Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 831 Wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake het verbod op voorrang voor vergunninghouders (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMENE TOELICHTING
Inleiding
Een eigen woning is de basis waarop we ons leven bouwen. Voor jongeren en starters
is een eigen huis een van de belangrijkste eerste stappen naar een zelfstandig leven.
De persoon die elke ochtend naar zijn of haar werk gaat, wil ’s avonds fijn thuiskomen.
En wie geniet van zijn of haar oude dag, heeft een woning nodig die daarbij past.
Anno 2025 is wonen helaas voor veel mensen een bron van zorgen en onzekerheid. Ruim
400.000 huishoudens1 zijn op zoek naar een woning. En dat aantal neemt toe. Dat raakt een brede groep
mensen. Bijvoorbeeld jongeren die geen betaalbare woning kunnen vinden en daarom wachten
met het stichten van een gezin. Het terugdringen van het woningtekort is dan ook topprioriteit
van deze regering. Er is jarenlang te weinig gebouwd en de vraag naar woningen is
door de demografische ontwikkelingen sterk gestegen. Vooral voor mensen met een laag-
of middeninkomen is het erg moeilijk om een betaalbare woning te vinden.
Het zorg dragen voor de bevordering van voldoende woongelegenheid is één van de taken
van de overheid. De eerlijke verdeling van schaarse woningen is hier onderdeel van.
De Huisvestingswet 2014 biedt daartoe verschillende instrumenten aan gemeenten, zoals
het verlenen van voorrang aan woningzoekenden met maatschappelijke of economische
binding of urgent woningzoekenden. Deze laatste categorie zijn woningzoekenden waarvoor
de behoefte in de voorziening van woonruimte dringend noodzakelijk is.2
Daarnaast hebben gemeenten de wettelijke taak om asielzoekers die een verblijfsvergunning
hebben gekregen (vergunninghouders) te huisvesten. Vaak huisvesten zij deze groep
met voorrang in een sociale huurwoning. De regering vindt dit in tijden van grote
schaarste aan woningen niet uitlegbaar. In Nederland moeten mensen gemiddeld zeven
jaar wachten voor zij in aanmerking komen voor een sociale huurwoning.3 Met uitschieters in de grote steden met wachttijden van meer dan een decennium.4 Ook zijn mensen vaak iets meer dan twee jaar actief aan het zoeken voordat zij kunnen
verhuizen naar een sociale huurwoning.5 De voorrang die vergunninghouders krijgen op een sociale huurwoning draagt bij aan
de druk op de wachtlijsten.
De regering vindt het zaak om de schaarse sociale huurwoningen eerlijk te verdelen,
meer gelijke kansen voor woningzoekenden te creëren en de positie van vergunninghouders
te normaliseren. Daarom wil de regering het gemeenten verbieden om vergunninghouders
voorrang te geven voor een sociale huurwoning op de grond dat ze vergunninghouder
zijn. Op die manier krijgen vergunninghouders dezelfde positie als andere woningzoekenden.
De regering ziet dat de huidige praktijk bijdraagt aan maatschappelijk ongenoegen.
Uit recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat naar
schatting 71% van de mensen in Nederland vindt dat de aanwezigheid van vluchtelingen
het vinden van een woning voor Nederlanders moeilijker maakt.6 Daarnaast heeft 68% van de bevolking er geen begrip voor als vergunninghouders voorrang
krijgen op een sociale huurwoning.7
Hoofdlijnen van het voorstel
Dit onderdeel bevat een toelichting op de wijziging van de Huisvestingswet 2014 en
de hoofdlijnen van het voorstel. Daarna wordt toegelicht welke vormen van huisvesting
of onderdak voor vergunninghouders de regering voor zich ziet op het moment dat het
verboden is om vergunninghouders voorrang te geven op een sociale huurwoning.
Samenhang andere maatregelen ten aanzien van asielmigratie en huisvesting vergunninghouders
De asielinstroom in Nederland is hoger dan de migratieketen aankan. De toestroom legt
bovendien een grote druk op de voorzieningen in Nederland, waaronder de woningmarkt
en de toegang tot huisvesting. Daardoor staat het maatschappelijk draagvlak voor het
huidige asielbeleid en de huisvesting van vergunninghouders onder druk.
Dit wetsvoorstel hangt samen met een pakket aan hervormingen die de regering doorvoert
om grip te krijgen op migratie. De doelen die de regering daarbij nastreeft, zijn:
het terugdringen van de instroom van asielzoekers om de asielketen te ontlasten, het
beperken van de druk die de asielopvang op de samenleving zet en het goedkoper maken
van de asielketen. Het normaliseren van de positie van vergunninghouders in de Nederlandse
samenleving sluit daarop aan. Dit wetsvoorstel moet dan ook worden bezien in samenhang
met het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de
introductie van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis
(Wet invoering tweestatusstelsel)8, het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht
in verband met maatregelen om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers
te verminderen (Asielnoodmaatregelenwet)9. Deze maatregelen moeten ertoe leiden dat het aantal te huisvesten vergunninghouders
afneemt. Daarnaast moet dit wetsvoorstel gezien worden in samenhang met het voornemen
om de taakstelling voor gemeenten inzake de huisvesting van vergunninghouders op basis
van de Huisvestingswet 2014 in te trekken.
De invoering van de verschillende maatregelen zorgen mogelijk voor extra uitdagingen
binnen de asielketen. Zo is het op korte termijn denkbaar dat onderhavig wetsvoorstel
de uitstroom van vergunninghouders uit de asielopvang bemoeilijkt en voor tijdelijke
extra druk op de asielopvang zorgt. Om die druk te verminderen en de uitstroom van
vergunninghouders te blijven bevorderen, wordt gewerkt aan een samenhangend pakket
van maatregelen voor de huisvesting, participatie en integratie van vergunninghouders.
Op 11 juli 2025 hebben de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, tevens
Minister voor Asiel en Migratie, en de Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
hierover een brief naar de Tweede Kamer gestuurd.10 Het doel van dit samenhangend pakket is dat vergunninghouders zo snel mogelijk uit
de opvang stromen om de druk op de opvang te verlagen, in het licht van de genoemde
voorgenomen wettelijke maatregelen en dat vergunninghouders deze huisvestingsopties
uiteindelijk zonder voorrang kunnen benutten, net als andere woningzoekenden. Daartoe
zet de regering in op het verruimen van de huisvestingsopties voor vergunninghouders
en andere spoedzoekers en het zorgen voor voldoende en betaalbare opvang. Gelijktijdig
wil de regering de positie van vergunninghouders in de samenleving versterken, door
hen in staat te stellen zo vroeg mogelijk de taal te leren en aan het werk te gaan.
Zo kunnen vergunninghouders sneller integreren en sneller op eigen kracht hun weg
vinden in de samenleving.
In dit samenhangend pakket ter ondersteuning van dit wetsvoorstel en de andere wetsvoorstellen
waaraan wordt gewerkt, voorziet de regering een zekere fasering in het aanpassen van
de asielketen aan het nieuwe gewenste wettelijke kader.
De fasering zoals beschreven in het samenhangend pakket, is voorzien om gemeenten
ruimte geven zich voor te bereiden op het aanstaande verbod. De voorbereidingsfase
duurt tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel – beoogd op 1 juli 2026 – en staat
in het teken van het aanpakken van de achterstand op de taakstelling, het uitbreiden
van de (tijdelijke) woningvoorraad, het sneller huisvesten van vergunninghouders door
gemeenten, en voorbereiding op een meer gelijk speelveld door het verbod op voorrang.
Zo wil het kabinet bijvoorbeeld met gemeenten en corporaties samenwerken om in deze
fase meer onzelfstandige woningen te realiseren. Voor de uitbreiding van de woningvoorraad
is op dit moment een verscheidenheid aan reguliere financiële instrumenten beschikbaar.
Gedurende deze fase versterken we ook de kabinetsinzet om vergunninghouders de gelegenheid
te bieden om sneller mee te kunnen doen in de Nederlandse samenleving. Er is een brede
consensus over het belang van vroegtijdig investeren in de Nederlandse taalbeheersing
en (arbeids-)participatie van vergunninghouders. Daarom kunnen vergunninghouders die nog in een
COA-opvanglocatie verblijven, deelnemen aan het programma Voorinburgering. In dit
programma worden vergunninghouders gedurende 14 weken voorbereid op de inburgering
en het leven in Nederland. Ook kunnen gemeenten in de huidige situatie al in het azc
starten met het reguliere inburgeringstraject. De vroege start door gemeenten is een
ambitie in de Wet inburgering 2021 (Wi2021).
Tijdens de implementatiefase – 1 jaar vanaf inwerkingtreding van het wetsvoorstel,
beoogd van 1 juli 2026 t/m 1 juli 2027 – geldt een tijdelijk uitzondering op het verbod
voor onzelfstandige woonruimte. Dit geeft gemeenten extra tijd om vergunninghouders
met voorrang onzelfstandig te kunnen huisvesten, om op die manier het onzelfstandig
wonen meer tot norm te maken. Vergunninghouders worden gedurende de implementatiefase
op hun eigen verantwoordelijkheid aangesproken voor het vinden van huisvesting. Zij
worden zo vroeg mogelijk actief geïnformeerd over de mogelijkheden om zich in te schrijven
voor een sociale huurwoning en de verschillende andere huisvestingsopties die zij
hebben. Zo kunnen zij allereerst een beroep doen op hun netwerk en vrienden of familie,
kunnen ze zelf mogelijk huren (onzelfstandig, bij een hospita, regulier) of in bepaalde
gevallen kopen. Mogelijk kan een beroep worden gedaan op de werkgever als zij werk
hebben.
Daarbij is de huisvesting van gezinnen een opgave die specifieke aandacht vraagt.
Gezinnen vormen (na gezinshereniging) op dit moment in aantallen personen de grootste
groep in dehuisvestingsopgave van vergunninghouders. Dit verandert mogelijk na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel twee statusstelsel waarin is opgenomen dat een voorwaarde voor
nareis is dat de referent beschikt over huisvesting. De huisvestingsopties die de
komende jaren extraworden gerealiseerd zullen in veel gevallen niet passend zijn voor
gezinnenmet kinderen. Gezinnen met kinderen moeten daarom vooral in de reguliere woningvoorraadhuisvesting
vinden. Voorrang op basis van het feit dat deze personen vergunninghouder zijn, is
niet langermogelijk, dus als een gemeente voor deze gezinnen voorrang mogelijk wil
maken, zullenzij dit moeten doen voor vergunninghoudersgezinnen en ook andere gezinnen
in een soortgelijkesituatie op basis van hun huidige instrumentarium uit de Huisvestingswet
2014. Daarbijwil de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, samen met
corporaties, uitwerken of het mogelijk is een landelijkwoonruimteverdeelsysteem op
te zetten waar vrijgekomen woningen voor grote gezinnenin opgenomen worden. Bij grote
gezinnen kan gedacht worden aan een gezin van zes ofmeer personen, zoals ook in de
regeling Huisvesting Grote Gezinnen Vergunninghouderswordt gehanteerd.
De combinatie van inzet op woningdelen, het toevoegen van nieuwe woningen en het huisvesten
van gezinnen, zal moeten leiden tot voldoende uitstroom uit de asielopvang.
De inzet op snellere taalverwerving, inburgering en arbeidsparticipatie wordt in de
implementatiefase voortgezet.
Vanaf juli 2027 start de normalisatiefase en vervalt de tijdelijke uitzondering om
alleenstaande en alleengaande vergunninghouders voorrang te geven op onzelfstandige
woonruimte. Vanaf dit moment is het streven dat er voldoende onzelfstandige woningen
zijn zodat alleenstaande en alleengaande vergunninghouders die moeten uitstromen uit
de asielopvang zelf mogelijkheden hebben een onzelfstandige woning te vinden, naast
andere doelgroepen. De huisvestingsopties voor vergunninghouders moeten daarnaast
significant uitgebreid zijn, zowel door opstartwoningen waar zij en andere doelgroepen
gebruik van kunnen maken, maar ook doordat vergunninghouders zelf beter in staat zijn
op eigen kracht een woning te vinden. In deze fase wordt ervan uitgegaan dat de instroom,
mede als gevolg van de voorgestelde wettelijke maatregelen, is gedaald met als gevolg
dat de benodigde asielopvangcapaciteit en de huisvestingsbehoefte voor vergunninghouders
lager ligt.
De maatregelen die waren voorzien in de voorbereidingsfase, zijn inmiddels al in gang
gezet. Zo kunnen gemeenten op dit moment gebruikmaken van de Stimuleringsregeling
Flex-en Transformatiewoningen (SFT), de bekostigingsregeling doorstroomlocaties en
de regeling voor een eenmalig bedrag bij uitstroom naar onzelfstandig wonen of tijdelijk
onderdak (HAR+). De regeling doorstroomlocaties en de HAR+ met de mogelijkheid om
deze in te zetten voor onzelfstandige verhuur (woningdelen), hebben als doel om een
versnelling in de uitstroom van vergunninghouders te realiseren. De HAR+ loopt tot
1 januari 2026.
Daarnaast is een belangrijk onderdeel van het samenhangend pakket de doelgroepflexibele
regeling om versneld tot woningen te komen, waaronder vergunninghouders. De insteek
van de regeling is bij te dragen aan de doelstelling om vergunninghouders binnen de
afgesproken 14 weken na het verkrijgen van een inwilliging uit te laten stromen naar
huisvesting binnen de gemeente. De voorbereiding van deze regeling is in een vergevorderd
stadium en is in twee delen uiteengevallen: een uniforme bekostigingsregeling van
gemeentelijke opvangvormen enerzijds en een stimuleringsregeling voor huisvesting
anderzijds. De bestaande Stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen (SFT)
zal aangepast worden om de realisatie van huisvesting van woningzoekenden nog beter
te stimuleren. Eén van de voorwaarden is dat ten minste 30% van de gerealiseerde woningen
voor vergunninghouders (of op termijn ontheemden uit Oekraïne) bestemd is. Het betreft
een meerjarige regeling voor de jaren 2026 en 2027. In deze jaren kunnen in potentie
4.400 extra woningen via deze regeling worden gerealiseerd, waarvan dus ca. 2.000
woningen voor vergunninghouders zou zijn.
Met de uniforme bekostigingsregeling voor gemeentelijke opvang en tijdelijke locaties
moet het gemeenten makkelijker gemaakt worden in de uitvoering. De regeling biedt
de mogelijkheid om deze in te zetten voor tijdelijke huisvestingsoplossingen voor
vergunninghouders, vergelijkbaar met de huidige bekostigingsregeling doorstroomlocaties.
Gelet op de urgentie om maatregelen te treffen zal deze regeling zo spoedig mogelijk
na budgettaire besluitvorming in werking treden.
Het kabinet verwacht dat de instroombeperkende maatregelen, in combinatie met de voorgestelde
fasering en de inzet op het uitbreiden van huisvestingsopties en het laten meedoen
van vergun in de samenleving, zullen leiden tot een genormaliseerde positie van vergunninghouders
ten opzichte van andere woningzoekenden op de woningmarkt. Het kabinet vertrouwt erop
dat dit binnen de beoogde termijnen het gewenste effect zal sorteren. Dit laat onverlet
dat deze ontwikkeling mede tot stand moet worden gebracht in nauwe samenwerking met
gemeenten, woningcorporaties en andere betrokken partijen. Het kabinet voert dan ook
intensief overleg met deze partijen en stimuleert op verschillende manieren huisvestingsinitiatieven
die bijdragen aan het vergroten van het aanbod.
Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
De Huisvestingswet 2014 dient voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige
effecten van schaarste aan woonruimte. De wet werkt als een gereedschapskist en geeft
gemeenten de mogelijkheid om regels vast te stellen over de verdeling van woonruimte,
inclusief de regels voor het verlenen van voorrang aan categorieën van woningzoekenden,
en het beheer van de woonruimtevoorraad. Daarnaast bevat de wet enkele algemene voorschriften
met betrekking tot gemeenten, waaronder de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders
die in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd
en als gevolg daarvan een verblijfsvergunning hebben ontvangen, als bedoeld in artikel
8, onderdeel a, b, c, of d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: vergunninghouders).11 Uit de meest recente inventarisatie blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten
een huisvestingsverordening met regels over de verdeling van woonruimte heeft vastgesteld,
waarbij ongeveer driekwart van deze gemeenten vergunninghouders had opgenomen als
urgentiecategorie.12 De gereedschapskist die de Huisvestingswet 2014 biedt, voorziet dus in de grote behoefte
van gemeenten om te kunnen sturen in de verdeling van woonruimte.
Met voorliggend wetsvoorstel wordt de Huisvestingswet 2014 gewijzigd. Er wordt een
verbod op voorrang voor vergunninghouders op de grond dat zij vergunninghouder zijn
geïntroduceerd.
Werking en uitputtende karakter van de Huisvestingswet 2014
De Huisvestingswet 2014 biedt een uitputtende regeling voor gemeenten inzake het stellen
van regels met betrekking tot woonruimteverdeling, waarbij zoveel mogelijk beleidsvrijheid
gegeven is aan gemeenten om lokaal maatwerk te kunnen leveren. Dit betekent dat gemeenten
niet op andere wijze regels mogen stellen omtrent de toewijzing van woonruimte dan
via de Huisvestingswet 2014.13 Gemeenten hebben daarbij twee instrumenten, namelijk de huisvestingsverordening en
de urgentieregeling.
Gemeenten mogen regels stellen in verband met de verdeling van woonruimte indien dat
noodzakelijk is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten
van schaarste aan woonruimte.14 Zij kunnen in de huisvestingsverordening alleen die categorieën van woonruimte aanwijzen
waaraan schaarste is.15 De aangewezen woonruimten mogen niet zonder huisvestingsvergunning in gebruik gegeven
of genomen worden.16 Daarnaast kan de gemeente een urgentieregeling vaststellen. Dit kan ook indien er
geen schaarste aan woonruimte is in de gemeente. Deze urgentieregeling ziet op woningzoekenden
waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Een
aantal gemeenten heeft vergunninghouders aangewezen als urgent woningzoekenden.
Indien de gemeente zelf geen toewijzingsbeleid voert of bepaalde categorieën van woonruimte
niet aanwijst in de huisvestingsverordening, kunnen verhuurders zelf bepalen op welke
wijze de toewijzing plaatsvindt. Dit betekent dat een gemeente bijvoorbeeld niet kan
sturen op de verdeling van woonruimte via anterieure overeenkomsten of lokale prestatieafspraken
met corporaties.
In de huisvestingsverordening legt een gemeenteraad vast welke criteria gelden voor
de verlening van huisvestingsvergunningen.17 Als er meerdere woningzoekenden in aanmerking komen voor een vrijkomende woonruimte,
dan worden vaak bepaalde rangordecriteria gehanteerd om te bepalen welke woningzoekende
de woonruimte krijgt. In veel gevallen wordt gewerkt met een vorm van inschrijfduur
of wachttijd. Dit wetsvoorstel heeft betrekking op het instrument van voorrang. Voorrang
betekent dat een woningzoekende op basis van andere kenmerken, dan de genoemde rangorde
criteria, de woning toegewezen krijgt. Ter illustratie, een woningzoekende behorende
tot de in een gemeente vitale beroepsgroep18 kan op basis van dat kenmerk voorrang krijgen ten opzichte van andere woningzoekenden
die mogelijk wel al langer ingeschreven staan. De Huisvestingswet bevat verschillende
van dergelijke mogelijkheden voor gemeenten om in de huisvestingsverordening te bepalen
dat bepaalde categorieën van woningzoekenden voorrang krijgen. Dit wetsvoorstel heeft
geen gevolgen voor de voorrang op basis van passendheid19 of economische en/of maatschappelijke binding20.
Het verbod op voorrang
Zoals opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord en vervolgens het regeerprogramma, vindt
de regering dat de positie van vergunninghouders meer in lijn moet worden gebracht
met die van andere woningzoekenden. Daarom vindt de regering dat vergunninghouders
geen voorrang mogen krijgen op de grond dat ze vergunninghouder zijn. Om dit te bewerkstelligen
introduceert de regering dit verbod. De regering acht dit verbod noodzakelijk om de
schaarse woningen eerlijk te verdelen en gelijke kansen op de woningmarkt te creëren
voor alle woningzoekenden.
Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal het voor gemeenteraden niet langer mogelijk
zijn vergunninghouders op te nemen als categorie van urgent woningzoekenden in de
urgentieregeling in de huisvestingsverordening omwille van het feit dat ze vergunninghouder
zijn. Hierbij geldt een tijdelijke uitzondering van één jaar na inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel voor vergunninghouders die met voorrang gehuisvest kunnen worden
in een onzelfstandige woonruimte.
Van oudsher geeft de Huisvestingswet 2014 gemeenten verschillende mogelijkheden om
te sturen op de verdeling van woonruimte. Hierbij ligt de bevoegdheid om te beslissen
over het wel of niet inzetten van de instrumenten uit de Huisvestingswet 2014 bij
de gemeente. Met dit wetsvoorstel wordt deze bevoegdheid ingeperkt. Hiermee vormt
het verbod op voorrang voor vergunninghouders een inperking van de lokale autonomie.
De regering vindt deze inbreuk gerechtvaardigd, omdat hiermee een eerlijkere verdeling
van schaarse woningen wordt gerealiseerd.
Samenhang met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting
Dit wetsvoorstel heeft een samenhang met het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene
wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de
volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende
maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting).21
Om te kunnen borgen dat bepaalde categorieën urgent woningzoekenden overal in Nederland
een gelijke kans hebben op woonruimte, voorziet het wetsvoorstel versterking regie
volkshuisvesting in het in de Huisvestingswet 2014 opnemen van de verplichting voor
gemeenten om een huisvestingsverordening vast te stellen waarin in ieder geval een
urgentieregeling is opgenomen22. In die urgentieregeling moeten een aantal verplichte categorieën van urgent woningzoekenden
worden opgenomen23:
a) woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen;
b) woningzoekenden die op grond van ernstige en chronische medische redenen dringend
woonruimte behoeven;
c) woningzoekenden aan wie in ieder geval wegens dakloosheid een voorziening voor opvang
als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 is verleend;
d) woningzoekenden aan wie wegens huiselijk geweld of mensenhandel een voorziening voor
opvang als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 is verleend en deze opvang verlaten;
e) woningzoekenden die een voorziening voor beschermd wonen als bedoeld in artikel 1.1.1,
eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlaten;
f) woningzoekenden die een verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van
de Wet langdurige zorg verlaten waar zij geneeskundige geestelijke zorg ontvingen
of woningzoekenden die in verband met geneeskundige zorg als bedoeld in artikel 10,
onderdeel g, van de Zorgverzekeringswet in een instelling verbleven in verband met
zorg zoals psychiaters en klinisch-psychologen plegen te bieden en deze verlaten;
g) woningzoekenden die de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig
jaar hebben bereikt en die een accommodatie of gesloten accommodatie als bedoeld in
artikel 1.1 van de Jeugdwet verlaten;
h) woningzoekenden die een inrichting of voorziening als bedoeld in artikel 3a van de
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, een penitentiaire inrichting als bedoeld
in artikel 3, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet of een instelling voor
forensische zorg als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet forensische zorg
verlaten;
i) woningzoekenden die deelnemen aan een overheidsprogramma gericht op duurzaam uitstappen
waarbinnen begeleiding van sekswerkers plaatsvindt bij het vinden van werk of dagbesteding
buiten de seksbranche; en
j) woningzoekenden zonder vaste verblijfplaats die deel uitmaken van een gezin met een
of meer minderjarige kinderen.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting in
de Tweede Kamer zijn het amendement-Mooiman24 en het amendement-Grinwis c.s.25 aangenomen. Op basis van het amendement-Mooiman zou alle vreemdelingen aan wie een
verblijfsvergunning is verleend op basis van de Vreemdelingenwet 2000 nooit urgentie
mogen worden verleend. Dit gaat aanzienlijk verder dan dit wetsvoorstel. De Minister
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft in een brief aan de Eerste Kamer
op 9 september 2025aangekondigd het amendement Mooiman met een novelle te schrappen.26 In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat dit
onderdeel bij novelle wordt geschrapt zoals aangekondigd.
Het amendement-Grinwis c.s. regelt dat gezinnen zonder vaste verblijfplaats met minderjarige
kinderen één van de verplichte urgentie categorieën is die wordt geïntroduceerd met
het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting. De Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening heeft in een brief aan de Eerste Kamer op 26 augustus 202527 aangegeven te werken aan een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) om
een concreter beeld te krijgen van het aantal gezinnen dat voor deze regeling in aanmerking
zou komen en de (on)mogelijkheden om deze groep nader af te bakenen in een ministeriele
regeling. Daarnaast worden met deze UDO de uitvoeringseffecten voor gemeenten en de
wachttijden voor andere woningzoekenden nader in beeld gebracht.
Aangezien gemeenten verplicht worden om een urgentieregeling vast te stellen, betekent
dit ook dat het niet langer mogelijk is om buiten een huisvestingsverordening om afspraken
te maken met verhuurders in het kader van directe bemiddeling van bepaalde woningzoekenden.
Gemeenten kunnen dan enkel in de urgentieregeling bepalen aan welke categorieën van
woningzoekenden urgentie kan worden toegekend. Gemeenten kunnen alleen directe bemiddeling
toepassen voor de in de urgentieregeling vastgestelde urgentiecategorieën.
Daarnaast kan de gemeenteraad op basis zelf aanvullende urgentiecategorieën opnemen.
Op basis van het onderhavige wetsvoorstel mag de gemeenteraad echter vergunninghouders
niet als urgentiecategorie opnemen op de grond dat ze vergunninghouder zijn.
Omdat met het onderhavige wetsvoorstel vergunninghouders nadrukkelijk uitgezonderd
worden van de door de gemeente vrij te bepalen urgentiecategorieën en vergunninghouders
eveneens niet als wettelijk verplichte urgentiecategorie zijn aangewezen, komen zij
na inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen ook niet in aanmerking voor directe
bemiddeling. Door het normaliseren van de positie van vergunninghouders dienen zij
zelf te voorzien in huisvesting.
Vormen van huisvesting/onderdak
Het college van burgemeester en wethouder blijft op basis van de Huisvestingswet 2014
verantwoordelijk voor het zorgdragen voor voorziening in de huisvesting van vergunninghouders
in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling. Zoals aangekondigd
in de nadere afspraken over de uitvoering van hoofdstuk 2 van het Hoofdlijnenakkoord28 werkt de regering aan een separaat wetsvoorstel voor het afschaffen van de gemeentelijke
taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders.
Het voorzien in voldoende huisvesting voor allen die legaal in Nederland verblijven
blijft een grondwettelijke inspanningsverplichting van de verschillende overheden.
In dat kader is het van belang dat de overheid zorgt voor een evenwichtige en rechtvaardige
verdeling van de bestaande woonruimte. Volgens artikel 4 van de Huisvestingswet 2014
kunnen uitsluitend bij verordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels worden
gesteld met betrekking tot woonruimteverdeling. Enkel op basis van de criteria van
de Huisvestingswet 2014 kunnen gemeenten regels stellen inzake woonruimteverdeling,
zowel wat betreft de aangewezen huurwoningen van particulieren als deze van woningcorporaties.
Dat de maatregelen uit de Huisvestingswet 2014 uitsluitend kunnen worden opgenomen
in een huisvestingsverordening heeft enerzijds te maken met de democratische legitimatie
van het nut, de noodzaak, de proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregelen
die worden ingezet en anderzijds wordt hiermee de transparantie, openheid en rechtsbescherming
voor woningzoekenden bevorderd.29 Dat betekent ook dat de overheid in tijden van grote woningschaarste de gemaakte
keuzes over welke groepen wel en geen voorrang krijgen bij woningtoewijzing kan heroverwegen
en dat opnieuw kan vaststellen.
Het uitgangspunt van de regering is dat vergunninghouders, net als andere woningzoekenden,
zelfstandig zouden moeten kunnen voorzien in huisvesting, bijvoorbeeld bij vrienden
of familie, door zelf woonruimte te zoeken in de particuliere huursector of door zich
in te schrijven op de wachtlijst bij een woonruimteverdeelsysteem of corporatie. Dit
zijn dezelfde opties als woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit of woningzoekenden
die op een andere wijze legaal in Nederland verblijven.
Zoals toegelicht onder de doelen van dit wetsvoorstel, vindt de regering naast het
normaliseren van de positie van vergunninghouders ook het ontlasten van de asielketen
door het uitstromen van vergunninghouders vanuit de asielopvang belangrijk. De regering
stelt zich dan ook ten doel om te zorgen dat ook ondanks het verbod op voorrang, vergunninghouders
in staat blijven om huisvesting te vinden. De regering zet in die context in op het
toevoegen van huisvestingsopties voor verschillende groepen woningzoekenden, zoals
woningdelen en opstartwoningen, waardoor de uitstroom uit de opvang wordt bevorderd
en verdringing op de woningmarkt wordt tegengegaan. Daarnaast tracht de regering de
positie van vergunninghouders in de samenleving te versterken, door hen in staat te
stellen zo vroeg mogelijk de taal te leren, mee te doen in de maatschappij en aan
het werk te gaan. Zo kunnen zij ook sneller integreren en meer op eigen kracht hun
weg vinden in de samenleving. Op 11 juli hebben Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening, tevens Minister voor Asiel en Migratie, en de Staatssecretaris voor Sociale
Zaken en Werkgelegenheid een brief aan de Tweede Kamer gestuurd waarin dit samenhangende
pakket aan maatregelen wordt toegelicht.30
Mogelijkheden huisvesting voor vergunninghouder
Huisvesting in sociale huurwoningen
Van oudsher vindt het overgrote deel van de vergunninghouders huisvesting in een sociale
huurwoning in corporatiebezit. Door het verbod op voorrang en de wachtlijsten in de
sociale huursector is het niet aannemelijk dat vergunninghouders direct vanuit de
asielopvang een sociale huurwoning zullen kunnen huren. Uiteraard kunnen vergunninghouders
zich wel vanaf het moment dat zij een verblijfsvergunning krijgen, inschrijven bij
een woningcorporatie of woonruimteverdeelsysteem en op deze wijze ook wachttijd opbouwen,
net als alle andere woningzoekenden. De regering vindt dit een onderdeel van het stimuleren
van de participatie van de vergunninghouders.
Huisvesting in particuliere woonruimte
Vergunninghouders kunnen, net zoals andere woningzoekenden, een woning of kamer huren
bij een particuliere verhuurder. Deze verhuurders werken doorgaans niet met wachtlijsten,
waardoor vergunninghouders hier in potentie sneller terecht kunnen. Hierbij staan
naast het huren van een zelfstandige woonruimte ook andere vormen van particuliere
huur, zoals hospitaverhuur of verhuur van kamers, open voor vergunninghouders. In
al deze gevallen is een toereikend inkomen wel een vereiste. Daarom zet de regering
in op snelle arbeidsmarktparticipatie van vergunninghouders.
Huisvesting via eigen netwerk
Uit een onderzoek gedaan onder begeleiding van het Wetenschappelijk Onderzoek- en
Datacentrum (WODC) blijkt dat de belangrijkste reden voor migranten om voor Nederland
te kiezen als bestemming het hebben van een bestaand sociaal netwerk is en de mogelijkheden
zich te herenigen met de familie of vrienden.31 Hieruit volgt dat het aannemelijk is dat een deel van de vergunninghouders beschikt
over een bestaand sociaal netwerk in Nederland. De regering is van mening dat voor
vergunninghouders – net zoals voor iedere andere woningzoekende – er in beginsel geldt
dat sprake is van een eigen verantwoordelijkheid om indien mogelijk te voorzien in
de huisvesting bij, bijvoorbeeld, vrienden of familie.
Huisvesting via werk
Werk kan ook een rol spelen bij huisvesting. Zowel nu, als na inwerkingtreding van
het verbod op voorrang. Zo zouden vergunninghouders ook bemiddeld kunnen worden naar
huisvesting door hun werkgever. Dit is echter geen verplichting voor werkgevers. Voor
het sneller aan het werk helpen van vergunninghouders is het juist van belang werkgevers
te ontzorgen.
Indien een vergunninghouder werkzaam is in een gemeente en die gemeente een huisvestingsverordening
heeft waarin is bepaald dat woningzoekenden met economische binding aan de gemeente
voorrang krijgen op basis van artikel 14 van de Huisvestingswet 2014, kan de vergunninghouder
mogelijk sneller een passende woonruimte toegewezen krijgen (zie nadere toelichting
in paragraaf 2.3.2.). Dit past bij het voornemen van de regering om de arbeidsmarkt
en huisvesting van vergunninghouders beter op elkaar te laten aansluiten.
Mogelijkheden huisvesting door gemeenten
Voorrang op basis van andere kenmerken
Voorliggend wetsvoorstel introduceert een verbod op voorrang voor vergunninghouders
op de grond dat zij een verblijfsvergunning voor asiel hebben. Echter, vergunninghouders
hebben, net als andere woningzoekenden, de mogelijkheid om voorrang te krijgen op
basis van andere kenmerken, als die daar aanleiding toe geven en de vergunninghouders
voldoen aan de verder in de huisvestingsverordening opgenomen voorwaarden zoals voor
alle woningzoekenden gelden.
Zo kunnen gemeenten binnen de urgentieregeling op basis van artikel 12 van de Huisvestingswet
2014 aan bepaalde categorieën van woningzoekenden urgentie verlenen als de voorziening
in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Categorieën waaraan gedacht
kan worden zijn bijvoorbeeld medisch urgenten, mantelzorgers en (dreigend) daklozen.
Ook vergunninghouders kunnen net als andere woningzoekenden voorrang krijgen op grond
van dergelijke en andere urgentiecategorieën, indien zij daartoe behoren. Zo geldt
dat vergunninghouders die bijvoorbeeld vanwege ziekte of handicap bijzondere huisvesting
behoeven, net als andere gelijksoortige woningzoekenden, op die grond mogelijk in
aanmerking komen voor urgentie als dit door een gemeente in de urgentieregeling is
vastgelegd.
Gemeenten hebben nu al de mogelijkheid om een urgentieregeling vast te stellen. Met
het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting worden gemeenten verplicht om
regionale afspraken te maken over de verdeling van urgent woningzoekenden en deze
vast te stellen in de gemeentelijke huisvestingsverordening met daarin ten minste
een urgentieregeling. Het wetsvoorstel breidt ook het aantal verplichte urgentie categorieën
uit naar negen, zoals mantelzorgverleners of -ontvangers of ernstig chronisch zieken
of woningzoekenden met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke beperking of
psychische aandoening. De voorwaarden voor wanneer een woningzoekende onder een van
de verplichte urgentie categorieën valt, zijn nader uitgewerkt in het wetsvoorstel
Versterking regie volkshuisvesting en de onderliggende regelgeving. Dit betreft gedetailleerde
en limitatieve afbakening. Ook onder het verbod blijft het mogelijk voor vergunninghouders
om onder de voorwaarden van deze urgentiecategorieën te vallen. Indien dat het geval
is, heeft iemand, dus ook de betreffende vergunninghouder, recht op voorrang.
Daarnaast kan de gemeente op basis van artikel 11 van de Huisvestingswet 2014 voorrang
geven aan woningzoekenden, en zodoende ook aan vergunninghouders, bij woonruimte die
gezien de aard, grootte of prijs van die woonruimte passend is voor deze woningzoekende.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het oppervlak van de woonruimte ten opzichte
van de omvang van het huishouden of gelijkvloerse woonruimte geschikt voor bepaalde
doelgroepen, oftewel door grote woningen toe te wijzen aan grote gezinnen of nultredenwoningen
toe te wijzen aan ouderen. Ook vergunninghouders kunnen op basis van dergelijke passendheidscriteria
voorrang krijgen, net als andere woningzoekenden die aan de criteria voldoen.
Tot slot kan een woningzoekende, dus ook een vergunninghouder, op basis van de lokale
huisvestingsverordening voorrang krijgen op basis van economische of maatschappelijke
binding aan de woningmarktregio, de gemeente of een deel van de gemeente.32 Binnen deze vorm van voorrang op basis van binding is het mogelijk om ook vitale
beroepsgroepen aan te wijzen aan wie voorrang wordt verleend.33 Om voor voorrang op basis van economische binding in aanmerking te komen, moet een
woningzoekende in economische zin gebonden zijn aan de woningmarktregio, de gemeente
of een deel van de gemeente indien hij met het oog op de voorziening in het bestaan
een redelijk belang heeft zich in die woningmarktregio, die gemeente of dat deel van
de gemeente te vestigen.34 Om voor maatschappelijke binding in aanmerking te komen, moet de woningzoekende een
redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend belang hebben zich in die
woningmarktregio, die gemeente of dat deel van de gemeente te vestigen. Maatschappelijke
binding kan ook worden aangetoond als een woningzoekende ten minste zes jaar onafgebroken
ingezetene is geweest dan wel gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar
onafgebroken ingezetene is geweest van die woningmarktregio, die gemeente of dat deel
van de gemeente.35 Een gemeente mag maximaal bij vijftig procent van de afgegeven huisvestingsvergunningen
per categorie van woonruimte voorrang geven op basis van economisch en/of lokale binding.36 Een vergunninghouder kan zodoende wellicht in aanmerking komen voor voorrang op basis
van economische of maatschappelijke binding in het geval iemand bijvoorbeeld ergens
werk heeft of andere persoonlijke omstandigheden heeft die aan de hierboven beschreven
criteria voldoen.
Tijdelijke uitzondering op het verbod op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige
woonruimte
De regering kiest om verschillende redenen voor een tijdelijke uitzondering van het
verbod op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige woonruimten. In de groep
vergunninghouders bevinden zich relatief veel alleenstaanden. Dit zijn ofwel personen
die alleen naar Nederland zijn gekomen (alleenstaanden), dan wel personen die hier
in eerste instantie alleen naartoe zijn gekomen, maar na het verkrijgen van een vergunning
beroep doen op de mogelijkheid om kerngezinsleden naar Nederland te laten komen (alleengaanden).
In beide gevallen geldt dat het bij het moment van het verkrijgen van een verblijfsvergunning
en daaropvolgende moment dat zij moeten uitstromen uit de asielopvang naar huisvesting,
wenselijk is dat zij een woning betrekken die passend is voor éénpersoonshuishoudens.
Aangezien het in dergelijke gevallen ook aannemelijk is dat deze vergunninghouders
na het betrekken van een eerste woning vanuit de asielopvang hun leven in Nederland
gaan opbouwen en op basis daarvan binnen afzienbare termijn naar een volgende woning
zullen willen verhuizen, ziet de regering het ook als een logisch perspectief dat
alleenstaande of alleengaande vergunninghouders een onzelfstandige woning betrekken
(woningdelen). Ook voor andere gezinssamenstellingen kan het opportuun zijn om deze
(tijdelijk) te huisvesten in onzelfstandige woonruimten, bijvoorbeeld wanneer het
beschikbare vastgoed zich hier beter voor leent.
Daarnaast beschikt een deel van de vergunninghouders niet over de mogelijkheid om
wachttijd op te kunnen bouwen, in tegenstelling tot andere woningzoekenden, en zijn
vergunninghouders over het algemeen de Nederlandse taal nog niet machtig. Ook kost
het tijd om gemeentelijke beleid aan te passen op situatie die ontstaat na inwerkingtreding
van het verbod op voorrang, evenals het creëren van onzelfstandige woonruimte. Om
deze reden ziet de regering deze tijdelijke uitzondering ook als een manier om de
huidige minder zelfredzame vergunninghouders te ondersteunen in het starten van hun
wooncarrière.
Op dit moment is het echter nog niet gebruikelijk dat vergunninghouders onzelfstandige
woonruimte wordt aangeboden.37 Dit komt in belangrijke mate doordat woningcorporaties maar in beperkte mate onzelfstandige
woonruimte aanbieden, zowel niet aan vergunninghouders alsook niet aan andere woningzoekenden.
De regering vindt het belangrijk dat woningdelen voor alle woningzoekenden gemakkelijk
wordt en meer aangeboden wordt. Woningdelen is immers, zeker in deze tijd van schaarste,
een goed alternatief voor onder meer alleenstaanden en past bij de ambitie van de
regering om de bestaande woonvoorraad beter te benutten. Om deze overgang te faciliteren,
geldt voor één jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een uitzondering van
het verbod op voorrang voor vergunninghouders die gehuisvest worden in onzelfstandige
woonruimten.
Hiervoor is het wenselijk dat gemeenten en corporaties ondersteund worden om bestaande
woningen of gebouwen te transformeren naar woningen die geschikt zijn voor woningdelen,
en waar van toepassing om nieuwe woningen te bouwen die hiervoor geschikt zijn. Deze
ondersteuning wordt nader toegelicht in de brief van het kabinet die naar verwachting
voor de zomer van 2025 aan de Tweede Kamer wordt verstuurd. Deze aanpak past bij het
streven tot het beter benutten van de bestaande woningvoorraad.
Door woningdelen door vergunninghouders wordt schaarse woonruimte beter benut en bovendien
kan dit bijdragen aan de integratie van vergunninghouders. Omdat het op dit moment
nog niet gebruikelijk is om vergunninghouders onzelfstandige woonruimte aan te bieden,
acht de regering het belangrijk dit voor een beperkte tijd behalve financieel ook
in het toewijzingsbeleid te stimuleren. Om die reden geldt voor één jaar na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel een uitzondering van het verbod op voorrang voor vergunninghouders
voor onzelfstandige woonruimten.
De regering heeft gekozen voor een uitzondering op het verbod op voorrang met een
termijn van één jaar na inwerkingtreding van de wet, omdat die termijn aansluit bij
de tijd die nodig wordt geacht om voldoende onzelfstandige woonruimte toe te voegen
aan de woningvoorraad zodat het huisvesten van alleenstaande en alleengaande vergunninghouders
ook voor alle partijen in de keten als nieuwe norm wordt beschouwd. Hierbij wordt
ervan uitgegaan dat corporaties hieraan werken gezien de huidige woningnood. Op basis
van de huidige ramingen is het namelijk nodig om te zorgen voor een uitstroom van
ca. 28.000 vergunninghouders per jaar om de asielopvang voldoende te ontlasten.
Doorstroomlocaties
Een specifieke huisvestingsmogelijkheid voor vergunninghouders is de doorstroomlocatie.
Deze locaties zijn specifiek ontwikkeld voor vergunninghouders en inmiddels ook andere
spoedzoekers en starters, om hun leven op te kunnen starten. Deze locaties zijn geschikt
om te kunnen starten met werken en inburgeren. Vanuit deze locaties kunnen vergunninghouders
op zoek naar een meer permanente woonruimte, terwijl zij al wel vast uitstromen uit
de asielopvang en zo de asielketen ontlast wordt.
Om gemeenten te ondersteunen bij de realisatie van dergelijke voorzieningen, is de
Bekostigingsregeling huisvesting vergunninghouders in doorstroomlocaties van de Minister
van Asiel en Migratie in werking getreden. De uitzondering van het verbod op voorrang
kan ook gebruikt worden door gemeenten om alleengaande vergunninghouders met voorrang
te huisvesten in doorstroomlocaties, indien dit een vorm van onzelfstandige woonruimte
is. In gevallen waar dit van toepassing is, kunnen uiteraard ook andere vormen van
voorrang gebruikt worden om vergunninghouders die aan de geldende criteria voldoen
te huisvesten in doorstroomlocaties.
Reikwijdte van het voorstel
Gemeenten
Het instellen van een verbod op voorrang voor vergunninghouders op de grond dat zij
vergunninghouder zijn, is van toepassing op alle gemeenten. Voor gemeenten die vergunninghouders
in hun huisvestingsverordening als categorie van urgent woningzoekenden hebben opgenomen,
betekent dit verbod dat dit deel van de huisvestingsverordening van rechtswege na
inwerkingtreding van het verbod vervalt. Uit de laatste inventarisatie met data uit
2021 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten dat jaar een urgentieregeling had,
waarbij ongeveer driekwart van deze gemeenten vergunninghouders had opgenomen als
urgentiecategorie.38 Daarnaast betekent het voor deze gemeenten dat zij op alternatieve wijze invulling
zullen moeten geven aan de taakstelling voor zolang deze nog geldt.
Vergunninghouders
Het verbod op voorrang voor vergunninghouders op de grond dat zij een vergunning hebben,
is van toepassing op alle vergunninghouders, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de
Huisvestingswet 2014. Het betreft hier de groep vergunninghouders die naar aanleiding
van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verblijfsvergunning
hebben gekregen als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, b, c, of d, van de Vreemdelingenwet
2000.
De toekomstige omvang van deze groep is lastig te bepalen. Dit heeft te maken met
de grilligheid van migratiestromen en het nog lastig te kwantificeren effect van de
instroombeperkende maatregelen die de regering voornemens is te nemen.
Aantallen met voorrang gehuisveste vergunninghouders
Het is niet precies bekend hoeveel vergunninghouders met gebruik van de voorrangsmogelijkheden
op grond van de Huisvestingswet 2014 worden gehuisvest.
De taakstelling voor de eerste helft van 2025 betrof 17.700 te huisvesten vergunninghouders.
Door de achterstand van 12.165 waarmee de taakstellingsperiode voor de tweede helft
van 2024 werd afgesloten, was de totale opgave voor de eerste helft van 2025 ca. 30.000
te huisvesten vergunninghouders.39 Op 27 maart 2025 is de taakstelling (exclusief de eerder opgelopen achterstand) voor
de eerste helft van 2025 bijgesteld naar 15.000 te huisvesten vergunninghouders, omdat
na evaluatie is geconcludeerd dat het daadwerkelijk aantal verleende vergunningen/inwilligingen
achter bleef bij wat eerder werd voorzien.40 Voor de tweede helft van 2025 is de taakstelling vastgesteld op 13.000 te huisvesten
vergunninghouders. Dit is nog exclusief de eerder opgelopen achterstand die ook in
de eerste helt van 2025 niet is weggewerkt.
Wanneer wordt gekeken naar het toewijzingspercentage van het jaarlijks vrijgekomen
sociale huurwoningen aan vergunninghouders, stelt wiskundige en cultureel antropoloog
dr. Jan van de Beek dat er een vergelijking gemaakt moet worden met de groep waarmee
vergunninghouders daadwerkelijk concurreren – namelijk woningzoekenden in Nederland
van onder de 65, die nog geen corporatiewoning huren en in het bijzonder jonge sociale
huurstarters met een laag inkomen. In de vergelijking die hij maakt gebruikt hij een
groep inwoners die voldoet aan vergelijkbare kenmerken en die begon met het huren
van een corporatiewoning tussen 2015 en 2018. Van de Beek schatte op basis hiervan
in dat, gedurende de periode 2015–2018, gemiddeld per jaar ongeveer 32% van het aantal
vrijgekomen huurwoningen waarvoor «jonge sociale huurstarters» met een laag genoeg
inkomen in aanmerking zouden komen aan vergunninghouders werd toegewezen.
Het CBS komt tot een veel lager percentage van ongeveer 7%. Dit aantal is gebaseerd
op de prognose- en verantwoordingsinformatie die door woningcorporaties jaarlijks
wordt aangeleverd en cijfers van het CBS41. Dit percentage heeft echter betrekking op het totaal aantal jaarlijks vrijkomende
sociale huurwoningen – dus ook op woningen waarvoor vergunninghouders en andere starters
doorgaans niet in aanmerking komen. Sommige vrijgekomen woningen zijn bijvoorbeeld
voor doorstromers of specifieke doelgroepen zoals ouderen gereserveerd. Bovenstaande
benadering vergelijkt de toewijzing aan vergunninghouders met alle mutaties in de
vrijgekomen voorraad woonruimten in corporatiebezit. Hierbij worden ook verschuivingen
tussen corporatiewoningen en woonruimten die alleen toegankelijk zijn voor bepaalde
doelgroepen, zoals ouderen, meegeteld. Vergunninghouders die uitstromen uit een asielopvang
concurreren met woningzoekenden die nog geen corporatiewoning huren en daarom zou
ook de vergelijking worden getrokken met deze, kleinere groep.
In dit licht bezien doet de benadering van Van de Beek meer recht aan de ervaren verdringing
op de sociale huurmarkt en acht het kabinet de druk die vergunninghouders leggen op
de beschikbare sociale huurvoorraad aanzienlijk.
Comply or explain
De voorliggende wetswijziging introduceert een verbod op voorrang voor vergunninghouders
op de grond dat zij vergunninghouder zijn in Europees Nederland. De vigerende Huisvestingswet
2014 is niet van toepassing op Caribisch Nederland. Daarom is de voorgestelde wijziging
ook niet van toepassing in Caribisch Nederland.
Verhouding tot hoger recht
Recht op Huisvesting (Grondwet en sociale grondrechten/EVRM)
In artikel 22, tweede lid, van de Grondwet, is bepaald dat de bevordering van voldoende
woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. Volgens de memorie van toelichting
bij de grondwetswijziging werden in het licht van wat hier te lande algemeen als maatschappelijke
verworvenheid en als plicht van de overheid ten aanzien van de ontplooiing van de
mens wordt ervaren, bepalingen opgenomen die vooral betrekking hebben op waarborgen
voor onder andere de woongelegenheid.42 Dit betreft niet slechts het aantal woningen, maar ook de kwaliteit, veiligheid en
gezondheid ervan.43 Het artikel ziet ook op «voldoende betaalbare woongelegenheid».44
Het grondrecht geeft echter geen recht op een woonruimte, maar het beleid moet erop
gericht zijn dat er slechts in noodgevallen een situatie van onvoldoende wooneenheden
zou bestaan.45 Hierom is het regeringsbeleid gericht op het vergroten van het aanbod van woningen
en het beter benutten van de bestaande voorraad. Daarnaast biedt de Huisvestingswet
2014 aan gemeenten, in geval van schaarste aan bepaalde categorieën van woonruimte,
mogelijkheden om de onevenwichtige verdelingseffecten tegen te gaan.
Het recht op huisvesting is ook opgenomen in het Internationaal Verdrag inzake Economische,
Sociale en Culturele Rechten (IVESCR)46, waarin lidstaten de verplichting op zich hebben genomen om passende maatregelen
te nemen om dit recht te respecteren, te beschermen, te promoten en te vervullen.
Het IVESCR kent geen individueel klachtrecht waardoor de betekenis van deze bepaling
voornamelijk verder wordt ingevuld door middel van aanbevelingen van het Comité voor
Economische, Sociale en Culturele Rechten (CESCR). In deze aanbevelingen is het recht
op huisvesting gepreciseerd als bescherming tegen het ontnemen van eigendom, beschikbaarheid
van diensten, materialen, faciliteiten en infrastructuur, betaalbaarheid, bewoonbaarheid,
toegankelijkheid, locatie en culturele geschiktheid, waarbij aandacht moet zijn voor
de speciale noden van kansarme groepen. Ook in andere internationale verdragen is
aandacht voor het recht op huisvesting. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan
artikel 21 van Verdrag betreffende de status van vluchtelingen47 en artikel 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)48 Op Europees vlak is het recht op huisvesting opgenomen in artikel 31 van het Herzien
Europees Sociaal Handvest.49 Hoewel het ESH een klachtrecht kent, zijn de uitspraken van het Europees Comité voor
Sociale rechten (ECSR) niet bindend. Indien geoordeeld wordt dat een lidstaat een
bepaling van het ESH niet nakomt, kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa
een aanbeveling doen aan de lidstaat. Ook kunnen uitspraken van het ECSR-betekenis
hebben bij de uitleg van andere wel eenieder verbindende bepalingen uit verdragen,
zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele
Vrijheden (EVRM). Hoewel in het EVRM geen recht op huisvesting is opgenomen, oordeelt
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) regelmatig over kwesties die betrekking
hebben op huisvesting in het kader van het recht op eerbiediging van privéleven50 en het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen.51
Het recht op huisvesting is een inspanningsverplichting van de overheid om te voorzien
in voldoende huisvesting en niet een individueel recht op het krijgen van een woning.
Slechts in zeer schrijnende gevallen wanneer een ingezetene geheel afhankelijk is
van de overheid zou het onthouden van iedere vorm van onderdak mogelijk in strijd
kunnen zijn met het EVRM of het IVRK. De Huisvestingswet 2014 biedt gemeenten instrumenten
die bedoeld zijn voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten
van schaarste aan woonruimte.52 Op basis daarvan kan aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan
woonruimte dringend noodzakelijk is voorrang worden gegeven.53 Op basis daarvan kan aan woningzoekenden met onder meer een handicap, medische indicatie,
of die verblijven in de maatschappelijke opvang door de gemeente in de huisvestingsverordening
voorrang worden gegeven op de grond van die medische indicatie of omdat ze feitelijk
dakloos zijn. Dit geldt uiteraard niet alleen voor reguliere woningzoekenden, maar
evengoed voor vergunninghouders die zich in deze situatie bevinden. De regering is
van mening dat hiermee voldaan is aan de mensenrechtelijke verplichting van het recht
op huisvesting. Daarnaast neemt deze regering tal van maatregelen om de huidige woningvoorraad
uit te breiden en beter te benutten.
Het feit dat men vergunninghouder is, acht de regering geen passende grond voor het
bepalen of men in aanmerking komt voor urgentie, omdat daardoor andere woningzoekenden
onevenredig lang moeten wachten voordat zij in aanmerking komen voor een passende
woning. Daarbij is de regering van mening dat dit wetsvoorstel er niet aan afdoet
dat vergunninghouders gelijke toegang tot huisvesting hebben, aangezien zij inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel geen belemmeringen worden opgelegd in afwijking van andere woningzoekenden
bij het vinden van passende huisvesting.
VN-Vluchtelingenverdrag, Kwalificatierichtlijn en Handvest van de Grondrechten van
de EU
Uit het eerste lid van artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn54 volgt dat de lidstaten ervoor zorg moeten dragen dat personen die internationale
bescherming genieten toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden
als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven. Uit
het tweede lid volgt dat lidstaten zich in moeten spannen om discriminatie van personen
die internationale bescherming genieten te voorkomen en hen op het gebied van toegang
tot huisvesting gelijke kansen te bieden. Deze bepalingen stellen alleen dat de toegang
tot huisvesting voor vergunninghouders onder vergelijkbare omstandigheden moet plaatsvinden
als die van andere legaal verblijvende derdelanders.
De regering is van mening dat dit wetsvoorstel niet in strijd is met artikel 32 van
de Kwalificatierichtlijn. Vergunninghouders kunnen zich – net zoals iedere Nederlander
– inschrijven voor een sociale huurwoning. Zij hebben daarmee gelijke toegang tot
de sociale huurwoningvoorraad als andere woningzoekenden. Daarnaast kunnen vergunninghouders
even goed als andere woningzoekenden aanspraak maken op de in een gemeente vastgestelde
urgentieregeling.
Uit de Kwalificatierichtlijn volgt dat de lidstaten gehouden zijn ervoor te zorgen
dat personen die internationale bescherming genieten – in dit geval vergunninghouders
– toegang genieten tot onderwijs55, arbeid56, sociale voorzieningen57 en gezondheidszorg58 onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft
toegekend. Eveneens moeten lidstaten toegang bieden tot integratieprogramma's59 Uit artikel 21 van het VN-Vluchtelingenverdrag volgt dat staten rechtmatig op hun
grondgebied verblijvende vluchtelingen zo gunstig mogelijk behandelen en in elk geval
niet minder gunstig dan vreemdelingen in het algemeen onder dezelfde omstandigheden.60
Op grond van artikel 51 Handvest van de Grondrechten van de EU (hierna: het Handvest)
zijn de bepalingen van het Handvest voor lidstaten uitsluitend van toepassing wanneer
zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zoals hierboven genoemd, verplicht
de Kwalificatierichtlijn de lidstaten ertoe zorg te dragen voor toegang tot huisvesting
aan vergunninghouders, evenals het leveren van inspanningen tot het voeren van een
beleid om vergunninghouders op het gebied van toegang tot huisvesting gelijke kansen
te bieden. Aangezien dit wetsvoorstel betrekking heeft op de uitvoering van Europese
verplichtingen is het Handvest dus van toepassing.
In dat kader is artikel 34, derde lid, van het Handvest relevant. Hieruit volgt dat
de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting erkent, teneinde
eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de
Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan
te verzekeren.
In Nederland wordt aan huurders met een laag inkomen huurtoeslag beschikbaar gesteld.
Hierdoor is het voor deze groep mogelijk om een woning te huren die anders voor deze
groep niet betaalbaar was geweest. Voor vergunninghouders staat gebruik van huurtoeslag
ook open. Met dit wetsvoorstel verandert dit niet.
Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)
Op grond van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)61 erkent de Staat het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is
voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling.62 Uit het IVRK volgen burgerlijke, politieke, sociale, economische en culturele rechten
voor kinderen, en (inspannings)verplichtingen voor Staten om deze rechten te eerbiedigen
en waarborgen.63 Dit betekent dat bij het ontwikkelen van wet- en regelgeving en beleid in Nederland
rekening moet worden gehouden met de rechten van kinderen op korte en op lange termijn.
De Staat moet, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen
die hun ten dienste staan, passende maatregelen nemen om ouders en anderen die verantwoordelijk
zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en indien de behoefte daaraan
bestaat, voorzien in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name
wat betreft voeding, kleding en huisvesting.64 Aanvullend geldt dat Staten passende maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat
kinderen die als vluchteling worden beschouwd, ongeacht of zij door hun ouders of
anderen worden begeleid, passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen bij
het genot van de in het Kinderrechtenverdrag beschreven rechten.65
De regering is van mening dat het verbod op voorrang voor vergunninghouders op de
grond dat ze vergunninghouder zijn, niet in strijd is met het IVRK. Hierbij dient
een onderscheid te worden gemaakt met betrekking tot de inspanningsverplichtingen
die bestaan voor de Staat in de situatie van opvang en voor de situatie van huisvesting,
waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat de inspanningsverplichting geldt voor
alle kinderen in Nederland.
Met betrekking tot de opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen wordt voorzien
in begeleiding en opvang door stichting Nidos. Voor minderjarige kinderen die samen
zijn met meerderjarige asielzoekers in Nederland aankomen wordt voorzien in opvang
door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Voor het voorzien in reguliere
huisvesting is de regering van mening dat het primair tot de verantwoordelijkheid
van de ouders van minderjarige kinderen behoort om zorg te dragen voor de huisvesting
die volgt op de opvang. Dit is ook in lijn met het tweede lid van artikel 27 van het
IVKR, waarin bepaald is dat de ouder(s) van het kind, de primaire verantwoordelijkheid
hebben voor het waarborgen van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling
van het kind. Deze zorgplicht van de ouders geldt immers ook voor andere ingezetenen
van Nederland.
Wel geldt voor de overheid de verantwoordelijkheid om in overeenstemming met de nationale
omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen
te nemen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit
recht te verwezenlijken.66 Zo kunnen ouders en voogden van minderjarige vergunninghouders op gelijke wijze gebruik
maken van voorzieningen als kinderbijslag en huurtoeslag. Hieruit volgt volgens de
regering echter geen verplichting voor de overheid om voor deze groep in huisvesting
te voorzien. Deze zorgplicht van de ouders geldt immers ook voor andere ingezetenen
van Nederland.
Voor gezinnen met minderjarige kinderen wordt om die reden geen bijzondere bepaling
of afwijking van het verbod op voorrang voorgesteld en geldt de route naar huisvesting
zoals die zijn toegelicht in onderdeel 2.3.1 en 2.3.2 van deze memorie van toelichting.
Voor minderjarige vergunninghouders die worden opgevangen door Nidos geldt dat zij
recht behouden op opvang tot hun achttiende. Hierna behoort het tot hun eigen verantwoordelijkheid
om in woonruimte te voorzien, net als dat geldt voor andere jongvolwassenen in Nederland.67
Een vergunninghouder die vanwege ziekte of handicap bijzondere huisvesting behoeft,
kan net als andere gelijkaardige woningzoekenden op die grond mogelijk wel in aanmerking
komen voor urgentie. Daarnaast staat het gemeenten vrij om in hun huisvestingsverordening
urgentie categorieën op te nemen ten behoeve van de huisvesting van gezinnen met minderjarige
kinderen in het algemeen, of indien een beperktere afbakening gewenst zou zijn, (dreigend)
dakloze gezinnen met minderjarige kinderen. Het daarbij aanbieden van urgentie aan
(dreigend dakloze) gezinnen met minderjarige kinderen omwille van het feit dat ze
vergunninghouder zijn, is niet mogelijk, omdat de regering vindt dat daarmee een situatie
van ongelijke behandeling ten opzichte van andere gezinnen met minderjarige kinderen
zou blijven bestaan. Wel kan een gemeente ervoor kiezen om voorrang te geven aan alle
(dreigend dakloze) gezinnen met minderjarige kinderen die geen huisvesting hebben
en niet terecht kunnen in andere voorzieningen.
Het voorgestelde verbod op voorrang zou ertoe kunnen leiden dat minderjarige kinderen
langer verblijven in opvanglocaties. In algemene zin kan worden gesteld dat voor de
ontwikkeling van het kind het verblijf in reguliere huisvesting de voorkeur geniet
boven verblijf in een asielzoekerscentrum of andere opvanglocatie. Daarbij is het
zo dat de aanhoudende capaciteitsdruk op het COA gevolgen heeft voor de veiligheid,
gezondheid en de ononderbroken ontwikkeling van kinderen op bepaalde COA-locaties,
en daarmee de verwezenlijking van de rechten geborgd in het IVKR.68 Hierbij speelt de grote woningnood in Nederland een belangrijke rol.
De regering beoordeelt de desondanks mogelijke negatieve consequenties als proportioneel
en aanvaardbaar. Het doel van de regering is om de bestaande situatie – die de regering
beschouwt als een vorm van onrechtvaardige positieve discriminatie van nieuwkomers
– te beëindigen.69 Daarnaast zet de regering in op het verlagen van de instroom van asielzoekers, het
weerbaarder maken van het COA tegen pieken in de opvang en het verbeteren van de veiligheid
middels diverse pilotprojecten en nieuwe regelgeving.70 Daarnaast zet de regering in op het vergroten van de woningvoorraad via verschillende
(financiële) maatregelen.
Gelijke behandeling
Het rechtsbeginsel van gelijke behandeling is vervat in verschillende rechtsbronnen,
waaronder artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het twaalfde
protocol bij het EVRM, artikel 26 van het IVBPR71, en de Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel
van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. Zoals in
paragraaf 3.2 is aangegeven, is het Handvest eveneens van toepassing, aangezien dit
wetsvoorstel ziet op verplichtingen vastgelegd in de Kwalificatierichtlijn. In dat
licht is het discriminatieverbod neergelegd in artikel 21 van het Handvest eveneens
van belang.
De Huisvestingswet 2014 bevat instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om de onrechtvaardige
en onevenwichtige effecten van schaarste te bestrijden. Zoveel als mogelijk wordt
de nadere invulling en toepassing van deze instrumenten overgelaten aan de gemeente
zelf. Op deze wijze kunnen ze lokaal maatwerk bieden. Tot op heden is er geen categorie
van woningzoekenden in de Huisvestingswet 2014 aangewezen waaraan de gemeenteraad
geen voorrang mag geven. Met dit wetsvoorstel wordt zo een verbod op het verlenen
van urgentie aan een bepaalde groep woningzoekenden geïntroduceerd. Dit wetsvoorstel
ontneemt gemeenten de mogelijkheid tot expliciete begunstiging van vergunninghouders
ten opzichte van andere woningzoekenden om het feit dat ze vergunninghouders zijn.
Gemeenten kunnen vergunninghouders daarnaast nog altijd urgentie verlenen onder dezelfde
voorwaarden als die gelden voor woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en
legaal in Nederland verblijvende woningzoekenden met een andere nationaliteit.
De Afdeling Advisering van de Raad van State heeft bij een advies op een initiatiefwetsvoorstel
van het lid Kops72 opgemerkt dat het ontnemen van de mogelijkheid vergunninghouders expliciet te begunstigen
formeel niet in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, maar dat er desondanks
wel reden kan zijn te veronderstellen dat er sprake is van indirect onderscheid, omdat
er verschillen bestaan tussen de positie van vergunninghouders en «reguliere» woningzoekenden,
aangezien vergunninghouders een beperkt sociaal netwerk zouden hebben en minder wachttijd
hebben kunnen opbouwen.73 Indien er sprake is van een dergelijk onderscheid volgt uit het internationaalrechtelijk
en grondwettelijk geborgde beginsel van gelijke behandeling dat voor een dergelijk
onderscheid een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging moet bestaan.
De regering erkent dat er in het algemeen kan worden gesteld dat er verschillen bestaan
tussen de positie van vergunninghouders en andere woningzoekenden. De regering merkt
wel op dat van deze verschillen niet in alle gevallen sprake is. Zo zijn er ook vergunninghouders
die wel beschikken over een sociaal netwerk en zijn er even goed andere woningzoekenden
die daar niet over beschikken. Even goed komt het voor dat andere woningenzoekenden
later in hun leven weinig wachttijd hebben, omdat zij zich in een latere fase van
hun leven hebben ingeschreven.
De opgenomen verbodsbepaling ziet enkel op vergunninghouders. Hiermee wordt er indirect
onderscheid gemaakt naar nationaliteit en etniciteit. Artikel 1 van de Grondwet waarborgt
gelijke behandeling in gelijke gevallen. Het garandeert geen recht op gelijke uitkomst
in alle individuele gevallen. Het recht maakt voortdurend onderscheid (bijvoorbeeld
leeftijdsgrenzen, inkomensklassen), maar dat onderscheid moet altijd te rechtvaardigen
zijn. Met dit verbod wordt het huidige onderscheid tussen vergunninghouders en andere
woningzoekenden beëindigd. In de huidige situatie komt het voor dat vergunninghouders
sneller een woning wordt toegewezen dan andere woningzoekenden die reeds langer ingeschreven
staan. De regering vindt deze situatie onwenselijk en niet te rechtvaardigen, omdat
het enkel zijn van vergunninghouder onvoldoende grond is om voorrang te krijgen op
overige woningzoekenden. Deze situatie is onwenselijk. Daarom vindt de regering een
verbod om voorrang te verlenen op grond van het feit dat men vergunninghouder is gerechtvaardigd.
Net als andere woningzoekenden kunnen vergunninghouders voorrang krijgen indien zij
op grond van andere eigenschappen urgent woningzoekend zijn.
Richtlijn inzake het recht op gezinshereniging
Op grond van artikel 7 van Richtlijn 2003/86/EG Van de Raad van 22 september 2003
inzake het recht op gezinshereniging (gezinsherenigingsrichtlijn) kan de lidstaat
bij het beoordelen van een verzoek tot gezinshereniging van een subsidiair beschermde
vergunninghouder74 deze verzoeken het bewijs te leveren waaruit blijkt dat diegene beschikt over huisvesting
die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin
en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken
lidstaat gelden.
Het wetsvoorstel Wet invoering tweestatusstelsel75 regelt dat voor de nareis van gezinsleden van vreemdelingen met subsidiaire bescherming
aanvullende vereisten zullen gelden ten opzichte van de huidige situatie. Een afgeleide
asielvergunning zal alleen aan de nareizigers worden verleend indien de vergunninghouder
met subsidiaire bescherming onder andere zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende
middelen van bestaan en huisvesting.
Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)
Gevolgen voor burgers
Over het algemeen zijn vergunninghouders nog niet bekend met de wijze waarop ze een
woning kunnen vinden en spreken ze veelal niet de Nederlandse taal. Dit maakt het
lastiger voor vergunninghouders om een passende woonruimte te vinden, omdat ze meer
op zichzelf aangewezen zijn. De regering vindt desondanks dat er een gelijker speelveld
met andere woningzoekenden ontstaat door het verbod op voorrang.
Verschillende maatschappelijke organisaties staan de vergunninghouder bij in hun zoektocht
naar huisvesting. Dit bevordert ook de participatie en de integratie van deze mensen,
omdat ze onder begeleiding zelf de noodzakelijke stappen leren zetten.
Vergunninghouders zijn, net als bijvoorbeeld arbeidsmigranten, en andere groepen woningzoekenden,
kwetsbaar voor malafide praktijken van malafide verhuurders, omdat zij in veel gevallen
de Nederlandse taal, cultuur en wetgeving niet goed kennen. Wanneer vergunninghouders
zelf moeten voorzien in hun huisvesting kan dit leiden tot misstanden. Indien een
concentratie van kwetsbare doelgroepen plaatsvindt in een specifieke wijk of buurt,
kan dit mogelijk ook leiden tot negatieve effecten voor de leefbaarheid van wijken
en dit kan de inburgering bemoeilijken. De regering ziet deze kwetsbaarheid en werkt
daarom aan het eerdergenoemde samenhangende pakket om deze effecten te mitigeren.
Gevolgen voor decentrale overheden
Het wetsvoorstel heeft gevolgen voor de medeoverheden en de interbestuurlijke verhoudingen
tussen het Rijk, provincies en gemeenten.
Gevolgen interbestuurlijk toezicht
Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 124b van de Gemeentewet verantwoordelijk
voor het toezicht op de uitvoering van alle medebewindstaken die bij gemeenten zijn
neergelegd.
Indien wordt geconstateerd dat er sprake is van taakverwaarlozing van een in medebewind
opgedragen taak door een orgaan van de gemeente, dan kan gedeputeerde staten besluiten
om over te gaan tot indeplaatsstelling. Zolang de huisvestingstaakstelling van kracht
is, is het college van iedere gemeente verantwoordelijk voor de huisvesting van vergunninghouders
en houdt het provinciebestuur toezicht op de uitvoering van deze taak.
Het proces van indeplaatsstelling is voor het Rijk beschreven in het beleidskader
indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. Hoewel dit document de provinciebesturen
niet bindt, hebben veel provinciebesturen een vergelijkbaar beleidskader voor zichzelf
vastgesteld. Hierin is veelal eenzelfde proces beschreven. Indien er sprake is van
taakverwaarlozing, vindt eerst bestuurlijk overleg plaats. Als het bestuurlijk overleg
leidt tot de voorgeschreven taakuitvoering, stelt het college van gedeputeerde staten
eerst een redelijke termijn waarbinnen de gemeente moet voldoen aan haar wettelijke
taak.76 Indien aan deze termijn niet wordt voldaan, treft het college van gedeputeerde staten
op kosten van de gemeente de maatregelen die nodig zijn om de taakverwaarlozing te
beëindigen. In dat geval wordt door gedeputeerde staten voorzien in de uitvoering
van de wettelijke taak die eigenlijk door het college van burgemeester en wethouders
uitgevoerd had moeten worden.
Hoewel de Gemeentewet uitgaat van indeplaatsstelling indien er een taakverwaarlozing
wordt geconstateerd, wordt een besluit tot indeplaatsstelling als een verregaande
stap ervaren. Het hiervoor beschreven proces heeft dan ook tot doel om de taakverwaarlozing
te beëindigen zonder het instrument daadwerkelijk toe te passen. Een gemeente heeft
de mogelijkheid om rechtstreeks in beroep te gaan tegen het besluit tot in de plaatstelling
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Indien een gemeenteraad in de huisvestingsverordening na de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel een voorrangsregeling voor vergunninghouders, op de grond dat zij vergunninghouder
zijn, opneemt, kan dit bij koninklijk besluit worden vernietigd.77 Indien een besluit naar oordeel van de burgemeester in aanmerking komt voor vernietiging,
doet deze hiervan, door tussenkomst van gedeputeerde staten, mededeling aan de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.78 Tegen een besluit tot vernietiging staat de mogelijkheid tot rechtstreeks beroep
open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Zoals eerder aangegeven, is de regering voornemens de taakstelling te schrappen. Na
inwerkingtreding hiervan komt de taakstelling voor gemeenten om te voorzien in de
huisvesting van vergunninghouders te vervallen, en daarmee eveneens de toezichtstaak
van gedeputeerde staten op de taakstelling.
Gevolgen taken en bevoegdheden gemeentebesturen
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet komen bepalingen in gemeentelijke verordeningen
te vervallen indien bij wet in dat onderwerp wordt voorzien te vervallen. De bevoegdheid
tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft op grond van artikel 121 van
de Gemeentewet ten aanzien van dit onderwerp gehandhaafd voor zover zij niet met de
wet in strijd zijn. Voor huisvestingsverordeningen waarin wordt voorzien in een voorrangsregeling
voor vergunninghouders op basis van het feit dat ze vergunninghouder zijn, die zijn
vastgesteld voor het moment van inwerkingtreding van deze wet, geldt dat deze bepalingen
van rechtswege vervallen op grond van artikel 122 van de Gemeentewet.
Zolang de taakstelling van kracht is, leidt het verbod op voorrang voor vergunninghouders
op de grond dat zij vergunninghouder zijn, ertoe dat gemeenten alternatieven moeten
vinden om te voldoen aan de taakstelling, zonder dat zij gebruik kunnen maken van
een voorrangsregeling voor vergunninghouders.
Tot het moment waarop de taakstelling vervalt, blijft het college van burgemeester
en wethouders verantwoordelijk voor de huisvesting van vergunninghouders. Hierbij
is het belangrijk om op te merken dat de gemeente geen privaatrechtelijke instrumenten
mag gebruiken om hiermee aan woonruimteverdeling te doen. De Huisvestingswet 2014
is een uitputtende regeling waarin is bepaald dat een gemeente alleen mag sturen op
de verdeling van woonruimte door middel van een huisvestingsverordening.79 Indien een gemeente privaatrechtelijke instrumenten zou inzetten, anders dan in het
kader van woonruimteverdeling, dan moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
worden toegepast.
Gevolgen inburgering
Voor een goede start van vergunninghouders in Nederland, is inburgering belangrijk.
Vanwege het stagneren van de huisvesting begint de inburgering nu al in azc’s. Wanneer
de huisvestingstaakstelling wordt geschrapt, dient een ander aangrijppunt voor de
wet inburgering gevonden te worden. Gelet op de verbondenheid tussen inburgering en
de huisvestingstaakstelling is dit noodzakelijk.
Uitvoering
De voorgestelde wijzigingen hebben gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van de medeoverheden.
Het verbod op voorrang op de grond dat iemand vergunninghouder is, betekent dat gemeenten
met een huisvestingsverordening of urgentieregeling waarin vergunninghouders zijn
opgenomen als categorie urgent woningzoekenden deze in overeenstemming zullen moeten
brengen met het in dit wetsvoorstel opgenomen verbod op voorrang. Bij inwerkingtreding
van dit voorstel vervalt dat gedeelte van de huisvestingsverordening van rechtswege.
Uit de laatste inventarisatie uit 2021 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten
een huisvestingsverordening met urgentieregeling heeft vastgesteld, waarbij ongeveer
driekwart van deze gemeenten ook vergunninghouders als categorie van urgent woningzoekenden
heeft opgenomen.80
Toezicht en handhaving
De consequenties voor het toezicht op de naleving en de handhaving van dit wetsvoorstel
worden beschreven in onderdeel 4.2 van deze memorie van toelichting. Er worden met
dit wetsvoorstel geen nieuwe instrumenten geïntroduceerd die betekenis hebben voor
het toezicht op de naleving en de handhaving. Wel wordt de provincie belast met het
toezicht op het naleven van het verbod op voorrang op de grond dat het een vergunninghouder
betreft. Echter, het instrumentarium voor het toezicht op de naleving en de handhaving
wijzigt met dit wetsvoorstel niet.
Financiële gevolgen
Huurtoeslag
Vergunninghouders worden veelal gehuisvest in sociale huurwoningen, en hebben vaak
recht op huurtoeslag. Indien de instroom in reguliere huisvesting wijzigt, en vergunninghouders
meer gehuisvest worden in onzelfstandige woningen, zou dit mogelijk gevolgen kunnen
hebben voor de jaarlijkse raming van de huurtoeslag. De mogelijke omvang van dit bedrag
zal volgen uit de raming met betrekking tot de uitstromende vergunninghouders van
het Ministerie van Asiel en Migratie.
Kosten asielopvang
Deze voorgestelde wijziging heeft mogelijk tot gevolg dat in eerste instantie de kosten
van de asielopvang oplopen, omdat het gemeenten mogelijk niet direct na inwerkintreding
van het verbod op voorrang lukt om vergunninghouders op andere wijze te huisvesten.
Hierdoor blijven vergunninghouders mogelijk langer in de opvang, met mogelijk stijgende
kosten tot gevolg. Hieronder volgt een korte indicatie van de mogelijke financiële
gevolgen. Een verblijf in opvanglocaties van het COA kost tussen de € 75,– en € 150,–
per dag per plek, oftewel € 27.375 – € 54.750 per jaar per vergunninghouder. De regering
verwacht dat de instroombeperkende maatregelen die deze regering voornemens is te
nemen, het aantal vergunninghouders zal laten afnemen. Het is op dit moment echter
nog niet mogelijk om dit effect te becijferen. Dit heeft tot gevolg dat het nu niet
mogelijk is voor de regering om in te schatten welke mogelijke financiële gevolgen
dit wetsvoorstel heeft.
Evaluatie
Vijf jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt de doeltreffendheid en effecten
van dit voorstel geëvalueerd door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening. Een termijn van vijf jaar is voldoende om ervaringen, inzichten en gegevens
te hebben die nodig zijn voor een gedegen beoordeling van de doeltreffendheid en de
effecten van dit wetsvoorstel. Een termijn van vijf jaar is ook de gebruikelijke termijn
voor evaluaties van wetgeving op het gebied van de huisvesting.
Advies en consultatie
Dit wetsvoorstel is van 17 februari 2025 tot en met 16 maart 2025 in openbare internetconsultatie
geweest.81 Gelijktijdig met de internetconsultatie is ook het Adviescollege Toetsing Regeldruk
om advies gevraagd en is aan het COA gevraagd om een uitvoeringstoets te doen.
In totaal zijn er 375 reacties binnengekomen op de consultatie. Van deze reacties
zijn er 332 openbaar. De overige 33 reacties zijn niet openbaar. Het grootste deel
van de reacties is ingediend door burgers. In totaal is ongeveer de helft van de reacties
positief over het voorstel, de andere helft is negatief over het voorstel.
De burgers die het wetsvoorstel omarmen, vinden dat hierdoor de door hen als onwenselijk
geachte situatie van positieve discriminatie wordt beëindigd en dat daardoor een eerlijker
speelveld ontstaat voor woningzoekenden. Eveneens stellen zij dat hiermee maatregelen
worden genomen om de verdringing van andere woningzoekenden, zoals jongeren, op de
woningmarkt tegen te gaan. Ook wordt het voorstel omarmd door sommige burgers, omdat
ze verwachten dat het de te lange wachtrijen voor een woning oplost, of omdat het
voorstel de integratie bevordert. De regering heeft deze reacties voor kennisgeving
aangenomen.
Om de ingediende reacties van de betreffende burgers die in de consultatie hun steun
uitspreken voor het wetsvoorstel te illustreren, zijn hieronder vijf citaten uit reacties
van burgers opgenomen.
Helemaal mee eens. Beide groepen moeten huisvesting krijgen. Er dient daarbij geen
onderscheid in prioritering te worden gemaakt. Het is absurd dat mensen die in Nederland
zijn geboren en veelal belasting betalen, tot hun 30e op een huis moeten wachten.
82
Het wordt hoognodig tijd dat de voorrangsregeling voor statushouders ingetrokken wordt!
Jongeren zitten «vast» bij hun ouders omdat ze geen woning kunnen vinden en daarmee
hun leven niet écht kunnen beginnen. Statushouders kiezen ervoor om naar Nederland
te komen; de gewone Nederlander heeft het te doen met de huidige woningmarkt. Deze
wet lost de woningnood niet op, maar wel de ongelijkheid die nu gaande is. Het is
niet uit te leggen.
83
Dit is wat nodig is om de ellenlange wachtrijen voor een woning op te lossen.
Ja mensen zullen dat langer in een azc moeten wonen, maar wij zijn ook met zijn Allen
gedwongen om met exen, ouders of andere ongewenste situaties te dealen tot we eindelijk
een woning toegewezen krijgen. De meeste azc's zijn echt prima qua verblijf, de noodopvang
even daargelaten. Inschrijfduur en geluk bij loting hebben, dat is zoals het hoort
als je hier in Nederland een woning zoekt. Ook voor mensen met een status.
84
Uitstekend wetsvoorstel. Statushouders dienen zich net als ieder ander in te schrijven
bij hun betreffende woningcorporatie. Iedere nieuwe inschrijving komt dan op de wachtlijst
wat volkomen eerlijk is voor iedereen die ook op die wachtlijst staat. Hopelijk komt
dit wetsvoorstel door de beide kamers en is Nederland een stuk eerlijker geworden.85
Dit wetsvoorstel zal de integratie van de statushouders in Nederland bevorderen. Je
leert het beste door zelf te doen. Als een asielzoeker verblijfsvergunning krijgt,
kan hij zelfstandig opzoek naar geschikte woonruimte. Door zelf opzoek te moeten gaan
naar een geschikte woonruimte zal het zijn zelfstandigheid bevorderen en zal hij ook
leren hoe je een woning moet zoeken. Dit proces zal zijn integratie bevorderen. De
statushouder zal dan net zoals alle andere migranten die naar Nederland komen geen
uitzondering krijgen en zelf opzoek moeten gaan naar geschikte woonruimte. Bovendien
zal dit wetsvoorstel voor een gelijke behandeling zorgen tussen de statushouders en
de Nederlanders. Nu worden de statushouders met voorrang geplaatst terwijl je als
Nederlander jezelf moet inschrijven en vele jaren moet wachten om te kunnen reageren
op een geschikte woning. Dat is in mijn ogen pure discriminatie.
86
Een ander deel van de ingediende reacties door burgers bevatte kritiek gericht op
het geconsulteerde wetsvoorstel, waaronder de veronderstelde ongelijke behandeling,
evenals de effecten op de uitstroom uit de COA-opvang en de door hen verwachte beperkte
effecten op de beschikbaarheid van woonruimte voor «reguliere» woningzoekenden.
De regering heeft alle consultatiereacties en argumenten gewogen en heeft het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting naar aanleiding hiervan op diverse punten aangepast.
De reacties en aanpassingen worden in onderstaande paragrafen nader toegelicht. Daarin
worden eerst de reacties van de partijen die schriftelijk om advies gevraagd zijn
behandeld, waarna wordt ingegaan op de reacties die zijn binnengekomen via de openbare
consultatie. Deze reacties worden thematisch behandeld.
Adviescollege Toetsing Regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de
regeldruk heeft.
Centraal Orgaan opvang Asielzoekers
Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) heeft op 14 maart 2025 haar uitvoeringstoets
uitgebracht. Het advies van het COA ziet toe op de volgende onderdelen: uitvoerbaarheid,
langere verblijfsduur en toename opvangplekken, verslechtering van de situatie van
vergunninghouders, locaties voor noodopvang blijven nodig, inburgering en participatie
en de medewerkers. Daarnaast stelt het COA dat er nog diverse vragen en onduidelijkheden
voor hen zijn. Gezien de overlap van de verschillende onderdelen van de uitvoeringstoets
worden deze geclusterd beantwoord.
Uitvoerbaarheid in brede zin
Het COA geeft aan dat het wetsvoorstel zich weliswaar richt tot gemeenten, maar dat
het wetsvoorstel vergaande consequenties heeft voor de uitvoering van het COA en voor
de situatie van diens bewoners. Het realiseren van de wettelijke opdracht komt met
dit voorstel ernstig onder druk te staan.
Het COA constateert dat het wetsvoorstel zal leiden tot een forse toename van de gemiddelde
verblijfsduur van vreemdelingen in de asielopvang, doordat de uitstroom beperkt zal
zijn. Dit leidt tot een hoge bezetting de aankomende jaren en een forse toename van
het aantal benodigde opvangplekken. Het COA adviseert om in de memorie van toelichting
meer inzicht te bieden in de cijfermatige en financiële consequenties.
Daarnaast geeft het COA aan dat zij door het voorstel geen grip meer heeft op het
uitstroomproces, omdat het COA en gemeenten geen instrumenten meer hebben om vergunninghouders
te huisvesten. Het COA verwacht dat de mogelijkheden voor het zelfstandig vinden van
huisvesting in de praktijk weinig voorkomen omdat ten onrechte wordt verondersteld
dat iedere vergunninghouder zelfstandig huisvesting kan zoeken en vinden.
Ook stelt het COA vast dat het wetsvoorstel leidt tot een verslechtering van de situatie
van vergunninghouders, omdat zij langer in de opvang verblijven. Verschillende onderzoeken
laten zien dat hoe langer een vergunninghouder in de opvang verblijft, hoe nadeliger
de effecten zijn op onder meer de (mentale) gezondheid, de financiële situatie, het
volgen van onderwijs, de zelfstandigheid, de zelfredzaamheid, de taalbeheersing, en
de arbeidsmarktpositie van de vergunninghouder.
Daarnaast geeft het COA aan dat een langduriger verblijf van vergunninghouders in
de opvang zorgt voor een tekort aan structurele, duurzame opvangplekken voor vergunninghouders.
Hiermee neemt de capaciteitsbehoefte van het COA toe. Dit betekent dat meer gemeenten
te maken krijgen met de aanwezigheid van een (mogelijk grote) locatie in de gemeente.
Tot slot heeft het COA gekeken naar de uitvoerbaarheid en de gevolgen van het wetsvoorstel
voor de eigen medewerkers. Het aantal benodigde medewerkers is direct en indirect
gelieerd aan het aantal op te vangen bewoners. Bij een toenemende opvangcapaciteit
moet het aantal medewerkers hierop worden aangepast. De precieze personeelsnormering
en functieprofielen zullen (deels) moeten worden aangepast, of toegevoegd. Hierbij
is aandacht voor de (psychosociale) veiligheid en arbeidsbelasting van medewerkers
van belang.
De regering ziet dit wetsvoorstel in het bredere licht van de noodzakelijke hervormingen
van de asiel- en migratieketen waaraan zij werkt. De regering erkent de zorg van het
COA, maar verwacht dat de combinatie van deze maatregelen (beschreven in onderdeel
2.1 van deze memorie van toelichting) en de in onderdeel 2.3 van deze memorie van
toelichting beschreven huisvestingsmogelijkheden afdoende zullen zijn voor de huisvesting
van vergunninghouders en dus de uitstroom uit opvanglocaties van het COA.
Om de uitstroom uit de opvang te bevorderen doet de regering ten eerste een beroep
op de zelfredzaamheid van vergunninghouders. Zo kunnen zij allereerst een beroep doen
op hun netwerk en vrienden of familie, kunnen ze zelf mogelijk huren (onzelfstandig,
bij een hospita, of regulier) of kopen, of kunnen zij eventueel een beroep doen op
hun werkgever als zij werk hebben. Om extra aanbod te creëren voor diverse doelgroepen,
onderzoekt de regering de mogelijkheden om (opstart)woningen voor verschillende doelgroepen
te realiseren. Verder stimuleert de regering de realisatie van doorstroomlocaties
via de Bekostigingsregeling huisvesting vergunninghouders in doorstroomlocaties van
de Minister van Asiel en Migratie. Het wetsvoorstel bevat, onder meer in reactie op
de geuite zorgen door onder meer het COA, een tijdelijke uitzondering op het verbod
op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige woonruimten. Bovenstaande maatregelen
dragen bij aan het behouden en bevorderen van de uitstroom van vergunninghouders die
nog in COA-opvang verblijven totdat het nieuwe asiel- en migratiestelsel volledig
is doorgevoerd en effect sorteert.
Inburgering en participatie
Het COA ziet vergaande negatieve consequenties voor de inburgering van vergunninghouders.
Een langer verblijf in de opvang heeft tot gevolg dat inburgeringstrajecten niet plaatsvinden.
Het is mogelijk dat een gemeente begint met het inburgeringstraject tijdens het verblijf
in de opvang. Echter, dit gebeurt in de praktijk weinig. Het COA oordeelt dat dit
wetsvoorstel in strijd is met de doelstelling van de Wet inburgering om nieuwkomers
zo snel en goed mogelijk te laten inburgeren. Bij langer verblijf in de opvang van
vergunninghouders is het COA van mening dat het noodzakelijk is dat in iedere locatie
een Meedoenbalie aanwezig is.
De regering vindt het van belang dat vergunninghouders zo spoedig mogelijk inburgeren.
Om deze reden werkt de regering aan een samenhangend pakket van maatregelen voor de
huisvesting, participatie en integratie van vergunninghouders. Dit pakket met flankerend
beleid werkt ondersteunend aan onder andere deze voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet
2014. Hierbij heeft de regering oog voor de mogelijkheden van de vergunninghouder
en de uitvoerbaarheid van de taakstelling voor gemeenten, zolang deze nog bestaat.
Diverse vragen en onduidelijkheden
Het COA geeft aan dat de memorie van toelichting zorgt voor enkele vragen en onduidelijkheden
en ontvangt graag nadere toelichting op het begrip flexibele opstartwoning, de gevolgen
voor de taakstelling, doorstroomlocaties, woning delen, urgentie op basis van maatschappelijk
of economische binding en hervestiging.
In reactie hierop heeft de regering verschillende aanvullingen gedaan in de memorie
van toelichting. Specifiek ten aanzien van de vluchtelingen die zich op basis van
hervestiging hier vestigen, merkt de regering het volgende op: de regering verwacht
dat de in de memorie van toelichting beschreven mogelijkheden van huisvesting afdoende
zijn voor de huisvesting van vluchtelingen die zich op basis van hervestiging hier
vestigen.
Overige reacties
Hoofdlijnen van het voorstel
Haalbaarheid van huisvesting vergunninghouders
De Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (AFWC), de Nederlandse Orde van Advocaten
(NoVA), een aantal gemeenten (waaronder Rotterdam), verschillende corporaties en burgers
stellen dat vergunninghouders geen sociaal netwerk hebben en mede vanwege hun taalachterstand
niet zelfredzaam zijn bij het zelfstandig vinden van woonruimte. Tevens kunnen deze
vergunninghouders in de meeste gevallen niet terecht bij vrienden of familie. Onder
meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), VluchtelingenWerk Nederland, Movisie,
een groot aantal gemeenten verspreid over het hele land, meerdere corporaties, Divosa,
de Woonbond en meerdere burgers verwachten dat de huisvestingsmogelijkheden genoemd in de memorie van toelichting
niet toereikend zijn om vergunninghouders binnen afzienbare termijn van onderdak te
voorzien. Ook wordt wat hen betreft niet duidelijk op welke aanname de regering dat
baseert. De genoemde alternatieven achten zij om verschillende redenen bovendien als
onwenselijk. Ook zien zij het realiseren van nieuwe locaties als een kostbare vorm
van huisvesting. Zij vragen de regering eerst voldoende effectieve en werkbare alternatieven
te realiseren voor dit wetsvoorstel inwerking treedt. Volgens de Refugee Resettlement Advisory Group Nederland (RRAG) zijn de genoemde alternatieven niet realistisch voor hervestigde vluchtelingen. De
NOvA merkt op dat de beslistermijn in de asielprocedure is opgeschort tot 15 maanden en
dat deze in de praktijk vaak wordt overschreden. Zij geven aan dat een vergunninghouder
vaak meer dan een jaar in Nederland aanwezig is en zich dan pas als woningzoekende
op de woningmarkt kan begeven. Zij adviseren dat een vergunninghouder zich met ingang
van zijn vergunningsdatum in zou moeten kunnen schrijven als woningzoekende.
De regering maakt alles in ogenschouw nemend een andere weging. De regering ziet de
maatregelen uit dit wetsvoorstel als een manier om de positie van de vergunninghouder
te normaliseren. De regering meent dat dit wetsvoorstel moet worden gezien in het
bredere licht van de noodzakelijke hervormingen van de asiel- en migratieketen waaraan
zij werkt. De maatregelen uit dit pakket leiden tot een nieuwe situatie waardoor de
combinatie van het aanspreken van de eigen verantwoordelijkheid voor het vinden van
huisvesting en de eerder in deze memorie van toelichting beschreven huisvestingsmogelijkheden
naar verwachting van de regering afdoende zullen zijn voor de huisvesting van vergunninghouders.
Mede naar aanleiding van deze reacties heeft de regering in dit wetsvoorstel voorzien
in een gefaseerde invoering door middel van een tijdelijke uitzondering op het verbod
op voorrang voor vergunninghouders voor onzelfstandige woonruimten. Deze uitzondering
is tijdelijk, omdat de regering de positie van de vergunninghouder wil normaliseren
ten opzichte van de regulier woningzoekenden. Een permanente uitzondering draagt niet
bij aan dit doel. Een tijdelijke uitzondering draagt bij aan het bevorderen van de
uitstroom van vergunninghouders die nog in de COA-opvang verblijven totdat het nieuwe
asiel- en migratiestelsel is ingevoerd, en het stimuleren van het realiseren van meer
onzelfstandige woonruimte.
Daarnaast wordt gewerkt aan een samenhangend pakket van maatregelen voor de huisvesting,
participatie en integratie van vergunninghouders. Dit pakket met flankerend beleid
werkt ondersteunend aan deze voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet 2014. Hierbij
heeft de regering oog voor de mogelijkheden van de vergunninghouder en de uitvoerbaarheid
van de taakstelling voor gemeenten, zolang deze nog bestaat.
Ook moet dit voorstel gezien worden in de het verlengde van de bredere inzet van de
regering op het gebied van migratie. In onderdeel 2.1 van de memorie van toelichting
wordt nader ingegaan op de samenhang tussen dit wetsvoorstel en de andere maatregelen
ten aanzien van asielmigratie.
Uitbreiden woningvoorraad
Een aantal burgers en ZoWonen (namens 22 Limburgse woningcorporaties) stellen voor om alternatieve vormen van huisvesting te ontwikkelen waaronder containerwoningen,
portocabines, flexwoningen, alsmede leegstaande gebouwen te transformeren. Ook wordt
voorgesteld om in te zetten op huisvesting van vergunninghouders via woningdelen.
Daarnaast wordt verwezen naar maatregelen om de doorstroom te verbeteren, bijvoorbeeld
door scheefwonen aan te pakken. Veel reacties vinden het belang van het bouwen van
meer (sociale huur) woningen de echte oplossing van het probleem. Meerdere gemeenten, corporaties, burgers en de Woonbond stellen dat de huidige woningnood niet wordt veroorzaakt door een teveel aan vergunninghouders
maar door een tekort aan sociale woningen. Daarnaast wordt door ZoWonen en meerdere burgers gewezen op het belang van het aanpakken van de stikstofproblematiek en het verkorten
van procedures voor woningbouw, zodat er meer gebouwd kan worden. Ook wordt aangedrongen
op een oplossing voor problemen zoals netcongestie en uitdagingen op het gebied van
flora en fauna. Daarnaast benoemen verschillende reacties dat veel corporaties op
de middellange termijn tegen de grenzen van hun investeringscapaciteit aanlopen. Hierdoor
is er een groot risico op het stagneren van de woningbouw in het sociale en betaalbare
segment en vragen om met structurele oplossingen te komen. De gemeente Castricum geeft aan dat beschikbare middelen gestapeld moeten kunnen worden. Zo moet het gebruik
van de stimuleringsregeling SFT mogelijk zijn in combinatie met de eenmalige bijdrage
van 30.000 euro ten behoeve van de onzelfstandige huisvesting van vergunninghouders.
Daarnaast vindt die gemeente dat de Wet vaste huurcontracten op gespannen voet staat
met de inzet op tijdelijke huisvesting, die vraagt om meer flexibiliteit in huurcontracten.
De gemeente Oost-Gelre merkt op dat ze door het wetsvoorstel kortetermijnoplossingen moeten gaan creëren
die niet stroken met hun lange termijn woonagenda.
De regering ziet dat er een groot woningtekort is. Het terugdringen hiervan is dan
ook topprioriteit voor de regering. Het doel is 100.000 woningen per jaar te bouwen.
Hiervoor verwijst de regering onder meer naar de Woontop 2024 en de afspraken die
daar gemaakt zijn. Deze reacties hebben niet tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid.
Doorstroomlocaties
De AFWC, signaleert dat doorstroomlocaties van mindere kwaliteit zullen zijn dan reguliere
huisvesting. De gemeente Aalten en Nijmegen merken op dat doorstroomlocaties op dit moment geen reëel alternatief zijn. De gemeente Castricum en Rotterdam zijn van mening dat een uitzondering op het verbod op voorrang voor huisvesting in
doorstroomlocaties wenselijk zou kunnen zijn zolang de taakstelling bestaat.
Het Regioteam de Baronie87 stelt doorstroomlocaties als alternatief worden voorgesteld, maar dat deze zonder
structurele financiering vaste opvanglocaties zonder perspectief op doorstroming worden.
Daarnaast hebben veel gemeenten al een enorme uitdaging voor het realiseren van reguliere
opvangplekken. Ook zorgen doorstroomlocaties voor clustering van vergunninghouders,
terwijl het beter is ze te spreiden de gemeente. De Adviesraad Migratie vindt het logisch dat de regering het idee van «tussenvoorzieningen» opnieuw leven
wil inblazen. De regio Noordoost-Brabant denkt dat gemeenten geen doorstroomlocaties zullen optuigen, omdat het wetsvoorstel
het niet mogelijk maakt voor de vergunninghouder om uit te stromen naar een woning.
Verschillende gemeenten benoemen de extra kosten voor de opvang en het realiseren
van tijdelijke huisvestingslocaties in relatie tot het «ravijnjaar». Daarnaast geeft
de gemeente Castricum aan er investeringskrediet nodig is om deze projecten op te starten. De samenwerkende corporaties van Rivierenland wijzen op de financiële gevolgen van de toepassing van tijdelijke opvangvoorzieningen.
Zoals eerder beschreven, ziet de regering alternatieve huisvestingsvoorzieningen zoals
doorstroomlocaties als één van de geschikte huisvestingsmogelijkheden voor vergunninghouders.
Vergunninghouders kunnen hier starten met werken en inburgeren. Om gemeenten te ondersteunen
bij de realisatie van dergelijke voorzieningen, is de Bekostigingsregeling huisvesting
vergunninghouders in doorstroomlocaties van de Minister van Asiel en Migratie in werking
getreden. Daarnaast kijkt de regering naar mogelijkheden voor meer structurele financiering
van huisvestingsvoorzieningen voor vergunninhouders en andere spoedzoekers. Onder
meer in deze doorstroomlocaties kunnen vergunninghouders met voorrang worden gehuisvest
indien het onzelfstandige woonruimte betreft. Deze uitzondering geldt voor een periode
van één jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Aantallen met voorrang gehuisveste vergunninghouders
Verschillende reacties van onder meer gemeenten, Werkgroep Kind in AZC en burgers gaan in op de aantallen met voorrang gehuisveste vergunninghouders, de aantallen
vrijkomende woningen en de mutatiegraad in hun gemeente of, in het geval van een corporatie,
hun woningbezit. Uit de door hen aangedragen cijfers trekken enkele respondenten de
conclusie dat er geen sprake is van verdringing. De Woonbond merkt op dat onduidelijk is hoeveel statushouders met voorrang gehuisvest worden
en stelt dat het wetsvoorstel te weinig feitelijke informatie bevat over de vermeende
noodzaak ervan. Onder meer de gemeente Nijmegen stelt vast dat door het verbod op voorrang de wachttijd voor andere woningzoekenden
slechts beperkt zal verminderen.
De regering heeft kennisgenomen van deze cijfers, maar trekt hieruit een andere conclusie.
In reactie op deze cijfers heeft de regering onderdeel 2.4 van de memorie van toelichting
aangepast en aangevuld. Hierbij is getracht om op basis van de beschikbare cijfers
een zo compleet mogelijk beeld te geven van het aantal met voorrang gehuisveste vergunninghouders.
Samenhang met de taakstelling
De VNG, het IPO, verschillende gemeenten, de Adviesraad Migratie, Movisie, de Woonbond, de NOvA, Vluchtelingenwerk Nederland en een aantal burgers wijzen op de samenhang tussen het verbod op voorrang en de taakstelling. Meerdere
partijen benoemen dat met het verbod op voorrang gemeenten het belangrijkste sturingsmechanisme
wordt ontnomen om te voldoen aan de taakstelling. De taakstelling wordt onuitvoerbaar.
De NOvA geeft aan dat de memorie van toelichting melding maakt van het feit dat de regering
voornemens is de taakstelling te schrappen, maar dat dit op geen enkele manier wordt
geconcretiseerd. VluchtelingenWerk Nederland vindt dat het afschaffen van de taakstelling de solidariteit tussen gemeenten ondermijnt.
De gemeente Oude IJsselstreek waarschuwt ervoor dat als de taakstelling wordt afgeschaft, gemeenten de regie verliezen
op de huisvesting van vergunninghouders.
De regering heeft kennisgenomen van de opmerkingen die zien op de taakstelling en
is van mening dat gemeenten nog voldoende middelen tot hun beschikking hebben om te
voldoen aan die taakstelling. Om de huidige uitstroom van vergunninghouders uit het
COA te faciliteren, heeft de regering mede naar aanleiding van deze reacties een tijdelijke
uitzondering opgenomen in het wetsvoorstel. Deze tijdelijke uitzondering ziet op vergunninghouders
die met voorrang kunnen worden gehuisvest in onzelfstandige woonruimte. Indien deze
uitzondering noodzakelijk is voor de huisvesting van vergunninghouders in hun gemeente,
ter uitvoering van de voor die gemeente geldende taakstelling, dan kan de gemeenteraad
deze uitzondering opnemen in de huisvestingsverordening.
Daarnaast is de regering voornemens om op termijn de taakstelling af te schaffen.
Het afschaffen van de taakstelling vergt echter nadere uitwerking, omdat een alternatieve
systematiek dient te worden ontwikkeld voor spreiding en het verdelen van deze doelgroep
over het land en de koppeling aan gemeenten gezien de beleidsinhoudelijke samenhang
tussen de taakstelling en het stelsel van inburgering en integratie. De regering onderkent
hiermee dat het op termijn wenselijk is dat de taakstelling, na invoering van een
verbod op voorrang, wordt afgeschaft. In de tijd waarin de taakstelling nog wel van
kracht is, kunnen gemeenten gebruik maken van de in paragraaf 2.4 genoemde instrumenten
om te voldoen aan hun taakstelling. Voor bepaalde instrumenten zijn van rijkswege
ook financieringsmogelijkheden beschikbaar, of in ontwikkeling. Hierbij kan worden
gedacht aan de Meerjarige stimuleringsregeling flex- en transformatiewoningen 2023
en de Bekostigingsregeling huisvesting vergunninghouders in doorstroomlocaties. Daarnaast
is het regeringsbeleid gericht op het beperken van de instroom van nieuwe asielmigranten
en het beperken van gezinshereniging. De regering verwacht dat hierdoor de taakstelling
lager zal worden.
Samenhang met maatregelen asiel en migratie
De Adviesraad Migratie en de M5088 constateren dat de regering verschillende maatregelen treft en aankondigt die betrekking
hebben op het huisvesten van vergunninghouders. De raad benadrukt het belang van consistentie
in de verschillende wetgeving en maatregelen die zijn aangekondigd. Ook het IPO vindt dat en stelt dat dit leidt tot verwarring en inefficiëntie. De VNG, enkele gemeenten en Divosa vinden dat de maatregelen en beleidsvoornemens beter doordacht moeten worden. De
Amsterdamse woningcorporaties geven aan dat het intrekken van de taakstelling en van de Spreidingswet zal leiden
tot verstopping van de asielketen. Een burger denkt dat gemeenten mogelijk geen uitvoering zullen geven aan deze wet in verband
met een regeling van de Minister van Asiel en Migratie waarbij zij voor de huisvesting
van een vergunninghouder een bedrag van 30.000 euro ontvangen. Een aantal gemeenten
en burgers vinden dat het wetsvoorstel haaks staat op deze eenmalige bijdrage. Meerdere burgers menen dat deze stimuleringsregeling moet worden beëindigd en vragen hoe dit wetsvoorstel
zich verhoudt tot de uitgangspunten van de Spreidingswet. Een aantal burgers stellen vragen bij de kwaliteit van deze wetgeving, omdat niet in kaart is gebracht
wat het probleem werkelijk is en hoe groot dit is. Zij vragen hoeveel meer woningen
er beschikbaar komen voor mensen die niet vergunninghouder zijn en wat de gevolgen
zijn voor de huisvesting van vergunninghouders.
De regering ziet de in verschillende consultatiereacties genoemde inconsistentie niet.
De maatregelen die de Minister van Asiel en Migratie aankondigde ten tijde van het
in consultatie gaan van dit wetsvoorstel dienden een ander doel, namelijk het verminderen
van de druk op de opvang op korte termijn. Dit wetsvoorstel dient om de positie van
de vergunninghouder te normaliseren ten opzichte van andere woningzoekenden. Mede
naar aanleiding van deze reacties heeft de regering een paragraaf toegevoegd aan hoofdstuk
2 van de memorie van toelichting en op verschillende andere plekken aanvullingen gedaan
in de memorie van toelichting. Hierin wordt nader ingegaan op de samenhang tussen
de verschillende maatregelen die de regering neemt om grip te krijgen op migratie.
9.3.2 Gevolgen van het wetsvoorstel
Uitstroom uit opvangcentra
De VNG, de Woonbond, de Werkgroep Kind in AZC, de Provincie Limburg, het Regionaal Regieteam de Baronie, de Provinciale regietafel Drenthe, verschillende gemeenten en meerdere burgers verwachten dat vergunninghouders in de opvang blijven door een gebrek aan huisvestingsmogelijkheden,
met als gevolg stijgende kosten voor de asielopvang. Indien vergunninghouders langer
in asielopvangcentra moeten blijven, heeft dit invloed op de sociale, fysieke en mentale
gesteldheid van vergunninghouders. Bovendien kan de maatregel leiden tot een toename
van dakloosheid onder vergunninghouders en een verhoogde druk op maatschappelijke
opvang en zorginstellingen. De Woonbond wijst op de maatschappelijke kosten die hieruit voortvloeien. De AFWC verwacht dat dit leidt tot belemmeringen bij de integratie, minder kans op ontwikkeling
van kinderen, minder tewerkstelling en het niet volwaardig kunnen deelnemen aan de
maatschappij. Een burger wijst op de gevolgen voor de omgeving van een asielzoekerscentrum (AZC). Het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) merkt op dat nu 26% van de mensen die in de asielopvang verblijft een asielstatus
heeft, en dat indien minder mensen de asielopvang verlaten, dit gevolgen heeft voor
de beschikbaarheid en kwaliteit van asielopvangplekken. Het CvRM wijst ook op de wetsvoorstellen
Wet invoering tweestatusstelsel, de Asielnoodmaatregelenwet en het Asiel- en Migratiepact,
die volgens het college ook zullen leiden tot meer druk op de opvangvoorzieningen.
VluchtelingenWerk Nederland is van mening dat dit wetsvoorstel zowel het Rijk als gemeenten de mogelijkheden
ontneemt om te sturen op waar vergunninghouders zich vestigen.
Het regeringsbeleid is gericht op het verminderen van het aantal asielzoekers dat
in Nederland een asielaanvraag doet. Daardoor verwacht de regering dat in de toekomst
een minder groot beroep moet worden gedaan op de capaciteit van het COA. Daarnaast
heeft de regering mede naar aanleiding van deze reacties een uitzondering opgenomen
in het wetsvoorstel, om zo de uitstroom van vergunninghouders uit het COA tijdelijk
te faciliteren.
Gevolgen voor inburgering en integratie
De VNG vindt dat dit voorstel de regierol van gemeenten bij de inburgering ondermijnt. Ook
verwachten zij dat de inburgering later van start zal gaan. Gemeenten lopen een financieel
risico, omdat het allerminst zeker is dat een gekoppelde vergunninghouder woonruimte
vindt in de gemeente. Dit punt wordt ook onderschreven door de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), Divosa en vele gemeenten. Ook enkele gemeenten vinden dat vertraging bij de inburgering ertoe leidt dat vergunninghouders langduriger
afhankelijk worden van sociale voorzieningen. Divosa benadrukt dat de evaluatie van de Wet inburgering 2013 heeft aangetoond dat het niet
realistisch is om aan te nemen dat vergunninghouders volledig zelfstandig hun weg
kunnen vinden in Nederland. Het CvRM stelt dat in de memorie van toelichting niet op een zorgvuldige wijze inzicht wordt
gegeven in de samenhang met andere wetten. De Regio Stedendriehoek geeft aan dat de voorrangsregeling gemeenten in staat stelt om vergunninghouders
te huisvesten tussen andere Nederlanders, wat essentieel is voor hun integratie en
participatie. Zonder stabiele huisvesting is het onmogelijk om aan het werk te gaan,
onderwijs te volgen of in te burgeren. Ook de Provincie Limburg, meerdere gemeenten, de Provinciale regietafel Drenthe, VluchtelingenWerk Nederland, de RRAG, Movisie, de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), de NRTO en een aantal burgers wijzen hierop. Meerdere vergunninghouders beschrijven uit eigen ervaring de negatieve invloed van een langdurig verblijf in
de asielopvang op hun inburgering en integratie.
De regering vindt het van belang dat vergunninghouders zo spoedig mogelijk inburgeren.
Om deze reden wordt gewerkt aan een samenhangend pakket van maatregelen voor de huisvesting,
participatie en integratie van vergunninghouders. Dit pakket met flankerend beleid
werkt ondersteunend aan onder meer deze voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet
2014. Hierbij heeft de regering oog voor de mogelijkheden van de vergunninghouder
en de uitvoerbaarheid van de taakstelling, zolang deze nog bestaat, en de verantwoordelijkheden
voortvloeiend uit de Wet inburgering 2021.
Gevolgen voor leefbaarheid en kwetsbare wijken
De VNG waarschuwt voor de gevolgen voor de leefbaarheid omdat vergunninghouders dreigen
terecht te komen in kwetsbare wijken met bedenkelijke huurconstructies. Verschillende
gemeenten, de Bestuurlijke Kerngroep Huisvesting Aandachtsgroepen provincie Groningen, verschillende corporaties en burgers wijzen op de toenemende druk die op de maatschappelijke opvang, voornamelijk in de
grote steden, komt te liggen. Dakloosheid Voorbij! vindt dat de maatregel lijnrecht ingaat tegen het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
Enkele gemeenten, de AFWC en meerdere burgers wijzen op het risico op dakloosheid en uitbuiting van vergunninghouders. Toename
van de dakloosheid heeft ook grote gevolgen voor de leefbaarheid en veiligheid in
steden. Hierbij vragen verschillende respondenten aandacht voor de gevolgen voor de
leefbaarheid van het huisvesten van vergunninghouders in tijdelijke locaties in onzelfstandige
wooneenheden. De Regio Midden-Holland en andere gemeenten geven aan dat gemeenten de grip verliezen op waar vergunninghouders komen te wonen,
hetgeen gevolgen heeft voor de leefbaarheid. In de reacties met betrekking tot de
gevolgen voor de leefbaarheid wordt ook de toenemende druk op de politie en GGZ benoemd.
De AFWC verwacht dat vergunninghouders meer kans zullen maken op woonruimte buiten de Randstad
omdat daar de wachttijd voor een sociale huurwoning korter is. Echter de kans op tewerkstelling
is in de Randstad groter. Op deze wijze ontstaat er een mismatch tussen huisvesting
en tewerkstelling. De gemeente Rotterdam verwacht dat het wetsvoorstel een aanzuigende werking op grote steden zal hebben.
De gemeente Oost Gelre geeft aan dat zij de voorrang nodig heeft als regie-voerend instrument om de (sociale)
leefomgeving gezond, leefbaar en veilig te houden.
De regering erkent het belang van leefbare en vitale wijken. De regering wijst erop
dat er om die reden wordt gewerkt aan een samenhangend pakket van maatregelen voor
de huisvesting, participatie en integratie van vergunninghouders. Dit pakket met flankerend
beleid werkt ondersteunend aan deze voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet 2014.
In onderdeel 2.1 van deze memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de samenhang
van dit wetsvoorstel en andere maatregelen ten aanzien van de asielmigratie en de
huisvesting van vergunninghouders. Onderdeel 2.3 van de memorie van toelichting beschrijft
de mogelijkheden voor de huisvesting van vergunninghouders, zowel voor de vergunninghouder
zelf als de gemeente. De regering verwacht dat deze verschillende maatregelen afdoende
zijn om vergunninghouders gespreid over Nederland te huisvesten en zo spoedig mogelijk
te laten inburgeren.
Gevolgen ten aanzien van polarisatie en stigmatiserende effecten
Het Regieteam de Baronie, de Woonbond, de AFWC, meerdere burgers en het SWR vinden dat dit wetsvoorstel leidt tot verdeeldheid of polarisatie in de samenleving.
Een andere burger stelt juist het tegenovergestelde. Het CvRM vindt dat er van het voorgestelde beleid stigmatiserende effecten uitgaan die een
voedingsbodem vormen voor verdeeldheid, uitsluiting en discriminatie. Dit leidt volgens
het CvRM niet alleen tot menselijk leed, maar ondermijnt potentieel ook de rechtsstaat.
Meerdere burgers vinden dat vanwege de lange wachttijd voor regulier woningzoekenden, het verlenen
van voorrang aan vergunninghouders niet bijdraagt aan de acceptatie van asielzoekers.
Een burger stelt dat de huidige situatie van positieve discriminatie juist een voedingsbodem
vormt voor racisme.
De regering heeft kennisgenomen van de opmerkingen over polarisatie en stigmatiserende
effecten. De regering verwacht dat het wetsvoorstel zal bijdragen aan verminderde
polarisatie, omdat de huidige situatie van positieve discriminatie in Nederland leidt
tot een grote mate van onvrede en weerstand. In reactie hierop is de inleiding van
de memorie van toelichting aangevuld.
Gevolgen voor gezinshereniging
De Adviesraad Migratie vindt dat dit wetsvoorstel in samenhang moet worden bezien met het invoeren van een
huisvestingsvereiste voor subsidiair beschermden.89 De combinatie van de huisvestingsvereiste voor deze groep vergunninghouders met het
verbod op voorrang, leidt ertoe dat het voor subsidiair beschermden feitelijk voor
onbepaalde tijd onmogelijk wordt om te voldoen aan de nareisvoorwaarden en daardoor
onevenredig lang van hun gezinsleden gescheiden zullen zijn. Volgens de Adviesraad Migratie levert dit strijd op met het recht op gezinshereniging zoals neergelegd in de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Het CvRM merkt op dat bij het wetsvoorstel invoering tweestatusstelsel, evenmin als bij onderhavig
wetsvoorstel, wordt ingegaan op de samenhang tussen de huisvestingseis en het verbod
op voorrang. Het college vindt dat dit op gespannen voet staat met het recht op respect
voor gezinsleven, als vervat in artikel 8 van het EVRM en artikel 9 van het IVRK.
Het CvRM merkt voorts op dat de eisen voor gezinshereniging alleen gelden voor subsidiair
beschermde vluchtelingen, en niet aan vluchtelingen die een vergunning hebben op basis
van het VN-vluchtelingenverdrag, en dat er hierom sprake kan zijn van strijd met artikel
8 van het EVRM in combinatie met artikel 14 van het EVRM.
De genoemde voorgestelde beperking van gezinshereniging vloeit niet voort uit dit
wetsvoorstel, maar primair voort uit het wetsvoorstel invoering tweestatusstelsel.
Ten aanzien van de onderbouwing van deze maatregel in het licht van hoger recht, wordt
verwezen naar de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel.
Verhouding tot hoger recht
Recht op huisvesting
De United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), Aedes, Vluchtelingenwerk Nederland, UAF en het CvRM verwijzen in hun reactie op het recht op huisvesting en de verantwoordelijkheden van
de overheid ten aanzien van dit recht.90 Zo wordt gesteld dat het recht op behoorlijke huisvesting een fundamenteel mensenrecht
is voor iedereen, en dat de overheid bij wet verantwoordelijk is voor voldoende, betaalbare,
kwalitatief goede en passende huisvesting, met speciale aandacht voor mensen in de
meest kwetsbare situaties, en dat de gemeente rekening moet kunnen houden met inwoners
voor wie met spoed woonruimte noodzakelijk is en dat voor statushouders ook geldt
dat er geen alternatieve woonruimte voorhanden is. Meerdere partijen merken op dat
het wetsvoorstel in strijd zou zijn met het recht op huisvesting, waarbij onder meer
het CvRM meent dat de overheid niet kan verlangen dat «ouders die gevlucht zijn en hun leven
in Nederland nog niet hebben kunnen opbouwen» op eigen kracht moeten voorzien in huisvesting.
Het CvRM meent dat indien vergunninghouders nog langer in ondermaatse opvangvoorzieningen
verblijven, die al jarenlang niet aan de Opvangrichtlijn voldoen, dat zeer schadelijke
gevolgen heeft voor het welzijn, de veiligheid en de gezondheid van deze mensen en
de toegang en continuïteit van zorg- en onderwijsvoorzieningen onder druk zet, omdat
ze vaak moeten verhuizen naar andere locaties. Tevens kan de voorgestelde maatregel
tot gevolg hebben dat vergunninghouders dakloos worden en op straat belanden, hetgeen
in strijd is met artikel 11 van het IVESCR. Vluchtelingenwerk Nederland stelt dat op grond van de Kwalificatierichtlijn statushouders een gelijke toegang
moet worden gegeven tot sociale voorzieningen en integratievoorzieningen91 en dat huisvesting hiervoor noodzakelijk is, omdat het leefgeld dat in opvangcentra
wordt verstrekt «ver onder bijstandsniveau» ligt, en omdat vanuit de opvangsetting
bovendien maar beperkte toegang is tot de arbeidsmarkt of beroepsopleidingen en dat
de inburgering ook pas echt kan starten in de gemeente. UAF verwijst naar een eerder advies van de Raad van State op de initiatiefwet-Kops, waarin
werd opgemerkt dat een verbod op voorrang erop zou neerkomen dat vergunninghouders
vrijwel geen zicht zouden hebben op passende huisvesting.92 De UNHCR adviseert om de huidige praktijk te behouden en vluchtelingen niet expliciet uit
te sluiten als een hele groep omdat de laatste cijfers zouden aantonen dat slechts
6% van de sociale woningen aan vluchtelingen wordt verstrekt, en dat vluchtelingen
juist extra obstakels ondervinden bij het vinden van woonruimte vanwege beperkte financiële
middelen, taalbarrières, discriminatie en gebrek aan kennis over huurprocessen.
De Woonbond vindt het pijnlijk dat in de memorie van toelichting bij de mogelijkheden tot huisvesting
wordt gewezen op de daklozenopvang en stelt dat het aanbieden van daklozenopvang in
plaats van reguliere huisvesting als strijdig moet worden gezien met de grondwettelijke
taak tot het bieden van voldoende huisvesting en het recht op huisvesting, zoals vastgelegd
in diverse mensenrechtelijke verdragen en ook de aanpak van het Nationaal Actieplan
Dakloosheid, waarin het principe «wonen eerst» is omarmd. Daarnaast stelt de Woonbond
dat het onderbrengen van vergunninghouders in de daklozenopvang significant duurder
is dan reguliere huisvesting.
Het recht op huisvesting is een zorgplicht voor de overheid, die ertoe strekt dat
de overheid maatregelen neemt om dakloosheid te voorkomen. De regering merkt op dat
het recht op huisvesting niet alleen geldt ten aanzien van vergunninghouders, maar
dat de regering ook een zorgplicht heeft ten aanzien van andere woningzoekenden. Daarom
is het regeringsbeleid gericht het realiseren van nieuwe woonruimte, bijvoorbeeld
door woningbouw, transformatie, flexwoningen en het beter benutten van de bestaande
voorraad, maar ook op het zorgen voor een eerlijke verdeling van de beschikbare woonruimten.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de positie van vergunninghouders ten opzichte van
andere woningzoekenden te normaliseren.
Ten gevolge van het asiel- en migratiebeleid verwacht de regering dat de hoeveelheid
migranten die in Nederland een asielaanvraag zal doen, en ten gevolge daarvan een
verblijfsvergunning zal krijgen, sterk zal dalen. Daardoor zal deze groep woningzoekenden
een minder groot beslag leggen op de beschikbare woonruimte in Nederland. Daarbij
is het regeringsbeleid gericht op het sterker inzetten op vormen van huisvesting van
vergunninghouders, die meer passend zijn. Daarbij kan worden gedacht aan huisvesting
van vergunninghouders in onder meer onzelfstandige woonruimte. Bij deze vorm van huisvesting
kunnen meer vergunninghouders worden gehuisvest in minder woningen. Om dit te faciliteren,
is in het wetsvoorstel een tijdelijke uitzondering opgenomen voor het met voorrang
huisvesten van vergunninghouders in onzelfstandige woonruimten. Door beide maatregelen
zullen vergunninghouders minder druk leggen op de beschikbare woonvoorraad. In paragraaf
2.3 van deze memorie van toelichting zijn ook andere vormen van huisvesting in kaart
gebracht.
Verder legt de regering de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van alle ingezetenen,
waaronder in het bijzonder ook vergunninghouders. Dit is van belang in het kader van
hun inburgering en integratie in de Nederlandse samenleving. Daarnaast wordt hierdoor
tegemoetgekomen aan de bezwaren van andere woningzoekenden, die geen voorrang krijgen,
maar zich ook in niet-passende huisvestingssituaties bevinden.
Op deze wijze meent de regering dat een afdoende invulling wordt gegeven aan de zorgplicht
die rust op de overheid ten aanzien van het recht op huisvesting, waarbij een balans
wordt gevonden tussen enerzijds de zorgplicht die geldt ten aanzien van de huisvesting
van vergunninghouders en andere woningzoekenden, en anderzijds het maatschappelijk
ongenoegen over de huidige situatie van positieve discriminatie dat de regering ervaart.
Gelijke behandeling
Het CvRM, de UNHCR, de NOvA en Vluchtelingenwerk Nederland gaan in hun reactie in op de verhouding van het wetsvoorstel tot het gelijkheidsbeginsel
en het verbod op discriminatie. Zo wordt gesteld dat het verbod op voorrang voor vergunninghouders
een indirect onderscheid maakt op basis van nationaliteit en etniciteit en dat vluchtelingen
de enige groep mensen zijn die expliciet in het wetsvoorstel worden uitgesloten van
voorrang bij toegang tot huisvesting. De UNHCR stelt dat het expliciet verbieden van gemeenten om vluchtelingen als gehele groep
en uitsluitend op basis van hun status als vluchteling urgente toegang tot huisvesting
te verlenen discriminatie kan opleveren. Het CvRM meent dat de onderbouwing van de rechtvaardiging van deze indirecte discriminatie
in de memorie van toelichting ontbreekt. Daarnaast mist het College een onderbouwing
waarom vergunninghouders niet voldoen, én in geen enkele gemeente op enig moment zullen
voldoen, aan het wettelijke inhoudelijke criterium dat hun woonbehoefte dringend noodzakelijk
is.93 Verder mist het College in het kader van de proportionaliteit een overzicht van de
alternatieven die onderzocht zijn om mogelijke verdringing van reguliere woningzoekenden
tegen te gaan en waarom minder verreikende maatregelen zoals onder meer verlaging
van de taakstelling of toezicht op aanwijzingsgronden voor urgenten niet voldoen.
Meerdere partijen, waaronder de Regio Zaanstreek-Waterland, de AFWC, VluchtelingenWerk Nederland en de NOvA menen dat vluchtelingen in een ongelijke positie verkeren, die ertoe strekt dat zij
in het algemeen een minder gunstige of meer kwetsbare positie hebben op de woningmarkt.
Zo wordt gesteld dat zij geen mogelijkheid hebben gehad om wachttijd op te bouwen,
niet beschikken over een sociaal netwerk en niet fulltime kunnen werken omdat ze inburgeringsplichtig
zijn. De NOvA raadt het invoeren van dit wetsvoorstel dan ook af, omdat vergunninghouders hiermee
in een sterk nadelige positie zouden komen te staan ten opzichte van niet-vergunninghouders.
Het CvRM stelt dat het recht op huisvesting een basisvoorwaarde is voor de realisatie van
andere mensenrechten, zoals het recht op arbeid, onderwijs, water, participatie, gezondheid
en de eenheid van het gezin en verwijst daarbij naar de relevantie van de artikelen
26, 27, 30, 32 en 34 van de Kwalificatierichtlijn. De NOvA merkt op dat onder omstandigheden een verplichting voortvloeit uit het EVRM en het
Unierecht om positieve maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat personen gelijk
worden behandeld. Het wetsvoorstel zou vergunninghouders juist in een ongelijke positie
brengen en daarom strijdig zijn met artikel van de 32 Kwalificatierichtlijn, artikel
34 van de Kwalificatieverordening en artikel 21 van het Vluchtelingenverdrag. Ook UAF verwijst naar artikel 27 van de Kwalificatierichtlijn. Een gemeente, een lokale politieke partij en verschillende burgers voeren aan dat de huidige situatie, waarin vergunninghouders voorrang krijgen op
«reguliere» woningzoekenden juist een vorm van ongelijke behandeling is. Zij menen
dat Nederlandse burgers in de huidige situatie bij het vinden van woonruimte worden
achtergesteld en dat dit wetsvoorstel eraan bijdraagt dat aan deze situatie een einde
komt. Enkele burgers benoemen daarbij ook dat de huidige situatie van ongelijke behandeling een aanzuigende
werking zou hebben. Enkele burgers geven ook aan dat het wetsvoorstel niet ver genoeg zou gaan, en stellen dat toegang
voor vergunninghouders tot sociale huurwoningen zou moeten worden beperkt, of dat
kinderen met de Nederlandse nationaliteit voorrang zouden moeten krijgen op een sociale
huurwoning.
Zoals in de reacties op de consultatie wordt opgemerkt, ziet het voorgestelde verbod
op voorrang enkel op vergunninghouders. Hiermee wordt er indirect onderscheid gemaakt
naar nationaliteit en etniciteit. Het maken van indirect onderscheid is niet verboden,
indien daarvoor een rechtvaardiging bestaat.
De rechtvaardiging van dit verbod is volgens de regering gelegen in het doel van het
beëindigen van momenteel voorkomende situaties van positieve discriminatie. Met dit
verbod wordt het huidige onderscheid tussen vergunninghouders en andere woningzoekenden
beëindigd. In de huidige situatie komt het voor dat vergunninghouders sneller een
woning wordt toegewezen dan andere woningzoekenden die reeds langer ingeschreven staan.
De regering blijft bij het standpunt dat deze situatie onwenselijk en niet te rechtvaardigen
is, omdat het enkel zijn van vergunninghouder onvoldoende grond is om voorrang te
krijgen op overige woningzoekenden. Daarom vindt de regering een verbod om voorrang
te verlenen op grond van het feit dat men vergunninghouder is, gerechtvaardigd. De
opmerkingen met betrekking tot gelijke behandeling hebben niet geleid tot wijziging
van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Kinderrechten
Het CvRM, de Adviesraad Migratie, de NOvA, de UNHCR, verschillende gemeenten, Stichting Nidos, Vluchtelingenwerk Nederland, Werkgroep Kind in AZC, de RRAG en UAF hebben in hun reactie gewezen op de gevolgen van het wetsvoorstel voor kinderen en
de verhouding tot het IVRK. Volgens Stichting Nidos moet de overheid op grond van artikel 24 van het IVRK ervoor zorgen dat alle kinderen
gezond en veilig kunnen opgroeien, hun talenten kunnen ontwikkelen en naar vermogen
kunnen participeren in de samenleving. De genoemde organisaties vinden dat het langer
verblijven in een opvang of in de geschetste alternatieven grote gevolgen heeft voor
kinderen. Zo wordt gesteld dat langer verblijf in opvangfaciliteiten en frequente
verplaatsingen een nadelige impact hebben op de geestelijke gezondheid van vluchtelingen
en negatieve gevolgen heeft voor de ontwikkeling en het welzijn van deze kinderen.94 Ook verschillende gemeenten hebben hierop gewezen, mede omdat hierover geen afspraken
gemaakt mogen worden in de prestatieafspraken met woningcorporaties. Eveneens wordt
gesteld dat kinderen in deze grootschalige (nood)opvanglocaties «ernstig risico op
blijvende en mogelijk onherstelbare schade» lopen.95 De Adviesraad Migratie, de NOvA, Vluchtelingenwerk Nederland en de RRAG verwijzen in hun reactie naar de zorgplicht voor de Staat op grond van artikel 27
van het IVRK. Zo wordt gesteld dat dit wetsvoorstel in strijd is met de in artikel
27, derde lid, van het IVRK vervatte verplichting om passende maatregelen te nemen
om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen hun rechten
met name op het gebied van voeding, kleding en huisvesting te verwezenlijken. Ook
wordt opgemerkt dat de zorgplicht voor ouders op grond van het IVRK niet absoluut
is, maar geldt naar vermogen en binnen de grenzen van financiële mogelijkheden. Stichting Nidos benadrukt dat het wetsvoorstel ervoor kan zorgen dat er minder vervolghuisvesting
voor jongvolwassen vergunninghouders beschikbaar komt, en deze groep hierdoor noodgedwongen
opvangplekken van het Nidos bezet zal houden, waardoor minderjarige asielzoekers langer
in grootschalige (nood)opvanglocaties moeten verblijven. Het CvRM en de Werkgroep Kind in AZC merken op dat, op grond van artikel 3 van het IVRK, bij gezinnen met kinderen het
belang van het kind een eerste overweging dient te zijn en dat de Staat er alles aan
dient te doen om ervoor te zorgen dat zij toegang hebben tot adequate huisvesting.
De regering erkent het belang van goede huisvesting voor kinderen en is van mening
dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling
van huisvestingsvraagstukken. Gemeenten hebben dan ook verschillende instrumenten
tot hun beschikking om te voorzien in de huisvesting van gezinnen met kinderen.
Gemeenten kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om dit mee te laten wegen bij het bepalen
van de voorwaarden voor het verlenen van urgentieverklaringen. Als gemeenten hiervoor
kiezen, moeten zij een urgentiecategorie aanwijzen in hun urgentieregeling op basis
waarvan zij gezinnen met minderjarige kinderen, ongeacht of het om gezinnen met vergunninghouders
gaat of om gezinnen met personen met de Nederlandse nationaliteit, urgentie mogen
verlenen. Daarbij wordt een gelijk speelveld behouden tussen verschillende gezinnen
met kinderen. Daarnaast kan een gemeente in de huisvestingsverordening bepalen dat
voorrang wordt gegeven op basis van passendheid.96 Hiermee kunnen gezinnen met minderjarige kinderen mogelijk sneller gehuisvest worden.
De regering verwacht dat hiermee wordt voorzien in de huisvestingsbehoefte van deze
groep woningzoekenden.
De regering is in de veronderstelling dat gemeenten dit ook al doen en gaat ervan
uit dat gemeenten hier niet lichtvoetig mee omgaan en daarbij een gedegen afwegen
maken tussen de verschillende belangen en ook andere mogelijkheden benutten om tegemoet
te komen aan de belangen van woningzoekenden. De regering is, kortom, in de veronderstelling
dat gemeenten nog altijd voldoende instrumenten hebben om de huisvesting van kinderen
te realiseren, en daarmee te voldoen aan de bepalingen uit het IVRK die hier betrekking
op hebben. Van belang is hierbij echter dat gemeenten deze niet uitsluitend ten behoeve
van de kinderrechten van vergunninghouders inzetten, maar eveneens voor andere kinderen
voor wie de behoefte aan huisvesting dringend noodzakelijk is.
De regering onderschrijft het belang van een stabiele opvangsituatie voor kinderen,
waarbij wordt voorkomen dat kinderen regelmatig worden verplaatst en worden opgevangen
in noodopvanglocaties. In de Kamerbrief van 15 januari 202597 heeft de Minister van Asiel en Migratie een aantal maatregelen aangekondigd om de
situatie in de COA-opvang te verbeteren. Deze maatregelen zullen ook een verbetering
inhouden voor minderjarige kinderen.
In een aantal reacties wordt benoemd dat de overheid een zorgplicht heeft ten aanzien
van minderjarige kinderen die in de COA-opvang verblijven. De regering gaat uit van
de primaire verantwoordelijkheid van ouders om naar vermogen en binnen de grenzen
van hun financiële mogelijkheden zorg te dragen voor de huisvesting van hun minderjarige
kinderen98 en dat de overheid in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen
die hun ten dienste staan, passende maatregelen moet nemen om ouders hierbij te ondersteunen.99 Dit volgt uit artikel 22 van het IVRK.
Ten aanzien van alleenstaande minderjarige vergunningshouders geldt dat zij worden
opgevangen door stichting Nidos. Op het moment dat zij meerderjarig worden, zullen
zij doorgaans een eenpersoonshuishouden vormen, en hierom na inwerkingtreding van
het verbod op voorrang tijdelijk met voorrang gehuisvest kunnen worden in een onzelfstandige
woonruimte. De regering heeft deze tijdelijke uitzondering mede naar aanleiding van
de consultatiereacties in het wetsvoorstel opgenomen. De regering verwacht dat door
de maatregelen op het gebied van asiel en migratie na het vervallen van de uitzondering
op het verbod, er aanzienlijk minder alleenstaande minderjarige vergunninghouders
huisvesting zullen zoeken op het moment dat zij meerderjarig worden.
Door de asielbeperkende maatregel zal ook de nareis van gezinsleden, waaronder mogelijk
minderjarige kinderen, sterk worden beperkt.
Indien vergunninghouders die een groot gezin vormen, huisvesting zoeken, dan kan het
voorkomen dat zij, net als andere grote gezinnen, op basis van de grootte van de woonruimte
in verhouding tot de omvang van het gezin, voorrang kunnen krijgen.100
Interbestuurlijke verhoudingen
De VNG, het IPO, een groot aantal gemeenten verspreid over het hele land, Vluchtelingenwerk Nederland, enkele woningcorporaties, de provincie Limburg, twee regionale samenwerkingsorganisaties en enkele burgers wijzen op de gevolgen van het verbod op voorrang voor de interbestuurlijke verhoudingen.
Zo wordt gesteld dat een van bovenaf opgelegd verbod op het met voorrang huisvesten
van vergunninghouders een forse inperking van de gemeentelijke beleidsvrijheid inhoudt
en dat hiermee de autonomie van gemeenten met betrekking tot de woonruimteverdeling
wordt ingeperkt. Er wordt opgemerkt dat dit wetsvoorstel zou leiden tot spanning tussen
medeoverheden. Gemeenten zouden namelijk voor een onmogelijke taak worden gesteld
– namelijk de taakstelling – terwijl de provincie in haar rol als toezichthouder voor
een tegenstrijdige taak wordt gesteld: enerzijds het toezicht op de uitvoering van
de taakstelling, anderzijds het toezicht op het verbod op voorrang. Het IPO en de provincie Limburg geven aan zij geen taak kunnen aanvaarden die voor provincies onuitvoerbaar is. Enkele
burgers stellen daarentegen dat de rijksoverheid zou moeten optreden wanneer gemeenten geen
uitvoering zouden geven aan het verbod op voorrang.
De regering erkent deze verandering in de toezichtstaak van provincies en de gevolgen
die dit wetsvoorstel heeft voor de interbestuurlijke verhoudingen en het interbestuurlijk
toezicht. In reactie hierop is onderdeel 4.2 van de memorie van toelichting aangevuld,
waarin nader op dit onderwerp wordt ingegaan.
De regering erkent dat het wetsvoorstel een inperking is van de gemeentelijke beleidsvrijheid
ten aanzien van de mogelijkheid tot het bepalen van de categorieën van urgent woningzoekenden.
Echter, in tijden van grote schaarste acht de regering dat deze inperking gerechtvaardigd
is.
Overige reacties
Consultatieperiode
De VNG geeft aan dat de beperkte consultatie niet in verhouding staat met de door hen verwachte
impact van het wetsvoorstel op gemeenten. Dit zou ook niet stroken met de in het regeerprogramma
geuite doelstelling om medeoverheden eerder en beter te betrekken bij de voorbereiding
van beleid en wetgeving. Ook het IPO en een burger betreuren het dat de gevolgen van dit wetsvoorstel niet in kaart zijn gebracht met
een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden. Ook de NOvA vindt de reactietermijn niet in verhouding staan met de impact van het wetsvoorstel.
Op basis van de code interbestuurlijke verhoudingen geldt normaal gesproken een langere
consultatieperiode voor medeoverheden. Echter, de regering vindt het snel voortgang
maken met deze maatregel van groot belang en heeft daarom gekozen voor een kortere
consultatieperiode. Daarnaast merkt de regering op dat de maatregel reeds is aangekondigd
in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma en dit wetsvoorstel dus niet onbekend
was.
Overgangsrecht
Onder meer de NOvA constateert dat het wetsvoorstel niet voorziet in overgangsrecht. Zij menen dat dit
nadelige gevolgen zal hebben voor zowel de asielzoeker, de vergunninghouder als de
samenleving en acht dit in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van
rechtszekerheid.
Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dit betekent dat vanaf het moment van inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel het verbod op voorrang geldt voor zowel de aanvragen die nog
in behandeling zijn, als voor de aanvragen gedaan na inwerkingtreding van die regelgeving.
De regering acht dit gerechtvaardigd, omdat ze van mening is dat de positie van de
vergunninghouder ten opzichte van andere woningzoekenden zo snel mogelijk moet worden
genormaliseerd. Een systeem waarbij per individuele aanvraag van een urgentieverklaring
of huisvestingsvergunning moet worden beoordeeld of het oude, dan wel het nieuwe recht
van toepassing is, zou dit ernstig compliceren en de door de regering beoogde spoedige
normalisering aanzienlijk vertragen.
Ten aanzien van vergunninghouders die ten tijde van inwerkingtreding van het verbod
in COA-opvang verblijven, geldt dat de gemeente voorrang kan verlenen voor huisvesting
in onzelfstandige woonruimte.
Urgentie en het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting
De Regio Midden-Holland waarschuwt voor een toename van het aantal urgentieaanvragen op andere gronden, bijvoorbeeld
uitstromen uit de maatschappelijke opvang.
Verschillende gemeenten vragen zich af hoe dit voorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel
versterking regie volkshuisvesting.
Meerdere burgers stellen voor om mogelijkheid voor gemeenten om urgentie te verlenen ook voor andere
groepen te beperken.
De regering verwacht dat het aantal gevallen waarin een woning wordt toegewezen op
basis van urgentie zal dalen ten gevolge van het verbod op voorrang voor vergunninghouders,
zodat de kansen voor woningzoekenden gelijk zijn. Mogelijk zal een aantal vergunninghouders,
net als andere woningzoekenden, een urgentieverklaring kunnen krijgen op grond van
andere in de urgentieverordening opgenomen criteria. Zelfs indien er geen schaarste
is aan woonruimte, kunnen er zich gevallen voordoen waarin een woningzoekende dringend
behoefte heeft aan een woonruimte. In zodanige situaties kan aan een woningzoekende
een urgentieverklaring verstrekt worden, waardoor deze persoon sneller een woonruimte
kan betrekken. In het kader van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte
vindt de regering dat het wel degelijk noodzakelijk is in bepaalde situaties de mogelijkheid
te bieden aan gemeenten om woningzoekenden met urgentie te kunnen huisvesten.
Naar aanleiding van deze reacties is de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel
aangepast waarin nader is ingegaan op de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel
en het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
Dit wetsvoorstel treedt in werking per koninklijk besluit. De regering is voornemens
dit voorstel zo snel als mogelijk in werking te laten treden, met inachtneming van
de vaste verandermomenten.
Voor het wetsvoorstel geldt dat niet in overgangsrecht is voorzien. Bepalingen uit
bestaande huisvestingsverordening waarin bij wet wordt voorzien komen op grond van
artikel 122 van de Gemeentewet van rechtswege te vervallen.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Dit artikel ziet op een wijziging van de Huisvestingswet 2014 ten gevolge van het
opnemen van een verbod op urgentie voor vergunninghouders op de grond dat ze vergunninghouder
zijn.
A
Het huidige artikel 12, vierde lid, van de Huisvestingswet 2014, bepaalt dat de gemeenteraad
in de huisvestingsverordening vastlegt op welke wijze de gemeente voldoet aan de zorg
voor de voorziening in de huisvesting van vergunninghouders in de gemeente overeenkomstig
de voor de gemeente geldende taakstelling. Dit lid komt te vervallen. In het nieuwe
vierde lid van artikel 12 wordt bepaald dat de gemeenteraad in de urgentieregeling,
geen voorrang mag geven aan vergunninghouders op de grond dat ze vergunninghouder
zijn.
Met het verbod op voorrang worden vergunninghouders gelijkgesteld met andere woningzoekenden
en moeten alle woningzoekenden aan dezelfde eisen voldoen om in aanmerking te komen
voor een huisvestingsvergunning. Op basis van dit wetsvoorstel wordt bepaald dat tot
de categorieën van urgentie die de gemeenteraad op vrijwillige basis mag toevoegen
niet behoren vergunninghouders op grond van het feit dat ze vergunninghouder zijn.
Indien in de urgentieregeling voorrang wordt gegeven aan bepaalde categorieën van
woningzoekenden en een vergunninghouder die zich wil vestigen in de gemeente behoort
tot die urgentiecategorie en voldoet aan de gestelde eisen, kan hij net als alle andere
woningzoekende in diezelfde omstandigheden voorrang krijgen. In de huisvestingsverordening
kan immers op basis van artikel 14 van de Huisvestingswet 2014 voorrang worden gegeven
aan woningzoekenden die een economische binding hebben met de gemeente. Indien een
vergunninghouder beantwoordt aan de eisen die in de huisvestingsverordening gesteld
zijn omtrent economische binding, kan hij net als alle andere woningzoekenden hierop
aanspraak maken. Ook indien voorrang gegeven wordt aan personen met een bepaalde medische
indicatie en de vergunninghouder zo een indicatie heeft, kan de vergunninghouder net
als andere woningzoekenden voorrang krijgen.
In het nieuwe vijfde lid wordt geregeld dat, in afwijking van het voorgestelde vierde
lid, de gemeenteraad kan besluiten voorrang te verlenen aan vergunninghouders voor
onzelfstandige woonruimte. Het betreft een tijdelijke uitzondering, zoals nader zal
worden toegelicht onder onderdeel «B». Deze tijdelijke uitzondering op het verbod
op voorrang dient om de uitstroom uit de asielzoekerscentra te faciliteren en als
instrument voor gemeenten om aan de taakstelling te voldoen, zolang deze nog geldt.
B
Voorgesteld wordt aan artikel 51 van de Huisvestingswet 2014 een lid toe te voegen,
dat ertoe strekt de uitzondering op het verbod op voorrang voor de huisvesting van
vergunninghouders in onzelfstandige woonruimte na een periode van één jaar te doen
vervallen. Deze uitzondering voorziet in een vorm van overgangsrecht, om de overgang
van de huidige praktijk naar de nieuwe situatie, waarin de positie van de vergunninghouder
op de woningmarkt is genormaliseerd, te faciliteren. De uitzondering komt te vervallen
één jaar nadat zij in werking is getreden, omdat de regering verwacht dat er door
de asiel- en migratiebeperkende maatregelen in de toekomst veel minder vergunninghouders
zullen moeten worden gehuisvest.
Artikel II
Dit artikel voorziet in een samenloopbepaling met het wetsvoorstel Versterking regie
volkshuisvesting. In het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting wordt vastgesteld
dat iedere gemeente een urgentieregeling moet vaststellen. In dat wetsvoorstel worden
een aantal categorieën van urgente woningzoekenden toegevoegd aan de nu reeds verplichte
urgentiecategorieën. De gemeenteraad behoudt op basis van dat wetsvoorstel echter
de mogelijkheid om zelf aan een aanvullende categorieën van woningzoekenden urgentie
te verlenen. In die urgentieregeling moeten ten minste de op basis van dat wetsvoorstel
verplichte urgentiecategorieën worden opgenomen. Tot de verplichte urgentiecategorieën
behoren niet de vergunninghouders op basis van dat wetsvoorstel.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting heeft de
Tweede Kamer een amendement aangenomen waarin is voorgesteld artikel 12 van de Huisvestingswet
2014 te wijzigen.101 De Eerste Kamer is op 9 september 2025 per brief geïnformeerd over het feit dat de
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening begonnen is met de voorbereiding
van een wetsvoorstel (novelle) waarmee dit amendement verwijderd wordt uit het wetsvoorstel
versterking regie volkshuisvesting.102 De samenloopbepaling bepaling opgenomen in artikel II gaat uit van de situatie waarin
dit amendement is verwijderd.
Artikel III
Dit artikel bevat de evaluatiebepaling. Voorgesteld wordt om deze wet te evalueren
vijf jaar na inwerkingtreding ervan.
Artikel IV
De inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden met in acht name van de systematiek
van de vaste verandermomenten103 en daarbij zal ook rekening gehouden worden met de termijn die gemeenten nodig hebben
om hun verordeningen hierop te kunnen aanpassen.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,
M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.