Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 820 XVII Wijziging van de begrotingsstaat voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (XVII) voor het jaar 2025 (wijziging samenhangende met de Miljoenennota)
Nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 2 oktober 2025
De vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 22 september 2025 voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij brief van 26 september 2025 zijn ze door de Staatssecretaris van Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingshulp beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Thijssen
Adjunct-griffier van de commissie, Prenger
Vragen en antwoorden
1
Hoe groot is het aandeel van de wederuitvoer in de totale goederenexport naar landen
als Duitsland, Frankrijk en België en welk deel daarvan is afkomstig van buitenlandse
bedrijven?
Antwoord:
De publicatie Nederland Handelsland 2025 bevat cijfers over de goederenexport in 2024
naar specifieke landen. Hieronder is de goederenexport naar Duitsland, België en Frankrijk
uitgesplitst naar wederuitvoer en uitvoer van Nederlandse makelij:
• Duitsland: EUR 147,2 miljard totaal, EUR 88,41 miljard (60%) is wederuitvoer en EUR 58,79 miljard
(40%) uitvoer van NL makelij.
• België: EUR 79,19 miljard totaal, EUR 43,36 miljard (55%) wederuitvoer en EUR 35,83 miljard
(45%) uitvoer van NL makelij.
• Frankrijk: EUR 52,16 miljard totaal, EUR 32,59 miljard (62%) wederuitvoer en EUR 19,57 miljard
(38%) uitvoer van NL makelij.
Het is op dit moment niet bekend welk aandeel van de wederuitvoer is toe te schrijven
aan buitenlandse bedrijven, maar de toegevoegde waarde van wederuitvoer is beperkt
vergeleken met die van uitvoer van goederen van Nederlandse makelij.
Wel is bekend dat het aandeel van de Nederlandse export, zónder doorvoer, dat voor
rekening van buitenlandse bedrijven komt in 2023 neerkwam op ongeveer twee-derde van
de totale Nederlandse exportwaarde van goederen.
Bij deze beantwoording is gebruikgemaakt van data op basis van de CBS-definitie van
grensoverdracht. Dit zijn goederenbewegingen waarbij goederen fysiek de Nederlandse
landsgrens passeren, zonder dat hierbij altijd sprake is van economische eigendomsoverdracht.
2
Hoeveel van de Nederlandse goederenexport bestaat uit wederuitvoer en wat is het werkelijke
toegevoegde verdienvermogen (in waardecreatie en werkgelegenheid) daarvan ten opzichte
van export van in Nederland geproduceerde goederen?
Antwoord:
In 2023 bedroeg de Nederlandse export van goederen en diensten in totaal EUR 945,2 miljard. De goederenexport was EUR 676,9 miljard, waarvan
EUR 352,4 miljard (52%) wederuitvoer en EUR 324,5 miljard (48%) uitvoer van Nederlandse
makelij. Per euro bruto export werd bij Nederlandse makelij gemiddeld 51,1 eurocent
verdiend, bij wederuitvoer 11,9 eurocent.
De export van goederen en diensten was in 2023 goed voor ruim 2,6 miljoen voltijdbanen
(vte), waarvan 1,2 miljoen direct en 1,4 miljoen indirect. Dit komt overeen met 31,4%
van de totale werkgelegenheid.
De directe werkgelegenheid bestond uit:
• 451 duizend vte voor goederen Nederlandse makelij
• 60 duizend vte voor wederuitvoer
• 721 duizend vte voor dienstenexport
De indirecte werkgelegenheid bestond uit:
• 628 duizend vte voor goederen Nederlandse makelij
• 230 duizend vte voor wederuitvoer
• 523 duizend vte voor dienstenexport
Bij deze beantwoording is gebruikgemaakt van data op basis van de CBS-definitie van
eigendomsoverdracht. Dit zijn goederentransacties waarbij een Nederlands bedrijf of
persoon het economisch eigendom van de goederen overdraagt aan een buitenlands bedrijf
of persoon en omgekeerd.
3
Hoe beoordeelt het kabinet de risico’s van een handelsmissie naar Saudi-Arabië in
het licht van de mensenrechtensituatie en hoe is dit afgewogen tegen het strategische
belang voor energievoorziening?
Antwoord:
Het Nederlandse handelsbeleid is gebaseerd op balans: het gaat om de versterking van
ons internationale verdienvermogen, bijvoorbeeld op belangrijke thema’s als de energietransitie,
en tegelijkertijd om blijvend te engageren met landen vanuit de bredere bilaterale
relatie. Alhoewel er sprake kan zijn van een spanningsveld, sluiten mensenrechten
en handel elkaar niet uit: zij kunnen elkaar juist aanvullen.
Saoedi-Arabië is een belangrijke geopolitieke speler in het Midden-Oosten en daarbuiten.
Het is de grootste economie en de grootste handelspartner van Nederland in de Golfregio.
Het is een sterk groeiende markt voor het Nederlands bedrijfsleven; het bilateraal
handelsvolume (goederen en diensten) groeide in de afgelopen 5 jaar significant naar
EUR 13,9 miljard in 2024 (CBS, voorlopige cijfers1).
Nederland heeft een brede relatie met Saoedi-Arabië waarbinnen een dialoog bestaat
over zowel (geo)politieke als economische onderwerpen; mensenrechten vormen onderdeel
van deze dialoog.
Saoedi-Arabië heeft een sterke geo-ecomische positie en een groot potentieel voor
de productie en export van waterstof en de productie van duurzame vliegtuigbrandstoffen.
Dit kan bijdragen aan onze energietransitie, aan de positie van onze havens als energiehub
en industriecluster en biedt internationale verdienkansen voor Nederlandse bedrijven.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen
dat zij gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen toepassen om negatieve
gevolgen voor mens en milieu in hun bedrijfsvoering en waardeketens te identificeren
en aan te pakken. Bedrijven die mee willen op missie moeten de IMVO-voorwaarden ondertekenen
en daarmee verklaren dat zij de OESO-richtlijnen toepassen.
Een check of bedrijven aan deze voorwaarden voldoen is proportioneel en gericht op
het verbetering en niet op uitsluiting. De Nederlandse overheid zet altijd in op IMVO-voorlichting
aan bedrijven over de lokale context, waaronder risico’s op mensenrechtenschendingen,
en hoe de juiste mitigatiemaatregelen te nemen.
4
Kunt u aangeven waar in de suppletoire de 25 miljoen euro voor Gaza (voor medische
evacuaties en humanitaire steun, aangekondigd per brief op 9 september 2025) is verwerkt?
Via welke organisaties wordt dit geld besteed?
Antwoord:
De EUR 25 miljoen voor Gaza wordt gefinancierd vanuit bestaande middelen op artikel 4.1
en is daarom niet zichtbaar als mutatie in deze suppletoire begroting. Zoals aangekondigd
in de Kamerbrief op 9 september jl. maakt Nederland 25 miljoen euro beschikbaar voor
hulp aan mensen uit Gaza. Dit gaat om humanitaire hulp en ondersteuning voor de langere
termijn, zowel in de Gazastrook als landen in de regio. Hierin wordt nu prioriteit
geven aan de ondersteuning van medische capaciteit in de regio. Uit deze reservering
ontvangt Save the Children EUR 800.000 ter ondersteuning van het werk om patiënten
te evacueren naar Egypte. Over de nadere besteding van het resterende bedrag wordt
uw Kamer spoedig geïnformeerd.
5
Kan worden toegelicht hoe de CW 3.1 zoals voorgesteld, bijdraagt aan het «doelmatiger
inrichten» en «sterker ophangen aan de beleidsdoelen»?
Antwoord:
De sterkere ophanging aan beleidsdoelen komt tot uitdrukking door de doelen per subartikel
volgens een zelfde logica te formuleren en uit te werken, en ervoor te zorgen dat
zo in evaluaties beter kan worden aangegeven wat hiermee wordt bereikt en in het jaarverslag
wat de voortgang is. Nu is de voortgang vooral opgehangen aan een aantal kwantitatieve
indicatoren, die onderling sterk verschillen in de mate waarin zij indicatief zijn
voor het doelbereik.
6
Wordt CW 3.1 ook gebruikt om bezuinigingen te verantwoorden? Zo nee, waarom niet,
en welke andere mogelijkheden worden gebruikt om de bezuinigen te verantwoorden?
Antwoord:
Het kader «beleidskeuzes uitgelegd (CW3.1)» is van toepassing op voorstellen voor
nieuw beleid, maar ook voor aanpassingen van beleid en voortzetting van aflopend beleid.
Centraal in het kader staat het beleidsdoel en de beleidsinstrumenten, met een onderbouwing
van doeltreffendheid, doelmatigheid en aandacht voor evalueerbaarheid. In het voorstel
voor een verbeterde verantwoordingsystematiek wordt aangesloten bij dit Rijksbrede
kader, omdat het zich ervoor leent om een reflectie over resultaten op te baseren
in het Jaarverslag. Ook over beleidsonderdelen waarop wordt bezuinigd, of die worden
beëindigd terwijl er nog activiteiten doorlopen, zal volgens deze systematiek worden
verantwoord.
7
Hoe wordt voorkomen dat bij de toelichting op indicatoren selectief («cherry picking»)
wordt gerapporteerd?
Antwoord:
De nieuwe systematiek richt zich op de verantwoording over de gekozen instrumenten
en inspanningen in relatie tot de gestelde beleidsdoelen zoals verwoord in de CW3.1
formulieren. Dit vereist een analyse op het geheel van een deelthema/sub-artikel (portfolioniveau).
Resultaatdata is daarbij een noodzakelijke ondersteuning. In een dergelijke verantwoording
zal ook naar voren komen welke delen van de programmering minder resultaat laten zien
en welke bijsturing daarop heeft plaatsgevonden. Deze aanpak richt zich meer dan voorheen
op het totaal van de programmering en voorkomt te eenzijdige focus op de individuele
indicator.
8
Wordt bij wijziging van indicatoren de Kamer geïnformeerd met methodologische toelichting?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De manier van resultaatmeting met indicatoren is ingegeven door de beleidsdoelen en
daaruit voortvloeiende interventielogica en instrumentarium. Beleidswijzigingen, voortschrijdend
inzicht, en wijzigingen van de context kunnen daarbij aanleiding geven tot wijziging
van indicatoren. Het jaarverslag aan de Kamer is de plek om dergelijke aanpassingen
toe te lichten.
De methodologische uitwerking van de indicatoren blijft onderwerp van kwaliteitscontrole
middels de evaluaties overeengekomen in de Strategische Evaluatie Agenda.
9
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse (begrote) uitgaven op het gebied van
abortuszorg (zorg en pleiten) van 2010 tot 2030?
Antwoord:
Het is niet mogelijk onder artikel 3.1 de exacte uitgaven op het gebied van abortuszorg
uit te splitsen. Nederlandse bijdragen onder dit artikel komen ten goede aan programma’s
en fondsen die een breed pakket van gezondheidsdiensten (inclusief Seksuele en Reproductieve
Gezondheid en Rechten (SRGR)) aanbieden. Daaronder valt bijvoorbeeld het versterken
van gezondheidssystemen, moeder- en kindzorg, gezondheidsvoorlichting, anticonceptie
of zorg rondom hiv/aids. Partnerorganisaties werken vaak aan een breed pakket van
diensten. Toegang tot veilige abortus kan hier onderdeel van uitmaken.
10
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse (begrote) uitgaven op het gebied van
vrouwenrechten van 2010 tot 2030?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
11
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse (begrote) uitgaven op het gebied van
onderwijs van 2010 tot 2030?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
12
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse (begrote) uitgaven op het gebied van
klimaat van 2010 tot 2030?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
13
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse (begrote) uitgaven op het gebied van
het maatschappelijk middenveld van 2010 tot 2030?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
14
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks (gerealiseerde) ODA percentage van 2010
tot 2030?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
15
Bevestigt het kabinet dat de wet terugwerkt tot 16-09-2025, en welke mutaties vallen
onder die terugwerkende werking?
Antwoord:
Dat een suppletoire begrotingswet terugwerkt tot het moment van indiening is een standaardbepaling
in dit type wetsvoorstel. Deze bepaling is van toepassing op alle begrotingsmutaties
die zijn opgenomen in het voorstel van wet. Het ministerie gaat vanzelfsprekend terughoudend
om met de uitvoering van de mutaties in het wetsvoorstel tot autorisatie van het parlement.
16
Kan het kabinet uitsplitsen welk deel van de septembermutaties in Nederland neerslaat
en welk deel in het buitenland (per artikel)?
Antwoord:
Het grootste gedeelte van de mutaties betreft ODA-middelen. Dit zijn middelen die
ten goede komen aan lage- en middeninkomenslanden. De overboeking naar het Ministerie
van Asiel en Migratie (A&M) van EUR 10 miljoen dat vanuit artikel 4 wordt overgeheveld
en omgelabeld wordt naar non-ODA ten behoeve van complementaire inzet op migratiebeleid
zal waarschijnlijk deels in Nederland en deels in het buitenland neerslaan.
17
Kan het kabinet per artikel (1–5) toelichten waarom de verplichtingen in september
nog stijgen in plaats van krimpen?
Antwoord:
Het verplichtingenbudget voor artikel 1 en 2 stijgt. Het betreft ophogingen om de
verplichtingen in lijn te brengen met de geraamde uitgaven voor de komende jaren volgend
uit de beleidsbrief Ontwikkelingshulp (Kamerstuk 36 180-133, p. 20). Hiermee worden ambassades in staat gesteld verplichtingen aan te gaan voor
programma’s op het gebied van voedselzekerheid, watermanagement en handel. Daarnaast
stijgt het verplichtingenbudget op artikel 2 door de overheveling van EUR 10 miljoen
voor wederopbouw voor Gaza.
Voor artikel 3, 4 en 5 daalt het verplichtingenbudget.
18
Bevestigt het kabinet het totaalbeeld +€ 20,493 miljoen aan verplichtingen / –€ 36,360 miljoen
aan uitgaven en wat zijn de hoofdoorzaken per artikel?
Antwoord:
Dat totaalbeeld is correct. De hoofdoorzaken zijn per artikel benoemd in de memorie
van toelichting van de suppletoire begroting september BHO 2025 (Kamerstuk 36 820 XVII, pp 6–13). Het verplichtingenbudget wordt verhoogd om de verplichtingen aan te kunnen
gaan voor de geplande uitgaven voor de komende jaren die volgen uit de beleidsbrief
Ontwikkelingshulp (Kamerstuk
36 180, nr. 133, p. 20).
19
Bevestigt het kabinet dat de naamswijzigingen van art. 1.2/1.3/4.2/4.3 louter rubricering
zijn en géén beleidsuitbreiding?
Antwoord:
De namen van de artikelonderdelen zijn geactualiseerd om beter weer te geven wat de
onderliggende beleidsinzet is. De activiteiten die de Minister onderneemt onder deze
artikelonderdelen worden zoals altijd weergegeven in de ontwerpbegroting van dat jaar,
onder de onderdelen A (Algemene Doelstelling) en B (Rollen en Verantwoordelijkheden).
In de ontwerpbegroting 2026 zijn de onderdelen A en B geactualiseerd n.a.v. de Beleidsbrief
Ontwikkelingshulp (Kamerstuk 36 180, nr. 133).
20
Hoeveel van de ophoging van € 19,2 miljoen bij artikel 1 wordt precies besteed aan
handels- en economische programma’s via ambassades en op basis van welke criteria
is deze verdeling gemaakt?
Antwoord:
De totale verhoging van het verplichtingenbudget zal worden besteed via ambassades.
De bedragen worden toegekend op basis van aanvragen van ambassades die worden getoetst
op beleidsrelevantie.
21
Welke concrete programma’s vallen onder de ophoging van € 25,8 miljoen voor beurzen
en trainingen binnen artikel 1.3, en hoe wordt geborgd dat dit geld daadwerkelijk
bijdraagt aan kennisoverdracht en verdienvermogen in ontwikkelingslanden?
Antwoord:
Het uitgavenbudget binnen artikel 1.3 wordt cumulatief verhoogd met in totaal EUR 25,8 miljoen
voor 2025–2030 om in vijf combinatielanden (Egypte, Indonesië, Marokko, Nigeria en
Zuid-Afrika) een trainingsinstrument in te zetten. Dit richt zich op capaciteitsversterking
van onderwijsinstellingen zodat zij beter aansluiten bij de vraag van de private sector.
Daarnaast worden hieruit opleidingsbeurzen en trainingen voor huidige en toekomstige
medewerkers van bedrijven in prioritaire sectoren gefinancierd. Via dit trainingsinstrument
wordt niet alleen de lokale arbeidsmarkt versterkt, maar krijgen ook Nederlandse bedrijven
toegang tot beter gekwalificeerd personeel in voor Nederland relevante sectoren.
22
Waaruit bestaat de +€ 3,57 miljoen RVO-bijdrage (art. 1.3) en wat zijn de overhead-/uitvoeringskosten
per instrument?
Antwoord:
De +€ 3,57 miljoen betreft uitvoeringskosten Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO) voor diverse programma’s.
De goedgekeurde offerte voor 2025 op artikel 1.3 is EUR 134 miljoen, waarvan EUR 35 miljoen
uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten worden op het instrument «bijdrage aan agentschappen»
geboekt.
Marktontwikkeling en markttoegang subsidies
EUR 4 miljoen
Marktontwikkeling en markttoegang bijdragen
EUR 10 miljoen
Economic governance and institutions subsidies
EUR 4 miljoen
Economic governance and institutions bijdragen
EUR 11 miljoen
Duurzame productie en handel subsidies
EUR 6 miljoen
23
Waarom wordt binnen art. 1.3 het uitgavenbudget meerjarig verhoogd (beurzen & trainingen;
€ 25,8 miljoen 2025–2030; +€ 0,76 miljoen kas 2025) en wat is de meerwaarde voor Nederland?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 21.
24
Kunt u per instrument (DTIF, DGGF, Invest International) de 2025-bedragen en de resultaten
in Nederland (investeringen/banen in NL) geven?
Antwoord:
Aangezien 2025 nog doorloopt en er nog geen cijfers bekend zijn, kan pas in kwartaal 2
van 2026 definitief gerapporteerd worden over de tot en met 2025 behaalde bedragen
en resultaten in Nederland. Deze bedragen en resultaten worden jaarlijks gegenereerd
op basis van een voor Invest International ontwikkeld economisch model. Dit model
wordt gevoed met data afkomstig van de verschillende bedrijven en projecten waar Invest
International in geïnvesteerd heeft. Op basis van dit model, zijn er wel uitspraken
te doen tot en met 2024. Het Dutch Good Growth Fund (DGGF) leverde tot en met 2024
een toegevoegde waarde van € 77,9 miljoen voor de Nederlandse economie en ondersteunde
circa 989 fte’s in Nederland. Het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) leverde tot
en met 2024 een toegevoegde waarde op voor de Nederlandse economie van € 49,3 miljoen
en ondersteunde daarbij 428 fte’s in Nederland. In totaal voegde Invest International
tot en met 2024 ongeveer € 470 miljoen toe aan de Nederlandse economie en ondersteunde
daarbij bijna 4.200 banen in Nederland. Naast de economische effecten voor Nederland,
richt Invest International zich via de zogenaamde dubbele doelstelling ook op het
ondersteunen van banen in ontwikkelingslanden en opkomende markten. Tot en met 2024
waren dit er in totaal bijna 123.000 FTE’s, waarvan 73.000 FTE’s door DGGF en ruim
5.100 FTE’s door DTIF.
25
Waarom is voor de € 25 miljoen «onderwijs → beurzen & trainingen» dezelfde route via
art. 5.4 gekozen (3.4 → 5.4 → 1.3) en wie zijn de beoogde ontvangers?
Antwoord:
Het budget wordt uitgegeven in de jaren 2025–2030, in plaats van in 2025. Om dit kasritme
aan te passen vindt een verrekening plaats met artikel 5.4, zodat er netto geen effect
is op de totale jaarlijkse uitgaven. Zie voor de beoogde ontvangers het antwoord op
vraag 21.
26
Welke klimaatprogramma’s en multilaterale klimaatfondsen (o.a. DFCD/UNEP) worden in
2025 exact gefinancierd (bedrag per fonds) en wat is de meerwaarde voor Nederland?
Antwoord:
Zie onderstaand de bijdragen van Nederland aan de multilaterale klimaatfondsen in
2025 (in miljoenen EUR).
Dutch Fund for Climate and Development
10,000
Green Environment Facility Least Development Countries Fund
4,028
Climate Investment Funds
27,984
Global Environment Facility
31,000
Africa Adaptation Acceleration Program
30,000
Africa Disaster Risk Financing Program
5,851
UN Environment Program*
8,642
De bijdrage aan UNEP* gaat naar de VN-instelling, dit betreft geen klimaatfonds.
Via de bovengenoemde fondsen geeft Nederland invulling aan de internationale afspraken
rondom de ondersteuning aan ontwikkelingslanden voor de implementatie van hun klimaatbeleid.
Zo draagt Nederland bij aan de vooraanstaande multilaterale klimaatfondsen zoals het
Green Climate Fund en de Global Environment Facility. Deze fondsen zijn opgericht in het kader van een mondiaal verdrag en ondersteunen
het klimaatbeleid in alle ontwikkelingslanden. De fondsen vormen een hefboom voor
de implementatie van de Nederlandse beleidsprioriteiten.
Aanvullend draagt Nederland bij aan verschillende thematische of regionale fondsen
zoals het Dutch Fund for Climate and Development (DFCD), het Africa Adaptation Acceleration Program (AAAP), de Climate Investment Funds (CIFs) en het Africa Disaster Risk Financing Program (ADRiFi). Hiermee geven we invulling aan specifiekere beleidsdoelstellingen zoals
het mobiliseren van private financiering voor adaptatie. Bij alle fondsen wordt gebruikgemaakt
van de expertise en financiële slagkracht van multilaterale ontwikkelingsbanken en
er is daarnaast meer ruimte voor aansluiting bij het Nederlandse beleid (in het geval
van DFCD) of een gerichtere focus op Afrikaanse landen (AAAP).
Voor een overzicht van alle Nederlandse bijdragen aan klimaatrelevante programma’s
verwijs ik naar het openbare dashboard (https://public.tableau.com/views/ClimateFinanceNL/Summary).
27
Hoeveel middelen zijn er in 2025 precies gereserveerd voor de overgang naar het nieuwe
subsidiekader Focus voor samenwerking met maatschappelijke organisaties en hoe worden
deze middelen verdeeld over internationale en lokale partners?
Antwoord:
Er zijn geen middelen gereserveerd voor een dergelijke overgang. Het is ook niet gezegd
welke organisaties opnieuw subsidie zullen ontvangen uit het nieuwe kader. Zoals ook
gedeeld tijdens het commissiedebat inzake Humanitaire hulp d.d. 25 september is het
doorfinancieren van organisaties in afwachting van het nieuwe beleidskader juridisch
zeer complex. Het is bovendien financieel onhaalbaar, want de dekking ontbreekt. Zie
ook het antwoord op vraag 28.
28
Klopt het dat er middelen beschikbaar zijn voor het versterken van het maatschappelijk
middenveld?. Klopt het dat, blijkens de brief van 19 september, de meeste organisaties
onder het FOCUS-kader deze middelen pas toegekend krijgen in Q2, dus uiterlijk 30 juni?
Klopt het dat dit feitelijk een financieel gat van 3 tot 6 maanden betekent vanaf
januari 2026? Wat zijn de gevolgen voor organisaties vanaf januari in 2026, bijvoorbeeld
inkrimpen of zelf omvallen, en stopzetten van projecten?
Antwoord:
Subsidies die uit de BHO-begroting verleend worden voor het implementeren van activiteiten
zijn niet bedoeld om organisaties overeind te houden. De verantwoordelijkheid voor
het voortbestaan van organisaties ligt bij die organisaties zelf, dit is niet de taak
van de overheid.
Ook in de periode 2026–2030 zijn er middelen beschikbaar voor de versterking van,
met name lokale, maatschappelijke organisaties. In totaal is dat 600 miljoen euro.
De instrumenten onder het nieuwe beleidskader Focus worden trapsgewijs geïmplementeerd
in de helft van 2026. De beoogde toekenning van middelen aan maatschappelijke organisaties
valt inderdaad hoofdzakelijk in het tweede kwartaal van 2026.
Het aflopen van het subsidietijdvak onder het huidige beleidskader Versterking Maatschappelijk
Middenveld op 31 december 2025 was vanaf de gunning in 2021 bekend. Ook is dit in
een brief van 11 november 2024, ruim dertien maanden voor het einde van het tijdvak,
specifiek bij huidige subsidieontvangers onder de aandacht gebracht. De met deze subsidies
gesteunde projecten worden geacht op 31 december 2025 afgerond te zijn, ze worden
niet voortijdig stopgezet.
29
Kunt u voor de organisaties die werken aan de thema's genoemd in uw brief van 19 september
noemen welke ontwikkelingsprojecten moeten worden stopgezet, nu zij pas in Q1 of Q2
van 2026 duidelijkheid krijgen over financiering?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 28.
30
Welke NGO’s ontvangen in 2025 middelen uit art. 3.3 Maatschappelijk middenveld en
met welke bedragen/activiteiten?
Antwoord:
In 2025 zijn vanuit subartikel 3.3. middelen beschikbaar voor:
• de 22 penvoerders van de Power of Voices-partnerschappen onder het beleidskader Versterking
Maatschappelijk Middenveld
• Hivos, voor het programma Digital Defenders Partnership
• Hivos en Oxfam voor het Voice-programma
• CIVICUS, een instellingssubsidie
• ICNL, een instellingssubsidie
• Partos, voor het Learning and Innovation Programme
• Een groot aantal lokale maatschappelijke organisaties via het Civic Space Fund
Alle uitgaven op het gebied van het Maatschappelijk Middenveld die in het jaar 2025
worden gedaan, zullen in het voorjaar van 2026 worden gepubliceerd. U kunt deze dan
raadplegen op www.nlontwikkelingshulp.nl onder het kopje «Begroting».
31
Waarom wordt € 10 miljoen overgeheveld naar UNICEF voor Gaza-waterinfrastructuur in
plaats van binnenlandse prioriteiten?
Antwoord:
Dit betreft een invulling van de eerder aangekondigde reservering van middelen voor
wederopbouw van Gaza. In de Voorjaarsnota van 2024 was een eerste bedrag van 20 miljoen
euro gereserveerd voor herstel en wederopbouw in de Gazastrook. De humanitaire situatie
in de Gazastrook kenmerkt zich door urgente noden, niet alleen op de korte termijn
maar ook op de lange termijn. Het waterprogramma van UNICEF richt zich op het herstel
van de watervoorziening voor een substantieel deel van de bevolking. Structurele toegang
tot basisvoorzieningen is ook voor de langere termijn een essentieel element in het
bewerkstelligen van regionale stabiliteit en is daarmee tevens een Nederlands (veiligheids)belang.
32
Kunt u bevestigen dat € 10 miljoen is verschoven van art. 4.3 naar art. 2.2 (Gaza/UNICEF)
en wat zijn grondslag, risico’s en exitcriteria?
Antwoord:
In het voorjaar is EUR 10 miljoen van de gereserveerde middelen (20 miljoen) voor
wederopbouw Gaza overgeheveld (van artikel 4.3 Veiligheid en stabiliteit naar artikel 2.2
Water) voor een bijdrage via UNICEF voor het herstel van de waterinfrastructuur in
de Gazastrook.
33
Waarom wordt er € 10 miljoen overgeheveld van artikel 4.3 (Veiligheid en stabiliteit)
naar artikel 2.2 (Water) voor de wederopbouw van Gaza en wat betekent dit voor lopende
stabiliteits- en rechtsstaatprogramma’s?
Antwoord:
Er is geen effect voor lopende stabiliteits- en rechtstaatprogramma’s. In de Eerste
suppletoire begroting werd het uitgavenbudget voor 2025 op artikel 4.3 Veiligheid
en Rechtstaatontwikkeling verhoogd met EUR 20 miljoen. Dit betrof een overheveling
van EUR 20 miljoen vanuit artikel 1.3 ten behoeve van wederopbouw voor o.a. Gaza.
Van deze 20 miljoen wordt nu een bedrag van EUR 10 miljoen doorgezet naar artikel 2.2
omdat dit thematisch de juiste verantwoordingsgrondslag betreft voor de geplande wederopbouwinzet.
34
In hoeverre worden de middelen uit artikel 3 (Sociale vooruitgang) en artikel 4 (Vrede
en veiligheid) ingezet voor capaciteitsopbouw van lokale organisaties en welk percentage
van de totale middelen gaat in 2025 daadwerkelijk via lokale organisaties naar de
uitvoering in partnerlanden?
Antwoord:
Voor artikel 4 kan onderscheid worden gemaakt in middelen voor Humanitaire hulp (4.1),
Opvang en bescherming in de regio en migratiesamenwerking (4.2) en Veiligheid en Rechtstaatontwikkeling
(4.3).
Voor Humanitaire hulp gaat (uiteraard) het grootste deel van de middelen naar directe
ondersteuning van mensen in nood. Dit verloopt deels via lokale partners. De cijfers
voor 2025 en 2024 zijn nog niet bekend, maar in 2023 betrof dit ca 40% van het budget
voor acute humanitaire hulp. Ook van de bijdragen die beschikbaar worden gesteld aan
meer langdurige crisis, wordt ca 40% (EURO 35 miljoen) doorgezet naar lokale partners.
Van deze middelen blijft ca 11% bij deze organisaties zelf, en wordt dit ingezet voor
eigen vaste lasten en capaciteitsversterking.
Vanuit beleidsartikel 4.2 gaat in 2025 ca 14 miljoen naar de capaciteitsopbouw van
lokale organisaties, via een specifiek subsidiekader gericht op lokalisering. Dit
komt neer op 5% van het totaalbudget voor 2025. Binnen de bijdragen aan multilaterale
organisaties gaat ook een (klein) deel naar lokale organisaties.
Van de middelen die worden besteed aan veiligheid en stabiliteit, ging in 2024 ca
18 miljoen (ca 10%) direct naar lokale organisaties. Van de overige middelen, wordt
eveneens een substantieel deel besteed aan directe ondersteuning van lokale partners
(«subgranting») of aan activiteiten die capaciteitsversterking van lokale organisaties
tot doel hebben. Deze percentages zijn momenteel (nog) niet beschikbaar. We zullen
dit echter wel op termijn analyseren; lokalisering is immers een belangrijke doelstelling
binnen alle activiteiten gericht op veiligheid en stabiliteit en we willen hier ook
op sturen. Hierbij is realisme wel geboden: omdat veel activiteiten in fragiele of
instabiele settings plaats vinden, is directe financiering niet altijd mogelijk of
wenselijk.
Onder artikel 3 Sociale vooruitgang valt het beleidskader Versterking Maatschappelijk
Middenveld, dat zich specifiek richt op capaciteitsversterking van met name lokale
maatschappelijke organisaties. Het kader heeft een omvang van gemiddeld zo’n 275 miljoen
euro per jaar (EUR 1,4 miljard voor een periode van 5 jaar). Dit beslaat in 2025 ongeveer
41% van het totale budget op artikel 3.
35
Waarom stijgt de subsidie «Vrouwenrechten» met € 0,5 miljoen en welke resultaatindicatoren
gelden?
Antwoord:
Er worden geen middelen toegevoegd aan 3.2. Er is slechts een technische verschuiving
van EUR 500.000 van bijdrages naar subsidies. Hiervoor gelden dezelfde resultaatindicatoren
als voor de rest van het thema Vrouwenrechten en gendergelijkheid, namelijk Aantal
keren dat maatschappelijke organisaties erin slagen ruimte te creëren voor maatschappelijke
eisen en posities op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid en Aantal maatschappelijke
organisaties met versterkte capaciteit voor de bevordering van vrouwenrechten en gendergelijkheid.
36
Kunt u alle 2025-uitgaven voor SRGR (incl. UNFPA) per instrument specificeren en de
prioriteit t.o.v. koopkracht Nederland motiveren?
Antwoord:
Alle uitgaven op het gebied van SRGR die in het jaar 2025 worden gedaan, zullen in
het voorjaar van 2026 worden gepubliceerd. U kunt deze dan raadplegen op www.nlontwikkelingshulp.nl onder het kopje «Begroting».
37
Hoeveel middelen worden er in totaal in 2025 en in de jaren daarna besteed aan humanitaire
hulp via UNRWA, en hoe beoordeelt het kabinet de risico’s van dit kanaal in het licht
van de beperkingen die Israël oplegt aan de organisatie?
Antwoord:
De volgende middelen zijn voor UNRWA begroot:
2025
EUR 15.000.000
(is betaald)
2026
EUR 11.000.000
2027
EUR 7.000.000
2028
EUR 3.000.000
2029
EUR 1.000.000
2030
EUR 1.000.000
2031
EUR 1.000.000
Aan UNRWA wordt in 2025 15 miljoen EUR besteed. Hierna zal de bijdrage aan UNRWA afgebouwd
worden volgens het aangenomen amendement (36 600 XVII, nr. 50).
UNRWA opereert ook in Jordanië, Libanon en Syrië. De beperkingen van Israël zijn alleen
van toepassing op de bezette Palestijnse Gebieden waartoe Israël ook Oost Jerusalem
rekent. UNRWA blijft zich ook in deze gebieden inzetten middels nationale staf ter
plaatse en de daar nog aanwezige infrastructuur van UNRWA, zoals gezondheidscentra
en scholen. De risico’s zijn tot op heden beperkt.
38
Kunt u de mutaties onder art. 4.3 Veiligheid & stabiliteit toelichten (o.a. –€ 10 miljoen
Legitieme stabiliteit en correctie amendement Hirsch c.s.)?
Antwoord:
De verlaging van EUR 10 miljoen op Legitieme stabiliteit betreft de overheveling naar
artikel 2.2 water ten behoeve van wederopbouw Gaza.
Dit betreft ook de totale verlaging van het art 4.3.
Voor de dekking van amendement Hirsch c.s. zijn de verplichtingen voor 2025 op artikel 4.3
bij Eerste suppletoire begroting met EUR 20 miljoen verlaagd. Door deze verlaging
bedroeg het verplichtingenbudget voor de bijdrage aan (inter)nationale organisatie
voor legitieme stabiliteit EUR 5 miljoen negatief. Het verplichtingenbudget in 2025
wordt daarom opwaarts bijgesteld met EUR 5 miljoen.
Overige mutaties zijn kleinere (meer technische) overhevelingen tussen instrumenten.
39
Voor artikel 5.3 (Oekraïne) wordt € 52 miljoen herverdeeld voor drinkwater en energieherstel.
Hoeveel hiervan gaat naar leningen, hoeveel naar subsidies en hoeveel naar multilaterale
fondsen, en hoe wordt de effectiviteit gemeten?
Antwoord:
De middelen van EUR 52 miljoen zijn als volgt verdeeld, waarover de Kamer op 16 juli
is geïnformeerd2:
• EUR 20 mln. subsidie voor herstel van energie-infrastructuur d.m.v. in-kind steun
via RVO. Op dit budget wordt een kasschuif doorgevoerd waardoor er EUR 15 miljoen
wordt doorgeschoven naar 2026. Nederlandse bedrijven kunnen via aanbestedingsprocedures
in aanmerking komen voor deze vorm van subsidie om goederen voor urgent herstel aan
het energiesysteem in Oekraïne te leveren. Het proces van aanbesteding en de leveringen
van de in-kind goederen aan Oekraïense partners worden door RVO gemonitord.
• EUR 17 mln. subsidie voor herstel van drinkwatervoorzieningen via de continuering
van een programma uitgevoerd door VEI, het consortium van Nederlandse drinkwaterbedrijven.
Op dit budget wordt een kasschuif doorgevoerd waardoor EUR 11 miljoen uit 2025 wordt
geschoven en er EUR 2 miljoen beschikbaar komt in 2026 en EUR 9 miljoen in 2027. De
effectiviteit van het programma wordt gemonitord middels de SDG indicatoren, een evaluatie
en veldbezoeken.
• EUR 15 mln. contributies aan de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), waarvan EUR 10 mln. voor het stimuleren van private investeringen in groene
elektriciteitsvoorziening middels een zgn. Minimum Price Guarantee Fund/Power Purchasing
Agreement, een innovatief fonds waarbij het mitigeren van financiële risico’s van
private investeringen in duurzame energie het doel is. Daarnaast is EUR 2 miljoen
van de resterende EUR 5 miljoen algemene energiesteun ingezet voor een bijdrage vanuit
de EBRD aan gezondheid in Oekraïne; het resterende bedrag is bedoeld om Oekraïne te
steunen bij de acute noden ter voorbereiding op de komende winter. Effectiviteit van
programma’s van de EBRD wordt ieder jaar getoetst door middel van rapportages en is
er op reguliere basis contact met de EBRD over de werkzaamheden in Oekraïne en de
behaalde resultaten.
40
Kunt u binnen art. 5.3 Oekraïne (XVII) de –€ 26 miljoen verplichtingen en +€ 6 miljoen
subsidies (activiteiten/ontvangers; humanitair vs. wederopbouw/energie) toelichten?
Antwoord:
De EUR –26 miljoen ziet op de per saldo verplichtingenmutatie op artikel 5.3 in de
suppletoire begroting september. De kasschuif zet het budget voor het drinkwaterprogramma
(EUR 11 miljoen), in-kind energiesteun (EUR 14,635 miljoen) en uitvoeringskosten RVO
(EUR 365 duizend) in het juiste kasritme. Hierdoor daalt het beschikbare budget op
artikel 5.3 per saldo met EUR 26 miljoen, dit wordt in latere jaren weer toegevoegd
aan de begroting (zie ook de ontwerpbegroting 2026 van BHO).
De EUR +6 miljoen is de per saldo uitgavenmutatie op artikel 5.3 in de suppletoire
begroting september. Er wordt EUR 17 miljoen beschikbaar gesteld voor het drinkwaterprogramma.
Dit budget wordt vervolgens met een kasschuif in het juiste ritme gezet, waardoor
het budget in 2025 daalt met EUR 11 miljoen. Het per saldo effect op het subsidiebudget
is een stijging van EUR 6 miljoen. Het budget wordt ingezet voor het herstel van drinkwatervoorzieningen
via de continuering van een programma uitgevoerd door VEI, het consortium van Nederlandse
drinkwaterbedrijven.
41
Kunt u uiteenzetten waarom het ODA-toerekeningspercentage voor eerstejaarsasielopvang
lager uitvalt dan verwacht en hoe dit leidt tot een mutatie van –€ 250 miljoen op
de asielbegroting?
Antwoord:
De OESO-DAC stelt richtlijnen vast voor welke uitgaven aan eerstejaars asielopvang
ODA-toerekenbaar zijn. In lijn met deze richtlijnen wordt de raming voor eerstejaars
asieluitgaven uit ODA onder andere gecorrigeerd voor 1) asielzoekers met een nationaliteit
die niet op de ODA-landenlijst staat, 2) asielzoekers die definitief zijn afgewezen,
3) personen in COA-opvang die geen asielaanvraag indienen en 4) asielzoekers of statushouders
die langer dan een jaar in COA-opvang verblijven. Een groter aandeel van de asielopvang
dan eerder verwacht bestaat uit personen die langer dan een jaar in de opvang verblijven,
zo blijkt uit de realisatie 2025 tot nu toe. Daarom daalt het ODA-aandeel in de totale
asieluitgaven. De ODA-middelen die voor uitgaven aan eerstejaars asielopvang eerder
naar de A&M-begroting zijn overgeboekt, maar in dit jaar niet ODA-toerekenbaar blijken,
worden volgens de geldende systematiek terug overgeheveld naar de BHO-begroting.
42
Kunt u toelichten hoe u deze extra middelen van € 250 miljoen in de begroting voor
2027 toebedeeld aan de beleidsartikelen en wat is het beoogde kasritme?
Antwoord:
Het bedrag van EUR 250 miljoen is toegevoegd aan verdeelartikel 5.4 en wordt in het
voorjaar 2026 toebedeeld aan de beleidsartikelen.
43
Kunt u toelichten waarom het bedrag van € 250 miljoen, dat door de lagere ODA-toerekening
aan eerstejaars asielopvang van de A&M-begroting naar de BHO-begroting wordt overgeheveld,
via een kasschuif naar 2027 is geschoven en niet al in 2026 kan worden besteed?
Antwoord:
Het bedrag van EUR 250 miljoen, als deel van de onbenutte ODA-middelen op de A&M-begroting
in 2025, wordt naar 2027 geschoven. Door deze kasschuif en ophoging ontstaat een stabieler
kasritme over de periode 2026–2030, wat de doelmatigheid van de besteding ten goede
komt.
44
Bevestigt het kabinet dat de kasschuif van € 250 miljoen leidt tot per saldo effect
0 in 2025 en hoe wordt dit boekhoudkundig verwerkt?
Antwoord:
Dat is correct. De middelen worden in 2025 van de begroting van A&M naar artikel 5.4
van de begroting voor BHO overgeheveld. Vervolgens worden deze middelen door middel
van een kasschuif naar 2027 geschoven (ook op artikel 5.4).
45
Welke juridische grondslag is gebruikt voor deze kasschuif/toerekening en welke besluitvorming
is gevolgd?
Antwoord:
Voor het berekenen van het ODA-aandeel van de asieluitgaven wordt het zogenoemde ODA-sheet
gebruikt; hierin staan de kosten vermeld die aan het ODA-budget worden toegerekend.
Om daartoe te komen worden de laatste ramingen en realisaties van de asieluitgaven
verwerkt en gecorrigeerd voor niet-ODA-toerekenbare elementen zoals benoemd in het
antwoord op vraag 41 (geen uitputtende lijst, zie ook de informatie hierover op de OESO-website). De rekenmethode is ge-audit door de Auditdienst Rijk (ADR) (Onderzoeksrapport ODA-toerekening eerstejaarsopvang asielzoekers uit DAC-landen). Besluitvorming en verdeling vindt plaats via de reguliere begrotingsbesluitvorming.
46
Welke onderbouwing heeft de neerwaartse bijstelling van het ODA-toerekeningspercentage
voor eerstejaars asielopvang (methode, aannames, realisatie 2025)?
Antwoord:
Zie de antwoorden op vraag 41 en vraag 45.
47
Wat zijn de gevolgen van de kasschuif voor projecten/programma’s in 2025–2026 (onderbesteding,
vertraging, annulering)?
Antwoord:
Omdat de EUR 250 miljoen in 2025 nog niet in programmabudgetten verwerkt was, heeft
de kasschuif geen gevolgen voor projecten of programma’s in 2025 en 2026.
48
Kunt u per multilaterale organisatie/fonds onder art. 5.1 de 2025-bijdrage en nieuwe
verplichtingen geven?
Antwoord:
In 2025 is tot nu toe uitgegeven onder art. 5.1 aan multilaterale organisaties en
fondsen:
UNIDO – jaarlijkse contributie
EUR 1.843.2851
UNDP – corefunding 2025
EUR 34.000.000
UNICEF – corefunding 2025
EUR 38.806.000
UNDP – Joint SDG-Fund
EUR 4.296.000
UN Secretariat – RC system
EUR 3.580.000
OECD – MOPAN
EUR 283.0002
IMF – 3 Technische Assistentie fondsen
EUR 2.693.000
African Development Bank – Middelenaanvullingen
EUR 87.208.007
Asian Development Bank – Middelenaanvulling
EUR 3.750.000
African Development Bank – Kapitaalaanvulling
EUR 6.610.291
Wereldbank – Technische Assistentie fonds
EUR 1.137.768
X Noot
1
betreft tevens een nieuwe verplichting in 2025 ter waarde van EUR 1.843.285
X Noot
2
betreft tevens een nieuwe verplichting voor 2025–2026 ter waarde van EUR 566.000
49
Waarom worden middelen toegevoegd aan art. 5.2 Kleine activiteiten/cultuur & ontwikkeling
en welke output levert dit op?
Antwoord:
Er worden geen middelen toegevoegd aan art. 5.2. Er is slechts een verschuiving op
instrumentniveau van EUR 250.000 van subsidies naar bijdragen aan internationale organisaties.
50
Waartoe dienen de middelen onder art. 5.4 Nog te verdelen (BNI/toerekeningen) en bestaat
risico op allocatie naar buitenlandfondsen?
Antwoord:
Mede vanwege het fluctuerende ODA-budget en om de inzichtelijkheid van de BHO begroting
te verbeteren is met ingang van begrotingsjaar 2017 het artikelonderdeel 5.4 (Nog
te verdelen i.v.m. wijzigingen BNI en/of toerekeningen) gecreëerd, ook wel het «verdeelartikel»
of «bufferartikel» genoemd. BHO verwerkt BNI-fluctuaties op dit artikelonderdeel.
Daarnaast verwerkt BHO op dit verdeelartikel asielfluctuaties, bijstellingen op ODA-budgetten
van andere departementen en tot slot kan hier overprogrammering worden geregistreerd.
Omdat mutaties niet direct effect hebben op lopende programma’s wordt rust in de begroting
gecreëerd. Dit bevordert de doeltreffende- en doelmatige inzet van ODA-budget. De
ODA-middelen op artikel 5.4 worden ingezet voor ODA-activiteiten in lijn met de richtlijnen
van de OESO-DAC. Activiteiten die niet in lijn zijn met de OESO DAC-richtlijnen kunnen
niet gefinancierd worden uit ODA-budget.
51
Kan in een overzicht worden aangegeven hoeveel het totale ODA-budget zou stijgen in
de jaren 2026 t/m 2030 wanneer ook dit najaar volledig zou worden gekoppeld aan 0,7%
en Bruto Nationaal Inkomen volgens de systematiek van oude kabinetten?
Antwoord:
Bij de voorjaarsbesluitvorming 2025 heeft het kabinet besloten om het ODA-budget te
actualiseren en te koppelen aan de ontwikkeling van het BNI, in plaats van op basis
van 0,7% van het BNI. De genoemde berekeningswijze in de vraag verwijst naar de systematieken
gehanteerd door voorgaande kabinetten, waarbij er een koppeling was op basis van de
streefwaarde van de VN: 0,7% van het BNI. Ombuigingen werden van het ODA-budget afgehaald
en intensiveringen toegevoegd. Het ODA-budget werd onder voorgaande kabinetten twee
keer per jaar bijgesteld op basis van het BNI. Dit kabinet stelt het budget één keer
per jaar (in het voorjaar) bij op basis van de ontwikkeling van het BNI. Het kabinet
kiest hiervoor om de stabiliteit in het ODA-budget te bevorderen, in lijn met het
advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (zie ook de Kabinetsreactie op
het advies, kamerstuk
36 600 XVII-79).
Indien het kabinet ervoor zou kiezen om het ODA-budget ook in het najaar te actualiseren
op basis van de koppeling volgens de systematiek van voorgaande kabinetten, dan zou
het ODA-budget gedaald zijn omdat de raming van het BNI bij de MEV2026 neerwaarts
is bijgesteld ten opzichte van de CEP2025. De mutatie die hieruit volgt is hieronder
weergegeven:
x EUR miljoen
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Bijstelling ODA op basis van 0,7% CEP2025-MEV2026
– 59,003
– 87,170
– 96,908
– 123,880
– 122,423
– 102,938
52
Kunt u een up-to-date meerjarig overzicht geven van de realisatie van de totale asieltoerekening
aan het ODA-budget voor 2020–2025, en de raming voor 2026–2030? Kunt u daarbij in
percentages aangeven welk aandeel van het ODA-budget naar (eerstejaars)asielopvang
ging/gaat, en welk aandeel van de (eerstejaars)asielopvang uit ODA-middelen betaald
is/wordt?
Antwoord:
Zie bijlage 2.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Thijssen, voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp -
Mede ondertekenaar
M. Prenger, adjunct-griffier