Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 824 Wijziging van diverse wetten in verband met het overzetten van bepalingen uit de Vangnetregeling Omgevingswet naar de wet in formele zin, alsmede met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemten
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
A. ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt in de eerste plaats tot herstel van een aantal gebreken van
ondergeschikte aard in diverse wetten. Het gaat om gebreken die slechts technisch
van aard zijn, zoals onjuiste verwijzingen, verschrijvingen en materieel uitgewerkte
wetten en wetsartikelen. Ook voert dit wetsvoorstel kleine beleidsarme wijzigingen
door. Deze kleine beleidsarme wijzigingen zien met name op de verbetering van de werking
van het stelsel van de Omgevingswet. Een voorbeeld is de verduidelijking van overgangsrecht.
Daarnaast strekt dit wetsvoorstel tot het overnemen van een aantal artikelen uit de
Vangnetregeling Omgevingswet in wetgeving in formele zin.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
Allereerst wordt een aantal gebreken van ondergeschikte aard hersteld. Het betreft
onder andere verschrijvingen, onjuiste verwijzingen en gebreken die zijn ontstaan
als gevolg van onjuist geformuleerde wijzigingsopdrachten of reeds materieel uitgewerkte
wetsbepalingen. In het bijzonder wordt voorgesteld een aantal verwijzingen aan te
passen, die zijn verouderd door de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarnaast
worden verduidelijkingen aangebracht, met name in het overgangsrecht met betrekking
tot de Omgevingswet. Het gaat daarbij om een verduidelijking van het bestaande recht,
bijvoorbeeld op grond van jurisprudentie. Er worden geen beleidsinhoudelijke wijzigingen
voorgesteld.
Daarnaast worden met dit wetsvoorstel enkele bepalingen uit de Vangnetregeling Omgevingswet
overgezet naar de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Invoeringswet Omgevingswet, de
Omgevingswet en de Wet waardering onroerende zaken. Op grond van artikel 5.1, derde
en vierde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de stelselverantwoordelijke
Minister in specifieke gevallen de bevoegdheid om bij te sturen op het moment dat
er onvolkomenheden ontstaan na invoering van de Omgevingswet. Van deze bevoegdheid
is gebruik gemaakt in de Vangnetregeling Omgevingswet, die op 1 januari 2024 in werking
is getreden. In deze regeling zijn onder andere regels gesteld in aanvulling op of
in afwijking van de bovengenoemde wetten. Zeker waar het een afwijking betreft is
het van belang deze zo snel mogelijk op te nemen in de wet in formele zin. Dit wetsvoorstel
strekt daartoe.
Ook worden met het oog op de portefeuilleverdeling van het kabinet Schoof in een aantal
wetten op het terrein van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de aanduidingen van
de Ministers geactualiseerd. Strikt genomen hoeft de aanduiding niet te worden aangepast.
De Minister kan vanaf het moment dat de koninklijke besluiten daarvoor op grond van
de artikelen 43 en 44 van de Grondwet zijn vastgesteld en gepubliceerd, de taken en
bevoegdheden uitoefenen die hem of haar toekomen. Niettemin is het voor de gebruiker
van de wetgeving inzichtelijk als de wetgeving op dit punt zo veel mogelijk is geactualiseerd.
Bovendien wordt voorgesteld een aantal bepalingen in de Wet privatisering ABP (WPA)
te laten vervallen. De WPA geeft de basis voor de afspraken rond het bestaan van en
de rol van het pensioenfonds ABP en de verplichte deelname van overheids- en onderwijspersoneel
aan de ABP-regeling. De WPA is in werking getreden bij de privatisering van het ABP
per 1 januari 1996. Veel artikelen in de WPA zijn specifiek gericht op de privatisering
van het ABP en zijn inmiddels materieel uitgewerkt, maar nog niet vervallen. Als gevolg
van de wijziging in de pensioenwetgeving door de Wet toekomst pensioenen, moet ook
de ABP-pensioenregeling worden aangepast om aan de nieuwe wetgeving te voldoen. Deze
transitie wordt momenteel voorbereid. Om te zijner tijd in de WPA de benodigde aanpassingen
voor de transitie op een heldere manier op te kunnen nemen, is het wenselijk als uitgewerkte
bepalingen die specifiek betrekking hebben op de vorige overgang de wet niet meer
onnodig belasten.
Tot slot wordt voorgesteld om diverse Wijzigingswetten in te trekken, nu deze wetten
materieel reeds zijn uitgewerkt.
De voorgestelde wijzigingen zijn afzonderlijk beschreven in het artikelsgewijze deel
van deze memorie van toelichting.
3. Gevolgen
Het grootste deel van de wijzigingen is van technische aard en zal daarom geen gevolgen
hebben voor de praktijk. Ook de kleine beleidsarme wijzigingen die zien op de verduidelijking
van overgangsrecht zullen geen grote gevolgen hebben voor de praktijk. Met name omdat
het hier gaat om de verduidelijking van bestaand recht, bijvoorbeeld op grond van
jurisprudentie.
Wat betreft het overzetten van de bepalingen uit de Vangnetregeling Omgevingswet geldt
dat deze bepalingen sinds 1 januari 2024 reeds geldend recht zijn. Omzettingen van
de Vangnetregeling Omgevingswet zijn de artikelen I, onder B en C, II, onder A en
B, V, X, onder B tot en met D, onder F en onder G, XII, onder S, en XXXX. Slechts
artikel I, onder B en C, brengt inhoudelijke wijzigingen aan ten opzichte van de Vangnetregeling
Omgevingswet. Deze bepalingen zijn een omzetting van artikel 4.1 van de Vangnetregeling
Omgevingswet. Ze beperken de bestuurslasten in gevallen waarin een bestuursorgaan
een besluit voorbereidt waarop zowel de geluidsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving
als de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Gegeven de complexiteit van de toetsing
aan geluidsregels in dergelijke gevallen zal de relatieve besparing gering zijn.
Gelet op de aard van de wijzigingen heeft het voorstel geen gevolgen voor de regeldruk.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk
heeft.
4. Advies en consultatie
Het wetsvoorstel is van 7 januari 2025 tot en met 8 maart 2025 in consultatie geweest
bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO)
en de Unie van Waterschappen (UvW). Ook liep in die periode de internetconsultatie.
Op de internetconsultatie zijn twee reacties binnengekomen.
In een aantal artikelen worden verschrijvingen hersteld die pas tijdens of na de consultatieperiode
aan het licht zijn gekomen. Om deze reden waren de voorgestelde wijzigingen geen onderdeel
van de consultatieversie van dit wetsvoorstel. Het gaat om technische of kleine beleidsarme
wijzigingen die geen gevolgen hebben voor de praktijk.
In het bijzonder betreffen de artikelen VIII, onder A, B en C, en XIV wijzigingen
in de Gemeentewet en de Provinciewet. De wijzigingen zijn los van de consultatie afgestemd
met de VNG, respectievelijk het IPO. Hetzelfde geldt voor de wijzigingen van de Wet
belastingen op milieugrondslag (artikel XXIII), die zijn afgestemd met de Belastingdienst.
Bovendien zijn de wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht (artikel IV) afgestemd
met het bureau van de Nationale ombudsman. Het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding
heeft op 3 juli 2025 een positief advies uitgebracht over deze wijziging.1
4.1 Internetconsultatie
Op de internetconsultatie zijn twee reacties gekomen: één van iemand uit Bonaire en
één van de Waarderingskamer.
De eerste reactie heeft betrekking op artikel 119 van de Grondwet, dat gaat over het
stellen van regels omtrent de bescherming van ambtenaren bij de arbeid en omtrent
medezeggenschap. De indiener geeft aan dat op de BES na vijftien jaar nog geen invulling
is gegeven aan deze opdracht aan de wetgever. De reactie roept op om dat met dit wetsvoorstel
te herstellen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is formeel werkgever
van alle Rijksambtenaren in Caribisch Nederland (hierna: CN) (inclusief de medewerkers
van het politie- of brandweerkorps). De werkgeversrol van de Minister van BZK betreft
onder meer het leiden van het overleg met de Sectorale Overlegcommissie BES (artikel
2.3 Besluit overlegstelsel BES). In de praktijk wordt deze taak namens de Minister
van BZK uitgevoerd door de directeur van Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN). In
het overleg met de Sectorale Overlegcommissie BES worden afspraken gemaakt over aangelegenheden
van algemeen belang voor de rechtstoestand van alle Rijksambtenaren in CN. Dit betreft
met name de arbeidsvoorwaarden. Omdat de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing
is in CN en er evenmin een vergelijkbare BES-wet geldt, ontbrak tot 2021 voor overheidsorganisaties
een medezeggenschapstructuur. Wel zijn altijd bepaalde medezeggenschaponderwerpen
(zoals O&F-rapporten) in het sectoroverleg besproken. Hoewel in de Ambtenarenwet BES
geen uitdrukkelijke grondslag bestaat voor de instelling van ondernemingsraden, zijn
per 1 januari 2021 toch (op basis van een meer algemene grondslag in de Ambtenarenwet
BES) ten behoeve van medezeggenschap voor de Rijksambtenaren in CN zogenaamde «participatieraden»
ingesteld. Op dit moment wordt gewerkt aan een onderzoeksproject om, in overleg met
de openbare lichamen, de rechtspositieregelgeving voor alle ambtenaren in CN, dus
ook die in dienst van de openbare lichamen, te harmoniseren. Beoogd is om hierin uiteindelijk
ook de medezeggenschap voor het personeel van de openbare lichamen te betrekken.
Het organiseren van medezeggenschap voor het personeel van de openbare lichamen in
CN is meer dan alleen een technische wijziging. Het onderwerp leent zich daarom niet
voor deze verzamelwet.
De reactie van de Waarderingskamer ziet op de voorgestelde wijziging van artikel 17,
vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken. De Waarderingskamer onderschrijft
het belang van de wijziging. Echter, de voorgestelde wijziging vervangt ten onrechte
de beoordeling of het object geschikt is voor gebruik overeenkomstig de bestemming
door de formele beoordeling of de administratieve gereedmelding heeft plaatsgevonden.
De waarde afhankelijk maken van dit soort formele administratieve handelingen strookt
volgens de Waarderingskamer niet met de systematiek van de Wet waardering onroerende
zaken. De Waarderingskamer stelt daarom voor om de daadwerkelijke toestand van het
object bepalend te laten zijn door het loskoppelen van het bijzondere waarderingsvoorschrift
van de melding. Ook voor die objecten in aanbouw is dan bepalend of een bouwwerk al
geschikt is voor gebruik overeenkomstig zijn beoogde bestemming.
Naar aanleiding van deze reactie is artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering
onroerende zaken aangepast. Dit is verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting
bij artikel XXXX.
4.2 VNG, IPO en UvW
De VNG heeft in haar reactie van 10 maart 2025 een aantal opmerkingen gemaakt over
dit wetsvoorstel.2 Deze worden hieronder toegelicht. Van het IPO en de UvW is geen consultatiereactie
ontvangen.
4.2.1 Wijziging van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet
De VNG steunt in haar reactie de voorgestelde wijziging van artikel 3.6 van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet. Op verzoek van de VNG wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt
om een verduidelijking te geven van de reikwijdte van het overgangsrecht rond provinciale
wegen, respectievelijk industrieterreinen met een uitzondering op grond van de Wet
geluidhinder, zoals opgenomen in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
van 5 juni 20243 inzake het bestemmingsplan «Draka Terrein Hamerkwartier» van de gemeente Amsterdam
heeft betrekking op dit overgangsrecht, maar kan onduidelijkheden oproepen over het
moment waarop het nieuwe recht en niet langer het overgangsrecht van toepassing is.
Dit is door de Afdeling bevestigd in overweging 2 van haar uitspraak van 24 december
2024 over het bestemmingsplan «Saendelft De Overhoeken 2023» van de gemeente Zaanstad.4 In laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling uiteengezet op welk moment het nieuwe
recht en niet langer het overgangsrecht van toepassing is. Het recht dat gold vóór
het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (01-01-2024)
blijft van toepassing op de vaststelling van een hogere waarde totdat dat besluit
onherroepelijk is, mits die hogere waarde wordt vastgesteld ten behoeve van een besluit
waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór
het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Daarnaast blijft het oude recht van
toepassing voor de vaststelling van een hogere waarde in situaties waarin die hogere
waarde wordt vastgesteld ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend
vóór het tijdstip waarop een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds
als omgevingswaarden langs een provinciale weg (artikel 3.5, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet) of rond een industrieterrein (artikel
3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet) in
werking zijn getreden. Uit de voorgaande uiteenzetting volgt tevens dat het overgangsrecht
op dit punt geen aanvulling behoeft.
4.2.2 Artikel 4.80a0 (nieuw) van de Invoeringswet Omgevingswet
De VNG vraagt een nadere uitleg bij het nieuwe artikel 4.80a0, eerste lid, onder c.
Dit onderdeel regelt als uitzondering op de toepassing van het oude recht dat de exploitatiebijdrage
wordt vastgesteld met inachtneming van de regels voor kostenverhaal, zoals die in
het omgevingsplan zijn vervat. Bovendien zou het onderdeel dwingend geformuleerd zijn
en is het naar het oordeel van de VNG meer dan slechts een technische wijziging.
Naar aanleiding van deze reactie is de toelichting bij artikel 4.80a0 verduidelijkt
en aangevuld. Het voorgestelde artikel 4.80a0 vervolmaakt het reeds bestaande overgangsrecht.
Het is daarmee een technische wijziging. Zoals de VNG juist veronderstelt, regelt
artikel 4.80a0 alleen dat wijzigingen of actualisaties van exploitatieplannen die
na 1 januari 2024 onderdeel zijn geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan,
als uitgangspunt gelden voor het verbinden van voorschriften over de exploitatiebijdrage
aan een reeds aangevraagde omgevingsvergunning voor bouwen. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat bij de beslissing over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen voor
het bepalen van de exploitatiebijdrage van de meest actuele regels over kostenverhaal
wordt uitgegaan. Deze uitzondering op de hoofdregel dat het oude recht wordt toegepast
zoals dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal slechts
in een beperkt aantal gevallen aan de orde zijn.
4.2.3 Wijziging van artikel 10.10h, eerste lid, van de Omgevingswet
De VNG geeft aan dat het voor de verduidelijking handig is om in dit artikellid te
verwijzen naar de criteria voor onteigening in artikel 11.5 van de Omgevingswet.
Deze suggestie is niet overgenomen in het wetsvoorstel. Artikel 10.10h stelt enkel
regels over de gedoogplicht. De criteria voor onteigening van artikel 11.5 van de
Omgevingswet gelden los van een toe te voegen verwijzing daarnaar. De regering meent
dat de verwijzing naar «het bevoegd gezag bedoeld in artikel 11.4» voldoende duidelijk
maakt dat deze gedoogplicht betrekking heeft op voorbereidende werkzaamheden bij onteigening.
Artikel 11.4 van de Omgevingswet wijst namelijk het bevoegd gezag aan voor het geven
van een onteigeningsbeschikking.
4.2.4 Overige opmerkingen VNG
Daarnaast vraagt de VNG aandacht voor onderstaande onderwerpen, die met dit wetsvoorstel
meegenomen zouden kunnen worden. In aanloop naar inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
vraagt de VNG of het mogelijk is onderstaande punten via de Vangnetregeling eerder
te repareren.
4.2.4.1 Omzetting van TAM-IMRO omgevingsplannen naar STOP/TPOD
De VNG vraagt naar de stand van zaken rond het wettelijk borgen van het uitsluiten
van zienswijzen en beroep tegen de technische omzetting van een omgevingsplan opgesteld
conform de TAM/IMRO standaard naar een omgevingsplan opgesteld conform de STOP/TPOD
standaard. Dit punt wordt meegenomen in de inhoudelijke verzamelwet Wijzigingswet
Omgevingswet (stelselaspecten) die door het Ministerie van VRO wordt voorbereid. De
aard van de voorgestelde wijziging leent zich niet voor opname in deze verzamelwet,
nu het hier niet gaat om een technische wijziging. Over de planning van de Wijzigingswet
Omgevingswet wordt de VNG regelmatig geïnformeerd via regulier ambtelijk overleg.
4.2.4.2 Tracébesluit
De VNG vraagt om een overgangsrechtelijke regeling in de Omgevingswet waardoor er
met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit afgeweken
kan worden van een tracébesluit. In de reactie van de VNG wordt verwezen naar de regeling
die onder het oude recht opgenomen was in artikel 3.3, derde lid, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Wabo bood echter geen mogelijkheid om met een
omgevingsvergunning van een vastgesteld tracébesluit af te wijken. Een aanvraag om
een omgevingsvergunning die in strijd was met het tracébesluit moest worden aangehouden.
Het was bovendien niet mogelijk om in afwijking van het tracébesluit een bestemmingsplan
vast te stellen.5 Het tracébesluit moest eerst verwerkt worden in het bestemmingsplan, waarna het mogelijk
was om een project in strijd met het tracébesluit vorm te geven door middel van een
daaropvolgende bestemmingsplanwijziging of door middel van een omgevingsvergunning
waarmee er van het bestemmingsplan werd afgeweken. Het was wel mogelijk om een omgevingsvergunning
te verlenen die niet in strijd was met het tracébesluit. De Omgevingswet bevat een
vergelijkbare overgangsrechtelijke regeling. De kern van het voorgelegd vraagstuk
lijkt met name te zitten in het punt dat gemeenten op dit moment niet over de capaciteit
beschikken om de betreffende tracébesluiten op korte termijn om te zetten in het omgevingsplan.
Het Ministerie van VRO gaat graag buiten deze verzamelwet om het gesprek aan met de
VNG om de probleemstelling scherp te krijgen en te bekijken welke uitdagingen de huidige
overgangsrechtelijke regelgeving oplevert voor de praktijk.
4.2.4.3 Gedoogplichtbeschikking voor werken van openbaar belang
De VNG stelt daarnaast voor om artikel 10.23 van de Omgevingswet aan te vullen met
een bepaling over een gedoogplichtbeschikking, die betrekking heeft op openbare gronden
voor werken van openbaar belang. Aangezien dat voorstel het technische karakter van
een verzamelwet te buiten gaat, wordt het hierin niet meegenomen. De wenselijkheid
van het voorstel wordt nader bezien.
4.2.4.4 Termijnen voorkeursrecht
De VNG merkt op dat bij het overzetten van artikel 5 van de Wet voorkeursrecht gemeenten
naar de Omgevingswet niet de systematiek uit dat artikel is overgenomen met betrekking
tot de volgtijdelijkheid van te gebruiken kerninstrumenten, waarop het voorkeursrecht
kan worden gevestigd. Dit heeft volgens de VNG tot gevolg dat gemeenten nu soms hun
voorkeursrecht verliezen, het voorkeursrecht überhaupt niet vestigen of teveel risico
lopen door te laat een voorkeursrecht te vestigen.
Artikel 5 van de Wet voorkeursrecht gemeenten bood gemeenten de mogelijkheid om in
een zelfstandige voorkeursrechtbeschikking aan te geven of nadien zou worden overgegaan
tot het vaststellen van een structuurvisie waarin de nieuwe bestemming aan de betrokken
gronden werd toegedacht. Deze bepaling had tot doel om voor rechthebbenden meer duidelijkheid
te creëren over de verwachte looptijd van het voorkeursrecht. Als met het oog op de
toegedachte bestemming namelijk direct een bestemmingsplan werd vastgesteld, bedroeg
de maximale wettelijke geldingsduur van het voorkeursrecht 3 jaar minder dan wanneer
als tussenstap eerst een structuurvisie werd vastgesteld. Het artikel had ten doel
aan te geven of deze tussenstap zou worden genomen.
Artikel 5 van de Wet voorkeursrecht gemeenten heeft daarmee niet de functie die de
VNG daaraan in haar reactie toedicht, te weten het maken van onderscheid tussen een
omgevingsvisie of een programma als mogelijke opvolgende grondslag voor een voorkeursrecht.
Ook is geen sprake van een onjuiste overzetting van de systematiek van volgtijdelijkheid
bij voorkeursrechten in de Omgevingswet. Wat onder de Omgevingswet nieuw is, is de
situatie dat door vaststelling van zowel een omgevingsvisie als een programma een
nieuwe beleidsmatige grondslag voor een eerder gevestigd voorkeursrecht kan ontstaan.
Uitgangspunt is dat bij de vaststelling van deze beleidsdocumenten wordt bezien in
hoeverre sprake is van het toedenken van een functie aan een locatie waarvoor eerder
een voorkeursrecht is gevestigd op basis van een beschikking waarin die functie aan
de locatie is toegedacht. De VNG heeft in haar reactie kennelijk het oog op de situatie
dat deze grondslag onbedoeld ontstaat, wat zich vooral bij een omgevingsvisie kan
voordoen als daarin een meer globaal of algemeen beleid wordt vastgelegd. In dit geval
kan zich onduidelijkheid voordoen over de vraag of de vaststelling van de omgevingsvisie
of een programma een opvolgende grondslag voor het voorkeursrecht heeft doen ontstaan,
en daarmee over de vraag wanneer de vervaltermijn voor het voorkeursrecht precies
is ingegaan. Om dit te ondervangen, wordt aan artikel 9.1 van de Omgevingswet een
nieuw vijfde lid toegevoegd (artikel XII, onder D). Dit vijfde lid beoogt onduidelijkheid
weg te nemen over de grondslag van een gevestigd voorkeursrecht en het tijdstip waarop
dit komt te vervallen. Aan bestuursorganen wordt de mogelijkheid gegeven om in de
voorkeursrechtbeschikking te bepalen of met het oog op de toegedachte niet-agrarische
functie een omgevingsvisie dan wel een programma zal worden vastgesteld. Dit biedt
helderheid voor nieuwe gevallen van vestiging van een voorkeursrecht op grond van
artikel 9.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet en bevordert zowel voor overheden
als rechthebbenden zekerheid over het ontstaan van een opvolgende grondslag en daarmee
het tijdstip van verstrijken van de vervaltermijnen, bedoeld in artikel 9.4, eerste
lid, onder a en b, van de Omgevingswet.
5. Inwerkingtreding
Deze wet treedt grotendeels in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,
dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld. Op de drie hieronder beschreven uitzonderingen na, zullen de artikelen
zo snel mogelijk in werking treden na de bekendmaking van de wet in het Staatsblad.
De inwerkingtreding zal daarmee afwijken van de standaard invoeringstermijn en zal
hoogstwaarschijnlijk ook afwijken van de vaste verandermomenten. Het wetsvoorstel
bevat voor het grootste deel reparatiewetgeving, waardoor afwijking conform Aanwijzing
4.17, vijfde lid, onder c, van de Aanwijzingen voor de Regelgeving is.
Voor de artikelen die zien op het omzetten van de bepalingen uit de Vangnetregeling
Omgevingswet naar de wet in formele zin, geldt dat op het tijdstip van de inwerkingtreding
de corresponderende artikelen in de Vangnetregeling Omgevingswet moeten worden ingetrokken.
Het tijdstip van inwerkingtreding van deze artikelen zal zo worden gekozen dat de
ministeriële regeling, die voorziet in intrekking van die bepalingen uit de Vangnetregeling
Omgevingswet, op (vrijwel) hetzelfde moment in werking treedt.
Daarnaast is de inwerkingtreding van artikel XII, onder G, afhankelijk van de inwerkingtreding
van de Energiewet en de Verzamelwet KGG6, die ook wijzigingen aanbrengen in artikel 10.14 van de Omgevingswet.7 Om wetstechnische redenen is het van belang dat artikel XII, onder G, later in werking
treedt dan de betreffende wijzigingen in de Energiewet en de Verzamelwet KGG.
De inwerkingtreding van artikel III, onderdelen B, D, F en H, is bovendien afhankelijk
van de inwerkingtreding van de beoogde lagere regelgeving.
Daarnaast treedt artikel III, onderdelen A, C, E en G, in werking met ingang van de
dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst. Deze
wet treedt ten aanzien van artikel III, onderdelen A, C, E en G ook terug tot en met
12 februari 2025. Terugwerkende kracht is hier wenselijk nu het gaat om een eerdere
wijziging uit de Verzamelwet BZK 2024, die per abuis te vroeg in werking is getreden.
Door artikel III, onderdelen A, C, E en G met terugwerkende kracht in werking te laten
treden, is het oude recht altijd van toepassing geweest. Omdat het slechts een technische
wijziging betreft, is terugwerkende kracht hier niet belastend voor betrokkenen.
Tot slot geldt dat in dit wetsvoorstel een grondslag is opgenomen op basis waarvan
in het koninklijk besluit terugwerkende kracht kan worden verleend aan artikel XXII.
De betreffende wijziging van de Wet basisregistratie ondergrond is namelijk nodig
als grondslag voor een wijziging van het onderliggende Besluit basisregistratie ondergrond
en het ligt in de lijn der verwachting dat het besluit eerder in werking treedt dan
dit wetsvoorstel. Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXII voor een nadere
toelichting.
B. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I (Aanvullingswet geluid Omgevingswet)
A
In artikel 3.3, tweede lid, onder a, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt
gesproken over de onherroepelijkheid van het saneringsplan. Formeel gezien wordt echter
niet het saneringsplan onherroepelijk, maar het besluit tot vaststelling van het saneringsplan.
Dit wordt verbeterd in de tekst van dit onderdeel. Deze formulering sluit ook beter
aan bij de onderdelen b en c van hetzelfde artikellid.
B en C
Aan de artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt een uitzondering
toegevoegd die voorkomt dat het gecumuleerde geluid van meerdere geluidbronnen zowel
op grond van oud recht als op grond van nieuw recht moet worden beoordeeld. Om het
verband met zowel het oude als het nieuwe recht te laten zien, is gekozen voor een
formulering waarin zowel de terminologie van artikel 110f, eerste lid, nahef, van
de Wet geluidhinder («onderzoek naar de effecten van de samenloop van de verschillende
geluidsbronnen») als de formulering van artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving
(«gecumuleerd geluid») gehanteerd wordt.
In de artikelen 3.5, eerste lid, onder a, en 3.6, eerste lid, onder a en b, van de
Aanvullingswet geluid Omgevingswet is voor provinciale wegen en voor industrieterreinen
bepaald dat het oude recht moet worden toegepast, zolang voor de genoemde bronsoorten
nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Dat oude recht omvat met artikel
110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder ook een oordeel over de aanvaardbaarheid
van de gecumuleerde geluidsbelastingen. Op grond van de artikelen 3.38, eerste lid,
5.78p, 5.78ac en 5.78af, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een
dergelijk beoordeling ook onder nieuw recht vereist. De situatie kan zich voordoen
dat een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van bijvoorbeeld
een hoofdspoorweg – waarvoor al nieuw recht geldt – en een provinciale weg waarvoor
nog oud recht van toepassing is. Het is onredelijk belastend voor het bevoegd gezag
dat het gecumuleerde geluid dan op twee wijzen berekend en beoordeeld moet worden,
volgens het oude en het nieuwe recht. Daarom is in artikel 4.1 van de Vangnetregeling
Omgevingswet al geregeld dat in een dergelijk geval niet meer de rekenregels van het
Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (onder de Wet geluidhinder) worden gebruikt,
maar de rekenregels die zijn opgenomen in de Omgevingsregeling (onder de Omgevingswet).
De nu voorgestelde wijzigingen vervangen die vangnetbepaling.
Onder de Vangnetregeling Omgevingswet wordt bij toepassing van oud recht nog wel een
cumulatieberekening gedaan. Daarbij worden echter onder oud en nieuw recht dezelfde
uitgangspunten en rekenregels gehanteerd. Voor die variant was gekozen om niet meer
dan nodig uitzonderingen te maken op wetsbepalingen. Nu er sprake is van een wetswijziging
is dat niet langer nodig en wordt voorgesteld de cumulatieberekening naar oud recht
niet langer te vereisen. De voorgestelde wijziging is daarom nog iets eenvoudiger
voor de uitvoering dan de regeling, zoals die is opgenomen in de Vangnetregeling Omgevingswet.
In de uitzonderlijke gevallen dat er meerdere geluidbronnen betrokken zijn waarop
artikel 3.5 of 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet van toepassing is en
er geen bronnen waarvoor nieuw recht geldt zijn, wordt de beoordeling van de gecumuleerde
geluidbelasting nog gedaan volgens oud recht, dit conform de hoofdregel van die artikelen.
De voorgestelde toevoegingen aan de artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet zijn dan niet van toepassing.
Artikel II (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet)
A
Met dit onderdeel wordt de geldingsduur verduidelijkt van voorkeursrechten bedoeld
in de Wet voorkeursrecht gemeenten die zijn gebaseerd op een bestemmingsplan of inpassingsplan,
die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer
golden en onder overgangsrecht gelijkgesteld zijn met een voorkeursrecht op basis
van een omgevingsplan op grond van de Omgevingswet. Met het amendement-Regterschot
c.s.8 op de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is bepaald dat een voorkeursrecht
op grond van de Omgevingswet niet tien jaar, maar slechts vijf jaar geldt en eenmalig
met vijf jaar kan worden verlengd. Met deze wijziging is, gelet op de toelichting
bij het amendement, niet beoogd om voorkeursrechten die onder oud recht waren gevestigd
en die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vijf jaar of langer golden, van rechtswege
te laten vervallen. De in de Omgevingswet geïntroduceerde verplichting en bevoegdheid
tot het tussentijds verlengen bestonden immers op het moment van verstrijken van de
vijfjaarstermijn, onder het oude recht, nog geheel niet. Dit onderdeel verduidelijkt
dat voorkeursrechten die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al
vijf jaar of langer golden, onverkort voor de oorspronkelijke geldingstermijn zijn
blijven gelden en niet van rechtswege zijn komen te vervallen. Omwille van de rechtszekerheid
is dit eerder met artikel 5.1 van de Vangnetregeling Omgevingswet bevestigd en verduidelijkt.
De voorgestelde wijziging voorziet in een wettelijke voortzetting van hetgeen bij
wijze van tijdelijke regeling in artikel 5.1 van de Vangnetregeling Omgevingswet was
bepaald.
B
Met deze wijzigingsopdracht wordt artikel 5.2 van de Vangnetregeling Omgevingswet
omgezet naar de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Met de Vangnetregeling
Omgevingswet is in aanvulling op artikel 4.6 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet
de lijst der geldelijke regelingen, bedoeld in artikel 47 van de Wet inrichting landelijk
gebied, gelijkgesteld aan een besluit geldelijke regelingen als bedoeld in artikel
12.36 van de Omgevingswet. De lijst der geldelijke regelingen wordt aan het eind van
het landinrichtingsproject opgesteld. Een project dat vele jaren duurt. Deze lijst
is bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 vervangen door het
besluit geldelijke regelingen. Met het voorgestelde derde lid wordt zeker gesteld
dat de lijst der geldelijke regelingen uit de Wet inrichting landelijk gebied gelijkgesteld
is met het besluit geldelijke regelingen, bedoeld in de Omgevingswet. Door dit expliciet
te regelen, wordt onnodig risico bij het kostenverhaal en risico op juridische geschillen
voorkomen. Dit is in het bijzonder van belang omdat met de lijst der geldelijke regelingen
grote bedragen gemoeid zijn.
Artikel III (Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers)
De voorgestelde wijzigingen zijn louter technisch van aard, omdat zij zien op het
corrigeren van de momenten van inwerkingtreding van verschillende wijzigingen van
de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (Wet Appa).
A, C, E en G
Artikel I, onderdelen B, D, H en J, van de Verzamelwet BZK 2024 is per abuis bij koninklijk
besluit van 30 januari 2025 met ingang van 12 februari 2025 in werking getreden.9 De genoemde onderdelen wijzigen de artikelen 52b, 52c, 132b en 132c van de Wet Appa.
De gewijzigde artikelen kunnen echter niet worden toegepast tot het moment dat de
in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling, die
samen het Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers vervangen,
in werking treden. Daarom wordt voorgesteld de wijziging van de genoemde artikelen
terug te draaien, zodat de oude regeling voorlopig van toepassing blijft. Hiertoe
strekken de onderdelen A, C, E en G.
B, D, F en H
De onderdelen B, D, F en H strekken er vervolgens toe de artikelen 52b, 52c, 132b
en 132c van de Wet Appa opnieuw aan te passen overeenkomstig artikel I, onderdelen
XX, YY, PPP en QQQ, van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021. De inwerkingtreding
van deze wijzigingen zal plaatsvinden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,
namelijk wanneer ook de beoogde lagere regelgeving in werking treedt.
Artikel IV (Algemene wet bestuursrecht)
De artikelen 9:36, vijfde lid, en 9:36a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen
zo worden gelezen dat de daarin opgenomen bepalingen over de openbaarheid van aan
de ombudsman verstrekte gegevens alleen betrekking hebben op onderzoeken naar aanleiding
van een klacht en niet op onderzoeken uit eigen beweging. Dit misverstand kan worden
vermeden door genoemde artikelen in een aparte afdeling te plaatsten. Daartoe strekt
de voorgestelde wijziging van de Awb. Artikel 9:36, vijfde lid, Awb wordt verplaatst
naar artikel 9:36a, eerste lid, Awb. Het huidige artikel 9:36a Awb wordt dan artikel
9:36a, tweede lid, Awb. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel V (Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)
In dit artikel wordt een omissie hersteld. In artikel 2.3, onderdeel C, van de Invoeringswet
Omgevingswet is geregeld dat de vergunning van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van
de Wabo wordt vervangen door een vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in
artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Echter, met de inwerkingtreding
per 1 januari 2024 van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is de vergunningsplicht
voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 komen te vervallen. Bij de Invoeringswet
Omgevingswet kon hier, gelet op de planning van beide wetstrajecten, geen rekening
mee worden gehouden. Voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 geldt een
meldplicht voordat met de bouwactiviteiten wordt begonnen en een gereedmeldingsplicht
voordat het betreffende bouwwerk in gebruik wordt genomen. In dit wijzigingsartikel
wordt aangesloten bij de gereedmeldingsplicht als moment wanneer de betreffende normen
gaan gelden of ophouden te gelden. In artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit bouwwerken
leefomgeving staat omschreven welke bouwactiviteiten vallen onder gevolgklasse 1.
De wijziging betreft een omzetting van artikel 1.3 van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel VI (Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek)
Artikel 1060, vijfde lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek verwijst voor de definitie
van «bouwwerk» naar de Woningwet. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is die
definitie echter in de Omgevingswet opgenomen. De Woningwet verwijst voor de definitie
van een bouwwerk momenteel in artikel 7aa ook naar de Omgevingswet. Om deze reden
wordt voorgesteld om in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek rechtstreeks naar de Omgevingswet
te verwijzen.
Artikel VII (Comptabiliteitswet 2016)
Met dit artikel wordt de Comptabiliteitswet 2016 afgestemd op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in artikel 4.20, vijfde lid, «Onze Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening».
Artikel VIII (Gemeentewet)
In artikel 2, zevende lid, van de Bekendmakingswet is geregeld dat bestuursorganen
geen gebruikmaken van een ander publicatieblad dan het blad van het openbaar lichaam
waartoe het bestuursorgaan behoort. Voor wat betreft artikel 124 van de Gemeentewet
betekent dit dat het betreffende orgaan van de provincie mededeling doet van (het
voornemen tot) een indeplaatsstellingsbesluit in het provinciaal blad en voor wat
de artikelen 124a en 124b aangaat dat de betreffende Minister van (het voornemen tot)
een dergelijk besluit mededeling doet in de Staatscourant. Via deze wijzigingen worden
de onderhavige artikelen in de Gemeentewet hierop aangepast.
Artikel IX (Huisvestingswet 2014)
A
Op grond van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte zijn in het woningwaarderingsstelsel
(WWS) regels gesteld over de kwaliteit van huurwoningen en is aan die kwaliteit een
maximumprijs verbonden. In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de daarop gebaseerde
regelgeving wordt die maximumprijs aangeduid als «maximale huurprijsgrens». Per abuis
is in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014 de term «maximale huurprijs» gebezigd.
Met deze wijziging wordt dat artikel in lijn gebracht met de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte.
B
Met deze wijziging wordt in artikel 11a van de Huisvestingswet 2014 de verwijzing
naar artikel 274c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aangepast om deze in overeenstemming
te brengen met Aanwijzing 3.34 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving (Verwijzing
naar het BW).
C
In artikel 11b van de Huisvestingswet 2014 wordt verwezen naar artikel 271, eerste
lid, tweede volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Met de Wet vaste huurcontracten
(in werking getreden met ingang van 1 juli 2024) is de tweede volzin van artikel 271,
eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek echter verplaatst naar het tweede
lid van dat artikel. Ook is de redactie van het artikellid aangepast. Hierdoor is
de verwijzing in de Huisvestingswet 2014 niet langer juist. Met dit onderdeel wordt
deze verwijzing gecorrigeerd. Daarbij wordt de verwijzing ook in overeenstemming gebracht
met de Aanwijzingen 3.30 en 3.34 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving (Aanduiding
«zin» en «zinsnede», respectievelijk Verwijzing naar het BW).
D
Artikel 51, vijfde lid, van de Huisvestingswet 2014 bevat een evaluatiebepaling met
betrekking tot hoofdstuk 7 van die wet. In deze bepaling wordt de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties geadresseerd. Gelet op de portefeuilleverdeling van het
kabinet Schoof worden de taken en bevoegdheden uit de Huisvestingswet 2014 vervuld
door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Omdat in artikel 1
van de Huisvestingswet 2014 het begrip «Onze Minister» gedefinieerd wordt als «Onze
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening», kan in artikel 51 worden volstaan
met het noemen van «Onze Minister».
Artikel X (Invoeringswet Omgevingswet)
A
Zoals in de nota van toelichting bij het Besluit van 5 april 2023 tot vaststelling
van het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Omgevingswet, de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet, de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en enkele andere wetten
die met de Omgevingswet verband houden, alsmede het Besluit activiteiten leefomgeving,
het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit,
het Invoeringsbesluit Omgevingswet, het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, het
Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet,
het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet en enkele andere besluiten die daarmee
verband houden (Stb. 2023, 113) is toegelicht, bevat artikel 2.55, onderdeel Q, van de Invoeringswet Omgevingswet
een wijziging van artikel 92 van de Woningwet die niet langer kan worden doorgevoerd.
Voor alle duidelijkheid wordt die wijziging nu geschrapt.
B
Deze wijziging voegt verordeningen als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer
(hemelwaterverordeningen) toe aan de lijst van besluiten waarop afdeling 4.1 van de
Invoeringswet Omgevingswet van toepassing is. Besluiten tot aanwijzing van een gebied
op grond van hemelwaterverordeningen vallen buiten de reikwijdte van dit artikel.
Deze wijziging van artikel 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet bewerkstelligt ook
dat het overgangsrecht voor lopende procedures in artikel 4.4 van de Invoeringswet
Omgevingswet van toepassing is op hemelwaterverordeningen.
Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet regelt dat als voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is
gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing is, het oude recht van toepassing blijft. Bij niet-appellabele
besluiten als de hemelwaterverordening geldt dat tot het besluit van kracht wordt.
Uit de memorie van toelichting bij de Verzamelwet Omgevingswet 2023 blijkt dat verondersteld
werd dat artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet ook van toepassing is op hemelwaterverordeningen.10 Dit was echter niet geregeld met een verwijzing naar artikel 10.32a van de Wet milieubeheer
in artikel 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. Het is alsnog geregeld in artikel
1.5 van de Vangnetregeling Omgevingswet, waarvan dit voorstel de omzetting is.
C
De zin «blijft het oude recht van toepassing tot dit besluit van kracht is» zou niet
alleen betrekking moeten hebben op onderdeel b van artikel 4.6, tweede lid, van de
Invoeringswet Omgevingswet, maar ook op onderdeel a. Door een fout in de opmaak wordt
die illusie wel gewekt. Voorgesteld wordt om deze redactionele fout te herstellen
door onderdeel b te herformuleren. Deze wijziging betreft de omzetting van artikel
1.7 van de Vangnetregeling Omgevingsrecht.
D
Het voorgestelde artikel 4.80a0 van de Invoeringswet Omgevingswet bevat een specifieke
overgangsrechtelijke regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw-
en aanlegactiviteiten die op grond van de Wabo zijn ingediend en waarop op het tijdstip
van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen onherroepelijke beslissing is genomen.
Artikel 4.80a0 komt in de plaats van artikel 1.8 van de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 4.80a0 strekt er kort samengevat toe het omgevingsplan een plaats te geven
in de beoordelingsregels voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten
die zijn ingediend onder het oude recht. Hiermee wordt afgeweken van artikel 4.3 van
de Invoeringswet Omgevingswet dat in generieke zin regelt dat zulke aanvragen onder
het oude recht worden afgewikkeld. Laatstgenoemd artikel brengt met zich dat een aanvraag
om een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit als hiervoor bedoeld
in beginsel wordt beoordeeld, en dat vervolgens de beslissing wordt genomen, aan de
hand van het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de Omgevingswet van kracht was. Daarmee staat deze generieke overgangsrechtelijke
regeling eraan in de weg dat bij het nemen van de beslissing op een dergelijke aanvraag
(ex nunc) rekening wordt gehouden met een wijziging van het planologisch regime die na de
inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar voor het nemen van de beslissing op de
aanvraag, tot stand is gekomen en in werking is getreden. Hiermee wordt bijvoorbeeld
geen recht gedaan aan de situatie waarin de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning
op grond van artikel 3.3 van de Wabo moet worden aangehouden. Deze aanhoudingsplicht
heeft immers juist het doel om pas te hoeven beslissen op het moment waarop het nieuwe
(ten tijde van de aanvraag nog in voorbereiding of procedure zijnde) bestemmingsplan
in werking is getreden. Het voorgestelde artikel 4.80a0 biedt onder meer hier een
oplossing voor.
Voor een goed begrip van het voorgestelde artikel is daarbij van belang dat eerder
in artikel 4.80a van de Invoeringswet Omgevingswet in samenhang met de artikelen 4.103
tot en met 4.104a van die wet wel al is voorzien in overgangsrecht met betrekking
tot de doorwerking van de aanhoudingsplicht in het stelsel van de Omgevingswet, zodat
aanhoudingsplichten voor aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo
als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voortijdig vervallen en
evenmin oneindig voortduren. In de hiervoor genoemde artikelen 4.103 tot en met 4.104a
van de Invoeringswet Omgevingswet is erin voorzien dat voorbereidingsbesluiten niet
vervallen. In de situatie waarbij niet tijdig (voor inwerkingtreding van de Omgevingswet)
een ontwerpbestemmingsplan in procedure is gebracht, geldt sinds de inwerkingtreding
van de Omgevingswet een op grond van de Wet ruimtelijke ordening vastgesteld voorbereidingsbesluit
als een op grond van de Omgevingswet vastgesteld voorbereidingsbesluit. Een gemeente
heeft in dat geval anderhalf jaar de tijd om een wijziging van het omgevingsplan voor
te bereiden en in werking te laten treden. De aanhoudingsplicht van ingediende aanvragen
om een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.3 van de Wabo loopt in deze situatie
door tot het moment waarop deze omgevingsplanwijziging in werking is getreden (dan
wel het voorbereidingsbesluit is komen te vervallen).
Het voorgestelde artikel 4.80a0 vervolmaakt dit al bestaande overgangsrecht door in
een uitdrukkelijke grondslag te voorzien om op het moment dat na het einde van de
aanhoudingsplicht op de aanvraag moet worden beslist, ook daadwerkelijk het omgevingsplan
bij die beslissing te kunnen betrekken. Artikel 4.80a0 blijft uitgaan van de hoofdregel
dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo met oud recht worden afgewikkeld.
De bepaling maakt het echter mogelijk om rekening te houden met voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet met het nemen van een voorbereidingsbesluit of direct met de terinzagelegging
van een ontwerpbestemmingsplan bestemmingsplanprocedures die nog doorlopen sinds inwerkingtreding
van de Omgevingswet. Ook is bepaald dat, als het gaat om een omgevingsvergunning voor
een bouwactiviteit die betrekking heeft op een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12
van de Wet ruimtelijke ordening, bij het aan die vergunning verbinden van een voorschrift
dat een exploitatiebijdrage verschuldigd is, het omgevingsplan in acht wordt genomen.
Artikel 4.80a0, eerste lid, onder a, maakt het in de eerste plaats mogelijk om de
aangevraagde omgevingsvergunning toch te weigeren als de activiteit weliswaar in overeenstemming
is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Omgevingswet gold (oud recht), maar in strijd is met het omgevingsplan zoals dat
geldt ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag. Voor het weigeren
van die vergunning zal, zoals beschreven, in ieder geval aanleiding bestaan in de
situatie waarin ten tijde van de indiening van de aanvraag sprake was van een aanhoudingsplicht
in verband met de voorbereiding van een nieuw planologisch regime. Als dit nieuwe
regime, als onderdeel van het omgevingsplan, aan vergunningverlening in de weg staat,
kan de vergunning wegens strijd met dit nieuwe regime worden geweigerd. In de bepaling
is met reden gekozen voor een bevoegdheid – dus geen verplichting – om de vergunning
te weigeren. In weerwil van het omgevingsplan kan voor verlening van de vergunning
bijvoorbeeld toch aanleiding bestaan als ten tijde van het indienen van de aanvraag
nog geen voorbereidingsbesluit was genomen en evenmin een ontwerp van een bestemmingsplan
ter inzage was gelegd. Uit het oude recht zoals daaraan in de jurisprudentie invulling
is gegeven volgt dat in dergelijke gevallen de aanvraag moet worden beoordeeld aan
de hand van het bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag
en niet aan de hand van het bestemmingsplan zoals dat gold direct voorafgaand aan
de inwerkingtreding van de Omgevingswet.11
Spiegelbeeldig aan artikel 4.80a0, eerste lid, onder a, maakt het eerste lid, onder
b, het mogelijk om een vergunning toch te verlenen voor een activiteit die juist in
strijd is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de Omgevingswet gold (oud recht), maar in overeenstemming is met het omgevingsplan
zoals dat luidt op het moment van het nemen van de beslissing. Er zijn situaties bekend
waarin het bevoegd gezag met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder
a, van de Algemene wet bestuursrecht (uitstel met instemming van de aanvrager) de
beslistermijnen opschort tot een nieuw planologisch regime in werking is getreden
dat de aangevraagde activiteit toestaat. Om deze praktijk ook in de overgang van oud
naar nieuw recht te kunnen voortzetten, biedt artikel 4.80a0, eerste lid, onder b,
de mogelijkheid een vergunning te verlenen op grond van het omgevingsplan zoals dat
luidt ten tijde van het nemen van de beslissing.
Artikel 4.80a0, eerste lid, onder c, ziet op het in de vergunningvoorschriften opnemen
dat een exploitatiebijdrage verschuldigd is. Zoals hierboven is genoemd moet als voor
inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor
het bouwen van een bouwwerk is ingediend waarop nog niet is beslist, in beginsel het
oude recht op die aanvraag worden toegepast. Als het gaat om een bouwplan als bedoeld
in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening waarvoor het verhaal
van de kosten van de grondexploitatie niet is verzekerd, moet op grond van artikel
6.17 van de Wet ruimtelijke ordening met inachtneming van het exploitatieplan een
voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden met de strekking dat de vergunninghouder
een exploitatiebijdrage is verschuldigd. Artikel 4.80a0, eerste lid, onder c, regelt
als uitzondering op de toepassing van het oude recht dat de exploitatiebijdrage wordt
vastgesteld met inachtneming van de regels voor kostenverhaal zoals die in het omgevingsplan
zijn vervat.
Artikel 4.80a0, tweede lid, regelt de afstemming tussen dat artikel en artikel 4.3
van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat artikel is niet van toepassing omdat artikel
4.80a0 in een specifieke regeling voor de daarin bedoelde aanvragen voorziet.
E
Met dit onderdeel wordt de Invoeringswet Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in de artikelen 4.103 en 5.1 «Onze Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening».
Ook andere artikelen in hoofdstuk 5 van de Invoeringswet Omgevingswet verwijzen naar
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij de voorbereiding van
de Verzamelwet Omgevingswet 2023 is echter besloten deze bepalingen niet te wijzigen,
omdat de bepalingen voornamelijk van betekenis waren op het moment van inwerkingtreding.
Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om enkel de artikelen 4.103 en 5.1 op
dit punt te wijzigen.
F
In artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt per abuis de Minister van
Infrastructuur en Waterstaat genoemd waar het gaat om een ontheffing als bedoeld in
artikel 4.3a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terwijl niet die Minister
maar de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening moet worden aangemerkt
als het bevoegd gezag waar het gaat om de Wet ruimtelijke ordening en de daarin toegedeelde
taken en bevoegdheden. Via deze wijzigingsopdracht wordt artikel 4.110 alsnog afgestemd
op deze bevoegdheidsverdeling. Deze wijziging betreft omzetting van artikel 1.9 van
de Vangnetregeling Omgevingswet. In artikel 1.9 van de Vangnetregeling Omgevingswet
was echter geregeld dat voor «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat» moet
worden gelezen «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties». De verwijzing
naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gelet op de nieuwe
portefeuilleverdeling achterhaald. Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 4.110
beide verwijzingen naar de Minister van Infrastructuur en Waterstaat te vervangen
door verwijzingen naar de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
G
Dit onderdeel voorziet in verduidelijkend overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet
voor exploitatieplannen. Hiermee wordt in een wettelijke voortzetting voorzien van
hetgeen bij wijze van tijdelijke regeling in artikel 1.6 van de Vangnetregeling Omgevingswet
was bepaald.
Artikel 4.111a, eerste lid, Invoeringswet Omgevingswet (nieuw)
Om verwarring in de praktijk te voorkomen expliciteert het voorgestelde artikel 4.111a,
eerste lid, volledigheidshalve dat exploitatieplannen, die van rechtswege onderdeel
uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of gelden als voorschrift van
een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor de toepassing
van de afdeling 13.6 van de Omgevingswet worden aangemerkt als kostenverhaalsregels
of kostenverhaalsvoorschriften in de zin van artikel 13.14, eerste respectievelijk
derde lid, van de Omgevingswet.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn van rechtswege omgevingsplannen ontstaan.
In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet zijn de besluiten aangewezen die
deel uitmaken van het tijdelijke deel van deze omgevingsplannen. Hiertoe behoort ook
het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening. In artikel 4.13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet
is bepaald dat het exploitatieplan wordt beschouwd als aan de omgevingsvergunning
verbonden voorschriften, als dat plan betrekking heeft op een omgevingsvergunning.
Dat ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, op grond van artikel 4.6 van
de Invoeringswet Omgevingswet deel zijn gaan uitmaken van het omgevingsplan zoals
dat van rechtswege is ontstaan bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, brengt
niet met zich dat het omgevingsplan ook meteen de wettelijk vereiste regels bevat
die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moeten worden
gesteld. Artikel 22.5, eerste lid, van de Omgevingswet bepaalt dat deze eis tot een
bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet geldt. Een vergelijkbare overgangsrechtelijke
bepaling is voor regels over kostenverhaal niet gegeven. Inhoudelijk is deze ook niet
nodig, omdat de exploitatieplannen die zijn vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke
ordening materieel voldoen aan de wettelijke vereisten voor omgevingsplanregels in
de regeling voor kostenverhaal met tijdvak, vervat in artikel 13.14, eerste lid, van
de Omgevingswet. Tijdens de overgangsfase kan het echter voorkomen dat op basis van
deze exploitatieregels in het omgevingsplan vervolgbesluiten over kostenverhaal op
grond van artikel 13.18 van de Omgevingswet moeten worden vastgesteld. Zo zal de verschuldigde
bijdrage onder de Omgevingswet moeten worden vastgesteld, als er ten tijde van inwerkingtreding
van de Omgevingswet nog geen omgevingsvergunning voor een bouwplan was aangevraagd
waaraan op grond van het overgangsrecht voorschriften over de exploitatiebijdrage
kunnen worden verbonden. Het exploitatieplan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan
vormt dan het kader voor de kostenverhaalsbeschikking en de eindafrekening als bedoeld
in de artikelen 13.18 en 13.20 van de Omgevingswet.
De artikelen van afdeling 13.6 van de Omgevingswet gaan uit van de nieuwe terminologie
van kostenverhaal onder de Omgevingswet, waarin de term exploitatie niet meer voorkomt.
Exploitatieplannen bevatten deze termen nog wel. Om verwarring hierover in de praktijk
te voorkomen, voorziet het voorgestelde artikel 4.111a, eerste lid, onder a, er volledigheidshalve
expliciet in dat de regels in exploitatieplannen voor de toepassing van de afdeling
13.6 van de Omgevingswet worden aangemerkt als kostenverhaalsregels in de zin van
artikel 13.14 van de Omgevingswet. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat een exploitatiegebied
als kostenverhaalsgebied moet worden beschouwd, en dat regels over de toerekening
van kosten aan gronden als bedoeld in de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, onder
6°, en 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening worden aangemerkt als regels over de verdeling
van kosten over activiteiten als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder
1°, van de Omgevingswet. Het voorgestelde artikel 4.111a, eerste lid, onder b, regelt
hetzelfde voor regels van het exploitatieplan, voor zover deze beschouwd worden als
aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
Het gaat hier louter om de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet ingeval
een exploitatieplan dat is vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening op
grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaakt
van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Daarmee heeft het voorgestelde eerste
lid geen gevolgen voor andere wettelijke bepalingen waarvoor die juridische status
van belang is, bijvoorbeeld de bij of krachtens de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen onroerende zaken gestelde regels zoals die vanaf de inwerkingtreding van
de Omgevingswet luiden.
Het voorgestelde eerste lid voorziet niet in bijzondere bepalingen voor kostenverhaal
op basis van exploitatieplannen of exploitatieregels in bestemmingsplannen op grond
van (na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog lopende) experimenten op grond
van de Crisis- en herstelwet. Voor deze experimenten biedt artikel 4.30 van de Invoeringswet
Omgevingswet toereikend overgangsrecht. Zo wordt een kostenverhaalsbeschikking of
eindafrekening voor exploitatieregels in bestemmingsplannen die met toepassing van
artikel 7v of 7ah van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld
of onder overgangsrecht onherroepelijk zijn geworden, vastgesteld op grond van die
experimenten (met toepassing van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet in
combinatie met artikel 7v, zesde, negende en vijftiende lid, respectievelijk artikel
7ah, vierde, zevende en tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet).
Als de vaststelling van een exploitatieplan is uitgesteld met toepassing van artikel
7c, tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en de Omgevingswet
in werking is getreden voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk
werd aangevraagd, dan wordt dat exploitatieplan – in lijn met het experiment – vastgesteld
bij de omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (zoals bedoeld
in artikel 22.26 van het omgevingsplan zoals dat van rijkswege is ingevoegd met het
Invoeringsbesluit Omgevingswet). Overeenkomstig artikel 4.13, tweede lid, onder c,
van de Invoeringswet Omgevingswet geldt dat exploitatieplan als aan die omgevingsvergunning
verbonden voorschriften.
Artikel 4.111a, tweede lid, Invoeringswet Omgevingswet (nieuw)
Omdat een eindafrekening op grond van artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening
verplicht was en de Omgevingswet uitgaat van regels in het omgevingsplan over de eindafrekening,
gold voor exploitatieplannen in het tijdelijke deel geen expliciete verplichting om
een eindafrekening vast te stellen. Om die reden bepaalt het tweede lid van het voorgestelde
artikel 4.111a dat de eindafrekening wordt vastgesteld overeenkomstig de regels in
artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening zolang het exploitatieplan in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan voor de betrokken gronden geldt en er nog geen regels voor
de eindafrekening in de zin van artikel 13.14 van de Omgevingswet zijn gesteld. Deze
regeling voorziet niet in een vergelijkbare explicitering voor artikel 6.19, aanhef,
van de Wet ruimtelijke ordening, omdat artikel 13.16 van de Omgevingswet bepaalt dat
de verschuldigde bijdrage wordt bepaald door verdeling van de kosten over activiteiten
naar rato van de opbrengsten. Dit brengt voor exploitatieplannen in het tijdelijke
deel van het omgevingsplan met zich dat bij het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking
onder nieuw recht de kostenverdelingssystematiek van gewogen eenheden in dat exploitatieplan
moet worden toegepast.
Artikel XI (Mijnbouwwet)
A
De artikelen 18, eerste lid, onder g, en 21, eerste lid, onder k, van de Mijnbouwwet
verwijzen naar Natura 2000-gebieden, die op grond van de Wet natuurbescherming zijn
aangewezen. De Wet natuurbescherming is met de Aanvullingswet natuur Omgevingswet
ingetrokken. Daarom wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar artikel 2.44
van de Omgevingswet, waar sinds 1 januari 2024 de grondslag in is opgenomen om Natura
2000-gebieden aan te wijzen.
B
In artikel 141a, derde lid, van de Mijnbouwwet staat een verwijzing naar de Waddenzee,
die krachtens de Wet ruimtelijke ordening is aangewezen. Specifiek wordt hier de PKB-Waddenzee
bedoeld. De Wet ruimtelijke ordening is met de Invoeringswet Omgevingswet ingetrokken.
De geometrische begrenzing van de PKB-Waddenzee is sinds 1 januari 2024 op grond van
artikel 2.11 van de Omgevingsregeling vastgelegd in bijlage III bij die regeling.
De wettelijke grondslag voor artikel 2.11 van de Omgevingsregeling is artikel 2.21a,
eerste lid, van de Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld om in artikel 141a,
derde lid, van de Mijnbouwwet te verwijzen naar de PKB-Waddenzee als het gebied «waarvan
de locatie bij ministeriële regeling geometrisch is begrensd krachtens artikel 2.21a,
eerste lid, van de Omgevingswet als PKB-Waddenzee».
Artikel XII (Omgevingswet)
A
Met dit onderdeel wordt de Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling van
het kabinet Schoof. Daartoe wordt in een aantal bepalingen «Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening».
B
Met dit onderdeel wordt de Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling van
het kabinet Schoof. Daartoe wordt in een aantal bepalingen «Onze Minister voor Natuur
en Stikstof» vervangen door «Onze Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid
en Natuur».
C
De eis dat de Minister rekening moet houden met de vereisten op economisch, sociaal
en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden heeft per abuis niet
alleen een plek gekregen aan het slot van het vierde lid van artikel 3.9 van de Omgevingswet
maar ook in onderdeel b van dat artikel. Omdat deze eis betrekking heeft op het gehele
programma, wordt met dit onderdeel de overtollige bijzin uit onderdeel b geschrapt.
Daarnaast wordt in de slotzin een redactionele wijziging doorgevoerd bestaande uit
het vervangen van «Onze Minister» door «die Minister». Dit sluit aan bij de elders
in de Omgevingswet in vergelijkbare gevallen gehanteerde terminologie.
D
Artikel 9.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet voorziet in de mogelijkheid
om op een onroerende zaak een voorkeursrecht te vestigen door het nemen van een voorkeursrechtbeschikking
waarin aan de betrokken locatie een nieuwe niet-agrarische functie wordt toegedacht.
Dit voorkeursrecht vervalt gelet op artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
drie jaar na het ingaan ervan, tenzij voor dat tijdstip een omgevingsvisie of een
programma wordt vastgesteld waarin de nieuwe functie wordt toegedacht, of een omgevingsplan
wordt vastgesteld waarin de nieuwe functie wordt toegedeeld. Hiermee biedt de Omgevingswet
bestuursorganen de mogelijkheid om zowel door vaststelling van een omgevingsvisie
als door vaststelling van een programma te voorkomen dat het gevestigde voorkeursrecht
vervalt. Deze keuzemogelijkheid blijkt er onbedoeld ook toe te kunnen leiden dat onduidelijkheid
bestaat over de grondslag van een gevestigd voorkeursrecht en het tijdstip waarop
dat komt te vervallen. Het voorgestelde nieuwe vijfde lid beoogt die onduidelijkheid
weg te nemen.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het instrument van het voorkeursrecht
in hoofdstuk 9 van de Omgevingswet geregeld. De voormalige Wet voorkeursrecht gemeenten
is daarbij komen te vervallen. Voor de grondslagen voor vestiging van een voorkeursrecht,
zoals geregeld bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, is gekozen voor de
instrumenten die zo dicht mogelijk bij de instrumenten uit de voormalige Wet ruimtelijke
ordening lagen en die in de Wet voorkeursrecht gemeenten als grondslag waren aangewezen.12 Voor het aanwijzen van beleidsdocumenten als grondslag voor een voorkeursrecht zijn
in plaats van het instrument van de structuurvisie uit de Wet ruimtelijke ordening
zowel de omgevingsvisie als het programma als mogelijke grondslag aangewezen.
Gebleken is dat de mogelijkheid in de Omgevingswet om te kiezen tussen een omgevingsvisie
en een programma als opvolgende grondslag voor een op grond van artikel 9.1, eerste
lid, onder c, van de Omgevingswet gevestigd voorkeursrecht, onbedoeld tot onduidelijkheid
kan leiden. Dit doet zich voor als wordt beoogd om een gebiedsgericht programma vast
te stellen voor een concrete ontwikkeling waarvoor een voorkeursrecht is gevestigd,
en in de tussentijd een omgevingsvisie met globaal langetermijnbeleid wordt vastgesteld.
Als dit beleid ook ontwikkelingen voorziet in de fysieke leefomgeving die afwijken
van het bestaand gebruik, kan er onbedoeld sprake zijn van een in de omgevingsvisie
toegedachte nieuwe functie. Er is dan voorafgaand aan de vaststelling van het beoogde
programma al een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder b, van
de Omgevingswet ontstaan. De vaststelling van de omgevingsvisie heeft in dit geval
onbedoeld tot gevolg dat de vervaltermijn van drie jaar voor het voorkeursrecht dat
werd gevestigd op basis van de voorkeursrechtbeschikking waarin een nieuwe functie
werd toegedacht, gelet op artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet niet
volledig kan worden benut.
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om bestuursorganen bij het vestigen van een voorkeursrecht
als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet de mogelijkheid
te geven om in de voorkeursrechtbeschikking te bepalen of met het oog op de toegedachte
niet-agrarische functie een omgevingsvisie dan wel een programma zal worden vastgesteld.
Het gevolg hiervan is dat alleen door tijdige vaststelling van het beoogde type beleidsdocument
een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet
tot stand komt. Dit bevordert zowel voor overheden als rechthebbenden zekerheid over
het ontstaan van een opvolgende grondslag en daarmee het tijdstip van verstrijken
van de vervaltermijnen, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, onder a en b.
Bestuursorganen behouden de mogelijkheid om in de voorkeursrechtbeschikking niets
over een opvolgende grondslag te bepalen. In dat geval behouden zij de keuze tussen
een omgevingsvisie en een programma en zal bij de latere vaststelling van een omgevingsvisie
of programma’s rekening moeten worden gehouden met de vraag of wordt beoogd te voorzien
in een beleidsmatige grondslag voor de op dat moment gevestigde voorkeursrechten als
bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet.
Opgemerkt wordt nog dat de mogelijkheid om te bepalen dat een omgevingsvisie of programma
wordt vastgesteld met het oog op een nieuw toegedachte functie, alleen aan de orde
is bij vestiging van een voorkeursrecht op grond van een voorkeursrechtbeschikking
waarin die nieuwe functie wordt toegedacht (artikel 9.1, eerste lid, onder c, van
de Omgevingswet). Als er al een omgevingsvisie is waarin de beoogde functie wordt
toegedacht, wordt een te vestigen voorkeursrecht op die grondslag gebaseerd (artikel
9.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet). Het is in dat geval niet mogelijk
om in de voorkeursrechtbeschikking te bepalen dat een opvolgend voorkeursrecht op
grond van artikel 9.1, eerste lid, onder b, alleen zal ontstaan door vaststelling
van een programma.
E
Dit onderdeel herstelt een omissie in artikel 9.4 van de Omgevingswet en voert in
dat artikel een verduidelijking door. Artikel 9.4 regelt de geldingsduur van een gevestigd
voorkeursrecht en geeft vervaltermijnen afhankelijk van de omgevingsrechtelijke grondslag
waarbij aan de betrokken locatie een nieuwe functie is toegedacht of toegedeeld.
De wijzigingen in artikel 9.4, eerste lid, onder a en b, houden verband met het moment
van verstrijken van de vervaltermijnen voor een gevestigd voorkeursrecht. Met artikel
9.4, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, is beoogd aan
te sluiten bij het systeem van het «automatisch doorlopen» van een eenmaal gevestigd
voorkeursrecht zoals geregeld in de voorheen geldende Wet voorkeursrecht gemeenten.
Volgens dit systeem hoeft niet opnieuw een voorkeursrechtbeschikking te worden gegeven
om de geldingsduur van een eerder gevestigd voorkeursrecht te verlengen, als tijdig
een opvolgende omgevingsrechtelijke grondslag tot stand komt. Dit houdt in dat voor
een voorkeursrecht dat is gebaseerd op een voorkeursrechtbeschikking automatisch een
nieuwe geldingstermijn gaat lopen als tijdig een omgevingsvisie of programma wordt
vastgesteld waarin de nieuwe functie wordt toegedacht. Op eenzelfde wijze gaat voor
een voorkeursrecht dat is gebaseerd op een omgevingsvisie of programma een nieuwe
geldingstermijn lopen als tijdig een omgevingsplan wordt vastgesteld waarin de nieuwe
functie wordt toegedeeld.
In de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet13 is, evenals in artikel 9, tweede en derde lid, van de voorheen geldende Wet voorkeursrecht
gemeenten, voor de totstandkoming van een omgevingsplan respectievelijk bestemmingsplan
uitgegaan van de vaststelling als het moment waarop de vervaltermijn van een gevestigd
voorkeursrecht betrekking heeft. In artikel 9.4, eerste lid, onder a en b, van de
Omgevingswet ontbreekt per abuis deze term. Hierdoor is onbedoeld niet de vaststelling,
maar de tijdige inwerkingtreding van een omgevingsplanwijziging vereist om te voorkomen
dat een voorkeursrecht dat berust op een omgevingsvisie, programma of voorkeursrechtbeschikking,
komt te vervallen. Voorgesteld wordt dat met dit onderdeel te herstellen. Op eenzelfde
wijze wordt voorgesteld te verduidelijken dat de vaststelling van een omgevingsvisie
of programma waarin een nieuwe functie wordt toegedacht als moment geldt waarop een
nieuwe geldingstermijn gaat lopen voor een voorkeursrecht dat berust op een voorkeursrechtbeschikking
waarin een nieuwe functie wordt toegedacht.
De geldingsduur van een voorkeursrecht dat komt te berusten op een omgevingsplan dat
de nieuwe functie toedeelt, blijft hiermee ongewijzigd. Onder de voorheen geldende
Wet voorkeursrecht gemeenten bleef een voorkeursrecht op grond van artikel 9, tweede
of derde lid, gelden als tijdig een bestemmingsplan werd vastgesteld, waarbij het
voorkeursrecht tien jaar na inwerkingtreding van dat bestemmingsplan van rechtswege
kwam te vervallen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 9.4, eerste lid, van
de Omgevingswet wordt bereikt dat een voorkeursrecht op grond van artikel 9.1, eerste
lid, onder b of c, van die wet blijft gelden als tijdig een omgevingsplanwijziging
wordt vastgesteld, waarbij het voorkeursrecht vijf jaar na het ingaan ervan, in dit
geval vijf jaar na inwerkingtreding van de betrokken omgevingsplanwijziging, blijft
gelden. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste vijf jaar worden verlengd.
Het nieuwe vierde lid beoogt de werking van de vervaltermijnen te verduidelijken voor
de situatie dat de geldingsduur van een reeds gevestigd voorkeursrecht op grond van
artikel 9.4, eerste lid, is verlengd. De vervaltermijn geldt dan niet vanaf het moment
van ingaan van het voorkeursrecht, maar vanaf het moment van ontstaan van de nieuwe
omgevingsrechtelijke grondslag. Dit is ofwel het moment van vaststelling van een omgevingsvisie
of programma waarin de nieuwe functie wordt toegedacht (vierde lid, onderdeel a) ofwel
het moment van inwerkingtreding van een omgevingsplan waarin de nieuwe functie wordt
toegedeeld (vierde lid, onderdeel b).
F
De wijziging van artikel 10.10h, eerste lid, betreft een redactionele wijziging waarmee
wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in de Omgevingswet ten aanzien
van gedoogplichten.
G
In het kabinet Schoof valt niet alleen het klimaatbeleid onder de verantwoordelijkheid
van de Minister van Klimaat en Groene Groei; ook mijnbouw behoort tot het takenpakket
van die Minister. Dit betekent dat de onderverdeling van artikel 10.14 van de Omgevingswet
in twee leden niet langer nodig is. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat moet
in beide gevallen in overleg treden met de Minister van Klimaat en Groene Groei.
Belangrijk is dat de hier voorgestelde wijzigingsopdracht is afgestemd op de wijzigingen
die met de Energiewet (Stb. 2025, 12) en de voorgestelde Verzamelwet KGG14 in artikel 10.14 van de Omgevingswet zullen worden aangebracht. De in artikel 7.6,
onderdeel b, van de Energiewet en artikel V, onderdeel B, van de voorgestelde Verzamelwet
KGG opgenomen wijzigingen zullen eerst in werking moeten treden voordat de in dit
wetsvoorstel geformuleerde wijziging kan worden doorgevoerd.
H
Op het moment dat de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet werd opgesteld, klopte
de verwijzing naar artikel 3, eerste lid, onder r, van de Kadasterwet. Via artikel
2.12 van de Invoeringswet Omgevingswet zou immers aan artikel 3, eerste lid, van de
Kadasterwet na onderdeel p een onderdeel q worden toegevoegd. Artikel 2.5 van de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet volgde met het toevoegen van een onderdeel r.
In hetzelfde jaar dat de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet werden vastgesteld werd echter ook een andere wet vastgesteld, te weten
de Wet van 5 februari 2020 tot wijziging van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen onroerende zaken teneinde die beperkingen beter kenbaar te maken (Stb. 2020, 60). Met artikel III, onderdeel B, van de op 1 april 2020 in werking getreden wet (Stb. 2020, 81) kwam artikel 3, eerste lid, onderdeel i, van de Kadasterwet te vervallen en werden
de onderdelen j tot en met p verletterd tot i tot en met o. Als gevolg van die wijziging
klopten de aanduidingen van de onderdelen die via de Invoeringswet Omgevingswet en
de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet aan artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet
zouden worden toegevoegd niet meer. Deze omissie is destijds gesignaleerd en hersteld
via de Wet van 7 juli 2021 tot wijziging van de Huisvestingswet 2014, de Woningwet,
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek naar
aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet en om de mogelijkheden voor
tijdelijke huurovereenkomsten te verruimen (Stb. 2021, 425). Dankzij de artikelen Ia en II, onderdeel aA, van die wet worden de onderdelen nu
aangeduid met een p en een q. Bij deze correctie is helaas over het hoofd gezien dat
de verlettering ook gevolgen had voor de verwijzing in artikel 12.4, tweede lid, van
de Omgevingswet.
Voorgesteld wordt om die verwijzing alsnog te corrigeren, zodat wordt verwezen naar
artikel 3, eerste lid, onderdeel q, van de Kadasterwet.
I
Dit onderdeel herstelt een omissie en voert enkele verduidelijkingen door in artikel
15.23 van de Omgevingswet. Met dit artikel, zoals ingevoegd met de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet, is beoogd te voorzien in een ongewijzigde voortzetting
van artikel 40c van de onteigeningswet zoals dat luidde voor inwerkingtreding van
de Omgevingswet. Die bepaling regelde de zogenoemde eliminatieregel voor de schadeloosstelling
bij onteigening.15
De eliminatieregel uit artikel 15.23 van de Omgevingswet is een uitzondering op het
uitgangspunt in artikel 15.20 van de Omgevingswet dat bij het vaststellen van de schadeloosstelling
rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval op de datum van de eigendomsovergang
(peildatum). Deze uitzondering is op de redelijkheid gegrond en houdt in dat sommige
waardeverhogende of waardeverminderende omstandigheden buiten beschouwing moeten worden
gelaten (geëlimineerd) bij het bepalen van de schadeloosstelling. De voorgestelde
wijzigingen van artikel 15.23 van de Omgevingswet laten de essentie van de eliminatieregel
en de bestaande rechtspraak daarover ongemoeid.
De voorgestelde wijziging in de aanhef van artikel 15.23 van de Omgevingswet houdt
verband met de schadeposten waarop de eliminatieregel ziet. Het artikel kan zo worden
uitgelegd dat alle elementen van de schadeloosstelling onder de eliminatieregel vallen.
Deze uitleg is niet beoogd. De eliminatieregel uit artikel 15.23 van de Omgevingswet
heeft betrekking op het buiten beschouwing laten van bepaalde waardeverhogende of
waardeverminderende omstandigheden bij het bepalen van de werkelijke waarde van een
onteigende zaak. Dit is verduidelijkt door de aanhef te beperken tot het bepalen van
de werkelijke waarde van de onteigende zaak.
Gelet op artikel 15.18 van de Omgevingswet kan ook andere schade voor vergoeding in
aanmerking komen. Als het gaat om het bepalen van die schade, zoals de waardevermindering
van het overblijvende na onteigening of omrijschade, worden waardeverhogende of waardeverminderende
omstandigheden in de jurisprudentie onder het oude recht niet in alle gevallen weggedacht.
Met de voorgestelde inperking van de aanhef van artikel 15.23 is daarom ook beoogd
te verduidelijken dat in voornoemde gevallen aan de hand van de omstandigheden van
het geval wordt bepaald of voor- of nadelen als gevolg van het werk waarvoor wordt
onteigend moeten worden weggedacht. De redelijkheid van het buiten beschouwing laten
van voor- of nadelen bij het vaststellen van deze schades is dermate afhankelijk van
de omstandigheden van het geval, dat eliminatie niet op voorhand in abstracto kan
worden voorgeschreven of uitgesloten. Het ligt voor de hand dat naar redelijkheid
wordt bepaald of wel of geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen als
gevolg van het werk waarvoor wordt onteigend. Met de verduidelijking van het eerste
lid van artikel 15.23 van de Omgevingswet wordt beoogd de bestaande jurisprudentie
hierover voort te zetten.
Met de voorgestelde wijziging van onderdeel a en de invoeging van een nieuw tweede
lid in artikel 15.23 wordt de toepassing van de eliminatieregel hersteld en verduidelijkt
in gevallen waarin nadelen ontstaan door een werk, dat geen overheidswerk betreft.16 Met artikel 15.23 van de Omgevingswet is beoogd de uitzondering van artikel 40c van
de onteigeningswet ongewijzigd voort te zetten, maar de eliminatieregel wel te verduidelijken
in lijn met jurisprudentie. Hiertoe bepaalt artikel 15.23 van de Omgevingswet dat
zowel nadelen als voordelen die het gevolg zijn van een overheidswerk, worden geëlimineerd.
Per abuis is echter, zo is in recentere jurisprudentie ook duidelijk geworden, verzuimd
te regelen dat nadelen als gevolg van een werk waarvoor wordt onteigend steeds geëlimineerd
worden, ook als het geen overheidswerk betreft.17
Door het schrappen van de frase «voor zover het een overheidswerk betreft» in onderdeel
a van artikel 15.23 van de Omgevingswet wordt verduidelijkt dat eliminatie steeds
plaatsvindt (ongeacht of het onteigeningsbelang een overheidswerk betreft) als het
gaat om voor- en nadelen die het gevolg zijn van de verwezenlijking van het onteigeningsbelang
waarvoor onteigend wordt, overheidswerken die daarmee samenhangen en de plannen waarop
het onteigeningsbelang en de overheidswerken zijn gebaseerd. De wijziging van onderdeel
c van artikel 15.23 van de Omgevingswet houdt verband met de voorgestelde wijziging
van onderdeel a, waardoor niet langer van een werk wordt gesproken. De formulering
van onderdeel c wordt hierop technisch aangepast.
Het voorgestelde nieuwe tweede lid geeft een aparte regel voor de situatie dat het
onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend geen overheidswerk betreft. In dat geval
worden de nadelen die ontstaan als gevolg van het werk geëlimineerd. Er wordt wel
rekening gehouden met de voordelen, want ook indien het werk voor rekening en risico
van een private partij wordt uitgevoerd, geschiedt onteigening in het algemeen belang.
Dat is in lijn met de hiervoor genoemde jurisprudentie, waarin tot uitdrukking komt
dat voordelen van niet-overheidswerken buiten het bereik van de eliminatieregel vallen
(en nadelen steeds worden geëlimineerd).
J
In artikel 15.40 van de Omgevingswet staat een formulering die afwijkt van andere
artikelen in die wet (bijvoorbeeld de artikelen 16.45 en 16.54a) en van de Leidraad
wetgevingskwaliteit stelsel Omgevingswet.18 Om deze reden wordt voorgesteld het woord «mede» in dit artikellid te vervangen door
het woord «mee».
K
Artikel 16.2 van de Omgevingswet is bedoeld om uitvoering te geven aan de consolidatieplicht
in artikel 19 van de Bekendmakingswet. Op grond van artikel 19 van de Bekendmakingswet
moeten geconsolideerde teksten van gewijzigde algemeen verbindende voorschriften beschikbaar
worden gesteld via een algemeen toegankelijk elektronisch medium. Artikel 19, tweede
lid, van de Bekendmakingswet bevat een delegatiegrondslag, zodat uitzonderingen kunnen
worden gemaakt op de consolidatieplicht. In het Besluit elektronische publicaties
en de Regeling elektronische publicaties zijn uitzonderingen op de consolidatieplicht
opgenomen. Deze hebben mede betrekking op omgevingsplannen. De wijziging van artikel
16.2 van de Omgevingswet maakt duidelijk dat deze uitzonderingen dienen te worden
toegepast, ook als het omgevingsplan wordt gewijzigd met toepassing van artikel 4.16,
5.52 of 16.21 van de Omgevingswet.
L
Met dit onderdeel wordt artikel 16.77aa Omgevingswet, zoals ingevoegd via de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet, voorzien van een opschrift.
M
Dit onderdeel herstelt een verschrijving in artikel 16.122 van de Omgevingswet. Dit
artikel bepaalt dat de rechter bij de vaststelling van de prijs van grond in geval
van een voorkeursrecht oordeelt met overeenkomstige toepassing van de regels voor
het bepalen van de werkelijke waarde van een onroerende zaak bij onteigening. Zoals
ook blijkt uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16.122 van de Omgevingswet,
zoals dat is ingevoegd bij de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, is per abuis
verwezen naar artikel 15.21 tot en met 15.25 van de Omgevingswet in plaats van naar
artikel 15.22 tot en met 15.25 van die wet.19 Met dit onderdeel wordt die verschrijving gecorrigeerd.
N
Dit onderdeel houdt verband met het afstemmen van de Omgevingswet op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in artikel 18.5a «Onze Minister van Economische
Zaken en Klimaat» vervangen door «Onze Minister van Klimaat en Groene Groei».
O
Onder 1
Artikel 18.10 van de Omgevingswet regelt de gevallen waarin er een bevoegdheid bestaat
om een begunstigende beschikking in te trekken als sanctie. In zowel het eerste als
het vierde lid van dit artikel wordt als modaliteit voor het intrekken van de beschikking
zowel het geheel, als het gedeeltelijk intrekken uitdrukkelijk benoemd. Dit «geheel
of gedeeltelijk» is hier echter een overbodige toevoeging. Het beschikken over de
intrekkingsbevoegdheid als zodanig impliceert immers dat daaraan ook voor een gedeelte
van de betreffende beschikking uitvoering mag worden gegeven, dit vanuit het principe
«wie het meerdere mag, mag ook het mindere». Om die reden wordt voorgesteld de zinsnede
«geheel of gedeeltelijk» in zowel het eerste als het vierde lid van artikel 18.10
te schrappen. Met deze wijziging komen de bewoordingen van artikel 18.10 ook in lijn
met de artikelen 5.39 en 5.40 van de Omgevingswet, waarin voor gevallen anders dan
als sanctie wordt geregeld wanneer er een verplichting respectievelijk bevoegdheid
bestaat tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking
van de vergunning. De zinsnede «geheel of gedeeltelijk» komt in die artikelen niet
voor, maar ook aan intrekking op grond van die artikelen kan voor de gehele onderliggende
beschikking of voor een gedeelte daarvan uitvoering worden gegeven. De voorgestelde
wijziging van artikel 18.10 van de Omgevingswet vergroot daarmee de consistentie in
de regeling voor de intrekking van de omgevingsvergunning binnen de Omgevingswet.
Onder 2
In artikel 18.10, vierde lid, van de Omgevingswet staat een verwijzing naar artikel
5.37, tweede lid, van die wet. Dit moet het derde lid zijn. Om deze reden wordt voorgesteld
de verwijzing aan te passen.
P
In artikel 19.4, vierde lid, van de Omgevingswet is het woord «aanwijzingen» per abuis
verkeerd geschreven. Via dit onderdeel wordt deze kennelijke verschrijving ongedaan
gemaakt.
Q
Aan het slot van artikel 22.5, eerste lid, van de Omgevingswet staat in plaats van
een punt een komma. Met deze wijzigingsopdracht wordt dit hersteld.
R
Dit onderdeel heeft betrekking op artikel 22.6, eerste lid, van de Omgevingswet. Dit
artikel ziet op de overgangsfase van het omgevingsplan en regelt nader hoe de overgang
van regels vanuit het tijdelijk deel naar het nieuwe deel van het omgevingsplan vorm
moet krijgen. Artikel 22.6, eerste lid, bepaalt kort samengevat dat de voor een locatie
geldende regels in ruimtelijke besluiten krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening
alleen alle tegelijk kunnen komen te vervallen. In gevallen waarin in het tijdelijk
deel van een omgevingsplan voor een locatie zowel een exploitatieplan als een ander
ruimtelijk besluit (zoals een bestemmingsplan) geldt, zou in de huidige redactie van
het artikellid een beperking kunnen worden gelezen van de mogelijkheid om dat ruimtelijk
besluit gefaseerd om te zetten naar het nieuwe deel van het omgevingsplan, dit gelet
op de inhoudelijke samenhang met het exploitatieplan en het karakter van dat plan.
Deze consequentie is echter niet beoogd. De voorgestelde wijziging van artikel 22.6,
eerste lid, strekt ertoe onduidelijkheid hierover weg te nemen.
Elke gemeente beschikt sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet over een omgevingsplan
dat bestaat uit een tijdelijk deel en een nieuw deel. Het tijdelijk deel bestaat in
de eerste plaats uit de besluiten die zijn aangewezen in artikel 4.6 van de Invoeringswet
Omgevingswet. Het gaat onder andere om de voormalige planologische regels, zoals bestemmingsplannen,
inpassingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, inpassingsplannen en exploitatieplannen.
Deze plannen zijn als het ware «bevroren»: ze kunnen niet meer worden gewijzigd. Gemeenten
kunnen de betreffende regels locatiegewijs overzetten naar het nieuwe deel van het
omgevingsplan.
Als onder oud recht met een bestemmingsplan in bouwmogelijkheden is voorzien en er
over de te verhalen kosten van de grondexploitatie, bedoeld in artikel 6.12 van de
Wet ruimtelijke ordening, geen anterieure overeenkomst is gesloten, geldt er voor
het betrokken plangebied ook een exploitatieplan. Dit plan wijst een exploitatiegebied
aan en bevat daarvoor ramingen van de totale kosten en opbrengsten, en bepaalt hoe
die kosten over eigenaren van de te ontwikkelen gronden in het exploitatiegebied worden
verdeeld. Een wijziging van de bouwmogelijkheden voor één of meer percelen in het
bestemmingsplan, noopt om die reden tot een wijziging van het exploitatieplan voor
het gehele exploitatiegebied. Dit betekent dat het exploitatieplan in de praktijk
alleen integraal – dus niet locatiegewijs – kan vervallen en in zijn geheel door kostenverhaalsregels
in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet worden vervangen. Het karakter van het
exploitatieplan vormt daarmee ook een belemmering voor het locatiegewijs omzetten
van een met dat plan samenhangend bestemmingsplan.
In een dergelijke situatie kan echter wel gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid
om in het nieuwe deel van het omgevingsplan te werken met zogeheten voorrangsregels
waarbij een voor de locatie geldend ruimtelijk besluit dat op grond van het oude recht
is genomen nog niet komt te vervallen.20 Deze wijze van regels stellen kan ook in relatie tot een exploitatieplan c.q. kostenverhaalregels
in het omgevingsplan worden toegepast. Door in het nieuwe deel van het omgevingsplan
voorrangsregels te stellen over kostenverhaal die zien op het gehele voormalige exploitatiegebied,
kunnen gemeenten tegelijkertijd bestemmingsplannen naar wens gefaseerd voor deelgebieden
(locatiegewijs) omzetten en laten vervallen zonder dat ook het oude exploitatieplan
hoeft te vervallen. De financiële gevolgen van locatiegewijze omzetting van het bestemmingsplan
kunnen dan middels een wijziging van de voorrangsregels voor het gehele voormalige
exploitatiegebied worden geregeld, zodat de inhoudelijke koppeling tussen bouwmogelijkheden
en kostenverhaalsregels intact blijft. De voorgestelde wijziging van artikel 22.6,
eerste lid, van de Omgevingswet stelt het bestaan van deze mogelijkheid buiten twijfel.
S
Het voorgestelde artikel 22.13a van de Omgevingswet bevat een specifieke overgangsrechtelijke
regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
bestaande uit het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie
die betrekking hebben op een locatie waarvoor de geldende regels in het omgevingsplan
over dat onderwerp alleen de in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld
in artikel 22.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet (de zogeheten bruidsschat,
zie artikel 7.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet), gestelde regels omvatten.
De begrippen «bodemgevoelig gebouw» en «bodemgevoelige locatie» zijn niet in de bijlage
bij de Omgevingswet gedefinieerd, maar wel in bijlage I bij het Besluit activiteiten
leefomgeving (Bal). Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de bruidsschat werken
deze begripsbepalingen door in de bruidsschat.
Het voorgestelde artikel 22.13a van de Omgevingswet komt in de plaats van artikel
1.10 van de Vangnetregeling Omgevingswet. Bij de overzetting van dit artikel is tot
de conclusie gekomen dat, anders dan waarvan in de Vangnetregeling Omgevingswet is
uitgegaan, het beoogde artikel binnen het stelsel van de Omgevingswet niet thuishoort
in de Invoeringswet Omgevingswet, in het bijzonder paragraaf 4.3.19 met specifieke
overgangsbepalingen voor de Woningwet, maar in paragraaf 22.1.2 van de Omgevingswet.
Deze paragraaf bevat, voor zover hier van belang, bepalingen over de toepassing van
het tijdelijke deel van het omgevingsplan, waaronder de bruidsschat, gedurende de
overgangsfase van het omgevingsplan. De omzetting van artikel 1.10 van de Vangnetregeling
Omgevingswet naar het voorgestelde artikel 22.13a van de Omgevingswet heeft met inachtneming
van dit gewijzigde inzicht plaatsgevonden. Het artikel zal hierna verder worden toegelicht.
De achtergrond van het artikel is gelegen in een onderdeel van de op artikel 8 van
de Woningwet gebaseerde gemeentelijke bouwverordening zoals die gold onder het oude
recht. De bouwverordening was voor de praktijk vooral nog van belang voor de voorschriften
over het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem die op
grond van artikel 8, tweede lid, van de Woningwet daarin moesten worden opgenomen.
Deze regels werkten via artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo door
in het beoordelingskader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen
op grond van die wet. Vaak hadden gemeenten in dit kader in hun bouwverordening de
artikelen 2.4.1 en 2.4.2 uit de Model-Bouwverordening van de VNG overgenomen. Artikel
2.4.1 bevatte het verbod te bouwen op verontreinigde bodem waardoor schade of gevaar
was te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Artikel 2.4.2
bevatte de mogelijkheid voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden waardoor
de bodem alsnog geschikt werd gemaakt voor het beoogde doel. Bij de toepassing van
deze artikelen maakten gemeenten vaak gebruik van een door het toenmalige Ministerie
van Infrastructuur en Milieu uitgegeven Handreiking.21
Op grond van deze regels heeft zich de vaste praktijk ontwikkeld dat het bevoegd gezag
ook in gevallen waarin er geen sprake was van ernstige verontreiniging in de zin van
de voormalige Wet bodembescherming toch voorschriften aan de omgevingsvergunning verbond
als sprake was van een situatie waarin de bodem op zodanige wijze was verontreinigd
dat schade of gevaar was te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het
te bouwen bouwwerk. Het bevoegd gezag had de omgevingsvergunning voor het bouwen in
deze gevallen op zichzelf ook kunnen weigeren, gelet op artikel 2.4.1 van de (Model-)Bouwverordening.
Toch kon vaak worden volstaan met het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning,
omdat daarmee het verontreinigingsprobleem in voldoende mate kon worden ondervangen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften met de verplichting tot
het aanbrengen van een damp- of isolerende laag onder het bouwwerk of het afgraven
van grond en vervolgens aanbrengen van een schone laag.
Artikel 8 van de Woningwet is op grond van artikel 2.55, onder c, onder 3, van de
Invoeringswet Omgevingswet komen te vervallen, waarmee ook de bouwverordening van
rechtswege is vervallen. Artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening is opgegaan in
het generieke verbod in artikel 22.26 van de bruidsschat om zonder omgevingsvergunning
een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te
gebruiken. Verder is bij de omzetting van het oude recht naar het stelsel van de Omgevingswet
verondersteld dat ook bovengenoemde praktijk van het verbinden van voorschriften aan
de omgevingsvergunning voor het treffen van maatregelen of voorzieningen op grond
van de regels over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een
bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie in de bruidsschat onverminderd
zou kunnen worden voortgezet. Ook onder de Omgevingswet kan dat nog steeds nodig zijn.
De eerdergenoemde veronderstelling over het kunnen continueren van deze praktijk is
echter gedeeltelijk onjuist gebleken. In genoemde regels uit de bruidsschat is de
vraag of de op grond van die regels vereiste omgevingsvergunning voor het bouwen van
een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie al dan niet kan worden verleend
namelijk beperkt tot de toetsing aan het criterium van de toelaatbare kwaliteit van
de bodem. Hieronder wordt op grond van artikel 22.30, eerste lid, van de bruidsschat
de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Bal, verstaan.
Van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem is op grond van artikel
22.30, tweede lid, van de bruidsschat sprake als voor ten minste één stof de gemiddeld
gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventie-waarde bodemkwaliteit. Artikel 2.4.1 van
de Model-Bouwverordening zag echter ook op andere bodemverontreinigingen waardoor
schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk.
Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet is het alleen mogelijk
voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die nodig zijn voor de beoordelingsregels.
De gevallen waarin het wenselijk is de praktijk uit de bouwverordening te continueren,
betreffen echter ook «andere bodemverontreinigingen» als hiervoor bedoeld, waarin
geen sprake is van strijd met de aan de overschrijding van de toelaatbare kwaliteit
van de bodem gekoppelde beoordelingsregel uit de bruidsschat. Toch kunnen er ook dan
maatregelen nodig zijn met het oog op de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk.
Gelet op de praktijk zoals die zich op grond van artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening
heeft ontwikkeld gaat het daarbij, vertaald naar het stelsel van de Omgevingswet,
vooral om de volgende gevallen:
– Gevallen waarin de bodem is verontreinigd met stoffen in een mate onder de toelaatbare
kwaliteit van de bodem, maar boven de kwaliteitseisen voor de bodemfunctieklasse «wonen»
die op grond van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn.
– Gevallen waarin de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden omdat:
◦ niet is voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van bodemverontreiniging in een bodemvolume
van meer dan 25 m3; of
◦ nog geen interventiewaarde bodemkwaliteit voor de betreffende verontreinigende stof
is vastgesteld. Dit doet zich voor bij zogeheten opkomende stoffen als PFAS.
Het vorenstaande is aanleiding geweest voor het treffen van de aanvankelijk in artikel
1.10 van de Vangnetregeling Omgevingswet, en thans in het voorgestelde artikel 22.13a
van de Omgevingswet opgenomen overgangsrechtelijke voorziening. Op grond daarvan kunnen
de mogelijkheden die er waren op grond van de bouwverordening worden gecontinueerd
zolang een gemeente nog gebruik maakt van de regels uit de bruidsschat over het bouwen
van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Daarbij bevat het tweede
lid van het artikel de materiële norm voor het verbinden van voorschriften aan de
omgevingsvergunning die vergelijkbaar is aan de norm die op grond van de bouwverordening
pleegde te worden gehanteerd. Met de omzetting van het artikel van de Vangnetregeling
Omgevingswet naar het voorgestelde artikel 22.13a van de Omgevingswet is daarbij geëxpliciteerd
dat het hier gaat om vergunningvoorschriften die afwijken van het generieke kader
voor het verbinden van vergunningvoorschriften in artikel 5.34, eerste lid, van de
Omgevingswet. In artikel 22.13a, eerste lid, is het toepassingsbereik van het artikel
opgenomen dat aan de ene kant is gekoppeld aan het van toepassing zijn geweest van
de betreffende bepalingen uit de bouwverordening onder het oude recht en aan de andere
kant aan de gelding van genoemde regels uit de bruidsschat onder de Omgevingswet.
Het moet gaan om situaties waarin op grond van het omgevingsplan alleen de betreffende
regels uit de bruidsschat gelden voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een
bodemgevoelige locatie. Op het moment dat een gemeente over dit onderwerp in het omgevingsplan
voor de betreffende locatie haar eigen regels heeft gesteld, in welke vorm dan ook
(zelfstandig of in aanvulling op de regels uit de bruidsschat, bijvoorbeeld via een
voorbereidingsbesluit met voorbeschermingsregels), kan van het artikel geen gebruik
meer worden gemaakt. Uiterlijk aan het eind van de overgangsfase van het omgevingsplan,
die tot 1 januari 2032 duurt, moet een gemeente de bruidsschat hebben omgezet naar
een omgevingsplan dat aan alle eisen van de Omgevingswet voldoet. Binnen dat kader
kan zij desgewenst ook de grondslag voor het verbinden van voorschriften in de gevallen
als hier aan de orde integreren.
Tot slot wordt benadrukt dat het voorgestelde artikel 22.13a van de Omgevingswet geen
verruiming biedt van de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor het bouwen van
een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie te weigeren. Het artikel bevat
alleen een aanvullende mogelijkheid om voorschriften aan een omgevingsvergunning te
verbinden als wordt voldaan aan de beoordelingsregels uit de bruidsschat voor het
bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie (artikel 22.29,
eerste lid, aanhef en onder c, van de bruidsschat). Als met die aanvullende mogelijkheid
voor het verbinden van voorschriften onvoldoende soelaas kan worden geboden, is het
bevoegd gezag op grond van artikel 5.32 van de Omgevingswet bevoegd de omgevingsvergunning
te weigeren als naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor
het verlenen van de vergunning zou leiden tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige
nadelige gevolgen voor de gezondheid.
T
Dit onderdeel voorziet in een ontbrekende overgangsrechtelijke bepaling voor het geval
een projectbesluit de (beoogde) grondslag is voor een voorkeursrecht. In de regeling
voor het voorkeursrecht in hoofdstuk 9 van de Omgevingswet, zoals ingevoegd met de
Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, is ervan uitgegaan dat een voorkeursrecht
gevestigd kan worden op basis van een omgevingsplan, of een projectbesluit dat het
omgevingsplan wijzigt. Met artikel 22.16, eerste lid, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd
bij de Invoeringswet Omgevingswet, is er echter in voorzien dat een projectbesluit
gedurende de overgangsfase ook kan gelden als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit. In dat geval is geen sprake van een directe wijziging van
het omgevingsplan met een projectbesluit: toedeling van de nieuwe functie in het omgevingsplan
is pas aan de orde als het omgevingsplan met de buitenplanse omgevingsplanactiviteit
die mogelijk is gemaakt met het projectbesluit in overeenstemming wordt gebracht.
Het voorgaande betekent dat onbedoeld geen voorkeursrecht kan worden gevestigd als
een nieuwe functie wordt toegedeeld middels een projectbesluit dat geldt als een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Het voorgestelde artikel 22.16, vierde
lid, herstelt deze omissie. Het voorgestelde artikel 22.16, vijfde lid, voorziet er
daarnaast in dat een eerder op basis van een omgevingsvisie, programma of voorkeursrechtbeschikking
gevestigd voorkeursrecht, niet vervalt als tijdig een projectbesluit wordt vastgesteld
dat geldt als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel XIII (Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek)
Op grond van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte zijn in het WWS regels gesteld
over de kwaliteit van huurwoningen en is aan die kwaliteit een maximumprijs verbonden.
In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de daarop gebaseerde regelgeving wordt
die maximumprijs aangeduid als «maximale huurprijsgrens». Per abuis is in artikel
208e van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek de term «maximale huurprijs» gebezigd.
Met deze wijziging wordt die bepaling in lijn gebracht met de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte.
Artikel XIV (Provinciewet)
In artikel 2, zevende lid, van de Bekendmakingswet is geregeld dat bestuursorganen
geen gebruikmaken van een ander publicatieblad dan het blad van het openbaar lichaam
waartoe het bestuursorgaan behoort. Voor wat betreft artikel 121 van de Provinciewet
betekent dit dat de betreffende Minister van (het voornemen tot) een indeplaatsstellingsbesluit
mededeling doet in de Staatscourant. Via deze wijziging wordt het onderhavige artikel
in de Provinciewet hierop aangepast.
Artikel XV (Scheepvaartverkeerswet)
In artikel 2, zevende lid, van de Bekendmakingswet is geregeld dat bestuursorganen
geen gebruikmaken van een ander publicatieblad dan het blad van het openbaar lichaam
waartoe het bestuursorgaan behoort. In het onderhavige geval betekent dit dat het
betreffende orgaan, genoemd in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet, mededeling
doet van zijn besluit in het publicatieblad, genoemd in artikel 1 of 2 van de Bekendmakingswet,
van het openbaar lichaam waartoe hij behoort. Via deze wijziging wordt artikel 32
van de Scheepvaartverkeerswet hierop aangepast.
Artikel XVI (Spoorwegwet)
Artikel 17, tweede lid, onder b, onder 2°, van de Spoorwegwet bevat abusievelijk een
verwijzing naar de artikelen 11.6 en 11.11 van de Wet milieubeheer. De betreffende
bepalingen zijn geïntegreerd in het stelsel van de Omgevingswet en om die reden komen
te vervallen bij de inwerkingtreding van het stelsel, via artikel 2.45, onderdeel
AY, van de Invoeringswet Omgevingswet. Deze wijziging voorziet in verwijzing naar
de corresponderende artikelen in de Omgevingswet.
Artikel XVII (Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte)
A
Met dit artikel vervallen de aanduidingen ao tot en met e van artikel 1, eerste lid,
van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Dit artikellid bevat namelijk een opsomming
van begripsbepalingen. Op grond van Aanwijzing 3.59, derde lid, van de Aanwijzingen
voor de Regelgeving wordt in een dergelijke opsomming bij voorkeur geen nummering
of lettering gehanteerd.
B, C en J
Met dit artikel vervallen de verwijzing naar onderdeel g, respectievelijk onderdeel
f en onderdeel d, van artikel 1, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder.
Dit betreffen foutieve verwijzingen. De lettering in artikel 1, eerste lid, van de
Wet op het overleg huurders verhuurder komt namelijk te vervallen bij inwerkingtreding
van artikel XXXV van deze wet.
D en G
Via artikel 1.1, onderdeel N, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet is de opsomming
opgenomen in artikel 4.20 van de Omgevingswet uitgebreid en de lettering aangepast.
Per abuis is nagelaten om de artikelen 7, tiende lid, 10, eerste lid, en 13, vijfde
lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte op deze wijzigingen af te stemmen.
Hierdoor wordt in de genoemde artikelleden foutief verwezen naar de Europese zeehondenregelgeving
in plaats van naar de richtlijn energieprestatie van gebouwen. Met deze wijzigingsopdrachten
wordt de verwijzing in deze artikelen gecorrigeerd.
E, H en I
In de artikelen 9, 14 en 15b van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt verwezen
naar andere artikelen uit die wet. De toevoeging «van de Uitvoeringswet huurprijzen
woonruimte» is daarbij overbodig, omdat het artikelen uit dezelfde wet betreft. Daarom
wordt voorgesteld om «van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte» uit de verwijzingen
te schrappen.
F en H
Op grond van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte zijn in het WWS regels gesteld
over de kwaliteit van huurwoningen en is aan die kwaliteit een maximumprijs verbonden.
In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de daarop gebaseerde regelgeving wordt
die maximumprijs aangeduid als «maximale huurprijsgrens». Per abuis is in een aantal
recent gewijzigde bepalingen van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte de term
«maximale huurprijs» gebezigd. Met deze wijziging worden die bepalingen met de overige
in lijn gebracht.
Artikel XVIII (Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag)
Artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag verwijst
naar Titel IIa van de onteigeningswet. Deze titel is met de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet komen te vervallen. In tegenstelling tot de onteigeningswet maakt de
Omgevingswet geen onderscheid in specifieke onteigeningstitels (zoals Titel IIa):
er is één uniforme procedure, ongeacht het doel van de onteigening en ongeacht het
bevoegd gezag. Deze uniforme regels over onteigening zijn opgenomen in hoofdstuk 11
van de Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 23,
eerste lid, van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag aan te passen naar
hoofdstuk 11 van de Omgevingswet.
Artikel XIX (Vorderingswet)
Artikel 11, tweede lid, van de Vorderingswet verwijst naar artikel 60 van de onteigeningswet.
Met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zijn de bepalingen over onteigening
overgezet naar hoofdstuk 11 van de Omgevingswet. Specifiek is de inhoud van artikel
60 van de onteigeningswet opgenomen in artikel 11.19 van de Omgevingswet. Om deze
reden wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar artikel 11.19 van de Omgevingswet.
Artikel XX (Wet administratieve rechtspraak BES)
Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan
komen te vervallen. Het is niet nodig om de op Bonaire, Sint Eustatius en Saba gevestigde
stembureaus en de op Bonaire voor Tweede Kamer- en Europees Parlementsverkiezingen
in te stellen hoofdstembureaus uit te zonderen van het in artikel 2, eerste lid, van
de Wet administratieve rechtspraak BES gedefinieerde bestuursorgaanbegrip. De genoemde
bestuursorganen geven geen beschikkingen af in de zin van artikel 3, eerste lid, van
die wet. Het onderdeel is daarom zinledig. Nu de uitzondering van de stembureaus en
hoofdstembureaus van het bestuursorgaanbegrip op Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen
enkel doel dient, kan die uitzondering zonder probleem komen te vervallen. De in het
Europees deel van Nederland ingestelde stembureaus en hoofdstembureaus zijn overigens
ook bestuursorganen, maar dan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a,
van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel XXI (Wet agrarisch grondverkeer)
Met dit artikel worden verschillende wijzigingen in de Wet agrarisch grondverkeer
voorgesteld. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is expliciet voorkomen dat
de Wet agrarisch grondverkeer door de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zou
worden ingetrokken. De Wet agrarisch grondverkeer biedt namelijk een grondslag voor
het Bureau Beheer Landbouwgronden, dat de functie van een grondbank vervult.22 Met deze verzamelwet wordt de Wet agrarisch grondverkeer technisch aangepast aan
het stelsel van de Omgevingswet.
A
In artikel 6, tweede lid, van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verwezen naar de
Wet inrichting landelijk gebied. Deze wet is met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet
ingetrokken. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar artikel
12.44, eerste lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 12.47, eerste lid,
van die wet. Ook wordt voorgesteld de terminologie in dit artikel van de Wet agrarisch
grondverkeer in overeenstemming te brengen met de Omgevingswet door «ruilverkaveling
bij overeenkomst» te vervangen door «kavelruilovereenkomst».
B
In artikel 37, tweede lid, onder a, van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verwezen
naar artikel 18, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied. De Wet inrichting
landelijk gebied is ingetrokken met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar artikel 16.33f, eerste
lid, van de Omgevingswet. Overigens wordt in dat artikel niet gesproken over een «inrichtingsplan»
maar over een «inrichtingsbesluit». Het inrichtingsplan uit de Wet inrichting landelijk
gebied is binnen de Omgevingswet vervangen door het inrichtingsprogramma en het inrichtingsbesluit.
Onder de Omgevingswet wordt het inrichtingsbesluit voorbereid met de openbare voorbereidingsprocedure
van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Om deze reden moet in artikel
37, tweede lid, onder a, van de Wet agrarisch grondverkeer verwezen worden naar het
inrichtingsbesluit.
In artikel 37, tweede lid, onder e, van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verwezen
naar artikel 2.3, eerste of tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Deze artikelleden
bevatten de verplichte nationale structuurvisie en de optionele aspectstructuurvisies.
De Wet ruimtelijke ordening is ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet. Binnen
het stelsel van de Omgevingswet vervangen de nationale omgevingsvisie en de programma’s
van het Rijk de verplichte nationale structuurvisie respectievelijk de optionele aspectstructuurvisies
uit de Wet ruimtelijke ordening. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing aan
te passen naar de artikelen 3.1, derde lid, en 3.4 van de Omgevingswet.
In artikel 37, vierde en vijfde lid, van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verwezen
naar verschillende bepalingen uit de Wet voorkeursrecht gemeenten. Het betreft gronden
waarop een voorkeursrecht is gevestigd. De Wet voorkeursrecht gemeenten is met de
Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet ingetrokken en de bepalingen over voorkeursrechten
zijn overgezet naar hoofdstuk 9 van de Omgevingswet. Artikel 9.1, eerste en tweede
lid, van de Omgevingswet ziet op de bevoegdheid om een voorkeursrecht te vestigen.
Afdeling 9.2 gaat over de vervreemding van de grond na vestiging van een voorkeursrecht.
Voorgesteld wordt om de verwijzing in artikel 37, vierde en vijfde lid, van de Wet
agrarisch grondverkeer aan te passen, zodat verwezen wordt naar artikel 9.1 en afdeling
9.2 van de Omgevingswet.
C
In artikel 43, vierde lid, van de Wet agrarisch grondverkeer wordt verwezen naar de
artikelen 40b-40f van de onteigeningswet. Deze artikelen, die gaan over schadeloosstelling
na onteigening, zijn met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet overgezet naar
hoofdstuk 15 van de Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing in
artikel 43, vierde lid, van de Wet agrarisch grondverkeer aan te passen.
Artikel XXII (Wet basisregistratie ondergrond)
De Wet basisregistratie ondergrond (hierna: Wet Bro) bepaalt dat gegevens in de basisregistratie
ondergrond (hierna: Bro) worden opgenomen doordat bestuursorganen zogenoemde brondocumenten
moeten leveren aan de Minister. De «oorspronkelijke» Bro omvatte nog geen gegevens
over milieukwaliteit. Ten tijde van de invoering van de Bro liep er namelijk een apart
initiatief voor een centrale registratie van bodemkwaliteitsgegevens (bekend onder
de naam BIDON), dat op termijn zou aansluiten op de Bro. Dit initiatief heeft echter
niet tot een concreet resultaat geleid. De Tweede Kamer heeft vervolgens bij motie
uitgesproken dat dit wel gewenst is (motie Ronnes-Van Gerven).23 De Minister voor Milieu en Wonen heeft in januari 2020 in een brief aan de Tweede
Kamer laten weten dat de gevraagde toevoeging mogelijk is,24 maar dat nader onderzoek nodig is naar de scope en de financiering van deze uitbreiding.
Dit onderzoek is eind 2020 afgerond. Op grond van de uitkomsten is besloten tot een
doorstart van de Bro met een Fase 2, waarbinnen de uitbreiding met gegevens over milieukwaliteit
is vormgegeven.25
Het domein milieukwaliteit bestaat uit twee registratieobjecten, te weten het registratieobject
milieuhygiënisch bodemonderzoek (Site Assessment Data; SAD) en het registratieobject
overheidsbesluit bodemverontreiniging (Soil Legal Decision; SLD). De twee registratieobjecten
SAD en SLD waren oorspronkelijk gezamenlijk opgenomen in één besluit tot wijziging
van het Besluit basisregistratie ondergrond. Tijdens dat wetgevingsproces is echter
gebleken dat het registratieobject SLD niet volledig past onder de definitie van de
categorie uit de Wet Bro waarop het is gebaseerd, te weten de categorie «gebruiksrecht».26 De definitie van «gebruiksrecht» wordt met dit wetsvoorstel verruimd, zodat ook het
registratieobject SLD hier volledig onder past.
Dit betreft een beleidsarme wijziging. De categorieën zijn een manier om verschillende
soorten registratieobjecten op het niveau van het besluit te ordenen en om te bepalen
welke gegevens binnen een bepaalde categorie authentieke gegevens betreffen. Dankzij
de categorieën hoeft niet per registratieobject bepaald te worden welke gegevens in
de Bro moeten worden opgenomen en welke daarvan authentieke gegevens betreffen, maar
kan met een generieke regeling per categorie worden volstaan (zie de artikelen 19
tot en met 22 van de Wet Bro). SLD is in het voorbereidingstraject onder de categorie
«gebruiksrecht» geplaatst, omdat de gegevens goed passen in die categorie, waarvoor
op grond van artikel 20 van de Wet Bro is bepaald dat deze authentiek zijn.
SAD en SLD zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. SAD geeft de feitelijke verontreinigingssituatie
weer nadat een bodemonderzoek is uitgevoerd. De toevoeging van SLD aan de Bro geeft
additioneel inzicht in aard en risico’s van bodemverontreiniging, uitgevoerde saneringen
en eventuele nazorgmaatregelen naar aanleiding van eerder uitgevoerd bodemonderzoek.
Dit betreft de gegevens die vallen onder onderdeel c van de nieuwe begripsomschrijving,
zoals toegevoegd met dit wetsvoorstel. Dit betreft bijvoorbeeld gegevens uit een besluit
met een nazorgverplichting. Ook bevat SLD andere aanvullende gegevens over bodemverontreiniging,
namelijk in de situatie dat verontreinigde grond wordt ontgraven en niet wordt teruggeplaatst.
In dat geval kan er een aanzienlijke invloed op de milieukwaliteit van de bodem ter
plaatse zijn, hetgeen relevante informatie betreft voor de gebruiker van de Bro. Deze
gegevens vallen onder onderdeel d van de nieuwe begripsomschrijving.27
De inhoud van de onderdelen a en b is overgenomen uit de reeds bestaande omschrijving
van het begrip «gebruiksrecht». Voor de duidelijkheid is ervoor gekozen om van deze
omschrijving twee onderdelen binnen de nieuwe opsomming te maken. Daarnaast is in
de aanhef van de begripsomschrijving «vergunning» vervangen door het bredere «besluit»,
omdat er naast vergunningen nu ook gegevens uit andere typen besluiten worden opgenomen
in de Bro (zoals gegevens uit een besluit met een nazorgverplichting). Ook is toegevoegd
«of aan een bestuursorgaan verstrekte gegevens vanwege een informatieplicht». In het
besluit zal worden uitgewerkt en toegelicht welke informatieplichten dit betreft.
Het registratieobject SLD omvat gegevens uit besluiten, meldingen en informatieverplichtingen
die voor de gebruikers van de Bro nuttig zijn om een zo volledig mogelijk beeld van
de milieukwaliteit op een locatie te kunnen verkrijgen. In het BRO-register van SLD
staan niet besluiten, meldingen en bescheiden inzake bodemverontreiniging zelf, maar
gestructureerde, inhoudelijke gegevens uit deze documenten vanwege de behoefte daaraan
bij het werkveld: initiatiefnemers van activiteiten op of in de bodem.
De categorie «gebruiksrecht» zag voorheen uitsluitend op rechtsfiguren die een titel
gaven om de grond op een bepaalde manier te mogen gebruiken. Als gevolg van de voorgestelde
wijziging (de gecombineerde werking van de gewijzigde aanhef van de begripsomschrijving
van «gebruiksrecht» en de daaraan toegevoegde onderdelen c en d) komen er nu ook materieel
beperkingen op het gebruik van de grond, zoals nazorgverplichtingen, onder «gebruiksrecht»
te vallen. Ook beperkingen passen onder deze noemer omdat deze van invloed kunnen
zijn op de gebruiksmogelijkheden van de grond. «Gebruiksrecht» in de context van de
Wet Bro moet worden gezien als het samenstel van gebruiksmogelijkheden van de bodem
op een perceel zoals die volgen uit de in de aanhef van de begripsomschrijving genoemde
rechtsfiguren.
Met deze wijziging ontstaat overigens een materiële overlap met het domein van de
Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Een aantal gegevens
die staan in de besluiten die op grond van die wet in de Basisregistratie Kadaster
Publiekrechtelijke beperkingen (BRK-PB) worden geregistreerd, wordt ook geregistreerd
in de BRO onder SLD.
Zoals in de laatste alinea van hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de toelichting
is genoemd, kan terugwerkende kracht worden verleend aan dit onderdeel van het wetsvoorstel.
Volgens Aanwijzing 5.62 van de Aanwijzingen voor de regelgeving moet daarvoor een
bijzondere reden bestaan. SLD is reeds vanaf 2020 in voorbereiding, in afstemming
met een representatieve vertegenwoordiging van partijen uit het werkveld (in de Domeinbegeleidingsgroep
milieukwaliteit, de Programmabegeleidingsgroep van de BRO en de Programmastuurgroep
BRO). Op dat moment was niet voorzien dat er een wetswijziging nodig was. Deze wetswijziging
bleek nodig in de afrondende fase van de algemene maatregel van bestuur, en zou dus
leiden tot lang uitstel van de inwerkingtreding van SLD. Dit uitstel zou buitenproportioneel
nadelige gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk en de gebruikers van de BRO.
Er worden met de terugwerkende kracht geen rechtssubjecten belast of benadeeld (hetgeen
relevant is in het kader van Aanwijzing 5.62, derde lid, van de Aanwijzingen voor
de regelgeving). De bronhouders rekenen juist op tijdige inwerkingtreding en zijn
klaar om gegevens die vallen onder SLD te gaan leveren.
Artikel XXIII (Wet belastingen op milieugrondslag)
A
In artikel 28, eerste lid, onder c, van de Wet belastingen op milieugrondslag verwijst
onder andere naar de Wabo. Het gaat namelijk over voorschriften met betrekking tot
het verbranden van afvalstoffen in een installatie, die zijn gesteld bij of krachtens
de Wabo. Ook wordt de omgevingsvergunning genoemd. De Wabo is met de Invoeringswet
Omgevingswet ingetrokken. De voorschriften met betrekking tot het verbranden van afvalstoffen
in een installatie worden sinds 1 januari 2024 gesteld krachtens de Omgevingswet.
Ook de omgevingsvergunning is sinds die datum geregeld in de Omgevingswet. Om deze
reden wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 28, eerste lid, onder c, aan te passen.
B
In artikel 29, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt gesproken
over een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Deze definitiebepaling is
met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen. Met de Fiscale verzamelwet
2022 is in de Wet belastingen op milieugrondslag zelf de definitie van een inrichting
opgenomen. In deze definitie wordt een koppeling gemaakt met de omgevingsvergunning
voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef
en onder b, van de Omgevingswet. Om deze reden kan in artikel 29, tweede lid, worden
volstaan met het enkel noemen van de omgevingsvergunning. Met dit onderdeel wordt
daarom voorgesteld de zinsnede «voor een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer,»
te laten vervallen.
C
In artikel 30, eerste lid, aanhef, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt
verwezen naar artikel 5.2 van de Wabo. De Wabo is met de Invoeringswet Omgevingswet
ingetrokken. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar artikel
18.1, aanhef en onder c, van de Omgevingswet.
D
In artikel 71h, onder i, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt verwezen
naar een omgevingsvergunning die is afgegeven op grond van de Wabo. De Wabo is met
de Invoeringswet Omgevingswet ingetrokken. Omgevingsvergunningen worden sinds 1 januari
2024 afgegeven op grond van de Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing
aan te passen naar een op grond van de Omgevingswet afgegeven omgevingsvergunning.
Artikel XXIV (Wet bestrijding maritieme ongevallen)
Artikel 14, tweede en derde lid, van de Wet bestrijding maritieme ongevallen verwijst
naar de ingevolge de Waterwet ter plaatse bevoegd beheerder. De bepalingen hierover
zijn sinds 1 januari 2024 overgezet naar de Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld
de verwijzing in artikel 14, tweede en derde lid, aan te passen.
Artikel XXV (Wet bevordering eigenwoningbezit)
Met dit artikel vervallen de aanduidingen a tot en met s van artikel 1, eerste lid,
van de Wet bevordering eigenwoningbezit. Dit artikellid bevat namelijk een opsomming
van begripsbepalingen. Op grond van Aanwijzing 3.59, derde lid, van de Aanwijzingen
voor de Regelgeving wordt in een dergelijke opsomming bij voorkeur geen nummering
of lettering gehanteerd. Daarnaast wordt met dit artikel de Wet bevordering eigenwoningbezit
afgestemd op de portefeuilleverdeling van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in artikel
1, eerste lid, «Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie» vervangen door «Onze
Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening».
Artikel XXVI (Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)
Met dit artikel vervallen de aanduidingen a tot en met d van artikel 1, eerste lid,
van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Dit artikellid bevat
namelijk een opsomming van begripsbepalingen. Op grond van Aanwijzing 3.59, derde
lid, van de Aanwijzingen voor de Regelgeving wordt in een dergelijke opsomming bij
voorkeur geen nummering of lettering gehanteerd. Daarnaast zijn de begripsbepalingen
in alfabetische volgorde geplaatst. Vanwege het behoud van overzichtelijkheid is ervoor
gekozen om het artikellid opnieuw vast te stellen.
Artikel XXVII (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Als gevolg van het wetsvoorstel vereenvoudiging huurtoeslag28 wordt het begrip «rekenhuur» geschrapt uit artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag.
Per abuis is verzuimd om in dat wetsvoorstel te voorzien in aanpassing van de verwijzingen
in artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De in dit artikel
voorgestelde wijzigingen voorzien daar alsnog in.
Bij de formulering van deze wijzigingen is uitgegaan van artikel 475da van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van het
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet verlaging eigen bijdrage huurtoeslag en de Wet
op de huurtoeslag.29
Artikel XXVIII (Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers)
Met dit artikel vervalt de verwijzing naar onderdeel g van artikel 1, eerste lid,
van de Huisvestingswet 2014. Dit betreft een foutieve verwijzing. De lettering in
artikel 1, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is namelijk vervallen bij de inwerkingtreding
van de Wet betaalbare huur.
Artikel XXIX (Wet goed verhuurderschap)
A en C
Op grond van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte zijn in het WWS regels gesteld
over de kwaliteit van huurwoningen en is aan die kwaliteit een maximumprijs verbonden.
In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de daarop gebaseerde regelgeving wordt
die maximumprijs aangeduid als «maximale huurprijsgrens». Per abuis is in een aantal
bepalingen van de Wet goed verhuurderschap de term «maximale huurprijs» gebezigd.
Met deze wijziging worden die bepalingen met de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
in lijn gebracht.
B
Met deze wijziging vervalt de verwijzing naar onderdeel k van artikel 1, eerste lid,
van de Huisvestingswet 2014. Dit betreft een foutieve verwijzing. De lettering in
artikel 1, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is namelijk vervallen bij de inwerkingtreding
van de Wet betaalbare huur.
Artikel XXX (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken)
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen
onroerende zaken (Wkpb) hebben bestuursorganen de verplichting om door hen vastgestelde
beperkingenbesluiten als bedoeld in die wet en daarop betrekking hebbende beslissingen
in administratief beroep en rechterlijke uitspraken, aan het Kadaster aan te bieden
ter inschrijving in de openbare registers. Artikel 15, tweede lid, van de Wkpb regelt
de termijn waarbinnen aan deze verplichting uitvoering moet worden gegeven. De onderdelen
d en e van dit artikellid hebben betrekking op beperkingenbesluiten als bedoeld in
artikel 1, onderdeel b, onder 4° respectievelijk 5°, van de Wkpb. Die subonderdelen
van artikel 1, onderdeel b, zijn echter bij artikel 2.42a van de Invoeringswet Omgevingswet
vervallen. Daarmee zijn de samenhangende onderdelen d en e van artikel 15, tweede
lid, van de Wkpb overbodig geworden, maar per abuis is bij de Invoeringswet Omgevingswet
nagelaten ook deze onderdelen te laten vervallen. Met dit artikel gebeurt dit alsnog.
Artikel XXXI (Wet luchtvaart)
Artikel 5.10, derde lid, van de Wet luchtvaart verwijst naar artikel 1.2, tweede lid,
onder b, van de Wet milieubeheer. Dit artikel is met de Invoeringswet Omgevingswet
komen te vervallen. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 5.10
aan te passen naar artikel 2.6 van de Omgevingswet in samenhang met artikel 2.18,
eerste lid, onder b, van die wet. De inhoud van deze artikelen tezamen correspondeert
met het vervallen artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Artikel XXXII (Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten)
A
Artikel IIIA van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten
(hierna: Wmhgh) voorziet in het schrappen uit de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
van enkele bepalingen die deel uitmaken van de maximering van de huurprijsverhogingen
voor geliberaliseerde huurovereenkomsten. Als gevolg van de Wet betaalbare huur hebben
twee van de te schrappen bepalingen ook betekenis gekregen voor middeldure huurwoonruimten.
Daarom worden twee wijzigingen voorgesteld van artikel IIIA van de Wmhgh.
Onder 1
In artikel IIIA, onderdeel A, onder 1, is voorzien in het schrappen van de verwijzing
naar artikel 7:248, vierde lid, BW. Dat lid is ingevoerd met de Wmhgh en heeft nadien
ook betekenis gekregen voor middeldure huurwoonruimten (als gevolg van de Wet betaalbare
huur). Het is daarom niet langer wenselijk dat die verwijzing wordt geschrapt bij
het eindigen van de maximering van de huurprijsverhogingen voor geliberaliseerde huurovereenkomsten.
Omdat artikel IIIA, onderdeel A, van de Wmhgh uit twee subonderdelen bestaat, wordt
voorgesteld dat onderdeel opnieuw vast te stellen met alleen de tekst van nu nog artikel
IIIA, onderdeel A, onder 2.
Onder 2
In artikel IIIA, onderdeel D, is voorzien in het schrappen van artikel 12a van de
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte dat de Huurcommissie de bevoegdheid geeft om
uitspraak te doen over huurprijsverhogingen op grond van een beding als bedoeld in
artikel 7:248, derde lid, BW. Dat derde lid is ingevoerd door de Wmhgh en heeft door
de Wet betaalbare huur ook betekenis gekregen voor de middeldure huurwoonruimten.
Ook daarvoor geldt dus dat het niet moet worden geschrapt bij het eindigen van de
maximering van de huurprijsverhogingen voor geliberaliseerde huurovereenkomsten. In
plaats daarvan wordt voorgesteld enkele aanpassingen door te voeren in artikel 12a
van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte teneinde te bewerkstelligen dat dat artikel
alleen nog zal gelden voor middeldure huurwoonruimten.
B
De verwijzing naar artikel 2b van de Wet goed verhuurderschap in artikel 7 van die
wet is niet opgenomen in het tweede lid, onderdeel a, onder 2, van dat artikel maar
in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, van dat artikel. Met deze voorgestelde wijziging
wordt de foutieve verwijzing in artikel IIIAa van de Wmhgh gerepareerd.
Artikel XXXIII (Wet milieubeheer)
A
In artikel 15.21, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer staat een verwijzing
naar de Wet bodembescherming. Deze wet is ingetrokken met de Aanvullingswet bodem
Omgevingswet. De algemene regels ter bescherming van de bodem worden in het stelsel
van de Omgevingswet gebaseerd op artikel 4.3, eerste of derde lid, van de Omgevingswet.
Om deze reden heeft artikel 15.21, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer geen
betekenis meer en wordt voorgesteld om dit onderdeel te schrappen.
B
In artikel 17.9, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer staat een verwijzing
naar de Wet bodembescherming. Deze wet is ingetrokken met de Aanvullingswet bodem
Omgevingswet. Om deze reden wordt voorgesteld de verwijzing aan te passen naar «het
bevoegd gezag, bedoeld in artikel 18.2 van de Omgevingswet».
C
Bijlage 1 hoort bij de artikelen 4.6, derde lid, 4.12, derde lid, en 4.19, derde lid,
van de Wet milieubeheer. Deze artikelen zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
komen te vervallen. Om deze reden wordt voorgesteld de bijlage ook te laten vervallen.
D
Bijlage 2 hoort bij de artikelen 4.9, 8.40 en titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Artikel
4.9 en titel 5.2 zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet komen te vervallen.
Artikel 8.40 is met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gewijzigd, waardoor in
dat artikel niet meer naar bijlage 2 wordt verwezen. Omdat de bijlage geen betekenis
meer heeft, wordt voorgesteld om deze te laten vervallen.
Artikel XXXIV (Wet open overheid)
De bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid verwijst naar artikel 9:36, vijfde
lid, Awb. Dit artikellid wordt met artikel IV, onder a, van dit wetsvoorstel geschrapt.
Om deze reden wordt voorgesteld om ook de verwijzing naar het vervallen artikellid
te schrappen. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel XXXV (Wet op het overleg huurders verhuurder)
A
Met dit onderdeel vervallen de aanduidingen a tot en met g van artikel 1, eerste lid,
van de Wet op het overleg huurders verhuurder. Dit artikellid bevat namelijk een opsomming
van begripsbepalingen. Op grond van Aanwijzing 3.59, derde lid, van de Aanwijzingen
voor de Regelgeving wordt in een dergelijke opsomming bij voorkeur geen nummering
of lettering gehanteerd. Daarnaast zijn de begripsbepalingen in alfabetische volgorde
geplaatst. Vanwege het behoud van overzichtelijkheid is ervoor gekozen om het artikel
opnieuw vast te stellen.
B
Op grond van artikel 9 zendt de Minister binnen drie jaar na inwerkingtreding van
de Wet op het overleg huurders verhuurder een verslag aan de Staten-Generaal over
de doeltreffendheid en de effecten van die wet in de praktijk. De Wet op het overleg
huurders verhuurder is in werking getreden in 1998, waarmee de termijn van drie jaar
is verstreken. Daarom wordt voorgesteld dit materieel reeds uitgewerkte artikel te
laten vervallen.
Artikel XXXVI (Wet privatisering ABP)
A, onder 1, C, D en E
Voorgesteld wordt om een groot aantal bepalingen die specifiek betrekking hebben op
de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 te laten vervallen. Deze artikelen,
alsmede enkele begripsbepalingen, zijn materieel uitgewerkt en kunnen, gegeven de
toekomstige transitie ter uitvoering van de Wet toekomst pensioenen, mogelijk onduidelijkheid
veroorzaken.
A, onder 2 en B
Met deze wijzigingsopdrachten wordt de Wet privatisering ABP afgestemd op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in artikel 1 «Onze Minister van Veiligheid en
Justitie» vervangen door «Onze Minister van Justitie en Veiligheid» en wordt in artikel
2 «Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen» vervangen door «Onze Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap».
Artikel XXXVII (Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet bevordering eigenwoningbezit
(afschaffing van de correctie verzamelinkomen) (Stb. 2006, 306))
In de artikelen II en III van de Wet van 29 juni 2006 tot wijziging van de Wet bevordering
eigenwoningbezit (afschaffing van de correctie verzamelinkomen) (Stb. 2006, 306) wordt verwezen naar de Wet bevordering eigenwoningbezit. Omdat met artikel XXV van
dit voorstel de aanduidingen a tot en met s uit artikel 1, eerste lid, van de Wet
bevordering eigenwoningbezit vervallen, moeten de verwijzingen in deze wet worden
aangepast. Deze wijzigingsopdracht strekt daartoe. Voorgesteld wordt om de verwijzing
naar specifiek onderdeel o en onderdeel p in respectievelijk artikel II en artikel
III te schrappen.
Artikel XXXVIII (Wet vaste huurcontracten)
Met deze wijzigingsopdracht wordt de Wet vaste huurcontracten afgestemd op de portefeuilleverdeling
van het kabinet Schoof. Daartoe wordt in artikel III «Onze Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening» vervangen door «Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening».
Artikel XXXIX (Woningwet)
A en B
Met dit artikel vervallen in artikel 1 en 21e van de Woningwet de verwijzingen naar
onderdeel g, respectievelijk onderdeel e van artikel 1, eerste lid, van de Wet op
het overleg huurders verhuurder. Dit betreft foutieve verwijzingen. De lettering in
artikel 1, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder komt namelijk
te vervallen bij inwerkingtreding van artikel XXXV van deze wet.
C
Artikel 48, eerste lid, van de Woningwet verwijst naar artikel 48, tiende lid, van
die wet. Dit betreft een foutieve verwijzing. Met deze wijzigingsopdracht wordt de
verwijzing in dit artikel gecorrigeerd.
D
Als gevolg van de Wet betaalbare huur is de liberalisatiegrens voor huurwoningen verhoogd
van € 879,66 (2024) naar € 1.157,95 (2024) en € 1.184,82 (2025). Tot 1 juli 2024 viel
een woning met een aanvangshuurprijs in 2024 hoger dan € 879,66 in het geliberaliseerde
segment. Sinds die datum valt die aanvangshuurprijs in het middeldure segment voor
zover de aanvangshuur niet hoger is dan € 1.157,95 (2024) (voor huurcontracten die
in 2025 ingaan: hoger dan € 900,07 maar niet hoger dan € 1.184,82). Dat heeft tot
onbedoeld gevolg dat de jaarlijkse huurverhogingen van die in het middeldure segment
(nieuw) verhuurde woningen onder de huursomstijging (artikel 54 van de Woningwet)
vallen, terwijl dat voor 1 juli 2024 niet het geval was. Met de voorgestelde toevoeging
van een nieuw onderdeel b aan artikel 54, tweede lid, van de Woningwet worden de jaarlijkse
huurverhogingen van die in het middeldure segment verhuurde woningen – net als voor
1 juli 2024 – buiten de berekening van de maximale huursomstijging gehouden.
E
Artikel 59 van de Woningwet verwijst naar artikel 31, vierde lid, van die wet. Echter,
dit vierde lid is met de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen vernummerd naar het
derde lid. Dit maakt dat de verwijzing in artikel 59 niet langer juist is. De verwijzing
wordt hersteld door het vierde lid aan te passen naar het derde lid.
F
Op grond van artikel 152b van de Woningwet zendt de Minister uiterlijk 1 oktober 2024
aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de
krachtens artikel 3 van de Woningwet gestelde regels. Nu de datum van 1 oktober 2024
in het verleden ligt, is artikel 152b materieel uitgewerkt. Daarom wordt voorgesteld
het artikel te laten vervallen.
Artikel XXXX (Wet waardering onroerende zaken)
In dit artikel wordt een omissie hersteld. In artikel 2.53 van de Invoeringswet Omgevingswet
is geregeld dat de vergunning van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt
vervangen door een vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1,
tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Echter, met de inwerkingtreding
per 1 januari 2024 van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is de vergunningplicht
voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 komen te vervallen. Voor bouwactiviteiten
die vallen onder gevolgklasse 1 geldt een meldplicht voordat met de bouwactiviteiten
wordt begonnen en een gereedmeldingsplicht voordat het betreffende bouwwerk in gebruik
wordt genomen. Om deze reden wordt voorgesteld om de definitie van een «gebouwd eigendom
in aanbouw» in artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken uit
te breiden, zodat deze ook betrekking heeft op de bouwactiviteiten die vallen onder
gevolgklasse 1 en die dus niet vergunningplichtig zijn. In artikel 2.17, tweede lid,
van het Besluit bouwwerken leefomgeving staat omschreven welke bouwactiviteiten vallen
onder gevolgklasse 1. De wijziging betreft een omzetting van artikel 1.4 van de Vangnetregeling
Omgevingswet.
De Waarderingskamer heeft in een reactie op dit voorstel aangegeven dat het belangrijk
is om bij de waardering van een object aan te sluiten bij de daadwerkelijke fysieke
toestand van dat object en niet bij de formele beoordeling of een administratieve
gereedmelding al dan niet heeft plaatsgevonden. In lijn met deze reactie is ervoor
gekozen om in artikel 17, vierde lid, niet de (administratieve) gereedmelding bepalend
te laten zijn, maar de fysieke toestand van het object, namelijk dat het doordat het
in aanbouw is nog niet geschikt is voor gebruik overeenkomstig zijn beoogde bestemming.
Het idee dat niet de administratieve werkelijkheid, maar de fysieke toestand van een
object bepalend moet zijn voor de waardering daarvan, kan ook toegepast worden op
bouwwerken die wel vergunningplichtig zijn. De huidige tekst van artikel 17, vierde
lid, sluit namelijk aan bij de vraag of een omgevingsvergunning is verleend. Er kan
beargumenteerd worden dat dit criterium ook meer ziet op de administratieve werkelijkheid,
dan op de fysieke toestand van het bouwwerk. In lijn met de hierboven genoemde overwegingen
wordt voorgesteld om dit aan te passen, zodat het niet langer bepalend is of een omgevingsvergunning
al dan niet is verleend. De Waarderingskamer heeft aangegeven dat deze wijziging geen
uitvoeringstechnische problemen met zich mee zal brengen.
Voor de overzichtelijkheid wordt voorgesteld om het artikellid in zijn geheel opnieuw
vast te stellen.
Artikel XXXXI (intrekking diverse Wijzigingswetten)
De artikelen van de genoemde wetten die nog niet in werking zijn getreden, bevatten
alle wijzigingen die niet meer doorgevoerd kunnen worden als gevolg van latere ontwikkelingen.
Om duidelijk te maken dat die wijzigingen niet meer in werking zullen treden, wordt
voorgesteld de genoemde wetten in te trekken.
De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.