het
arbeidsmarktpakket. Deze vijf HVP-mijlpalen hebben te maken met twee hervormingen,
namelijk de Wet Basisverzekering Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (BAZ) en de aanpak
van schijnzelfstandigheid. Ondanks de geboekte vooruitgang op twee wetgevingstrajecten,
is vertraging ontstaan waardoor de haalbaarheid van deze maatregelen binnen de looptijd
van het HVP onder druk staat.
De mijlpalen die samenhangen met de BAZ, zijn onderdeel van het vijfde betaalverzoek,
dat in 2026 wordt ingediend. Het gaat om de publicatie in de Staatscourant van de
wet tot instelling van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen,
en versturen van een Kamerbrief over de stand van de uitvoering van de verplichte
arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies
bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Na deze beoordeling zal het kabinet
het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan uw Kamer aanbieden.
De mijlpalen die samenhangen met de aanpak van schijnzelfstandigheid, zijn onderdeel
van het eerste en derde betaalverzoek. De Kamerbrief met daarin een actieplan om het
aantal schijnzelfstandigen terug te dringen is verstuurd op 16 december 2022, en maakte
onderdeel uit van het eerste betaalverzoek, die al is ingediend en goedgekeurd door
de Europese Commissie (Kamerstukken II 2022/23, 31 311, nr. 246). Met het opheffen van het handhavingsmoratorium op de Wet deregulering beoordeling
arbeidsrelaties, is eveneens een mijlpaal behaald, die onderdeel uitmaakt van het
derde betaalverzoek in het najaar van 2025. Tot slot maakt de publicatie in de Staatscourant
van een wet tot wijziging van de definitie van het begrip arbeidsrelatie (Wet Verduidelijking
Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden, hierna: Wet Vbar) onderdeel uit van
het derde betaalverzoek. De wet Vbar is op 7 juli jl. ingediend bij de Tweede Kamer
en moet nog worden behandeld door beide Kamers (Kamerstukken II 2024/25, 36 783, nr. 2). Het kabinet is voornemens voor het einde van dit jaar een wijzigingsverzoek in
te dienen bij de Europese Commissie. Hierin stelt het kabinet voor om de vertraagde
hervorming (Wet Vbar) van het derde naar het vijfde betaalverzoek te verplaatsen.
Met deze verplaatsing wordt de maximale looptijd van de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit
(HVF) benut om het alsnog mogelijk te maken de HVP-mijlpalen te behalen. Vanwege de
eindigheid van de HVF dienen alle HVP-mijlpalen namelijk op zijn laatst op 31 augustus
2026 te zijn behaald. Indien HVP-mijlpalen niet zijn behaald vóór het einde van de
HVF, zal dit leiden tot een forse korting op de te ontvangen HVF-middelen, oplopend
tot € 600 miljoen per niet-behaalde mijlpaal.
Vraag 144
Wat is het beoogde tijdspad van inwerkingtreding van de VBAR en hoe verhoudt dit zich
tot de mijlpaal uit het HVP?
Antwoord 144
Het kabinet streeft naar inwerkingtreding van Vbar uiterlijk 1 juli 2026. Daarmee
heeft het wetsvoorstel vertraging opgelopen ten opzichte van de oorspronkelijke HVP-mijlpaal.
Met de Kamerbrief van 4 november 2025 inzake de halfjaarlijkse rapportage Herstel-
en Veerkrachtplan bent u hierover geïnformeerd. Daarin is aangegeven dat om te voorkomen
dat deze vertraging nu al leidt tot een korting er bij de Commissie een verzoek is
gedaan om onder meer de wet Vbar te verplaatsen naar het vijfde betaalverzoek, waarvoor
indiening gepland staat in 2026.
Zoals bekend is de Herstel- en Veerkracht Faciliteit (HVF) eindig; per eind augustus
2026 moeten alle mijlpalen en doelstellingen zijn behaald. Om de beoordeling van de
laatste mijlpalen en doelstellingen tijdig te kunnen afronden heeft de Commissie aangegeven
dat het bewijs, dat nodig is om het behalen van de mijlpalen en doelstellingen aan
te tonen, uiterlijk 31 augustus 2026 beschikbaar moet zijn. Dit betekent dat de Wet
Vbar uiterlijk 31 augustus 2026 gepubliceerd moet zijn in het Staatsblad. Indien deze
mijlpaal niet wordt behaald kan dit financiële gevolgen hebben in de vorm van een
korting op de te ontvangen middelen uit de HVF, die kan oplopen tot € 600 miljoen.
Het kabinet hoopt daarom het wetsvoorstel in samenwerking met uw Kamer zo spoedig
mogelijk te kunnen behandelen.
Vraag 145
Kan een schematisch overzicht worden gegeven van de stand van zaken van alle wetsvoorstellen
uit het arbeidsmarktpakket?
Antwoord 145
De onderstaande tabel geeft de huidige stand van zaken van alle wetsvoorstellen uit
het arbeidsmarktpakket weer.
Tabel: Stand van zaken arbeidsmarktpakket
Wetsvoorstel
Stand van Zaken
1.
Wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers (Flex)
Wetsvoorstel is 19 mei 2025 ingediend bij de Tweede Kamer.
2.
Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar)
Wetsvoorstel is 7 juli 2025 ingediend bij de Tweede Kamer.
3.
Wetsvoorstel Basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ)
Wetsvoorstel is 12 september 2025 naar de Raad van State verstuurd. Streven is om
het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van volgend jaar aan te bieden aan uw Kamer
(Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292).
4.
Wetsvoorstel Personeelsbehoud bij crisis (WPC)
Wetsvoorstel is 26 september 2025 naar de Raad van State verstuurd.
5.
Hervorming arbeidsmarktinfrastructuur
De internetconsultatie is 29 april 2025 afgelopen. De opbrengst wordt nu verwerkt.
6.
Wijziging re-integratieverplichting 2de ziektejaar werknemers MKB
De Raad van State heeft 23 juli 2025 advies uitgebracht over het wetsvoorstel. Op
dit moment wordt dit advies nader bestudeerd.
Vraag 146
De werkontwikkelbedrijven hebben als maatschappelijke taak om zoveel mogelijk mensen
met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen. Kunt u inzicht bieden in de
verwachte financiële gevolgen van het schrappen van de compensatieregeling voor de
werkontwikkelbedrijven?
Antwoord 146
De Compensatieregeling LAO zal worden beperkt tot kleine werkgevers. Hierdoor wordt
het aantal sociaal ontwikkelbedrijven dat in aanmerking komt voor compensatie kleiner.
De totale verwachte financiële gevolgen van inperking van de Compensatieregeling LAO
voor sociaal ontwikkelbedrijven zijn:
Tabel: Verwachte financiële gevolgen inperking Compensatieregeling LAO voor so-bedrijven
x € 1 mln.
2026
1
2027
2028
2029
2030
Struc. bedrag
Struc. jaar
Financiële gevolgen inperking CRTV voor so-bedrijven
€ 8,6
€ 16,1
€ 15,2
€ 14,3
€ 13,9
€ 6,4
2048
X Noot
1
Het bedrag in 2026 betreft de financiële gevolgen voor een half jaar in verband met
invoering van de wetswijziging per 1 juli 2026.
De verwachte financiële gevolgen zijn in het begin hoger dan in de structurele situatie
(vanaf 2048). Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de aantallen medewerkers
in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Vanwege de uitstroom uit de Wsw (geen nieuwe
instroom meer mogelijk) en de verwachte lagere instroom van medewerkers met een indicatie
Beschut Werk en medewerkers vanuit de doelgroep banenafspraak daalt het aantal medewerkers
in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarmee dalen ook de verwachte kosten voor
de transitievergoeding.
Vraag 147
Welke mogelijkheden zijn er onderzocht om de negatieve impact voor werkontwikkelbedrijven
op te lossen?
Antwoord 147
Zie het antwoord op vraag 142.
Vraag 148
Eerder is aangegeven richting de Tweede Kamer dat de regering bekend is met de zorgen
van de werkontwikkelbedrijven en wilde hierover in gesprek gaan. Hoe zijn/worden de
uitkomsten van de gesprekken verwerkt in het wetsvoorstel?
Antwoord 148
In het najaar van 2024 hebben meerdere gesprekken met Cedris en VNG plaatsgevonden
over de gevolgen van de inperking van de Compensatieregeling LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven.
Onderdeel van de gesprekken was een gezamenlijke analyse van de verwachte kosten.
In deze overleggen is gesproken over een mogelijke uitzondering binnen de wet of tegemoetkoming
via gemeenten besproken.
Ten aanzien van het wetsvoorstel is, met het oog op eenvoudige wetgeving, het risico
op precedentwerking en vanwege het feit dat het besparingsdoel dat met aanpassing
van de Compensatieregeling LAO is beoogd niet zou worden gehaald, hier niet toe besloten.
Vraag 149
Kunt u inzicht bieden in de verwachte financiële gevolgen van het schrappen van de
compensatieregeling voor de werkontwikkelbedrijven? En welke financiële impact dit
op de mensen heeft die daar werken?
Antwoord 149
De verwachte financiële gevolgen van inperking van de Compensatieregeling LAO voor
sociaal ontwikkelbedrijven zijn:
Tabel: Verwachte financiële gevolgen inperking Compensatieregeling LAO voor so-bedrijven
x € 1 mln.
2026
1
2027
2028
2029
2030
Struc. bedrag
Struc. jaar
Financiële gevolgen inperking CRTV LAO voor so-bedrijven
€ 8,6
€ 16,1
€ 15,2
€ 14,3
€ 13,9
€ 6,4
2048
X Noot
1
Het bedrag in 2026 betreft de financiële gevolgen voor een half jaar in verband met
invoering van de wetswijziging per 1 juli 2026.
De verwachte financiële gevolgen zijn in het begin hoger dan in de structurele situatie
(vanaf 2048). Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de aantallen medewerkers
in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Vanwege de uitstroom uit de Wsw (geen nieuwe
instroom meer mogelijk) en de verwachte lagere instroom van medewerkers met een indicatie
Beschut Werk en medewerkers vanuit de doelgroep banenafspraak daalt het aantal medewerkers
in dienst van sociaal ontwikkelbedrijven. Daarmee dalen ook de verwachte kosten voor
de transitievergoeding.
De inperking van de Compensatieregeling LAO heeft geen impact op de mensen die bij
een sociaal ontwikkelbedrijf in dienst zijn. Zij behouden hun recht op een transitievergoeding
indien zij worden ontslagen na langdurige ziekte.
De hogere kosten die sociaal ontwikkelbedrijven maken, hebben mogelijk wel invloed
op het aantal mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die sociaal ontwikkelbedrijven
kunnen ondersteunen. Het is aan sociaal ontwikkelbedrijven en gemeenten om hier keuzes
in te maken.
Vraag 150
Hoe beoordeelt u de consequentie dat door het wegvallen van de compensatie, de financiële
mogelijkheden om mensen met een ondersteuningsbehoefte naar werk te begeleiden (meer)
onder druk komt te staan? Hoe rijmt u dit met de taak van werkontwikkelbedrijven om
zoveel mogelijk mensen met een ondersteuningsvraag aan passend werk te helpen?
Antwoord 150
Zie het antwoord op vraag 140.
Vraag 151
Heeft u onderzoek gedaan naar welke mogelijkheden er zijn om de negatieve impact voor
werkontwikkelbedrijven op te lossen? Zo niet, waarom niet? En zo ja, welke opties
waren dit dan en wat waren de conclusies?
Antwoord 151
Er zijn twee mogelijkheden onderzocht om de impact van het inperken van de Compensatieregeling
LAO voor sociaal ontwikkelbedrijven te verkleinen.
De eerste mogelijkheid betreft het in de wet opnemen van een uitzondering voor sociaal
ontwikkelbedrijven. Hier is niet voor gekozen omdat een uitzondering ertoe zou leiden
dat het besparingsdoel dat met de aanpassing van de Compensatieregeling LAO is beoogd
niet zou worden gehaald. Een grotere groep werkgevers houdt dan recht op compensatie
van de transitievergoeding. Het brengt ook het risico op vertraging met zich, omdat
het wetsvoorstel aangepast dient te worden. Ook vanwege het risico op precedentwerking,
is niet gekozen voor een wettelijke uitzondering. Naar alle waarschijnlijkheid zullen
meerdere sectoren/branches zich (blijven) melden om in aanmerking te komen voor een
uitzonderingspositie. Er is echter geen sluitende onderbouwing waarom één bepaalde
sector/branche in aanmerking komt voor een uitzonderingspositie en een andere sector/branche
niet, die opweegt tegen de bovenstaande nadelige gevolgen. Daarnaast, met het oog
op eenvoudige wetgeving, is het passend terughoudend te zijn met het maken van wettelijke
uitzonderingen die de uitvoering bemoeilijken.
De tweede mogelijkheid betreft financiële compensatie via gemeenten. Gemeenten kunnen
het budget van sociaal ontwikkelbedrijven dan verhogen. Deze optie betreft een naar
rato verdeling en geen gerichte tegemoetkoming van sociaal ontwikkelbedrijven die
een transitievergoeding moeten betalen. Hier is niet voor gekozen vanwege onvoldoende
financiële ruimte bij de Voorjaarsnota 2025.
Vraag 152
Hoe hoog zou een stagevergoeding moeten zijn om de gemiddelde vaste lasten te kunnen
betalen, uitgaande van een fulltime stage?
Antwoord 152
Er zijn verschillende redenen om een stagevergoeding aan te bieden, zoals het uiten
van waardering of met het oog op de onkosten die een student maakt om de stage te
kunnen volgen. Een stagevergoeding is niet bedoeld om in levenskosten te voorzien.
Daarvoor ontvangen studenten onder andere studiefinanciering. In een stage staat het
leren centraal en de stage maakt onderdeel uit van de opleiding. Tijdens het volgen
van de stage gedurende de opleiding behoudt de student recht op studiefinanciering.
Het totale inkomen van de student is daarbij afhankelijk van veel factoren, zoals
of een student thuis of uitwonend is, hoeveel ouders bijdragen, hoeveel zij lenen
en of ze een bijbaan hebben.
Momenteel voert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verkenning uit
naar de mogelijkheden om een wettelijk verplichte stagevergoeding te regelen. Deze
verkenning wordt eind 2025 met de Kamer gedeeld. Conform de motie Klaver c.s. (Kamerstukken II
2025/26, 36 800 IX, nr. 15), wordt deze verkenning verder uitgewerkt om tot de contouren van een wetsvoorstel
van een verplichte stagevergoeding te komen. Dit wordt voor de zomer van 2026 met
de Kamer gedeeld.
Vraag 153
Hoeveel kost een collectieve publieke pensioenregeling voor zelfstandigen?
Antwoord 153
De kosten van een collectieve pensioenregeling voor zelfstandigen zijn niet eenduidig
te bepalen. Deze zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de hoogte van
de premie, de uitvoeringskosten, de opzet van de regeling en de uitvoerder.
Zelfstandigen bouwen overigens ook op dit moment al pensioen op. Via de eerste pijler,
het overheidspensioen, ontvangen zelfstandigen een AOW-uitkering. In de tweede pijler,
het arbeidsvoorwaardelijk pensioen (bij werkgevers), kunnen zelfstandigen pensioen
opbouwen als zij onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen, of
als zij hun pensioenregeling vrijwillig voortzetten na loondienst of als de pensioenuitvoerder
via de experimenteerruimte een regeling openstelt voor zelfstandigen. In dat geval
betalen zij de volledige pensioenpremie zelf, die bij een bedrijfstakpensioenfonds
vaak neerkomt op zo’n 20 procent van het salaris. Tot slot kunnen zelfstandigen in
de derde pijler aanvullend pensioen opbouwen, bijvoorbeeld via pensioensparen of een
lijfrente.
Vraag 154
Wat is de planning voor het realiseren van het integraal schuldenoverzicht en hoeveel
middelen zijn daarvoor gereserveerd? Zijn die middelen voldoende voor het inrichten
van het overzicht? Zijn er al keuzes gemaakt over welke organisatie van het integraal
schuldenoverzicht gaat beheren?
Antwoord 154
Het kabinet werkt aan een zo volledig mogelijk integraal schuldenoverzicht. Om dit
tot stand te brengen bouwen we onder andere voort op al bestaande initiatieven, zoals
de Schuldenwijzer, het Vorderingenoverzicht Rijk en het Schuldenknooppunt. Nu al zijn
alle beslagen van gerechtsdeurwaarders inzichtelijk via Schuldenwijzer. Het Vorderingenoverzicht
Rijk heeft als doel burgers inzicht te geven in hun betalingsverplichtingen bij de
overheid. De eerste partijen van de acht grootste schuldeisers van het Rijk sluiten
dit jaar aan. Na de testfase en de inrichting van beheer wordt het overzicht gefaseerd
beschikbaar gesteld aan burgers. Door deze lopende initiatieven te bundelen komen
we wel sneller tot resultaat dan als we bij nul zouden beginnen.
Desondanks is het bieden van inzicht en overzicht in private en publieke schulden
een flinke uitdaging. Parallel aan het versterken van reeds bestaande initiatieven
werken we aan de ontwikkelagenda voor een integraal schuldenoverzicht. Bij Voorjaarsnota
2025 heeft het kabinet besloten de eerder gereserveerde middelen vanaf 2029 elders
binnen de SZW-begroting in te zetten. Het kabinet zal u over de ontwikkelagenda en
over de inzet van de resterende incidentele middelen in het tweede kwartaal van 2026
informeren. Zonder structurele dekking voor de uitvoeringskosten kan een volledig
integraal schuldenoverzicht niet gerealiseerd worden.
Het beheer van het integraal schuldenoverzicht is een onderdeel van de uitwerking
van de ontwikkelagenda waarbij wordt gezocht naar een gerenommeerde partij die het
best past bij deze opgave, rekening houdend met het ontbreken van structurele middelen.
Vraag 155
Hoeveel extra beschutte werkplekken worden er in 2026 gerealiseerd bij reguliere bedrijven?
Antwoord 155
Het kabinet streeft ernaar dat in 2048 in totaal 30.300 beschutte werkplekken zijn
gerealiseerd. De jaarlijkse groei wordt vastgelegd in een ministeriële regeling waarin
staat hoeveel beschutte banen gemeenten minimaal moeten realiseren om dit einddoel
te bereiken.
De realisatie van beschut werk ontwikkelt zich positief en de doelstellingen voor
beschut werk komen steeds meer binnen bereik. Het aantal mensen dat werkt in een beschutte
werkplek blijft toenemen. Tot en met maart 2025 hadden 10.849 mensen met een indicatie
beschut werk een baan. Volgens sectorinformatie van Cedris werkt ongeveer 6 tot 8 procent
van hen bij een reguliere werkgever.
Voor het demissionaire kabinet staat voorop dat mensen kunnen werken op een plek die
past bij hun mogelijkheden en talenten. Of dat bij een sociaal ontwikkelbedrijf is
of bij een reguliere werkgever, is daaraan ondergeschikt. Daarom wordt binnen het
totaal aantal te realiseren beschutte werkplekken geen onderscheid gemaakt tussen
de plekken bij reguliere werkgevers en die bij sociaal ontwikkelbedrijven.
Wel zet het demissionaire kabinet zich in om de diversiteit aan werk te vergroten.
Op dit moment sluit het werkaanbod bij sociaal ontwikkelbedrijven namelijk nog niet
altijd voldoende aan bij wat mensen kunnen en willen. Daarom stimuleert het demissionaire
kabinet enerzijds de verbreding van het werkaanbod binnen sociaal ontwikkelbedrijven,
en anderzijds meer mogelijkheden voor beschut werk bij reguliere werkgevers. In de
Voortgangsbrief sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk (Kamerstukken II 2024/25,
34 352, nr. 341) is de Kamer hierover nader geïnformeerd.
Vraag 156
Hoe wordt het switchen tussen uitkering, dagbesteding, beschut werk en regulier werk
concreet vergemakkelijkt?
Antwoord 156
Het Ministerie van SZW werkt met VWS en vele partners in het veld domeinoverstijgend
samen in het programma Simpel Switchen in de Participatieketen. Het doel van dit programma
is dat mensen makkelijker kunnen switchen tussen uitkering en (deeltijd) werk en tussen
dagbesteding, beschut werk, de banenafspraak en regulier werk.
Om dat doel te bereiken ondersteunen we professionals van gemeenten, UWV en zorginstellingen
proactief en doelgericht met producten, toolkits en handreikingen zodat zij kunnen
inzetten op het implementeren van procesveranderingen gericht op het versoepelen van
de overgangen. Onder andere op het gebied van financieel inzicht, de mogelijkheden
voor een soepele overgang van dagbesteding naar (beschut) werk en de samenwerking
die in het sociaal domein nodig is om duurzaam switchen mogelijk te maken. De Uitkering
naar Werk Berekenaar van het Nibud bijvoorbeeld helpt inwoners en hun professionals
om inzicht te krijgen in de financiële gevolgen van een stap. De Toolkit Snelle Aanvraag
– Snel Besluit helpt bij het inrichten van het werkproces van gemeenten voor het snel
verwerken van uitkeringsaanvragen. De Keuzehulp Simpel Switchen tussen dagbesteding
en beschut werk helpt mensen die een stap overwegen én hun begeleiders bij het maken
van hun keuze door inzicht te geven in de relevante wet- en regelgeving, instrumenten
en betrokken organisaties.
We kijken ook altijd of aanvullend op deze veranderingen, aanpassing van landelijke
wet- en regelgeving nodig en mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen
uit de aanstaande wetswijziging Participatiewet in balans om de bijverdiengrenzen
te verruimen, de aanvraagprocedure te versoepelen, het verrekenen van inkomen met
de bijstandsuitkering makkelijker te maken en het bufferbudget. En we werken aan het
aanpassen van het besluit advisering beschut werk waarmee we willen zorgen dat mensen
die de stap zetten van beschut werk naar een baan in het kader van de banenafspraak,
veilig kunnen terugvallen mocht dat nodig zijn. Daarvoor willen we in het besluit
opnemen dat voor deze groep het eerder afgegeven positief advies beschut werk herleeft
zonder nieuwe inhoudelijke beoordeling door UWV.
Alle producten zijn te vinden op de website van Simpel Switchen. En zie voor meer informatie over waar we nu aan werken de Kamerbrief Voortgang programma
Simpel Switchen in de Participatieketen (Kamerstukken II 2024/25, 34 352, nr. 339).
Vraag 157
Wat zijn de concrete maatregelen om het aantal banen voor mensen met een arbeidsbeperking
te verhogen, gezien de achterblijvende realisatie in de banenafspraak?
Antwoord 157
Er zijn inmiddels ruim 90.000 extra banen gerealiseerd binnen de banenafspraak. Daarmee
zijn we er nog niet, maar het is goed dat steeds meer werkgevers werkgelegenheid bieden
voor mensen met een arbeidsbeperking. Tegelijkertijd wordt er aan allerlei maatregelen
gewerkt om de banenafspraak te verbeteren. Grofweg gebeurt dit in 3 stappen. De eerste
stap is de wet vereenvoudiging banenafspraak die vlak voor de zomer is gepubliceerd
in het Staatsblad. Deze wet regelt bijvoorbeeld het opheffen van het onderscheid tussen
markt en overheid, zodat in samenwerking tussen deze sectoren meer banen gerealiseerd
kunnen worden. Ook regelt de wet dat het loonkostenvoordeel banenafspraak structureel
gemaakt wordt. Deze fiscale maatregel voor werkgevers kan tot nu toe slechts voor
een periode van 3 jaar aangevraagd worden en wordt vanaf 1 januari 2026 structureel.
De tweede stap is het verder verbreden van de doelgroep banenafspraak met mensen in
de WIA en de WW die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. De derde stap
is de langetermijnvisie banenafspraak waarbij we vergaande verbeteringen willen gaan
doorvoeren. Deze laatste stap is nog in ontwikkeling, maar het belangrijkste hierbij
is dat we veel meer willen uitgaan van de ondersteuningsbehoefte van mensen. Op dit
moment is die ondersteuning voor werknemers en werkgevers namelijk nog te vaak afhankelijk
van iemands uitkeringssituatie of de specifieke doelgroep waar iemand toe behoort.
In de nieuwe banenafspraak willen we kijken naar wat mensen wél kunnen en welke ondersteuningsbehoefte
er eventueel is. Ook zullen we daarbij oog hebben voor vereenvoudiging en het beperken
van regeldruk voor werknemers en werkgevers.
Vraag 158
Wat zijn de implicaties van de hervorming van de toeslagenwet voor mensen met een
beperking?
Antwoord 158
Het overkoepelende doel van de hervorming is om enerzijds de regelgeving rondom de
Toeslagenwet te vereenvoudigen, zodat uitkeringsgerechtigden eerder weten waar zij
aan toe zijn. Anderzijds wordt gestreefd de uitvoering voor UWV makkelijker te maken,
zodat de foutgevoeligheid van deze wet afneemt. In de Kamerbrief die begin 2026 aan
uw Kamer wordt toegezonden, worden de uitkomsten van de verkenning naar vereenvoudiging
van de Toeslagenwet gepresenteerd. Daarin wordt de impact van alle verkende beleidsopties
voor uitkeringsgerechtigden inzichtelijk gemaakt. Hervorming van de Toeslagenwet heeft
over het algemeen vergelijkbare gevolgen voor uitkeringsgerechtigden met en zonder
arbeidsbeperking, immers ook mensen met een WW-uitkering krijgen een aanvulling vanuit
de Toeslagenwet.
Vraag 159
Wat is de onderbouwing voor het bedrag van 24,6 miljoen euro voor de compensatie voor
het inkomensverlies als gevolg van een combinatie van fiscale maatregelen en de indexatie
van de inkomensbelasting? Is dit bedrag voldoende om het gehele inkomstenverlies te
dekken van deze medewerkers?
Antwoord 159
Het bedrag van € 24,6 miljoen is gebaseerd op een prijs-maal-aantalberekening (P x
Q) en een vergoeding voor de uitvoeringskosten van sociaal ontwikkelbedrijven. Voor
het verwachte aantal te compenseren werknemers in 2026 (Q) is aangesloten bij actuele
ramingen. Deze ramingen worden ook gebruikt voor de verdeling van de rijksbijdragen
aan de sociale werkvoorziening binnen het gemeentefonds. Voor de hoogte van de compensatie
(P) is uitgegaan van de groep werknemers met de hoogste achteruitgang in het netto-inkomen
als gevolg van de fiscale maatregelen in het Belastingplan 2025 en hun beperkte loonstijging
in 2025. Dit betreft werknemers die vallen onder de cao Aan de slag, ongeveer 22 uur
per week werken en in 2024 net boven het wettelijk minimumuurloon voor 2025 verdienden.
Voor hen bedraagt de netto achteruitgang ongeveer € 19 netto per maand. Hierbij is
rekening gehouden met de loonstijging door de cao Aan de slag 2025, die in het voorjaar
nog met terugwerkende kracht voor het hele jaar is afgesloten. Er is geen rekening
gehouden met de verhoging van toeslagen. De € 19 is vervolgens omgerekend naar een
brutobedrag, ruim naar boven afgerond, verhoogd met een opslag voor werkgeverslasten
en omgerekend naar een jaarbedrag. Dit bedrag is daarmee ruim voldoende om de netto
inkomensachteruitgang te compenseren.
Vraag 160
Hoeveel kost een collectieve publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen?
Antwoord 160
Het wetsvoorstel basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Baz) die een
verplichte publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voorstelt is recent naar de
Raad van State gestuurd voor advies. Middels de Kamerbrief van 15 september jl. is
uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstukken II 2024/25, 31 311, nr. 292). In de memorie van toelichting van het voorstel, wat tegelijkertijd met de adviesaanvraag
naar de Raad van State openbaar is geworden, is opgenomen dat de totale kosten (de
uitkeringslasten en uitvoeringskosten) van deze regeling op structureel € 1,7 miljard
worden geraamd.25 De totale kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen zijn
afhankelijk van gekozen vormgeving van de regeling (onder andere kring van verzekerden,
duur van de wachttijd, hoogte van de uitkering, het arbeidsongeschiktheidscriterium
en het wel of niet opnemen van een franchise). Aanpassingen aan het voorstel kunnen
tot hogere of lagere lasten leiden. Het uitgangspunt van de Baz is dat de regeling
budgetneutraal wordt vormgegeven, dat houdt in dat alle uitgaven worden bekostigd
via de opgehaalde premie voor die verzekering.
Vraag 161
Hoeveel extra beoordelingen kan het UWV per jaar doen door het invoeren van het wetsvoorstel
waarmee het medisch advies van de bedrijfsarts over de belastbaarheid van de zieke
werknemer leidend wordt bij de toets door UWV op de re-integratie inspanningen?
Antwoord 161
Het conceptwetsvoorstel is in oktober voor uitvoeringstoets aan UWV voorgelegd. Uit
de uitvoeringstoets zal blijken hoeveel extra sociaal-medische beoordelingen UWV per
jaar kan uitvoeren als de toets op de re-integratie-inspanningen een geheel arbeidskundige
toets wordt per beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2028. De Kamer zal over
de uitkomsten van de uitvoeringstoets geïnformeerd worden.
Vraag 162
Hoeveel extra beoordelingen kan het UWV per jaar doen door het structureel invoeren
van de praktisch beoordelen maatregel?
Antwoord 162
Door de maatregel praktisch beoordelen kan UWV naar verwachting per jaar tussen de
3.000 en 4.000 WIA-beoordelingen extra doen.
Vraag 163
Kan uitgesplitst worden hoe alle middelen uit de envelop GIDK zijn besteed en hoeveel
middelen de envelop nog bevat voor de komende 5 jaar?
Antwoord 163
De besteding van de middelen uit de envelop Groepen in de knel is in twee delen met
uw Kamer gedeeld, bij Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025. Onderstaande tabel
geeft een overzicht van de voorgenomen besteding. Hiermee zijn alle middelen uit de
envelop bestemd.
Nr.
Budgettaire effecten maatregelen, in mln. euro's
2025
2026
2027
2028
2029
Struc.
Miljoenennota 2025
1.
Integraal pakket problematische schulden
24
56
73
100
0
0
2.
Aanpassing handhaving sociale zekerheid
6
12
12
12
12
12
3.
Schoolmaaltijden
45
45
45
45
45
45
4.
Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders
verblijvende partner
1
12
12
12
12
12
5.
Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen op basis van
verblijfstitel en recht kinderbijslag
0
5
5
5
5
5
6.
Verlengen aanvraagtermijn toeslagen
0
5
5
5
5
5
7.
Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit
in de inkomstenbelasting
1
1
1
1
1
1
8.
Netto in plaats van bruto terugvorderen
1
31
31
31
0
0
9.
Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland (CN)
2
2
2
2
2
2
10.
Tijdelijke verlenging Individuele Plaatsing en Steun (IPS)-regeling gemeentelijke
doelgroep
4
3
2
0
0
0
11.
Tijdelijke verlenging energiefonds
60
60
0
0
0
0
Voorjaarsnota 2025
12.
Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren
0
0
4
8
13
29
13.
Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
0
6
14
14
12
12
14.
Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN
1
1
3
3
3
3
15.
Werken met een arbeidsbeperking CN
0
4
4
4
4
4
16.
Financiering sociaal ontwikkelbedrijven
34
37
39
42
44
90
17.
Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1
jaar (naar 2027)
0
1
1
1
1
0
18.
Vereenvoudiging Toeslagenwet
0
0
0
4
4
5
19.
Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten
0
8
8
8
0
0
20.
Verhoging minimumjeugdloon
0
0
39
40
42
60
21.
Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie
0
0
0
0
0
3
22.
Uitvoering Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden en uitbreiding toezicht
Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten
3
7
7
7
7
7
Vraag 164
Kan de Minister opheldering geven over dat in de begroting enerzijds genoemd wordt
dat de tegemoetkoming arbeidsongeschikten wordt afgeschaft per 2027 (p. 100), maar
dat de financiering in tabel 117 doorloopt tot 2030 (p. 158)?
Antwoord 164
Conform het hoofdlijnenakkoord wordt de tegemoetkoming arbeidsongeschikten per 2027
afgeschaft, dit is verwerkt en zichtbaar in de SZW-begroting op artikel 3 en 4. De
tegemoetkoming wordt gefinancierd uit een rijksbijdrage die in het Toeslagenfonds
wordt gestort, deze staat op artikel 12 van de begroting. Het gaat om een boekhoudkundige
manier om aan te geven hoe de uitgaven worden gefinancierd, het zijn geen middelen
die vrij kunnen worden ingezet. Na het aanpassen van de verwachte uitgaven aan de
tegemoetkoming op artikel 3 en 4 hadden ook deze rijksbijdragen naar beneden bijgesteld
moeten worden, dat is door een technische fout niet gebeurd. Artikel 12 zal bij de
eerstvolgende mogelijkheid worden gecorrigeerd zodat de afschaffing per 2027 op alle
artikelen correct weergegeven wordt.
Vraag 165
Als de claim van afschaffing klopt, hoe verhoudt dit zich tot het standstill-beginsel
van het VN-verdrag Handicap die stelt dat de Nederlandse staat geen stappen mag nemen
om de inkomenspositie van mensen met een beperking te verslechteren?
Antwoord 165
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt hier nader op ingegaan. Kort
gezegd: met het VN-verdrag Handicap heeft Nederland zich eraan gecommitteerd om de
positie van mensen met een beperking te verbeteren. Mensen die chronisch ziek of gehandicapt
zijn en geen WAO-, WIA-, WAZ- of Wajong-uitkering ontvangen hebben geen recht op de
tegemoetkoming arbeidsongeschikten. Deze ongelijkheid wordt weggenomen. De verlaging
van het verplicht eigen risico vanaf 2027 geldt voor iedereen met een hogere zorgbehoefte
in het kader van de Zorgverzekeringswet. Het kabinet beschouwt de grotere en gelijkwaardigere
toegankelijkheid tot zorg als een verbetering van de positie van chronisch zieken
en gehandicapten die in lijn is met de afspraken uit het VN-verdrag Handicap, ook
al heeft de groep mensen die nu een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van UWV
minder baat bij de verlaging van het verplicht eigen risico door de gelijktijdige
afschaffing van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten.
Vraag 166
Kunt u de gevolgen voor de koopkracht doorrekenen voor mensen die recht hebben op
de tegemoetkoming arbeidsongeschikten, op het moment dat deze wordt afgeschaft, maar
de zorgpremie wel stijgt?
Antwoord 166
Zie het antwoord op vraag 167.
Vraag 167
Wat zijn de gevolgen van het afschaffen van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten
in het geval het eigen risico wordt gehalveerd? Kunt u de inkomenseffecten inzichtelijk
maken van de situatie dat iemand die wel gebruik maakt van de tegemoetkoming en volledig
gebruik eigen risico en iemand zonder tegemoetkoming en volledig gebruik eigen risico?
Kunt u hierbij ook de zorgpremie en de verwachte wijziging daarin meenemen?
Antwoord 167
De gevolgen van de afschaffing van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten in combinatie
met de verlaging en tranchering van het eigen risico (en de daarmee samenhangende
stijging van de nominale zorgpremie) hangen af van twee factoren, namelijk de mate
waarin iemand nu het eigen risico volmaakt en van het feit of iemand op dit moment
zorgtoeslag ontvangt of niet. Vooral mensen die het eigen risico volmaken profiteren
van de verlaging van het eigen risico. En iemand met recht op zorgtoeslag wordt (gedeeltelijk)
gecompenseerd voor de stijging van de nominale premie.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de financiële effecten in 2027 voor verschillende
typen verzekerden met en zonder AO-tegemoetkoming. Een + duidt in de tabel op een
positief financieel effect. Overigens is de verwachting dat een groot deel van de
mensen met een AO-tegemoetkoming het eigen risico volmaken.
Met ongewijzigd beleid (zonder het hoofdlijnenakkoord) zou de tegemoetkoming in 2027
gelijk zijn aan € 235 en het eigen risico zou dan € 415 zijn. Door deze maatregel
gaat het eigen risico omlaag naar € 165, een daling van € 250. De nominale zorgpremie
stijgt door de daling van het eigen risico met € 199 en de maximale zorgtoeslag stijgt
met € 64.
In aanvulling op de effecten in onderstaande tabel hebben de meeste verzekerden ook
baat gehad bij de lastenverlichting via de inkomstenbelasting, die bedoeld is als
compensatie voor de stijging van de zorgpremie. Dit is niet opgenomen in onderstaande
tabel, omdat de effecten sterk kunnen verschillen tussen huishoudens.
Type verzekerde
Effect afschaffen tegemoet-koming AO
Effect verlaging eigen risico
Effect stijging nominale premie
Effect compensatie zorgtoeslag
Totaal effect
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt zorgtoeslag
– € 235
€ 250
– € 199
€ 64
– € 120
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt geen zorgtoeslag
– € 235
€ 250
– € 199
€ 0
– € 184
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt
zorgtoeslag
– € 235
€ 0
– € 199
€ 64
– € 370
Verzekerde met AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt
geen zorgtoeslag
– € 235
€ 0
– € 199
€ 0
– € 434
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt zorgtoeslag
€ 0
€ 250
– € 199
€ 64
€ 115
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + maakt eigen risico vol + ontvangt geen zorgtoeslag
€ 0
€ 250
– € 199
€ 0
€ 51
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt
zorgtoeslag
€ 0
€ 0
– € 199
€ 64
– € 135
Verzekerde zonder AO-tegemoetkoming + geen zorgkosten onder het eigen risico + ontvangt
geen zorgtoeslag
€ 0
€ 0
– € 199
€ 0
– € 199
Vraag 168
Hoeveel uitvoeringscapaciteit wordt er vrijgespeeld met de WW beëindigen op eigen
initiatief-maatregel en hoe telt dit op tot de genoemde cumulatieve 86 miljoen euro
aan lagere uitkeringslasten?
Antwoord 168
Met de tijdelijke maatregel speelt UWV 8 fte vrij. Het wordt voor UWV eenvoudiger
om verzoeken tot beëindigen van de WW-uitkering op het eigen initiatief van de WW-gerechtigden
te behandelen. Naast een besparing op de uitvoeringscapaciteit leidt de tijdelijke
maatregel tot een besparing op de uitkeringslasten van cumulatief € 86 miljoen. De
WW-uitkeringslasten dalen omdat door deze maatregel WW-gerechtigden op eigen verzoek
hun WW-uitkering kunnen laten beëindigen. De besparing op de uitkeringslasten staat
los van het aantal fte dat aan uitvoeringscapaciteit door UWV wordt vrijgespeeld met
de tijdelijke maatregel.
Vraag 169
Hoeveel middelen en uitvoeringscapaciteit worden er vrijgemaakt voor het herstel van
de fouten in de Ziektewet- en Wet Arbeid en Zorg-uitkeringen?
Antwoord 169
Bij de Suppletoire begroting september 2025 zijn de budgettaire gevolgen voor de herstelacties
inkomstenkorting en de herstelactie leeftijdsherziening verwerkt in de begroting.
Deze herstelacties gezamenlijk resulteren in een beperkte budgettaire vrijval van
€ 17.000 op de begroting. Dit bedrag volgt uit het saldo van nabetalingen en terugvorderingen
van de herstelacties. UWV heeft aangegeven de uitvoeringskosten voor deze herstelacties
binnen het eigen budget op te kunnen vangen.
In de Kamerbrief van 23 september jl. (Kamerstukken II 2025/26, 26 448, nr. 850) is ook gemeld dat er gevallen zijn waarbij een aanvulling van een werkgever op de
uitkering niet goed is verwerkt bij de vaststelling van het dagloon Ziektewet en Wet
Arbeid en Zorg en ook dat het proces rond de verstrekking van voorschotten in de ZW
niet altijd correct is verlopen. Voor deze herstelacties zijn vooralsnog geen middelen
vrijgemaakt op de begroting. We zijn met UWV in gesprek over de omvang en aanpak van
deze herstelactie. Uw Kamer wordt bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering nader
geïnformeerd.
Vraag 170
Welke wijziging vindt er plaats in de manier waarop de Eerste Hulp bij Ongevallen-kwalificatie
(EHBO-kwalificatie) voor medewerkers in de kinderopvang wordt gewaarborgd?
Antwoord 170
SZW heeft op dit moment een lijst van kinder EHBO-certificaten in een regeling staan
die gebruikt kunnen worden in kinderopvang. Deze lijst van aangewezen certificaten
komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit SZW, waarbij
processuele en algemene inhoudelijke eisen worden getoetst. De belangrijkste wijziging
is dat deze eisen worden vervangen door heldere eindtermen. Op die manier is voor
iedereen duidelijk welke concrete vaardigheden een persoon die werkzaam is in de kinderopvang
moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Niet
wordt gewijzigd dat er gedurende de opvangtijd altijd een volwassene aanwezig moet
zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven.
Vraag 171
Hoe groot is de loonkloof tussen mannen en vrouwen in 2025?
Antwoord 171
Cijfers over 2025 zijn pas in de loop van 2026 bekend. In 2024 was de loonkloof, het
gemiddelde uurloonverschil tussen mannen en vrouwen, 10,5%. Dit volgt uit de publicatie
De arbeidsmarkt in cijfers 2024 van het CBS. Wel publiceert het CBS in december dit
jaar de nieuwe Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen. Deze monitor, die het CBS
elke twee jaar in opdracht van het Ministerie van SZW uitvoert, bevat gegevens over
loonverschillen bij de overheid en in het bedrijfsleven over het jaar 2024 en de ontwikkeling
hiervan ten opzichte van eerdere jaren. Zowel de feitelijke (of ongecorrigeerde) loonkloof
als het statistisch gecorrigeerde loonverschil tussen mannen en vrouwen wordt daarin
meegenomen.
Vraag 172
Hoeveel deelnemers maken er na 1 januari 2026 nog de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel?
Antwoord 172
Naar verwachting zijn per 1 januari ongeveer de helft van de 18,5 miljoen deelnemers
(actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) ingevaren. De overige
deelnemers maken in de periode na 1 januari 2026 de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel.
Ook pensioenfondsen die niet invaren moeten voor hun nieuwe opbouw een regeling hanteren
die voldoet aan de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Dit betreft een relatief klein aantal
deelnemers. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp van begin 2026 wordt u geïnformeerd
over het exacte aantal deelnemers dat op dat moment is ingevaren.
Vraag 173
Hoeveel mensen zullen er naar verwachting gelijk gebruik maken van het bedrag ineens
wanneer de wet op 1 juli 2026 inwerking zou treden?
Antwoord 173
De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel Herziening bedrag ineens is meerdere
keren uitgesteld en is momenteel 1 juli 2026. Het wetsvoorstel is momenteel nog in
behandeling bij de Eerste Kamer.
In de oorspronkelijke wet bedrag ineens, rvu en verlofsparen is ervan uitgegaan dat
10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen gaat, gebruikmaakt van het
keuzerecht bedrag ineens (= 20.000 personen) (Kamerstukken II 2019/20, 35 555, nr. 3, pagina 33).
Vraag 174
Wat is de beoogde datum voor inwerkingtreding van de Wet toezeggingen pensioenonderwerpen?
Antwoord 174
Het wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen is nu in voorbereiding bij het Ministerie
van SZW. De verwachting is dat dit wetsvoorstel dit najaar aangeboden kan worden aan
de Raad van State en in het eerste kwartaal van 2026 aangeboden kan worden bij de
Tweede Kamer. Afhankelijk van de parlementaire behandeling is de verwachte inwerkingtredingsdatum
van het wetsvoorstel 1 januari 2027.
Vraag 175
Worden er nog toezeggingen van de huidige Kamerperiode meegenomen in de Wet toezeggingen
pensioenonderwerpen? Zo ja, welke?
Antwoord 175
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) in de Eerste Kamer is een
aantal toezeggingen gedaan. Het wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen geeft
hier uitvoering aan. Er is toegezegd de vrijwillige voortzetting van het wezenpensioen
mogelijk te maken en het kindbegrip te uniformeren. Het wetsvoorstel bevat daarnaast
een verruiming van het overgangsrecht voor premievrije voortzetting van pensioenopbouw
bij arbeidsongeschiktheid, voor zowel gesloten fondsen als verzekeraars. Vanuit de
huidige Kamerperiode loopt een wijziging van de regels omtrent gelijke aanpassingen
in de flexibele premieovereenkomst mee in dit wetsvoorstel.
Vraag 176
Hoe groot is de loonkloof tussen autochtonen en allochtonen in 2025?
Antwoord 176
De gehanteerde definitie van de loonkloof is het verschil in gemiddeld brutoloon tussen
werknemers met een migratieachtergrond in vergelijking met werknemers zonder migratieachtergrond,
zonder dat daarbij wordt gecorrigeerd voor leeftijd, bedrijfstak of opleidingsniveau
(Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt 2025, CBS).Over 2025 zijn nog geen gegevens bekend.
Volgens de Rapportage Inclusieve Arbeidsmarkt van het CBS was het uurloon van mensen
waarvan de ouders buiten Europa zijn geboren (tweede generatie) in 2023 gemiddeld
10,2 procent lager dan dat van mensen waarvan zowel zijzelf als hun ouders in Nederland
zijn geboren. Voor werknemers met een migratieachtergrond buiten Europa (eerste generatie)
ligt het uurloon 8,5 procent lager.
Vraag 177
Hoeveel kost het om de AOW-leeftijd te verlagen naar 65 jaar?
Antwoord 177
Een verlaging van de AOW-leeftijd kost per saldo € 3,2 miljard in 2031 en structureel
€ 9,1 miljard per jaar vanaf 2060. De AOW-gerechtigde leeftijd is tot en met 2030
vastgesteld waardoor een verlaging pas op zijn vroegst mogelijk is per 2031. Een verlaging
van de AOW-leeftijd resulteert in hogere AOW-uitkeringslasten door een hoger aantal
AOW-gerechtigden. Daarnaast is er een kleinere besparing op overige socialezekerheidsregelingen
(zoals de bijstand, WIA en WW). Deze regelingen lopen namelijk door tot de AOW-gerechtigde
leeftijd en eindigen dus eerder bij een AOW-leeftijdsverlaging. De uitgaven lopen
op richting de toekomst door de vergrijzing.
Indirecte budgettaire effecten op de belasting- en premie-inkomsten vanwege een lagere
arbeidsparticipatie zijn niet meegenomen in deze berekening. Ook zijn de uitvoeringkosten
niet meegenomen. Daarbij is het goed om te noemen dat er onder andere is gekozen voor
verhoging van de AOW-leeftijd om de balans tussen werkenden en niet werkenden te verbeteren.
Vraag 178
Hoeveel kost het om de Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU) in te stellen voor
zware beroepen na 40 jaar werk?
Antwoord 178
Het kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de RVU gericht en beheerst
wordt ingezet voor mensen die door de zwaarte van hun werk niet gezond werkend hun
pensioen kunnen bereiken. Wat zwaar werk is en wie er voor de RVU in aanmerking komen,
wordt uiteindelijk bepaald door cao-partijen. Er is geen centrale definitie van zwaar
werk of inzicht in hoe lang mensen zwaar werk hebben uitgevoerd. Daarom is het niet
mogelijk om de kosten te ramen van een RVU voor mensen met 40 jaar zwaar werk. Wel
is in het akkoord «Gezond naar het pensioen» in 2024 afgesproken te onderzoeken of
de gerichtheid en beheersbaarheid van RVU kan worden geborgd via (fiscale) wetgeving.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. van der Burg, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.