Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2024 (Kamerstuk 36740-VIII-1)
36 740 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2024
Nr. 9
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 1 juli 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap over de volgende brieven van de, Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap d.d. 21-05-2025 inzake Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap 2024 (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 1); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2024 (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 6); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-04-2025 inzake Beleidsreactie
Staat van het Onderwijs 2025 (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 171); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over de Staat van het Onderwijs 2025 met beleidsreactie (Kamerstuk
36 600 VIII, nr. 176); president van de Algemene Rekenkamer d.d. 21-05-2025 inzake Aanbieding van het
rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2024 bij het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 2); president van de Algemene Rekenkamer d.d. 10-06-2025 inzake Beantwoording vragen
commissie, gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
2024 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 5); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie, gesteld aan de regering, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek
2024 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 36 740 VIII, nr. 8); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 27-05-2025 inzake Opvolging
periodieke rapportages OCW (Kamerstuk 31 511, nr. 66); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21-05-2025 inzake Rapportage
burgerbrieven 2024 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk
29 362, nr. 378); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-04-2025 inzake Uitvoering
van de aangenomen gewijzigde motie van het lid Rooderkerk c.s. over de inspectie alle
scholen periodiek laten bezoeken (Kamerstuk 31 293, nr. 802); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-06-2025 inzake Stand
van zaken onderwijsregio's (Kamerstuk 27 923, nr. 512); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 23-04-2025 inzake Reactie
op verzoek commissie over sluiting SvPO-scholen en overdracht van vrijkomend vermogen
aan overgeplaatste leerlingen (Kamerstuk 31 289, nr. 602); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 04-12-2024 inzake Zesde
voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 135); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 06-03-2025 inzake Antwoorden
op vragen commissie over de zesde voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs
(Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 165); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 17-02-2025 inzake Stand
van zaken doorontwikkeltraject praktijkgerichte havo voorjaar 2025 (Kamerstuk 31 289, nr. 600); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 05-02-2025 inzake Onderzoek
naar beweegredenen van oprichters, ouders en leerkrachten om te kiezen voor niet-bekostigd
onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 162); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 25-11-2024 inzake Financiële
positie van het onderwijs in 2023 (Kamerstuk 33 495, nr. 125); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-11-2024 inzake Departementaal
informatieplan OCW 2025–2027 (Kamerstuk 26 643, nr. 1241); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28-01-2025 inzake Publicatie
documenten n.a.v. Woo-verzoek kabinetsbijdrage overheids- en onderwijswerkgevers (Kamerstuk
29 362, nr. 371); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 15-04-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie inzake publicatie documenten n.a.v. Woo-verzoek kabinetsbijdrage
overheids- en onderwijswerkgevers (Kamerstuk 29 362, nr. 377); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-04-2025 inzake Jaarverslag
2024 Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 36 600 VIII, nr.170); Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19-06-2025 inzake Beantwoording
vragen commissie over het Jaarverslag 2024 Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk
36 600 VIII, nr. 175); Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16-12-2024 inzake Beleidsmatige
mutaties na Tweede Suppletoire Begroting 2024 (Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 149).
De vragen en opmerkingen zijn op 27 mei 2025 aan de Minister en Staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 1 juli 2025 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Easton
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen
3
• Gezamenlijke inbreng commissie
3
• Inbreng van de leden van de PVV-fractie
8
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
9
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
13
• Inbreng van de leden van de NSC-fractie
14
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
26
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
27
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
28
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
29
II
Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
29
I Vragen en opmerkingen
Gezamenlijke inbreng commissie
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie) heeft
de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Heite (NSC) aangewezen als rapporteurs voor
het Jaarverslag OCW 2024.1 De focus van het onderzoek van de rapporteurs lag, naast een financiële beschouwing,
op de relatie tussen de doelen, maatregelen, middelen en prestaties van het beleid.
De rapporteurs hebben daarvoor dankbaar gebruik gemaakt van de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer uit het Verantwoordingsonderzoek.2 Daarnaast hebben de rapporteurs gekeken naar de uitkomsten van beleidsevaluaties,
en de voor OCW relevante doelstellingen, het beleid en de resultaten op het terrein
van brede welvaart.
Ondanks dat de cijfers volgens de Algemene Rekenkamer op totaalniveau kloppen en het
geld volgens de regels is besteed, zijn er in de verantwoordingsstukken nog wel verbeteringen
mogelijk ten aanzien van bijvoorbeeld de bedrijfsvoering en de doeltreffendheids-
en doelmatigheidsinformatie. De leden van de commissie geven op basis van het begrotingsonderzoek
de volgende vijf aandachtspunten mee voor de begroting 2026, met het oog op een goede
besteding van publiek geld.
Aandachtspunten bij de uitvoerbaarheid van bekostiging en beleid
De leden van de commissie hebben kennisgenomen van de bevindingen van de Algemene
Rekenkamer ten aanzien van de bedrijfsvoering van het departement. Allereerst zijn
deze leden verheugd te lezen dat DUO het autorisatiebeheer voldoende op orde heeft
gebracht.3
Bij het beleid ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O-beleid) constateert
de Algemene Rekenkamer een nieuwe onvolkomenheid. Het gaat om het M&O-beleid op het
terrein van de bekostiging aan scholen (lumpsum). Zo heeft de Algemene Rekenkamer
onder andere opgemerkt dat het zou kunnen voorkomen dat scholen voor leerlingen in
het speciaal onderwijs een hogere ondersteuningscategorie aanvragen dan nodig is.4 De Algemene Rekenkamer suggereert dat de Minister een inhoudelijke controle kan laten
uitvoeren op de bekostiging door DUO of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de
inspectie) en dat dit mogelijk een wetswijziging vereist. Het wordt uit het onderzoek
van de Algemene Rekenkamer niet duidelijk hoe deze inhoudelijke controle er precies
uit zou moeten zien en wat de wetswijziging behelst. In zijn reactie geeft de Minister
aan dat hij nog beziet hoe invulling gegeven kan worden aan deze bevinding van de
Algemene Rekenkamer.5 De leden van de commissie vragen welke mogelijkheden en knelpunten de Minister en
Staatssecretaris zien voor het controleren van de juistheid van de aangevraagde ondersteuningscategorieën
door scholen.
Het kabinet en de Algemene Rekenkamer zijn door de Kamer verzocht in de verantwoordingsstukken
extra aandacht te besteden aan de afwegingen die bij het prioriteren van beleid zijn
gemaakt over de inzet van capaciteit.6 Daarbij staat de vraag centraal wat, gegeven de druk op de uitvoering en de arbeidsmarkt,
haalbaar is aan beleid. Binnen de OCW-begroting is er € 908 miljoen aan onderuitputting
over het jaar 2024.7 De leden van de commissie lezen in het jaarverslag dat de onderuitputting hoofdzakelijk
plaatsvindt op subsidiebudgetten, voornamelijk binnen het funderend onderwijs met
de grootste meevallers op de regelingen School en Omgeving (minder aanvragen door
complexiteit i.c.m. beperkte doelgroep), Schoolmaaltijden (minder aanvragen en minder
budget per leerling) en Maatschappelijke Diensttijd (ingroeipad en onzekerheid over
toekomst programma).8 De leden van de commissie vragen of de regeling voor School en Omgeving wordt aangepast.
Wordt deze minder complex gemaakt en/of krijgt deze een groter bereik?
De onderuitputting op de apparaatskosten van OCW (ruim € 21 miljoen) wordt volgens
de Minister met name veroorzaakt door een meevaller op het budget van het personeel.
Naast incidentele meevallers wordt de onderuitputting ook veroorzaakt door overschotten
bij onderdelen van het Ministerie van OCW, deels veroorzaakt doordat vacatures moeilijk
of niet te vervullen zijn, zo lezen de leden van de commissie. Op welke onderdelen
van het kerndepartement OCW zijn vacatures moeilijk of niet te vervullen? Hoe wordt
daarmee omgegaan (bijvoorbeeld door externe inhuur of afschalen beleid/uitvoering)?
Veranderende beleidsdoelen en definities bij opeenvolgende kabinetten en de navolgbaarheid
voor de Tweede Kamer
De leden van de commissie constateren dat het afgelopen begrotingsjaar over twee kabinetten
werd verdeeld. De ontwerpbegroting werd opgesteld door het kabinet Rutte-IV en het
jaarverslag door het kabinet-Schoof. Tussentijds werden nieuwe beleidsplannen gemaakt
en diverse financiële maatregelen genomen. Deze leden vragen aandacht voor het expliciet
heroverwegen van definities, doelen (ambities) en doelgroepen als beleid verandert,
zodat het beleid goed navolgbaar blijft en de resultaten inzichtelijk gemaakt kunnen
worden. Zij brengen in dit verband twee beleidsonderwerpen onder de aandacht: het
beleid voor kansengelijkheid en het Fonds Onderzoek en Wetenschap.
Ten aanzien van het beleid voor kansengelijkheid constateert de Algemene Rekenkamer
dat definities, doelen en doelgroepen in het mbo-beleid voor kansengelijkheid nog
steeds niet benoemd zijn, waardoor het lastig wordt de doeltreffendheid van het beleid
te beoordelen.9 Graag een reactie van de Minister op dit punt. Bij het programma Maatschappelijke
Diensttijd (MDT) vraagt de Algemene Rekenkamer zich eveneens af in hoeverre dit programma
bijdraagt aan de beleidsprioriteit van het ministerie.10 Wat is de reactie van beide bewindspersonen op dit punt?
Zelf constateren de leden van de commissie dat de beleidsprioriteit op het gebied
van gelijke kansen over kabinetten heen wisselt in taalgebruik («Iedereen gelijke
kansen», «Iedereen goede kansen», «Iedereen is nodig»). Ook zijn er accentwisselingen
in maatregelen en investeringen dan wel bezuinigingen. Dit leidt volgens deze leden
mogelijk ook tot verschillen in definities, doelen en doelgroepen, maar hierover spreken
de Minister en Staatssecretaris zich niet duidelijk uit. Specifiek voor het kansengelijkheidsbeleid
in het funderend onderwijs vragen zij de Staatssecretaris wat het doel is/de doelstellingen
zijn en doelgroep(en). Past de tot nu toe gehanteerde definitie nog steeds bij het
doel dat de Staatssecretaris voor ogen heeft voor het kansengelijkheidsbeleid en zo
niet, welke andere definitie zou de Staatssecretaris dan willen hanteren? Kan de Staatssecretaris
toelichten in hoeverre de maatregelen die in stand blijven dekkend zijn voor alle
kinderen uit de doelgroep? Hoe wordt het onderzoek ingericht op deze nieuwe constellatie
van maatregelen, zoals verwoord in de brief over de opvolging van de periodieke rapportages?11 Wordt hierin ook verbinding gelegd tussen de output van beleid en de kosten van het
beleid en worden ook de processen geëvalueerd?
De Algemene Rekenkamer haalt in het verantwoordingsonderzoek het Fonds Onderzoek en
Wetenschap aan, dat door het kabinet Rutte-IV werd ingesteld en waarop het kabinet-Schoof
bezuinigt.12 Het doel van dit fonds was om achtergebleven investeringen in onderzoek in te halen,
de kwaliteit te versterken en de werkdruk te verlagen. Instrumenten waren onder andere
de starters- en stimuleringsbeurzen. De leden van de commissie vragen, in navolging
van de Algemene Rekenkamer, of de ambities worden bijgesteld aan de hand van de beschikbare
middelen en hoe in de evaluatie van de starters- en stimuleringsbeurzen rekening wordt
gehouden met de veranderende financiële context.
OCWincijfers.nl: kansen voor een duidelijke set indicatoren
Het Ministerie van OCW presenteert de niet-financiële informatie en kerncijfers van
het beleid al een aantal jaren op de website OCWincijfers.nl. Sinds begrotingsjaar 2024 hebben de Minister en Staatssecretaris
beleidsindicatoren gekoppeld aan de beleidsprioriteiten. In het jaarverslag van 2024
is daarom voor het eerst aan de hand van bij de begroting bepaalde indicatoren een
terugblik op het beleid van dat jaar.
De leden van de commissie constateren dat in het beleidsverslag de belangrijkste onderwerpen
worden genoemd, die soms geformuleerd zijn als (vage) doelen, zoals «Vergroten van
de maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek», «Een gelijk speelveld tussen
mannen en vrouwen». Deze leden vragen in navolging van de Algemene Rekenkamer of beide
bewindspersonen de doelen op deze onderwerpen kunnen expliciteren en hierbij ook verbinding
kunnen leggen met de monitor Brede Welvaart en Sustainable Development Goals (zie
ook paragraaf 4 van deze gezamenlijke inbreng).
De leden van de commissie tellen daarnaast in het jaarverslag zeven hoofdonderwerpen
en 42 subonderwerpen. Voor 19 van deze subonderwerpen wordt verwezen naar indicatoren
op OCWincijfers.nl. Deze indicatoren zijn volgens deze leden over het algemeen niet
duidelijk gelinkt aan een beleidsdoel, hoewel dat volgens hen voor sommige indicatoren
wel af te leiden zou kunnen zijn. Voor 24 subonderwerpen wordt volgens de leden van
de commissie niet verwezen naar beleidsindicatoren. Soms wordt wel verwezen naar cijfermatige
informatie, onderliggend onderzoek en indicatoren op externe websites (zoals CBS).
Deze leden constateren dat er per beleidsonderwerp diverse bronnen zijn die relevante
indicatoren bevatten, maar dat die op dit moment gefragmenteerd (op verschillende
plekken) worden aangeboden. Zij vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om een
verbetering en hergroepering van de indicatorenset op OCWincijfers.nl en doen daarvoor
enkele suggesties.
Ten eerste worden voor de subonderwerpen bij «Herstel, vernieuwing en groei van de
Culturele en creatieve sector» geen indicatoren genoemd, maar beschikken de Minister
en Staatssecretaris wel over de Cultuurmonitor en de Erfgoedmonitor. Ook zijn er andere
pagina's op OCWincijfers.nl die cijfers en indicatoren per sector (cultuur, media) geven. Deze
informatie zou volgens de leden van de commissie beter geclusterd kunnen worden bij
het onderdeel «Begroten en verantwoorden». Ten tweede wordt er verwezen naar diverse
programma’s uit het Nationaal Groeifonds die ook allemaal KPI’s13 hebben die zouden kunnen worden benut. Ten derde, als wordt verwezen naar onderliggende
monitors (een onderzoeksrapport of een online dashboard zoals de Emancipatiemonitor),
dan kunnen volgens deze leden relevante indicatoren daaruit worden overgenomen op
OCWincijfers.nl. Tot slot valt te overwegen om het doelbereik van subsidieregelingen
als indicator op te nemen. Een voorbeeld daarvan is de indicator die iets zegt over
de landelijke dekking van het programma MDT. Een vergelijkbare doelstelling is er
bij de onderwijsregio's, maar een indicator ontbreekt. De leden van de commissie vragen
de Minister en Staatssecretaris om een reactie op bovenstaande suggesties.
De leden van de commissie complimenteren de Minister en Staatssecretaris met de slag
die is gemaakt voor de cyclus van 2025, waarbij een set indicatoren per beleidsprioriteit
is opgenomen. Toch blijft het volgens deze leden opvallend dat een aantal beleidsprioriteiten
aan de hand van een zeer beperkte set indicatoren lijkt te worden afgemeten. In hoeverre
sluit deze indicatorenset goed aan bij de doelen die de Minister en Staatssecretaris
met dit beleid willen bereiken? Zijn de Minister en Staatssecretaris voornemens om
aanvullende indicatoren op te nemen op de pagina Begroten en Verantwoorden op OCWincijfers.nl,
zodat een rijkere set van indicatoren ontstaat die goed aansluit bij de doelen die
de Minister met het beleid wil bereiken?
Tot slot zijn de leden van de commissie verheugd over de aankondiging van beide bewindspersonen
om bij de begrotingscyclus van 2026 ook financiële middelen te koppelen aan de doelen,
maatregelen en resultaten van het beleid. Daarnaast kijken deze leden uit naar het
aangekondigde dashboard over de middelen en resultaten van de Lerarenstrategie. Zij
vragen of daarmee ook inzicht wordt gegeven in de totale uitgaven van de lerarenstrategie
in een begrotingsjaar en of en wanneer zij deze terug kunnen vinden op OCWincijfers.nl.14
Opvolging aanbevelingen periodieke rapportages met het oog op de evalueerbaarheid
van het beleid
Bij het Jaarverslag OCW 2023 constateerden de leden van de commissie dat met name
in de periode 2021–2023 veel periodieke rapportages (voorheen: beleidsdoorlichtingen)
werden uitgevoerd.15 Net als vorig jaar valt het deze leden op dat nog niet alle thema’s recent aan bod
zijn gekomen. Het gaat dan met name om het thema sociale veiligheid in het onderwijs
(alle sectoren). Zijn de Minister en Staatssecretaris van plan een periodieke rapportage
op dit beleidsonderwerp in te plannen en zo ja, wat is dan het tijdpad?
De leden van de commissie bedanken de bewindslieden voor de brief waarin wordt ingegaan
op de opvolging van de aanbevelingen uit periodieke rapportages van het afgelopen
begrotingsjaar.16 Het ging om de periodieke rapportages «Strategische evaluatie kansengelijkheid» (art. 1,
3)17 en «Cultuureducatiebeleid 2013–2024» (art. 14)18. De onderzoekers doen in deze periodieke rapportages twee typen aanbevelingen: voor
het toekomstig beleid en voor de evalueerbaarheid van het beleid. Het valt deze leden
op dat wel wordt ingegaan op de aanbevelingen voor toekomstig beleid, maar dat de
aanbevelingen voor de evalueerbaarheid niet of nauwelijks worden geadresseerd. Wat
is de reden dat aan de evalueerbaarheid nauwelijks aandacht is besteed? De leden van
de commissie vragen aan beide bewindspersonen of zij alsnog op de aanbevelingen inzake
de evalueerbaarheid van het beleid voor kansengelijkheid en cultuureducatie willen
ingaan.19
Verder vragen deze leden hoe de Minister en Staatssecretaris deze aanbevelingen in
algemene zin gaan aanpakken bij toekomstig beleid, ook in relatie tot de eerste en
tweede paragraaf van deze inbreng. Kunnen de bewindspersonen deze punten eveneens
betrekken bij de aangekondigde voortgangsbrief over de niet-financiële beleidsinformatie?20
Beleid beter verbinden met brede welvaart en Sustainable Development Goals
In het Jaarverslag 2024 staat vermeld aan welke Sustainable Development Goals (SDG’s)
OCW bijdraagt: SDG4 kwaliteitsonderwijs en SDG5 gendergelijkheid.21 De leden van de commissie merken op dat SDG9.3 Kennis en innovatie niet genoemd wordt,
terwijl daar toch relevante doelstellingen in staan, zoals de uitgaven aan R&D22, de wetenschappelijke publicaties en het vertrouwen in de wetenschap.23 Verder wordt in het jaarverslag volstaan met een verwijzing naar deze doelen, terwijl
een beschrijving van hoe het beleid dient bij te dragen aan deze doelstellingen informatiever
zou zijn. Deze leden vragen de Minister en Staatssecretaris of zij in het jaarverslag
bij de beschrijving van de diverse beleidsprioriteiten expliciet kunnen beschrijven
hoe deze bijdragen aan het behalen van de diverse subdoelstellingen onder de SDG’s.
Tevens vragen zij of de Minister de relevante subdoelstellingen uit SDG9.3 in het
vervolg hier ook bij kan betrekken.
Vorig jaar brachten de leden van de commissie de algemene doelstellingen van het (vorige)
kabinet onder de aandacht, zoals het percentage uitgaven van het BBP24 aan R&D, het percentage kinderen dat zonder onderwijs thuiszit, voortijdige schoolverlaters
en de mate waarin de basisvaardigheden worden beheerst.25 Het is deze leden opgevallen dat deze doelstellingen niet meer zijn terug te vinden
in het jaarverslag. Wat is de reden hiervan? Het is eveneens niet duidelijk in hoeverre
het huidige kabinet deze doelstellingen heeft overgenomen. Is dat het geval? De leden
van de commissie vragen de Minister en Staatssecretaris te komen tot een algemene
set van doelstellingen voor het ministerie. Deze leden denken dat hiervoor ook goed
aangesloten kan worden bij de (sub)doelstellingen van SDG4, 5 en 9.3 aangevuld met
algemene doelstellingen voor de onderdelen cultuur en media. Wat is de reflectie van
de bewindspersonen hierop? Ook vragen zij naar de aanpak voor het komen tot een algemene
set van doelstellingen voor OCW en daarbij de koppeling te leggen met de SDG’s.
De leden van de commissie lezen in de monitor Brede Welvaart dat de verschillen tussen
mensen met verschillende onderwijsniveaus de laatste jaren niet zijn afgenomen. De
stapeling van gunstige uitkomsten concentreert zich sterk bij de hbo’ers en universitair
geschoolden, terwijl de stapeling van ongunstige uitkomsten vooral voorkomt bij de
groep met basisonderwijs of een vmbo-diploma. De groep met een vmbo-niveau of daarmee
vergelijkbaar scoort met name relatief vaak ongunstig op het hebben van betaald werk,
vertrouwen in de medemens, inkomen en gezondheid.26 Deze leden missen in het jaarverslag een reflectie op deze uitkomsten. Zij vragen
de Minister en Staatssecretaris in te gaan op de bijdrage van de diverse beleidsprioriteiten
op het terrein van onderwijskwaliteit en kansengelijkheid aan het verkleinen van de
verschillen tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus. Ook vragen de leden
van de commissie hoe het komt dat het beleid van de afgelopen jaren blijkbaar nog
niet heeft geleid tot een verkleining van de verschillen tussen de opleidingsniveaus.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie maken zich ernstige zorgen over het structurele gebrek
aan orde, veiligheid en basisvaardigheden in het onderwijs. Uit de Staat van het Onderwijs
2025 blijkt dat de sociale veiligheid van leerlingen onder druk staat, dat pesten,
grensoverschrijdend gedrag en onrust toenemen en dat leraren moeite hebben om de orde
te handhaven. Ondertussen blijven de taal- en rekenprestaties van met name vmbo-leerlingen
en mbo-studenten zorgwekkend achter.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de kansen van welwillende, gemotiveerde
leerlingen structureel worden ondermijnd door ordeverstoorders. Niet-schoolrijpe leerlingen
horen niet thuis in een reguliere klas. Daarnaast ontbreekt een stevige, landelijke
aanpak van laaggeletterdheid, ondanks de enorme maatschappelijke schade die dit jaarlijks
veroorzaakt. De leden van de PVV-fractie hebben hierover een aantal vragen aan de
Staatssecretaris.
Herkent de Staatssecretaris dat het recht op goed onderwijs voor gemotiveerde leerlingen
nu wordt aangetast door raddraaiers die de orde voortdurend verstoren en dat dit mogelijk
verband houdt met de vele thuiszitters? Is de Staatssecretaris bereid landelijke richtlijnen
op te stellen waarin wangedrag leidt tot directe verwijdering uit de klas, met structurele
opvang in aparte zijklassen? Is de Staatssecretaris bereid een landelijke anti-pestwet
naar Frans voorbeeld in te voeren, waarin pestgedrag – structureel of ernstig van
aard – strafbaar wordt gesteld met duidelijke juridische en pedagogische consequenties
voor daders én scholen die onvoldoende ingrijpen?
Wanneer komt er een landelijke, evidence-informed aanpak van laaggeletterdheid met
concrete en meetbare normering per schooltype en regio? Is de Staatssecretaris bereid
een ambitienorm te hanteren van maximaal 15% functioneel analfabetisme onder 15-jarigen
bij de volgende PISA27-metingen?
De leden van de PVV-fractie constateren dat het Jaarverslag 2024 vooral laat zien
wat er niet lukt van het beleid van de bewindspersonen van OCW. Er wordt voor miljarden
uitgegeven, maar er ontbreekt structureel inzicht in effectiviteit: van veel beleid
is onduidelijk of het werkt. Dat is onacceptabel in een tijd waarin de basis onder
het onderwijs wankelt. Waarom worden er jaarlijks miljarden uitgegeven zonder toetsbare
beleidsopbrengsten? Waarom wordt dit probleem telkens opnieuw gesignaleerd, zonder
dat de Kamer harde verantwoording krijgt over prestaties per regeling? Er is geen
inzicht in de doeltreffendheid van tientallen subsidies en regelingen. Zijn de Minister
en Staatssecretaris bereid om per subsidieregeling de evaluatieplicht, de bijbehorende
outcome-indicatoren en de maatschappelijke opbrengst openbaar te maken? Tot slot:
ondanks de miljarden voor «basisvaardigheden» worden geen resultaatsnormen of tussendoelen
geformuleerd. Zijn de Minister en Staatssecretaris bereid om per onderwijssector meetbare
doelen vast te stellen, inclusief een afrekenbare ondergrens voor geletterdheid en
rekenvaardigheid?
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de grondwettelijke vrijheid
van onderwijs voor scholen en hun besturen geen vrijheid van verantwoording impliceert.
Volgens de Algemene Rekenkamer geven de begroting en het jaarverslag van OCW echter
onvoldoende inzicht in de effecten van ingezette middelen. De regering wil vanaf de
begroting voor 2026 verbeterstappen zetten om de relatie tussen beleidsprioriteiten,
doelen, beleid, indicatoren en middelen inzichtelijker maken. Kan verhelderd worden
wat dit betekent voor de informatie die scholen en schoolbesturen voortaan extra bij
het ministerie moeten aanleveren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderkennen drie grote problemen die het funderend
onderwijs in gevaar brengen: het lerarentekort, de gebrekkige beheersing van de basisvaardigheden
door Nederlandse scholieren en de kansenongelijkheid. De Kamer heeft deze zorgen ook
in belangrijke mate onderschreven door de moties van het lid Pijpelink over een minstens
vijftien jaar durend noodplan tegen het lerarentekort28 en de motie van de leden Pijpelink en Rooderkerk over de hoogste prioriteit aan de
aanpak van het lerarentekort en de achteruitgang van de beheersing van de basisvaardigheden29 aan te nemen. Bij de beantwoording van de feitelijke vragen over het jaarverslag
valt het de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de regering het lerarentekort
en de kansenongelijkheid lijkt te willen afdoen als onderdeeltjes die ze wel even
binnen het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs gaat aanpakken. Natuurlijk versterken
de drie grote problemen elkaar op verschillende punten, maar kunnen de bewindspersonen
ook verklaren waarom zij niet óók afzonderlijk recht doen aan aspecten van het lerarentekort
en de kansenongelijkheid die specifieker zijn dan de basisvaardigheden en die dus
hardnekkiger zijn dan deze problematiek alleen?
Vanaf 1 januari 2027 krijgen alle scholen minimaal € 182 gerichte bekostiging per
leerling om te werken aan de basisvaardigheden. Welke overwegingen liggen ten grondslag
aan de keuze voor gerichte bekostiging, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Men zou het werken aan de basisvaardigheden toch bij uitstek rekenen tot de harde
kern van het onderwijs? Zou het daarom zeker bij de basisvaardigheden niet meer voor
de hand liggen om deze bekostiging toe te voegen aan de lumpsum? Bij de beheersing
van de basisvaardigheden vragen deze leden waarom voor de taalvaardigheid doelen alleen
zijn geformuleerd in ERK30-streefniveaus: er is nergens vastgelegd welke woordenlijsten en welke grammaticale
constructies onderwezen moeten worden. Wie of welke zaak is gebaat bij deze vaagheid?
Waarom wordt er bij de centrale examinering niet gewerkt met de can-do-statements van het ERK?
Het is de inspectie duidelijk dat lerarentekorten voorlopig blijven bestaan en dat
scholen waar mogelijk maatregelen moeten treffen om hiermee om te gaan, zo blijkt
uit de Staat van het Onderwijs 2025. Uit de beantwoording van feitelijke vraag 34
bij het Jaarverslag OCW 202431 begrijpen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de kabinetsreactie over het
terugtrekken van de sociale partners uit de gesprekken rondom het Herstelplan kwaliteit
funderend onderwijs tevens het antwoord moet vormen op de vraag wat het kabinet tegen
het lerarentekort heeft ondernomen tussen juni 2024 en april 2025. Nu valt de term
«lerarentekort» nergens in deze kabinetsreactie. Kunnen de bewindspersonen specificeren
of zij al die maanden iets, en zo ja, wat, extra hebben gedaan tegen het lerarentekort,
behalve praten met de sectorpartners? Ondertussen signaleert de Algemene Rekenkamer
dat ongeveer € 2,47 miljard naar de Lerarenstrategie zou zijn gegaan in 202432, maar blijft het onduidelijk of tekorten door de maatregelen van de Lerarenstrategie
wel afnemen. Op welke termijn denken de bewindspersonen een compleet beeld te kunnen
geven van de resultaten, doelen, maatregelen en uitgaven hiervan?
Kwetsbare groepen leerlingen lopen een groot risico op laaggeletterdheid. Meer dan
twee miljoen Nederlanders zijn laaggecijferd of laaggeletterd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
lezen echter ook in de Staat van het Onderwijs 2025 dat uit onderzoek blijkt dat laaggeletterdheid
de maatschappij ruim € 1 miljard per jaar kost.33 Zien de bewindspersonen in het onderwijsverslag aanknopingspunten om deze maatschappelijke
kosten te beperken, bijvoorbeeld met een effectievere infrastructuur voor taalonderwijs
voor volwassenen, door een landelijk kwaliteitskader in te voeren voor volwasseneducatie
(zoals in de meeste Europese landen bestaat), door publieke aanbieders de opleidingen
te laten verzorgen en door uitstekend taalonderwijs te waarborgen bij vmbo-basis en
vmbo-kader? Wat gaan de bewindspersonen concreet ondernemen om alles op alles te zetten
om te voorkomen dat leerlingen en studenten nog langer laaggeletterd de school of
opleiding verlaten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verontrust over de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer in het rapport Hoeveel tijd mag het kosten?34: leraren besteden elke week zes tot acht uur per week aan administratie, een derde
van de leraren overweegt een andere baan te zoeken en voor ruim een kwart van hen
vormt administratie daarvoor de belangrijkste reden. Werktijd die leraren moeten besteden
aan administratie, is immers tijd die zij niet kunnen besteden aan lessen en directe
ondersteuning van hun leerlingen. Dat het ook niet per se nodig is dat leraren zo
veel tijd kwijt zijn aan administratie, tonen de voorbeelden van het Verenigd Koninkrijk,
België en Australië aan, die met hun administratieve taken op iets meer dan vier uur
per week zitten. Nu signaleerde het eindrapport van de parlementaire onderzoekscommissie-Dijsselbloem
in 2008 de kwalijke rol die fantoomwetgeving op scholen speelt bij de regeldruk die
leraren ervaren.35 Kunnen de bewindspersonen uitleggen in hoeverre deze problematiek nog altijd speelt,
nu het kennelijk opnieuw nodig is om scholen te helpen met meer handvatten om leraren
voor onnodige administratieve taken te behoeden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich al jaren grote zorgen over het
onderwijs aan nieuwkomers, die vaak op wachtlijsten staan of les krijgen van onbevoegde
docenten. Deze leden vinden dat de Staatssecretaris in haar beantwoording hierover
wel erg makkelijk de schending van het recht op onderwijs naast zich neerlegt, wat
een ernstige zaak is. Kan de Staatssecretaris de leden overtuigen dat ze de ernst
inziet van deze situatie en alles op alles zet om het recht op onderwijs niet te schenden?
Zijn er bijvoorbeeld gesprekken met het Ministerie van Asiel en Migratie om de verhuisbewegingen
van deze kinderen zoveel mogelijk te beperken, iets wat scholen enorm zou helpen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn geschrokken van de constatering van de
inspectie dat 45% van de onderzochte mbo-opleidingen een onvoldoende scoort. Dit heeft
veelal te maken met de beoordelingsstandaard Studiesucces, waar wordt gekeken naar
schoolverlaters. In de kabinetsreactie schrijft het kabinet dat er gesprekken gaan
plaatsvinden met scholen, de MBO Raad en de inspectie over de duiding van deze cijfers
en de weging van de verschillende standaarden. Deze leden vinden dat er wel moet worden
uitgekeken dat deze cijfers te veel gerelativeerd worden of door andere factoren worden
verklaard, zoals sociaaleconomische status en thuissituatie van studenten. Feit is
dat afgelopen jaren het aantal voortijdig schoolverlaters enorm is gestegen en dat
kan niet allemaal worden weggeschoven op thuissituatie of sociaaleconomische status,
immers speelden die ook een rol toen er nog niet zoveel voortijdig schoolverlaters
waren. Kan de Minister terugkoppelen wat er uit de gespreken met belanghebbenden is
geconcludeerd over de duiding van deze cijfers?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de constatering dat bijna
25 procent van de universitaire masteropleidingen ontoegankelijk blijken voor hbo-studenten.
Deze leden vinden dit beslist ongewenst, niet alleen bezien vanuit de ontwikkelkansen
van hbo-studenten, maar vooral ook vanuit de noodzaak om voldoende professioneel talent
te genereren. Zij zijn benieuwd welke maatregelen in het vooruitzicht worden gesteld
om toegankelijkheid, selectie en doorstroom in het hoger onderwijs in algemene zin
te verbeteren, en toegespitst hoe hbo-gediplomeerden doorstromen naar wo-masters.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de afhankelijkheid van niet-Europese
techgiganten. In het Interdepartementaal Informatieprogramma zien deze leden niet
terug wat de ambities van het kabinet zijn om digitale soevereiniteit binnen de OCW-domeinen
te bevorderen. Zij benadrukken dat de eenzijdige afhankelijkheid van enkele grote
niet-Europese techleveranciers de vrijheid van media-, cultuur- en onderwijsorganisaties
aantast. Welke verantwoordelijkheid heeft het kabinet, en in het bijzonder de demissionaire
OCW-bewindspersonen, om digitale soevereiniteit in het onderwijs-, media- en cultuurlandschap
te bevorderen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ontvangen graag een overzicht
van de acties vanuit de bewindspersonen van OCW die bijdragen aan deze Rijksbrede
opgave.
Hierbij merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat het onderwijs de digitale
afhankelijkheid van alle sectoren indirect faciliteert. Dit komt mede doordat breed
gebruik wordt gemaakt van voordelige licenties voor softwarepakketten in het onderwijs,
zoals Microsoft 365 Education. Daardoor worden mensen opgeleid in de taal en vorm
van niet-Europese software. Deze leden willen weten hoe breed goedkope onderwijslicenties
van softwarepakketten worden afgenomen. Welke acties heeft het kabinet ondernomen
om het gebruik van alternatieve Europese applicaties binnen het onderwijs te stimuleren?
Kan dit worden uitgedrukt in cijfers? Deze leden brengen de breed aangenomen motie
van het lid Kathmann36 in herinnering en ontvangen graag een stand van zaken over de uitvoering.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn eveneens bezorgd over de gebrekkige digitale
geletterdheid. Een grote groep Nederlanders heeft moeite met het bereiken van de (digitale)
overheid. Dat raakt zowel ouderen als jongeren. Het is zorgwekkend dat ondanks de
zorgwekkende resultaten uit de Staat van het Onderwijs 2024, paragraaf 2.4, de helft
van de scholen nog geen actie neemt. Nederland wijkt daarmee negatief af van andere
landen. Kunnen de bewindspersonen verklaren waarom Nederland er slechter voor staat
dan andere landen? Welke landen staan er het beste voor en wat maakt hun beleid tot
een succes? Welke acties nemen de bewindspersonen om scholen te helpen om wél te werken
aan digitale geletterdheid? Welke middelen zijn er beschikbaar om het aantal digitaal
geletterde leerlingen en docenten te vergroten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat digitale geletterdheid ook wordt
bevorderd door informeel volwassenenonderwijs. Denk aan een cursus bij een bibliotheek
of persoonlijke hulp bij een Informatiepunt Digitale Overheid. Deze leden willen weten
hoe het kabinet financieel bijdraagt aan het ontwikkelen van (informeel) lesmateriaal
voor digitale vaardigheden en het beschikbaar stellen daarvan. Welke partijen zijn
actief in het ontwikkelen van zulk lesaanbod? Welke partijen financiert het kabinet
zodat het aandeel digitaal geletterden toeneemt? Graag horen deze leden ook hoe het
kabinet bibliotheken in staat stelt om de digitale vaardigheden van volwassenen te
bevorderen.
Tevens versterkt de digitalisering van het onderwijs volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
ook de ongelijkheid in de klas. Niet alle leerlingen hebben toegang tot digitale apparaten
of goed internet, daardoor groeit de kansenongelijkheid. Hoeveel toestellen (laptops,
tablets, o.a.) zijn er het afgelopen jaar toebedeeld aan leerlingen die het niet zelf
kunnen betalen? Hoeveel van deze toestellen zijn door het kabinet beschikbaar gesteld?
Deze leden vragen de bewindspersonen om zo goed mogelijk inzicht te geven in de toestroom
van toestellen naar leerlingen. Zij benadrukken dat elk departement een taak heeft
om functionerende apparaten tweedehands beschikbaar te stellen voor dit doel, in samenwerking
met de Alliantie Digitaal Samenleven.
Op het gebied van artificiële intelligentie (AI) hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
zorgen binnen de OCW-domeinen. Deze leden zijn van mening dat AI nooit een vervanging
kan zijn voor het goed leren lezen en schrijven. Ook roept het gebruik van AI in klaslokalen
fundamentele vragen op over de kern van het onderwijs. Kunnen de bewindspersonen toelichten
welke programma’s er lopen om AI binnen het onderwijs op een ethische en waardevolle
manier in te zetten? Hoe groot is het gebruik bij onderwijzers en leerlingen van commerciële
AI-toepassingen tegenover onderwijsspecifieke toepassingen? De leden vinden het noodzakelijk
dat het leren van basisvaardigheden niet verslechtert door het gebruik van AI-toepassingen
in klaslokalen.
Tot slot zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie bezorgd over de gevolgen van
AI op de kunst- en cultuursector. Deze leden vrezen dat de komst van generatieve AI-modellen
leidt tot grootschalige schendingen van het auteursrecht en het verdienmodel van makers
en journalisten aantast. Is het volgens de Minister verantwoord om generatieve AI-modellen
te gebruiken binnen de publieke sector die getraind zijn op gestolen informatie? Ook
vragen deze leden aandacht voor de positie van makers ten opzichte van opdrachtgevers.
Omdat makers afhankelijk zijn van opdrachtgevers, kunnen zij grote druk ervaren om
contractueel vast te leggen dat hun product gebruikt mag worden voor het trainen van
AI-modellen. Dit gebeurt dan zonder eerlijke compensatie voor de maker. de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Minister kan doen om het eigenaarschap van
makers in deze gevallen te versterken. Kan de Minister actuele informatie delen over
het aandeel van makers in de creatieve sector voor de Nederlandse economie? Heeft
de Minister inzicht in de gevolgen van generatieve AI-modellen voor de (economische)
waarde van de creatieve sector? Deze leden uiten hun grote zorgen en dringen er bij
de Minister op aan om deze gevolgen voor makers en journalisten nauw te blijven volgen.
Zij vragen de Minister om in te gaan op de mogelijkheden om de positie, het auteursrecht
en de compensatie van makers en journalisten te versterken bij het ontwikkelen van
een Nederlands taalmodel en de AI-faciliteit.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Jaarverslag
2024 en de Staat van het Onderwijs 2025.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat er focus is op de basisvaardigheden
in het onderwijs. Deze leden zijn dan ook blij te lezen dat voor begrijpend lezen
veel leerlingen het streefniveau halen. De leden lezen ook dat minder leerlingen het
streefniveau halen voor taalverzorging en rekenen-wiskunde. Zij vragen wat ervoor
nodig is dat meer leerlingen dit streefniveau gaan halen.
De leden van de VVD-fractie maken zich ook zorgen om de taalvaardigheid van leerlingen
die het basisonderwijs en het special basisonderwijs verlaten met een leesvaardigheidsniveau
onder 1F. Deze leden lezen de aanbeveling aan besturen, scholen en opleidingen in
het vmbo-basis/kader en mbo-niveau 2 om alles op alles te zetten om te voorkomen dat
leerlingen en studenten laaggeletterd de school verlaten. De leden vragen wat er met
«alles op alles zetten» wordt bedoeld. Zij vragen ook of dat niet een veel concrete
aanbeveling kan krijgen gezien het feit er steeds meer mensen laaggeletterd zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen over vve37. De leden vinden vve zeer belangrijk in de ontwikkeling van het kind. Deze leden
ontvangen echter signalen dat er kinderopvangorganisaties in Nederland zijn die bewust
kinderen die geen recht hebben op vve gescheiden houden van kinderen die dit wil hebben.
Deze leden vinden dit ongewenst juist omdat beide groepen zich aan elkaar kunnen optrekken
en van elkaar kunnen leren. Zij vragen of deze signalen bekend zijn en zo ja, hoe
hiermee wordt omgegaan.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de groep afgestudeerde leraren afkomstig van
de pabo minder tevreden zijn over de pedagogische-didactische vaardigheden en differentiatievaardigheden
die zij tijdens de opleiding hebben geleerd. Deze leden zien dat leraar zijn een vak
is waarbij een goede opleiding cruciaal is. Zij vragen dan ook hoe het komt dat er
grote verschillen zijn over de tevredenheid van de gevolgde pabo-opleiding onder diverse
hogescholen. De leden van de VVD-fractie vragen ook welke invloed leraren hebben op
het aanbod van onderwijs op de pabo. Ook lezen deze leden dat de mate waarin opgeleide
leraren van de tweedegraadsopleiding zich voldoende voorbereid voelen, varieert. Zij
vragen hoe het komt dat het onderwijsniveau van de klas waarin de docent in opleiding
diens eindstage loopt een grote invloed heeft op dit gevoel. Hoe kan ervoor worden
gezorgd dat het niveau geen grote invloed heeft op dit gevoel?
De leden van de VVD-fractie lezen dat starters hoge werkdruk ervaren deels door de
hoeveelheid administratieve en andere niet-lesgebonden taken. Deze leden lezen op
meerdere plekken over werkdruk, maar lezen nergens over regeldruk. Zij vragen of er
zicht is op regeldruk opgelegd door scholen zelf en of er onderzoek wordt gedaan naar
onnodige regeldruk door scholen zelf opgelegd of door de politiek opgelegd.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met toenemende bedenkingen, zelfs enige verontrusting
(zo gebiedt de eerlijkheid hen te bekennen), kennisgenomen van het Jaarverslag 2024
van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, het rapport Staat van het
Onderwijs 2025 van de Inspectie van het Onderwijs, en de overige geagendeerde stukken,
en hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het Nederlandse onderwijs voor grote uitdagingen
staat. De kwaliteit van het funderend onderwijs staat al jaren onder druk en laat
ondanks aanzienlijke investeringen geen structurele verbetering zien. Tegelijkertijd
komen bekostiging en bereikbaarheid van het mbo, hbo en wo, vooral in de regio, steeds
meer onder spanning te staan door demografische krimp. Daartegenover staat dat aanzienlijke
publieke middelen worden besteed aan internationale studenten, van wie vele na hun
studie Nederland weer verlaten. De baten voor de samenleving blijven hierdoor beperkt.
Wanneer deze leden deze ontwikkelingen naast elkaar leggen, rijst bij hen de fundamentele
vraag of het huidige onderwijsbeleid wel voldoende doelmatig en doeltreffend is.
Dat gezegd hebbende, willen de leden van de NSC-fractie ook wijzen op positieve ontwikkelingen.
Zo zijn er volgens de Algemene Rekenkamer in 2024 verbeteringen zichtbaar in het M&O-beleid,
met name rond het masterplan basisvaardigheden. Voor het eerst sinds jaren is bij
meerdere subsidieregelingen sprake van een toereikend beleid tegen misbruik en oneigenlijk
gebruik. Ook zijn voor het masterplan concrete doelen en prestatieafspraken geformuleerd
en is het aantal scholen met een eigen verbeterplan substantieel gestegen. Daarnaast
constateren deze leden verbeteringen in de digitale dienstverlening van DUO op basis
van feedback van studenten en in de transparantie van informatievoorziening via rijksoverheid.nl
en onderwijsorganisaties.
De bezuinigingen die dit kabinet doorvoert op OCW roepen veel zorgen op binnen het
onderwijsveld. De leden van de NSC-fractie onderkennen het publieke karakter van onderwijs
en de noodzaak van structurele investeringen. Tegelijk vinden deze leden het verantwoord
om, in tijden van financiële krapte, kritisch te bezien hoe eerder toegewezen middelen
zijn besteed. Dat deze leden met de ene bezuiniging aanzienlijk meer moeite hebben
dan met de andere moge duidelijk zijn. Opvallend is wel dat partijen die nu luid protesteren
tegen bezuinigingen eerder geen werk maakten van een systematische, doelmatige en
transparante besteding van onderwijsbudgetten. Tegelijkertijd zou men van partijen
die van oudsher pleiten voor een terughoudende besteding van belastingmiddelen juist
mogen verwachten dat zij in vorige kabinetsperiodes sterker hadden toegezien op doelmatigheid,
doeltreffendheid en financiële onderbouwing bij forse onderwijsinvesteringen. Verantwoordingsonderzoeken
laten zien dat jarenlang geld is uitgegeven zonder duidelijke doelen of evaluaties.
Het debat zou zich dan ook niet moeten beperken tot de vraag óf er bezuinigd moet
worden, maar vooral waar, waarom en met welk toekomstig effect.
De voorliggende stukken, in samenhang met eerdere onderzoeken, bevestigen het beeld
van een hardnekkige beleidsmatige zwakte op de beleidsterreinen van OCW. Adviezen
van de Rekenkamer, inspecties en adviesraden worden niet of slechts gedeeltelijk opgevolgd.
De kern van het probleem is dat de bewindspersonen er niet in slagen om vanuit heldere
doelstellingen effectief en transparant beleid te voeren. Deze stagnatie kan natuurlijk
slechts in beperkte zin aan het beleid van het huidige kabinet worden toegeschreven,
dat pas kortgeleden aantrad en nog beperkt de gelegenheid heeft gehad en krijgt om
koers te zetten, maar vloeit voort uit een langere traditie van ongerichte beleidsvorming
onder opeenvolgende kabinetten.
Wat nu nodig is, is een herijking van rollen en verantwoordelijkheden binnen het onderwijs.
Een koerswijziging waarin de overheid weer de regie neemt, zonder verstikkend te zijn,
en waarin heldere doelstellingen en wederkerigheid centraal staan. Deze inbreng moet
bijdragen aan de contouren van een nieuw sociaal contract voor het onderwijs: een
herstelplan voor de kwaliteit zoals u wilt. Helaas hebben de leden van de NSC-fractie
hier echter nog geen kennis van kunnen nemen.
Algemeen beleid en besturing OCW
De leden van de NSC-fractie constateren dat (voormalige) bewindspersonen van OCW al
jarenlang moeite hebben om op een doelgerichte en samenhangende manier invulling te
geven aan hun beleidsverantwoordelijkheid. Herhaaldelijk heeft de Algemene Rekenkamer
vastgesteld dat het ontbreekt aan zicht op de besteding van middelen, het effect ervan,
en de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid. De verantwoordingsonderzoeken
van de afgelopen jaren laten keer op keer zien dat middelen worden ingezet zonder
heldere doelstellingen vooraf, en dat evaluatie achteraf zelden plaatsvindt.
Zo constateert de Rekenkamer in haar meest recente verantwoordingsonderzoek dat het
in veel gevallen niet goed te volgen is waar het geld uiteindelijk terechtkomt. De
middelen voor het NPO38 zijn daarvan een sprekend voorbeeld: een van de grootste incidentele investeringen
in het onderwijs in jaren, maar zonder duidelijke prestatie-indicatoren, doelstellingen
of inzicht in de daadwerkelijke resultaten. Onderzoek van Follow the Money39 en Kamervragen van onder meer de leden van de NSC-fractie40 hebben dit gebrek aan transparantie en sturing uitvoerig blootgelegd.
Door de veelheid aan regelingen en het ontbreken van integrale informatie over geldstromen
per beleidsdoel wordt het voor de Kamer steeds moeilijker om haar budgetrecht effectief
uit te oefenen. Dat geldt zowel voor subsidies als voor lumpsumfinanciering waarbij
uit jaarverslagen van scholen nog steeds lastig is af te leiden waar het geld concreet
aan is besteed. De leden van de NSC-fractie benadrukken dat vrijheid van onderwijs
niet hetzelfde is als vrijheid van verantwoording. Het is noodzakelijk dat schoolbesturen
helder, vergelijkbaar en publiek verantwoording afleggen over besteding en prestaties.
Deze leden vragen de Minister of hij voor het eind van deze kabinetsperiode met een
plan kan komen voor versterking van het verantwoordingsstelsel, zodat een volgende
Minister kan voortbouwen op een stevig fundament. Is de Minister bereid te onderzoeken
hoe het inzicht in bestedingen kan worden verbeterd en of hiervoor meer centrale verantwoording
of standaardisatie nodig is?
Een vergelijkbaar gebrek aan resultaatgerichtheid speelt bij de onderwijsregio's.
De leden van de NSC-fractie zijn kritisch op deze structuren, mede omdat onduidelijk
is welke concrete resultaten ermee moeten worden bereikt, wat de succescriteria zijn,
en of ze daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. In de
huidige opzet is het buitengewoon lastig om te beoordelen of deze onderwijsregio’s
de publieke middelen waard zijn die erin omgaan.
Daar komt bij dat de wijze waarop voortgang en resultaten van beleid worden gerapporteerd
in veel gevallen onvoldoende onafhankelijk is. In de voortgangsrapportage van het
NPOP wordt bijvoorbeeld vooral verwezen naar positieve ervaringen van scholen en besturen
zelf. Ook in de rapportage over het Masterplan basisvaardigheden overheerst de tevredenheid
van de uitvoerende partijen. Hoewel deze signalen vanuit het veld relevant zijn, kunnen
zij niet zonder meer worden beschouwd als bewijs van doelmatigheid of effectiviteit.
Het risico dat de slager zijn eigen vlees keurt is hier reëel.
De leden van de NSC-fractie vragen waarom het verbeteren van basisvaardigheden, als
kerntaak van het onderwijs, niet structureel wordt bekostigd via de lumpsum. Het feit
dat dit nu grotendeels via tijdelijke subsidieregelingen gebeurt, roept vragen op
over bestendigheid, autonomie en doelmatigheid. Kan de Staatssecretaris toelichten
waarom dit nog niet structureel geregeld is en hoe de overgang naar gerichte bekostiging
per 2027 wordt vormgegeven?
Ten aanzien van de onderwijsregio’s erkennen de leden van de NSC-fractie dat het evaluatieonderzoek
door Berenschot als onafhankelijk is opgezet en in opdracht van de bewindspersonen
van OCW plaatsvindt. Dat is op zichzelf positief. Tegelijk constateren deze leden
dat deze eerste tussenrapportage zich nog grotendeels baseert op plannen van aanpak
die door de regio’s zelf zijn opgesteld en op interviews met landelijke partijen –
zonder dat reeds is gesproken met leraren of schoolleiders in de regio’s zelf. Ook
worden in deze fase nog geen harde uitspraken gedaan over effectiviteit of doelmatigheid.
Daarmee ontstaat ook hier vooralsnog een beeld dat sterk leunt op zelfgerapporteerde
ambities zonder onafhankelijke toetsing van resultaten.
De leden van de NSC-fractie stellen dat het de overheid zelf is die eindverantwoordelijk
moet zijn voor kritische en objectieve evaluatie van publiek beleid. Deze leden vragen
de bewindspersonen of zij deze analyse delen, en zo ja, op welke manier zij ervoor
gaan zorgen dat toekomstige voortgangsrapportages en beleidsdoorlichtingen minder
afhankelijk worden van zelfrapportage en meer gestoeld op onafhankelijke evaluatie.
Daarnaast maken de leden van de NSC-fractie zich zorgen over de groeiende rol van
externe adviesbureaus in het onderwijsbestel. Recente berichtgeving laat zien dat
bestuurders of toezichthouders van scholen regelmatig betrokken zijn bij commerciële
onderwijsadviesbureaus die vervolgens opdrachten uitvoeren voor hun eigen instellingen
of samenwerkingsverbanden. In een aantal gevallen gaat het om substantiële bedragen
zonder transparante aanbesteding of toetsing op alternatieven. Hoewel formeel wellicht
sprake is van rechtmatigheid, roept deze praktijk op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling
op. In een publiek gefinancierd stelsel is dat onwenselijk.
Een verwante ontwikkeling doet zich voor bij de inzet van middelen uit het NPO. Ook
hier constateren de leden van de NSC-fractie dat in de praktijk commerciële bijlesbureaus
in belangrijke mate hebben geprofiteerd van publieke middelen. Scholen die onder druk
stonden om snel NPO-plannen op te stellen, grepen geregeld naar externe aanbieders
van huiswerkbegeleiding en bijles. Daarmee zijn aanzienlijke bedragen terechtgekomen
bij private partijen, vaak zonder toetsbare onderbouwing van het effect op leerresultaten
of kansengelijkheid. Deze leden vragen de Minister in hoeverre hij zicht heeft op
de aard en omvang van deze inkoopstromen en hoe hij het publieke karakter van de NPO-bestedingen
waarborgt.
Ook breder blijkt uit het IBO-rapport Koersen op kwaliteit dat het onderwijsbeleid
op meerdere niveaus kampt met een gebrek aan heldere, gedeelde doelstellingen. De
rolverdeling tussen overheid en instellingen is diffuus, de sturing versnipperd en
het zicht op prestaties beperkt. Dit werkt niet alleen beleidsmatig verlammend, maar
ondermijnt ook het vertrouwen tussen overheid, besturen en uitvoerende professionals.
Een andere casus die de zorgen van deze leden bevestigt, is het kansengelijkheidsbeleid
van de afgelopen jaren. In het rapport Kiezen voor Kansen van Anderssen, Elffers en
Felix41 wordt vastgesteld dat nauwelijks is vast te stellen of dit beleid heeft bijgedragen
aan meer gelijke kansen. Een bevinding die sterk overeenkomt met de recente conclusies
van de Algemene Rekenkamer over het programma Gelijke kansen voor mbo.
Tegen die achtergrond hebben de leden van de NSC-fractie een aantal fundamentele vragen.
Wat verstaan de bewindspersonen eigenlijk onder kansengelijkheid? Hoe definiëren zij
dit begrip in het kader van het onderwijsbeleid, en hoe verhoudt hun invulling zich
tot andere onderwijskundige waarden zoals kwaliteit, differentiatie en keuzevrijheid?
Ook willen deze leden weten wat het concreet betekent om kansengelijkheid te bevorderen.
Welke maatschappelijke of leerresultaten beogen de bewindspersonen precies? Op basis
van welke indicatoren wordt gestuurd en hoe wordt gemeten of beleid daadwerkelijk
leidt tot een vermindering van kansenongelijkheid? Te vaak lijkt kansengelijkheid
een politiek breed gedragen ambitie te zijn zonder dat duidelijk is wat dit in de
praktijk moet opleveren en voor wie.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om expliciet
te maken welke uitkomsten het kansengelijkheidsbeleid dient te realiseren, en welke
beleidskeuzes en instrumenten daaraan concreet zijn verbonden. Zonder een heldere,
meetbare doelstelling verliest het kansengelijkheidsbeleid immers zijn richting en
blijft effectiviteit buiten beeld.
De problemen beperken zich niet tot het funderend onderwijs. Ook in het hoger onderwijs
zijn structurele tekortkomingen zichtbaar. Het IBO-rapport Talent op de juiste plek
wijst erop dat het Rijk niet weet wat een opleiding kost. Bovendien blijkt dat hogeronderwijsinstellingen
niet allemaal hetzelfde percentage vaste voet ontvangen: een historisch gegroeide
situatie die, vanuit het oogpunt van doelmatigheid en transparantie, niet goed te
rechtvaardigen is.
De leden van de NSC-fractie wijzen verder op de besteding van middelen uit het fonds
Onderzoek en Wetenschap dat bij de Voorjaarsnota is aangesproken voor de bekostiging
van kennisveiligheid. Het is op zijn minst ironisch dat geld bedoeld voor de ontwikkeling
van kennis wordt onttrokken om diezelfde kennis te beschermen. Deze interne verschuiving
raakt aan de kern van de doeltreffendheid en consistentie van beleid.
Over kennisveiligheid is nog onduidelijk wie uiteindelijk voor de kosten opdraait.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of hij kan garanderen dat deze kosten
niet volledig op het onderwijsveld worden afgewenteld. Kan hij toezeggen zich in te
zetten voor een rechtvaardige verdeling en dit dossier expliciet over te dragen aan
zijn opvolger?
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de besteding van publieke middelen
aan leermiddelen. De huidige leermiddelenmarkt kent sterke concentraties aan de aanbodzijde
waardoor uitgevers en aanbieders een dominante onderhandelingspositie hebben. Dit
leidt ertoe dat scholen vaak dure pakketten afnemen waarin digitale componenten nauwelijks
worden gebruikt. Ook de exorbitante kosten die wetenschappers betalen om artikelen
gepubliceerd te krijgen in commerciële tijdschriften zijn een voorbeeld van publieke
middelen die doelmatiger zouden kunnen worden besteed.
In al deze voorbeelden zien de leden van de NSC-fractie een terugkerend patroon van
beleidsmatig onvermogen. Het ontbreekt aan doelen, aan inzicht, aan bijsturing en
aan evaluatie. Juist tegen die achtergrond dringt zich de vraag op hoe toekomstig
beleid anders moet worden ingericht om wél te voldoen aan de beginselen van doelmatigheid,
doeltreffendheid en transparantie. Deze leden horen graag hoe de Minister en de Staatssecretaris
hierop reflecteren.
Tot slot willen de leden van de NSC-fractie hun waardering uitspreken voor de verbeteringen
die DUO heeft gerealiseerd op het gebied van IT-beheersing en informatievoorziening.
Dit is een positieve ontwikkeling die navolging verdient.
Funderend onderwijs: kwaliteit, toezicht en het vak van de leraar
De leden van de NSC-fractie maken zich ernstige zorgen over het funderend onderwijs.
Het lerarentekort, de dalende leerprestaties, het falende toezicht en de stijgende
regeldruk vormen samen een structureel probleem dat vraagt om een koerswijziging.
Allereerst constateren de leden van de NSC-fractie dat het toezicht op de kwaliteit
van scholen onder druk staat. De inspectie slaagt er al jaren niet in om de toezegging
gestand te doen dat iedere basisschool eens per vier jaar bezocht wordt. In de plaats
daarvan is het toezicht verschoven richting het bestuursniveau waar jaarverslagen
en beleidsdocumenten als graadmeter dienen. Deze leden vragen of daarmee nog voldoende
zicht is op wat zich daadwerkelijk in de klas afspeelt. Ook vragen zij of risico-gestuurd
toezicht, dat zich pas aandient na tegenvallende uitkomsten, wel kan fungeren als
preventief instrument. Kan de Staatssecretaris deze leden hierop van een antwoord
voorzien?
Ten aanzien van de onderwijsregio’s zijn de leden van de NSC-fractie ronduit kritisch.
Hoewel het oorspronkelijke idee was om samenwerking te bevorderen, ontbreekt het in
de praktijk aan heldere, toetsbare doelstellingen. Dit maakt het vrijwel onmogelijk
om vast te stellen of deze regiostructuren daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen
van het lerarentekort. De aangenomen motie van de leden Soepboer en Ceder vroeg daarom
om de onderwijsregio’s terug te brengen tot een stimuleringsregeling42. Hoewel het kabinet heeft aangegeven de motie uit te voeren, stellen deze leden vast
dat in de praktijk slechts sprake is van een cosmetische heretikettering van bestaand
beleid. Sterker nog: het budget voor onderwijsregio’s is de afgelopen jaren structureel
verhoogd tot bijna € 291 miljoen per jaar. Dat staat op gespannen voet met de bedoeling
van de motie en roept de vraag op of deze middelen niet beter besteed kunnen worden
aan beleidsinstrumenten waarvan de doeltreffendheid wél aantoonbaar is. Deze leden
vinden dan ook niet dat de motie naar behoren is uitgevoerd en daarmee is afgehandeld.
De recent verstuurde brief hierover is in zijn geheel niet wat de bedoeling was. De
motie blijft daarom overeind en deze leden verwachten alsnog deugdelijke uitvoering
waarbij het belangrijk is dat het geld teruggaat naar de scholen en dat er geen sprake
zal zijn van gedwongen samenwerking.
Een ander fundamenteel knelpunt is de structurele toename van regeldruk en administratieve
lasten. Deze druk belemmert de aantrekkelijkheid van het beroep en ondermijnt de professionele
ruimte van de leraar. De leden van de NSC-fractie vinden dat wetgeving op dit punt
terughoudender moet zijn en dat structureel moet worden meegewogen of het beoogde
beleidsdoel opweegt tegen de uitvoeringslasten die de wet met zich meebrengt. Dat
geldt bijvoorbeeld voor het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk. Hoewel de
doelstellingen ervan begrijpelijk zijn, is de juridische verplichting die wordt opgelegd
aan scholen onvoldoende onderbouwd, slecht afgebakend en leidt deze tot aanzienlijke
onzichtbare lasten.
Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport «Hoeveel mag het kosten?» expliciet
gewaarschuwd voor de risico’s van overmatige verantwoordingsdruk. Zij beveelt aan
dat de kabinet bij elke nieuwe beleidsmaatregel expliciet afweegt of het uitvoerbaar
is en wat dit betekent voor werkdruk, administratie en tijd van professionals. Deze
leden vragen de Minister of en hoe hij uitvoering geeft aan die aanbeveling.
De leden van de NSC-fractie merken bovendien op dat de Staatssecretaris in reactie
op een motie in het Tweeminutendebat Leraren op 27 maart 2024 heeft toegezegd te komen
met een compact dashboard om de voortgang van het lerarenbeleid inzichtelijk te maken43. Deze toezegging is tot op heden niet nagekomen. Zowel de Algemene Rekenkamer als
de Kamer hebben expliciet gewezen op het belang van overzichtelijke en centrale informatie
over de maatregelen, middelen en resultaten binnen de lerarenstrategie. Deze leden
vragen de Staatssecretaris waarom het beloofde dashboard nog niet beschikbaar is en
op welke termijn het alsnog zal worden opgeleverd. Zij dringen aan op spoedige en
volledige invulling van deze toezegging, juist omdat inzicht in samenhang en voortgang
van beleid cruciaal is bij een dossier met zoveel maatschappelijke urgentie.
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie aandacht voor het versterken van de positie
van de leraar, ook binnen het arbeidsvoorwaardenoverleg. In dat verband verwijzen
zij naar de motie van de leden Soepboer en Rooderkerk die pleit voor deelname van
de bewindspersoon OCW als derde partij aan cao-overleggen in het funderend onderwijs44. Het publieke belang dat samenhangt met de arbeidsvoorwaarden van leraren vereist
politieke verantwoordelijkheid én invloed.
Een aanvullende zorg betreft de voortgang rond de opslagfactor. Deze factor, die bepaalt
hoeveel tijd leraren krijgen voor het primaire onderwijsproces ten opzichte van andere
taken, is essentieel voor de aantrekkelijkheid van het beroep en de kwaliteit van
het lesgeven. Eerder hebben de leden van de NSC-fractie in een motie gepleit voor
wettelijke verankering, zodat leraren structureel voldoende tijd krijgen voor hun
kerntaak: het lesgeven45. De Staatssecretaris heeft destijds aangegeven deze stap pas te willen overwegen
na afloop van de lopende cao-onderhandelingen. Nu het er echter op lijkt dat de bonden
en de raden er niet tijdig uit zullen komen en er geen breed gedragen raamwerk tot
stand komt, overweegt deze fractie de motie alsnog in stemming te brengen.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie ook positieve ontwikkelingen benoemen.
De stijging van het aantal scholen dat werkt met een eigen verbeterplan basisvaardigheden
en de betere verankering van doelen binnen het masterplan zijn bemoedigende tekenen
dat er, althans op onderdelen, systematischer wordt gestuurd op onderwijskwaliteit.
Deze inzet moet worden verbreed en bestendigd.
De leden van de NSC-fractie merken daarbij wel op dat de eerste opbrengstenrapportages
van het masterplan grotendeels gebaseerd zijn op zelfrapportage waarbij scholen zelf
het effect van de subsidie inschatten. Deze leden hebben zorgen over de robuustheid
van deze methode. Wanneer verwacht de Staatssecretaris op basis van onafhankelijk
onderzoek definitieve uitspraken te kunnen doen over effectiviteit? En komt er ook
een herstelplan dat hierop anticipeert? Deze leden zien uit naar de reactie van de
Staatssecretaris op bovenstaande punten.
Overigens merken de leden van de NSC-fractie op dat er recent onduidelijkheid is ontstaan
over de uitvoering van de toegezegde onderzoeken naar de doorstroomtoets. De Staatssecretaris
gaf eerder aan twee onderzoeken te zullen starten: één gericht op de validiteit en
effectiviteit van verschillende toetsaanbieders en één op de wenselijkheid van een
uniforme toets. Inmiddels blijkt echter dat slechts één onderzoek is gestart en dat
dit bovendien een andere opzet kent dan eerder werd voorgespiegeld. Het tweede onderzoek
lijkt zelfs geheel te zijn uitgebleven. Deze leden vragen de Staatssecretaris daarom
om uitleg: waarom is het eerste onderzoek niet van de grond gekomen? Waarom wijkt
het tweede onderzoek af van de oorspronkelijke toezegging? En kan alsnog worden toegezegd
dat beide typen onderzoeken worden uitgevoerd – inclusief onafhankelijke begeleiding,
duidelijke doelstelling en betrokkenheid van veld en Kamer?
Alles in het onderwijs staat of valt met de leraar voor de klas. Het menselijke contact,
pedagogische vertrouwen en vakmanschap vormen de basis van goed onderwijs. De leden
van de NSC-fractie vragen hoe de bewindspersonen deze kern – de leraar – structureel
centraal blijft stellen in beleid, financiering en toezicht.
Middelbaar beroepsonderwijs: waardering, aansluiting en menselijke maat
De leden van de NSC-fractie onderstrepen het belang van een volwaardige positie van
het middelbaar beroepsonderwijs binnen het onderwijsstelsel. Mbo-studenten verdienen
dezelfde maatschappelijke waardering als studenten in het hoger onderwijs. Deze leden
willen benadrukken dat het mbo geen «handjesfabriek» is, maar een cruciaal fundament
voor vakmanschap, brede vorming en economische weerbaarheid. Het centraal stellen
van de menselijke maat geldt ook hier als uitgangspunt.
Het is belangrijk dat het mbo studenten opleidt tot zelfverzekerde vaklieden die zich
duurzaam en vooral met veel trots op de arbeidsmarkt kunnen aanbieden. Dat is goed
voor hun bestaanszekerheid én voor de samenleving. Idealiter worden zij daarbij zoveel
mogelijk opgeleid voor die beroepen die het grootste maatschappelijke belang dienen
en wordt gekeken naar manieren om dit stelselmatig te sturen, bijvoorbeeld door kunstmatig
in te grijpen op het opleidingsaanbod.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie nadrukkelijk waarschuwen voor de
tendens om het mbo louter als «handjesfabriek» te zien. Wie mbo-studenten reduceert
tot uitvoerende krachten ondergraaft niet alleen hun zelfrespect maar ook het maatschappelijke
draagvlak voor onmisbare beroepen. Men kan niet verwachten van jongeren dat zij voor
werk kiezen dat vanuit maatschappelijk oogpunt het meest urgent is (maar ook vaak
zwaar of om andere redenen minder aantrekkelijk) als zij niet ook voor volwaardig
wordt aanzien. Wederkerigheid en menselijkheid zijn voor deze leden de basis van een
duurzaam maatschappelijk verdrag.
Daarom moet het mbo een plek zijn waar de menselijke maat centraal staat en persoonlijke
aandacht de norm is – vooral van docent naar student. Want ook didactisch geloven
de leden van de NSC-fractie dat voldoende klassikale les en persoonlijk contact essentieel
zijn voor goed leren. Bovendien geldt: scholieren moeten per slot van rekening gewoon
waar krijgen voor het onderwijsgeld dat ze betalen.
De leden van de NSC-fractie wijzen in dit verband ook op hun zorgen bij het wetsvoorstel
Verbetering aansluiting beroepsonderwijs en arbeidsmarkt. Deze leden herinneren de
Minister eraan dat de huidige lesurennorm in 2014 is ingevoerd naar aanleiding van
structurele klachten over lesuitval, zwakke examens en een overmatige nadruk op beroepspraktijkvorming
in de bol-route. Sinds die invoering is niet alleen de kwaliteit van het mbo aantoonbaar
verbeterd, ook het aantal voortijdige schoolverlaters is gedaald.
Tegen die achtergrond vinden deze leden het problematisch dat nu, op basis van «signalen
[die] in aantal beperkt zijn»46, wordt voorgesteld de urennorm te versoepelen. Het wetsvoorstel introduceert een
bredere definitie van onderwijsactiviteiten waaronder ook werkvormen vallen waarin
docenten slechts beperkt fysiek aanwezig zijn. Hoewel innovatie op zichzelf niet wordt
afgewezen, vrezen de leden van de NSC-fractie dat dit ten koste zal gaan van het directe
contact tussen docent en student, en daarmee van de kwaliteit van het onderwijs.
Daar komt bij dat de beoogde alternatieven veelal neerkomen op zelfstandig werken,
hybride contexten en externe opdrachten. Die kunnen waardevol zijn, maar mogen niet
de kern van het beroepsonderwijs vervangen: klassikale instructie, begeleiding en
persoonlijke aandacht. Wat de leden van de NSC-fractie betreft moet het mbo een plek
blijven waar de menselijke maat centraal staat. Studenten verdienen goed onderwijs,
voldoende begeleide lesuren en waar voor hun geld. Deze leden vragen de Minister daarom
of hij bereid is het wetsvoorstel opnieuw te wegen, mede in het licht van de oorspronkelijke
redenen voor de invoering van de urennorm en de risico’s voor onderwijskwaliteit en
gelijke kansen.
Tot slot signaleren de leden van de NSC-fractie dat de waardering voor het mbo niet
los kan worden gezien van de discussie over doelmatigheid in het hoger onderwijs.
Het IBO-rapport Talent op de juiste plek laat zien dat een aanzienlijk deel van de
hoger opgeleiden mogelijk overgekwalificeerd is voor het werk dat zij doen en dat
theoretisch geschoolden op de arbeidsmarkt structureel worden overgewaardeerd. Dit
staat in schril contrast met het gebrek aan maatschappelijke waardering waar mbo-studenten
nog te vaak mee te maken hebben, terwijl zij juist het fundament vormen van essentiële
sectoren als zorg, techniek en dienstverlening. Tegen die achtergrond achten deze
leden het van groot belang dat het kabinet actief bijdraagt aan een cultuurverandering
waarin het beroepsonderwijs niet langer als tweede keus wordt gezien, maar als een
volwaardige en gewaardeerde route naar maatschappelijke bijdrage en bestaanszekerheid.
Het versterken van de positie van mbo’ers – zowel in sociale waardering als in onderwijsbeleid
– is volgens deze leden essentieel voor een evenwichtiger en doelmatiger onderwijssysteem.
Zij vragen de Minister daarom of hij bereid is om actief te sturen op een onderwijsaanbod
waarin ook beroepsonderwijs de ruimte en waardering krijgt die het verdient.
Hoger onderwijs en wetenschap: sturing, bekostiging en publieke verantwoordelijkheid
De leden van de NSC-fractie constateren dat ook in het hoger onderwijs structurele
tekortkomingen bestaan in sturing, bekostiging en publieke verantwoording. Een eerste
zorg betreft het gebrek aan transparantie over de kosten van opleidingen. Zoals recent
nog werd geconcludeerd in het IBO-rapport Talent op de juiste plek, ontbreekt het
de Rijksoverheid aan zicht op wat een opleiding daadwerkelijk kost. Ook is niet duidelijk
waarom instellingen onderling verschillende bedragen aan vaste voet ontvangen, een
situatie die historisch is gegroeid maar die zich moeilijk laat verenigen met de beginselen
van doelmatigheid, doeltreffendheid en gelijke behandeling.
De leden van de NSC-fractie constateren daarnaast dat de bekostiging van kennisveiligheid,
hoewel cruciaal voor de nationale veiligheid, nu voor een belangrijk deel wordt gedragen
vanuit het fonds Onderzoek en Wetenschap. Deze leden vinden het opmerkelijk dat middelen
die bedoeld zijn voor de ontwikkeling van kennis worden aangewend om diezelfde kennis
te beschermen, zonder dat hiervoor een adequate compensatie vanuit andere begrotingshoofdstukken
(zoals Justitie en Veiligheid) wordt verstrekt. De inzet van deze middelen ondermijnt
daarmee het doel waarvoor het fonds oorspronkelijk is opgericht.
Ook de besteding van publieke middelen in het wetenschappelijk domein roept vragen
op. Het is de leden van de NSC-fractie een doorn in het oog dat wetenschappers steeds
vaker forse bedragen moeten betalen om hun werk gepubliceerd te krijgen in wetenschappelijke
tijdschriften, terwijl deze kosten vaak worden voldaan uit collectieve bekostiging.
Dergelijke structuren leggen publieke middelen in handen van private uitgevers en
dragen niet bij aan een open en rechtvaardig kennisstelsel.
Met betrekking tot de academische vrijheid onderstrepen de leden van de NSC-fractie
het belang van ruimte voor wetenschappelijke reflectie en tegenspraak. Deze leden
wijzen op internationale zorgen, zoals die recentelijk in de Verenigde Staten zijn
gerezen, maar ook op signalen dat de Nederlandse positie volgens de Academic Freedom
Index relatief zwak is binnen de EU. Tegelijk willen zij ook wijzen op factoren binnen
de academische wereld zelf die de academische vrijheid onder druk zetten: publicatiedruk,
belangenverstrengeling, gebrekkige transparantie over nevenfuncties en de hoge kosten
van publiceren. Universiteiten zouden zich, aldus deze leden, kritisch moeten bezinnen
op hun eigen bijdrage aan het behoud van academische vrijheid. In dat licht vragen
deze leden ook aandacht voor het belang van academisch burgerschap. Deelt de Minister
de visie dat een academische opleiding ook moet bijdragen aan de vorming van vrij
en onafhankelijk denkende burgers? En hoe kan dit beter worden verankerd in curricula?
Wat betreft internationalisering erkennen de leden van de NSC-fractie de waarde van
buitenlandse studenten voor de Nederlandse kenniseconomie en arbeidsmarkt. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat veel EER47-studenten door de overheid worden bekostigd, gebruikmaken van studiefinanciering
en ov-vergoedingen, terwijl een substantieel deel na afstuderen Nederland weer verlaat.
Dit leidt tot een structureel weglekken van publieke middelen zonder maatschappelijk
rendement. Deze leden pleiten daarom voor meer balans in het internationaliseringsbeleid
en vragen de Minister of hij bereid is om, in Europees verband, te verkennen hoe deze
publieke lasten eerlijker kunnen worden verdeeld. Ook vragen zij hoe de Minister denkt
over het aanscherpen van het arbeidsmarktcriterium in de Toets Anderstalig Onderwijs,
zodat opleidingen beter moeten onderbouwen dat internationale studenten daadwerkelijk
bijdragen aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
In dat kader vragen de leden van de NSC-fractie tevens aandacht voor de implementatie
van de Wet internationalisering in balans. Hoewel deze leden de motie van het lid
Krul c.s.48 hebben meeondertekend – waarin bestaande opleidingen worden vrijgesteld van toetsing
onder deze wet – hechten zij er tegelijkertijd aan dat ondoelmatige opleidingen daadwerkelijk
tot een minimum worden beperkt. De plannen voor zelfregie vanuit de universiteiten
zijn een stap in de goede richting maar bieden op zichzelf onvoldoende waarborg voor
daadwerkelijke terughoudendheid. Deze leden vragen de Minister daarom nogmaals nadrukkelijk
om hier strakker op aan te sturen, en aanvullende en zo nodig bindende afspraken te
maken over het beperken van internationalisering waar deze geen aantoonbare maatschappelijke
meerwaarde oplevert.
Een punt van zorg dat de leden van de NSC-fractie daarnaast onder de aandacht willen
brengen, betreft het mentaal welzijn en de financiële bestaanszekerheid van studenten.
Ondanks recente verbeteringen, zoals de herinvoering van de basisbeurs, ervaren veel
studenten nog steeds stress en onzekerheid. Het is wrang dat studenten relatief gemakkelijk
grote schulden kunnen opbouwen – soms oplopend tot honderdduizend euro – terwijl diezelfde
schulden hen later hard worden aangerekend bij het aanvragen van een hypotheek. Deze
leden achten het essentieel dat studenten tijdig, helder en realistisch worden voorgelicht
over de consequenties van het aangaan van een studielening. Zij vragen daarom opnieuw
aandacht voor de motie van NSC over een gestandaardiseerde financiële bijsluiter bij
studieleningen, en voor de suggestie om een DUO-app te ontwikkelen die studenten real-time
en laagdrempelig inzicht biedt in hun schulden en rechten. Kan de Minister toezeggen
dat hier voortvarend werk van wordt gemaakt en dat, indien nodig, de uitvoering expliciet
wordt overgedragen aan een eventuele opvolger?
De leden van de NSC-fractie zien ook positieve stappen bij DUO, waar digitalisering
en gebruiksvriendelijkheid zijn verbeterd, mede op basis van studentenfeedback. Verdere
transparantie is zichtbaar in de recente dashboards over studiefinanciering en toegankelijkheid
op rijksoverheid.nl. Deze ontwikkeling verdient vervolg en verbreding.
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de noodzaak van meer regie vanuit het
Rijk op het hoger onderwijsaanbod, zeker in het licht van de demografische krimp in
sommige regio’s. Het rapport Elke regio telt!49 maakt duidelijk dat gerichte spreiding van het aanbod cruciaal is voor regionale
bereikbaarheid en brede welvaart. Ook het IBO-rapport Talent op de juiste plek wijst
op het belang van een doelmatiger stelsel waarin instellingen niet alleen gestuurd
worden door studentenaantallen en rendementsprikkels, maar bijdragen aan maatschappelijke
behoeften. Deze leden vragen hoe de Minister deze sturingsrol in de toekomst steviger
wil invullen.
De leden van de NSC-fractie zien uit naar beantwoording van de Minister.
Slotopmerkingen
De leden van de NSC-fractie sluiten deze inbreng af met een fundamentele zorg: dat
de kwaliteit, toegankelijkheid en legitimiteit van het onderwijsstelsel onder druk
staan. De bewindspersonen van OCW slagen er structureel niet in om hierop doeltreffend
en transparant te sturen. Dat is des te zorgelijker nu de samenleving vraagt om een
krachtig, coherent en maatschappelijk gelegitimeerd onderwijsbeleid.
Hoewel de leden van de NSC-fractie erkennen dat het kabinet inmiddels demissionair
is en dat fundamentele koerswijzigingen tijdens deze periode beperkt mogelijk zijn,
vragen deze leden de Minister of hij bereid is, mede op basis van deze inbreng en
de onderliggende rapportages, te bevorderen dat een beleidsdoorlichting wordt uitgevoerd
naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de huidige OCW-programma’s. Ook vragen
zij of de Minister nog voor het einde van de demissionaire kabinetsperiode de contouren
wil schetsen van hoe in de toekomst kan worden toegewerkt naar een meer samenhangend
en transparant onderwijsbeleid, en hoe hij zijn opvolger hierin zorgvuldig wil meenemen.
De leden van de NSC-fractie pleiten voor keuzes gebaseerd op inzicht en effectiviteit.
Voor een overheid die prioriteert, bijstuurt waar nodig, en stopt met maatregelen
die geen meerwaarde opleveren. Dit vereist politieke moed en beleidsmatige discipline.
De zorgen in deze inbreng staan niet op zichzelf. Zij sluiten aan bij bredere signalen
vanuit adviesraden, inspecties en maatschappelijke organisaties. De gedeelde boodschap
is helder: er is behoefte aan bezinning én koerswijziging.
Ten slotte spreken de leden van de NSC-fractie de hoop uit dat de huidige Minister,
zolang hij deze verantwoordelijkheid draagt, zorgdraagt voor een goed voorbereide
overdracht aan zijn opvolger, waarin ook het belang van een overkoepelende en samenhangende
onderwijsvisie wordt onderstreept. Deze leden vragen hoe de bewindspersonen, ondanks
de demissionaire status, borgen dat belangrijke programma’s en verbetertrajecten geen
stilstand kennen. Welke maatregelen nemen de bewindspersonen om voor continuïteit
te zorgen en op welke wijze worden prioriteiten en dossiers overgedragen aan een volgend
kabinet?
VI. Oproep tot een samenhangende onderwijsvisie
Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat er een samenhangende
visie komt op het Nederlandse onderwijsstelsel als geheel. De uitdagingen zijn immers
niet sectoraal, maar systeemgericht: lerarentekort, regeldruk, onderwijskwaliteit,
internationalisering, bekostiging, toegankelijkheid en digitale transitie zijn verweven
problemen die om een integrale benadering vragen.
Een dergelijke visie zou moeten uitgaan van heldere, gezamenlijke doelstellingen –
bijvoorbeeld als het gaat om de afstemming tussen funderend en vervolgonderwijs of
om het verbinden van onderwijsaanbod aan demografische en regionale ontwikkelingen
– en van een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en onderwijsveld, binnen voorspelbare
kaders die ruimte laten voor maatwerk. Alleen zo ontstaat er beleidsrust, vertrouwen
en een stelsel dat bijdraagt aan brede welvaart en sociale samenhang.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie constateren met grote zorg dat het onderwijsbeleid van
dit kabinet zich kenmerkt door afbraak in plaats van vooruitgang. Terwijl eerdere
kabinetten prioriteit gaven aan onderwijs, kiest dit kabinet de grootste onderwijsbezuiniging
in decennia. Met een totaalpakket van bijna € 2 miljard aan bezuinigingen op onderwijs
en onderzoek laat het kabinet zien dat kennisontwikkeling niet tot de kern van zijn
prioriteiten behoort. Deze leden vinden dat pijnlijk, zeker in een tijd waarin Nederland
juist behoefte heeft aan een sterke kenniseconomie, goed opgeleide vakmensen en eerlijke
kansen voor elk kind.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat onderwijs een investering is in onze samenleving.
Erkent de Minister dit? Waarom wordt er dan toch voor gekozen te bezuinigingen op
alle niveaus: van basisscholen tot universiteiten? Bijvoorbeeld het schrappen van
de subsidie voor brede brugklassen en het afbouwen van programma’s zoals School en
Omgeving zijn voor deze leden onbegrijpelijke keuzes. Deze maatregelen raken juist
kinderen en jongeren in kwetsbare posities. Zij constateren daarbij een patroon: telkens
weer zijn het de leerlingen met de grootste achterstanden die het hardst geraakt worden.
Het kabinet stapelt bezuiniging op bezuiniging. Eerst werd de brede brugklas geraakt,
gevolgd door het onderwijsachterstandenbeleid, daarna het programma School en Omgeving,
nu de onderwijskansenregeling. De leden van de D66-fractie vragen de bewindspersonen:
hoeveel scholen verliezen in totaal ondersteuning op meerdere fronten? Hoe voorkomen
de bewindspersonen dat de kloof tussen scholen hierdoor verder groeit? Indien de bewindspersonen
dit overzicht niet kunnen produceren, kunnen zij in kaart brengen hoeveel scholen
hiermee te maken hebben?
De leden van de D66-fractie zijn geschokt door het besluit om de onderwijskansenregeling
in het voortgezet onderwijs volledig af te schaffen. Deze regeling ondersteunt honderden
scholen met veel leerlingen met een achterstand. Het volledig schrappen van deze regeling
zonder structureel alternatief staat haaks op elk streven naar kansengelijkheid. Deze
leden wijzen erop dat de inspectie kortgeleden nog liet zien dat twee derde van de
vmbo-leerlingen het leesniveau niet haalt. Het afpakken van extra ondersteuning op
scholen waar dit het hardst nodig is, vergroot de ongelijkheid en tast de sociale
rechtvaardigheid aan. Hoe reflecteren de bewindspersonen hierop?
Ook het structureel schrappen van middelen voor de aanpak van basisvaardigheden roept
vragen op. De leden van de D66-fractie merken op dat de inspectie in de Staat van
het Onderwijs aangeeft dat de leerachterstanden als gevolg van corona deels zijn ingelopen,
met name in het primair onderwijs. Dat is hoopvol en vooral te danken aan de inzet
van leraren en de tijdelijke investeringen via het Nationaal Programma Onderwijs.
Waarom laten de bewindspersonen dat herstel nu uit de handen glippen met een structurele
bezuiniging op de basisvaardigheden? Deze leden vragen de bewindspersonen hoe zij
de structurele bezuiniging van € 48 miljoen op basisvaardigheden kunnen verenigen
met hun ambitie om lezen, schrijven en rekenen te verbeteren. Hoeveel scholen worden
hierdoor getroffen? Wat betekent dit voor het Masterplan basisvaardigheden?
De leden van de D66-fractie merken op dat de Minister zich in debatten vaak opstelt
als beheerder van een opgelegd bezuinigingspakket. Hij noemt de keuzes «problematisch»
en erkent de pijn die zij veroorzaken. Maar tegelijk ontbreekt het aan politieke regie,
visie of richting. Deze leden vragen de Minister: wie zit er eigenlijk aan het stuur?
Vindt hij dat dit kabinet het onderwijs vooruithelpt of slechts beheert?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Minister zelf zei dat het onderwijs
er «beter voorstaat dankzij de oppositie en andere vrienden van het onderwijs.» Deze
leden herkennen zich in die woorden. Maar zij vragen: als zelfs de Minister erkent
dat de oorspronkelijke bezuinigingen onhoudbaar waren, waarom heeft hij ze dan verdedigd?
Waarom was er zoveel druk van buiten nodig om fundamentele fouten te corrigeren?
De leden van de D66-fractie maken zich ook ernstige zorgen over het studentenbeleid.
Het voornemen om de langstudeerboete opnieuw in te voeren heeft terecht geleid tot
massale protesten. Studentenorganisaties, hogescholen, universiteiten en zelfs werkgevers
hebben gewaarschuwd voor de schade van een dergelijk instrument. Deze leden zijn opgelucht
dat de maatregel uiteindelijk is geschrapt. Tegelijk stellen zij vast dat het kabinet
de boete alleen liet vallen onder druk van de oppositie. Zij vragen de Minister daarom:
wat doet hij om de financiële positie van studenten daadwerkelijk te versterken? Hoeveel
studentenwoningen komen erbij? Hoe borgt hij de kwaliteit van het hoger onderwijs
nu de bekostiging per student opnieuw wordt verlaagd?
De leden van de D66-fractie zien dat er in de Voorjaarsnota extra bezuinigingen zijn
doorgevoerd, ook op mbo- en hbo-instellingen en universiteiten. Kan de Minister een
overzicht maken van de bezuinigingen die nu in totaal bij deze instellingen terechtkomen?
Kan de Minister een overzicht maken van de financiële positie van deze instellingen
en welke instellingen hierdoor kwetsbaar worden? Kan de Minister een overzicht geven
bij welke instellingen in 2024 en 2025 ontslagen zijn gevallen en om welke vakgroepen
en opleidingen dat precies ging?
De leden van de D66-fractie blijven zich onverminderd inzetten voor goed, toegankelijk
en toekomstgericht onderwijs. Deze leden vinden dat investeren in mensen, kennis en
ontwikkeling de verstandigste investering is die een land kan doen. In plaats van
stelselmatige afbouw vraagt het onderwijs om structurele versterking. Daarom zullen
zij blijven strijden tegen kortzichtig begrotingsbeleid dat ten koste gaat van de
volgende generatie.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2024 van de inspectie.
Het is goed om te zien dat er stappen zijn gezet richting versterking van het toezicht,
maar deze leden hebben nog wel een aantal zorgen en vragen. Zij willen vooral weten
waar het geld en de capaciteit precies blijven, wat het oplevert in de klas en of
er wel genoeg wordt gekeken naar de praktijk op de werkvloer.
Allereerst: ondanks dat de inspectie gegroeid is en er extra geld is gestoken in het
versterken van toezicht, blijkt uit het verslag dat er nog steeds veel keuzes gemaakt
moeten worden door personeelsverloop, inwerken van nieuwe collega’s en werkdruk. Tegelijkertijd
lezen de leden van de BBB-fractie dat er minder onderzoeken bij besturen zijn uitgevoerd.
Hoe kan dat? Waar blijven die extra miljoenen dan precies? Hoeveel onderzoeken zijn
er minder gedaan dan oorspronkelijk beoogd en wat betekent dat voor de informatiepositie
van de Kamer over de staat van het onderwijs?
Daarnaast lezen de leden van de BBB-fractie dat het aantal meldingen over veiligheid
op school inmiddels 60% van alle signalen is. Dat vinden deze leden schokkend. Kan
de Staatssecretaris toelichten wat hier precies achter zit? Zijn dit meldingen van
ouders, leerlingen, docenten? Gaat het over fysieke veiligheid, sociale veiligheid
of iets anders? En vooral: wat wordt er met deze signalen gedaan? Zijn deze meldingen
aanleiding geweest voor extra toezicht of aanpassing van beleid?
Dan het fysieke schoolbezoek. Het is inmiddels breed bekend, ook dankzij media als
Nieuwsuur50, dat scholen lang niet altijd fysiek bezocht worden. Kan de Staatssecretaris zwart
op wit zetten hoeveel scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2024 daadwerkelijk
bezoek hebben gehad? Graag uitgesplitst per sector en liefst op een manier die vergelijkbaar
is met wat Nieuwsuur heeft gedaan, zodat appels met appels kunnen worden vergeleken.
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd waarom de inspectie in 2024 nog geen oordeel
gaf op de standaard over basisvaardigheden (OP0), terwijl deze sinds 2023 onderdeel
is van het onderzoekskader. Is er vertraging, zijn er twijfels over de inhoud of ontbreekt
het simpelweg aan capaciteit? Wat heeft dit concreet betekend voor de feedback aan
scholen en voor het toezicht op cruciale vaardigheden als rekenen, taal en burgerschap?
Verder valt het de leden van de BBB-fractie op dat er een stijging is in het aantal
meldingen bij de vertrouwensinspecteurs én bij vertrouwenspersonen binnen de inspectie
zelf. Wat is hier aan de hand? Betekent dit dat er intern problemen zijn op het gebied
van sociale veiligheid of werkcultuur? En wat wordt er gedaan om dit op te lossen?
Ook willen deze leden van de bewindspersonen weten wat er precies geleerd is van de
uitzendingen van Nieuwsuur, waarin voormalig inspecteurs zich kritisch uitlieten over
het functioneren van de inspectie. Is er gesproken met deze oud-inspecteurs? En zo
ja, wat heeft dat opgeleverd?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Staat van het Onderwijs 2025
en het Jaarverslag 2024 en maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende
en verduidelijkende vragen te stellen.
Dit jaar is in de Staat van het Onderwijs de nadruk gelegd op het onbenut talent in
de samenleving. Kansen van jong tot oud worden onvoldoende verzilverd. Dit raakt vooral
kinderen met een taalachterstand, kinderen met extra ondersteuningsbehoeften, laaggecijferde
of laaggeletterde volwassenen en talentvolle nieuwkomers. In dit verband vinden de
leden van de CDA-fractie het zeer zorgelijk dat de onderwijskansenregeling in de Voorjaarsnota
2025 op termijn wegbezuinigd wordt. Graag een reflectie van de bewindspersonen op
dit specifieke punt in relatie tot talentontwikkeling. Delen zij de mening van de
deze leden dat dit vooral de meest kwetsbare kinderen raakt? Zo ja, wat betekent dit
voor de voor de ontwikkeling van juist die kinderen?
Vervolgens stellen de bewindspersonen dat de overheid samen met scholen zich de afgelopen
jaren heeft ingezet om de basisvaardigheden meer orde te brengen, onder ander via
het Masterplan basisvaardigheden. Deze leden willen graag weten hoe het staat met
het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. Kan de Staatssecretaris schetsen wat
de huidige stand van zaken is?
Bij negen onderzochte samenwerkingsverbanden (voortgezet onderwijs en primair onderwijs)
werden in 2023 en 2024 tekortkomingen vastgesteld in het realiseren van een dekkend
netwerk van voorzieningen voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften. Dit lag
meestal aan een tekort aan plaatsen in het gespecialiseerd onderwijs. Is bekend hoe
groot het tekort aan plaatsen is op het speciaal onderwijs bij deze samenwerkingsverbanden?
Is er bekend hoeveel kinderen er op de wachtlijst staan? De wachtlijsten betekenen
dat er kinderen thuis kwamen te zitten. Is bekend hoeveel en hoe lang kinderen gemiddeld
thuiszitten totdat er plaat is? Wat wordt er ondernomen om deze samenwerkingsverbanden
te ondersteunen om de vastgestelde tekortkomingen weg te werken?
De leden van de CDA-fractie maken zich – gezien de Staat van het Onderwijs – zorgen
over de toekomst van het inclusieve onderwijs. Begrijpen de bewindspersonen de zorg
van deze leden en wat kunnen zij doen om inclusief onderwijs te bevorderen?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2025,
de Staat van het Onderwijs 2025 en de overige onderhavige stukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister naar de stand van zaken van
de uitvoering van de motie van het lid Ceder51 over de Europese toegankelijkheidsakte ook verwerken in relevante wet- en regelgeving
voor zorg en onderwijs als het gaat om het domein onderwijs.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Openbaar Ministerie in maart
2025 heeft besloten om geen nieuwe zaken rondom artikel 5b van de Leerplichtwet in
behandeling te nemen. De Staatssecretaris antwoordde in reactie op Kamervragen52 naar aanleiding van deze nieuwe situatie dat ze zich zou beraden op de mogelijkheden,
waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Kan de Staatssecretaris hier een update over geven? Is de Staatssecretaris het met
deze leden eens dat het geven van thuisonderwijs door ouders mogelijk moet blijven
als er geen school van hun levensbeschouwelijke richting in de buurt is? Zo nee, waarom
niet?
II Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gezamenlijke inbreng commissie
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie) heeft
de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Heite (NSC) aangewezen als rapporteurs voor
het Jaarverslag OCW 2024.53 De focus van het onderzoek van de rapporteurs lag, naast een financiële beschouwing,
op de relatie tussen de doelen, maatregelen, middelen en prestaties van het beleid.
De rapporteurs hebben daarvoor dankbaar gebruik gemaakt van de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer uit het Verantwoordingsonderzoek.54 Daarnaast hebben de rapporteurs gekeken naar de uitkomsten van beleidsevaluaties,
en de voor OCW relevante doelstellingen, het beleid en de resultaten op het terrein
van brede welvaart.
Ondanks dat de cijfers volgens de Algemene Rekenkamer op totaalniveau kloppen en het
geld volgens de regels is besteed, zijn er in de verantwoordingsstukken nog wel verbeteringen
mogelijk ten aanzien van bijvoorbeeld de bedrijfsvoering en de doeltreffendheids-
en doelmatigheidsinformatie. De leden van de commissie geven op basis van het begrotingsonderzoek
de volgende vijf aandachtspunten mee voor de begroting 2026, met het oog op een goede
besteding van publiek geld.
Aandachtspunten bij de uitvoerbaarheid van bekostiging en beleid
De leden van de commissie hebben kennisgenomen van de bevindingen van de Algemene
Rekenkamer ten aanzien van de bedrijfsvoering van het departement. Allereerst zijn
deze leden verheugd te lezen dat DUO het autorisatiebeheer voldoende op orde heeft
gebracht.55
Bij het beleid ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O-beleid) constateert
de Algemene Rekenkamer een nieuwe onvolkomenheid. Het gaat om het M&O-beleid op het
terrein van de bekostiging aan scholen (lumpsum). Zo heeft de Algemene Rekenkamer
onder andere opgemerkt dat het zou kunnen voorkomen dat scholen voor leerlingen in
het speciaal onderwijs een hogere ondersteuningscategorie aanvragen dan nodig is.56 De Algemene Rekenkamer suggereert dat de Minister een inhoudelijke controle kan laten
uitvoeren op de bekostiging door DUO of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de
inspectie) en dat dit mogelijk een wetswijziging vereist. Het wordt uit het onderzoek
van de Algemene Rekenkamer niet duidelijk hoe deze inhoudelijke controle er precies
uit zou moeten zien en wat de wetswijziging behelst. In zijn reactie geeft de Minister
aan dat hij nog beziet hoe invulling gegeven kan worden aan deze bevinding van de
Algemene Rekenkamer.57 De leden van de commissie vragen welke mogelijkheden en knelpunten de Minister en
Staatssecretaris zien voor het controleren van de juistheid van de aangevraagde ondersteuningscategorieën
door scholen.
Er vindt door OCW geen controle plaats op de hoogte van de bekostigingscategorie van
toelaatbaarheidsverklaringen (tlv’s), omdat dit geen invloed heeft op het bedrag per
leerling en het totaal budget voor samenwerkingsverbanden dat OCW verstrekt. Het is
aan samenwerkingsverbanden passend onderwijs om aanvragen voor een tlv te beoordelen
en de bekostigingscategorie (laag/midden/hoog) passend bij de benodigde ondersteuning
te bepalen. De scholen voor speciaal onderwijs registreren de TLV inclusief de bekostigingscategorie
vervolgens zelf. Dit heeft geen budgettaire consequenties voor OCW. Samen met DUO
en de betrokken partijen in het veld gaan we dit jaar (2025) in gesprek om te onderzoeken
op welke manier we de wijze van registratie van (de bekostigingscategorie van) tlv’s
door samenwerkingsverbanden en/of de mate van controle hierop door OCW kunnen aanpassen,
om de huidige onzekerheid hierop te verkleinen. De Tweede Kamer wordt hier eind van
dit jaar over geïnformeerd.
Het kabinet en de Algemene Rekenkamer zijn door de Kamer verzocht in de verantwoordingsstukken
extra aandacht te besteden aan de afwegingen die bij het prioriteren van beleid zijn
gemaakt over de inzet van capaciteit.58 Daarbij staat de vraag centraal wat, gegeven de druk op de uitvoering en de arbeidsmarkt,
haalbaar is aan beleid. Binnen de OCW-begroting is er € 908 miljoen aan onderuitputting
over het jaar 2024.59 De leden van de commissie lezen in het jaarverslag dat de onderuitputting hoofdzakelijk
plaatsvindt op subsidiebudgetten, voornamelijk binnen het funderend onderwijs met
de grootste meevallers op de regelingen School en Omgeving (minder aanvragen door
complexiteit i.c.m. beperkte doelgroep), Schoolmaaltijden (minder aanvragen en minder
budget per leerling) en Maatschappelijke Diensttijd (ingroeipad en onzekerheid over
toekomst programma).60 De leden van de commissie vragen of de regeling voor School en Omgeving wordt aangepast.
Wordt deze minder complex gemaakt en/of krijgt deze een groter bereik?
De regeling School en Omgeving 2025–2028 is ten opzichte van de regeling School en
Omgeving 2023–2025 op een aantal punten gewijzigd om de complexiteit en administratieve
lasten te verminderen. Dit is één van de redenen waardoor de komende drie schooljaren
meer scholen én meer leerlingen worden bereikt. Er is een groei van bijna 300 scholen
en 27.000 leerlingen ten opzichte van de vorige regeling. In de Kamerbrief van 30 juni
jl. over de regeling School en Omgeving 2025–2028 is uw Kamer nader geïnformeerd over
het verloop van de aanvraagperiode.
De onderuitputting op de apparaatskosten van OCW (ruim € 21 miljoen) wordt volgens
de Minister met name veroorzaakt door een meevaller op het budget van het personeel.
Naast incidentele meevallers wordt de onderuitputting ook veroorzaakt door overschotten
bij onderdelen van het Ministerie van OCW, deels veroorzaakt doordat vacatures moeilijk
of niet te vervullen zijn, zo lezen de leden van de commissie. Op welke onderdelen
van het kerndepartement OCW zijn vacatures moeilijk of niet te vervullen? Hoe wordt
daarmee omgegaan (bijvoorbeeld door externe inhuur of afschalen beleid/uitvoering)?
Dit speelt breed over alle onderdelen van het kerndepartement heen maar sterker bij
specialistische functies binnen bedrijfsvoering, in het bijzonder ICT-gerelateerd,
dan bij beleid. Door te herprioriteren en scherpe keuzes te maken, kunnen de belangrijkste
beleidsprioriteiten toch doorgang vinden en er zijn ook zaken die niet meer of later
plaatsvinden. Waar dit eerdere toezeggingen aan Uw Kamer raakt bent u of wordt u hierover
de komende tijd gericht (per thema waar dit aan de orde is) geïnformeerd.
Veranderende beleidsdoelen en definities bij opeenvolgende kabinetten en de navolgbaarheid
voor de Tweede Kamer
De leden van de commissie constateren dat het afgelopen begrotingsjaar over twee kabinetten
werd verdeeld. De ontwerpbegroting werd opgesteld door het kabinet Rutte-IV en het
jaarverslag door het kabinet-Schoof. Tussentijds werden nieuwe beleidsplannen gemaakt
en diverse financiële maatregelen genomen. Deze leden vragen aandacht voor het expliciet
heroverwegen van definities, doelen (ambities) en doelgroepen als beleid verandert,
zodat het beleid goed navolgbaar blijft en de resultaten inzichtelijk gemaakt kunnen
worden. Zij brengen in dit verband twee beleidsonderwerpen onder de aandacht: het
beleid voor kansengelijkheid en het Fonds Onderzoek en Wetenschap.
Ten aanzien van het beleid voor kansengelijkheid constateert de Algemene Rekenkamer
dat definities, doelen en doelgroepen in het mbo-beleid voor kansengelijkheid nog
steeds niet benoemd zijn, waardoor het lastig wordt de doeltreffendheid van het beleid
te beoordelen.61 Graag een reactie van de Minister op dit punt. Bij het programma Maatschappelijke
Diensttijd (MDT) vraagt de Algemene Rekenkamer zich eveneens af in hoeverre dit programma
bijdraagt aan de beleidsprioriteit van het ministerie.62 Wat is de reactie van beide bewindspersonen op dit punt?
De mbo-instellingen hebben in hun kwaliteitsagenda’s in het kader van de Werkagenda
en het Stagepact mbo aangegeven hoe zij inzetten op het verbeteren van gelijke kansen.
Zoals de Minister van OCW heeft toegelicht in zijn reactie op het Verantwoordingsonderzoek
2024 zal hij dit najaar in het kader van de mid-term review van de Werkagenda en het
Stagepact mbo bezien wat de effecten zijn van de inzet van de instellingen en zo nodig
met de betrokken partijen in gesprek gaan om afspraken te concretiseren. Daarnaast
zal de Minister van OCW de Tweede Kamer dit najaar informeren over de wijze waarop
hij de inzet op gelijke kansen in het mbo wil aanscherpen.
MDT richt zich op het versterken van jongeren en de samenleving door jongeren te laten
werken aan hun persoonlijke ontwikkeling en talenten, zich in te zetten voor een ander
en ervoor te zorgen dat jongeren mensen ontmoeten buiten hun eigen leefwereld. Op
deze drie pijlers heeft MDT de effecten geoperationaliseerd. Voor kansengelijkheid
is ingezet op het bereiken van jongeren in een minder kansrijke positie. Ruim 50%
van de MDT-projecten richt zich in het bijzonder op deze groep jongeren. Jongeren
die meedoen aan MDT krijgen meer zelfvertrouwen en kijken positiever naar hun toekomst.
Daarnaast ervaren zij ook een positief effect als het gaat om het vinden van een baan
(8%) of stageplek (9%), het volgen van een opleiding (12%) en het blijven doen van
vrijwilligerswerk (15%). Op deze manier draagt MDT bij aan gelijke kansen voor alle
jongeren.
Zelf constateren de leden van de commissie dat de beleidsprioriteit op het gebied
van gelijke kansen over kabinetten heen wisselt in taalgebruik («Iedereen gelijke
kansen», «Iedereen goede kansen», «Iedereen is nodig»). Ook zijn er accentwisselingen
in maatregelen en investeringen dan wel bezuinigingen. Dit leidt volgens deze leden
mogelijk ook tot verschillen in definities, doelen en doelgroepen, maar hierover spreken
de Minister en Staatssecretaris zich niet duidelijk uit. Specifiek voor het kansengelijkheidsbeleid
in het funderend onderwijs vragen zij de Staatssecretaris wat het doel is/de doelstellingen
zijn en doelgroep(en). Past de tot nu toe gehanteerde definitie nog steeds bij het
doel dat de Staatssecretaris voor ogen heeft voor het kansengelijkheidsbeleid en zo
niet, welke andere definitie zou de Staatssecretaris dan willen hanteren? Kan de Staatssecretaris
toelichten in hoeverre de maatregelen die in stand blijven dekkend zijn voor alle
kinderen uit de doelgroep? Hoe wordt het onderzoek ingericht op deze nieuwe constellatie
van maatregelen, zoals verwoord in de brief over de opvolging van de periodieke rapportages?63 Wordt hierin ook verbinding gelegd tussen de output van beleid en de kosten van het
beleid en worden ook de processen geëvalueerd?
Van regeringszijde is geen verandering van doelgroep beoogd als gesproken wordt over
gelijke kansen, kansen voor iedereen en de ambitie dat iedereen mee kan doen. Deze
definitie past nog steeds bij het doel. De maatregelen die in stand blijven, blijven
gericht op de meest kwetsbare leerlingen. Aan de doelgroep van het programma Schoolmaaltijden
en de regeling Brugfunctionaris verandert niets. Over de doelgroep van het programma
School & Omgeving ontving uw Kamer op 30 juni jl. een toegezegde brief, waarin een
overzicht is opgenomen van het aantal scholen en leerlingen dat de komende jaren wordt
bereikt. Bij deze programma’s zetten wij de bestaande monitoringsonderzoeken voort
of intensiveren we die met het oog op de structurele voortzetting van de programma’s.
Uiteindelijk werken we – met de structurele voortzetting – ook toe naar integrale
monitoring. Hierin is ook aandacht voor de output van beleid, zoals bijvoorbeeld het
opbrengstgerichte onderzoek naar het programma School en Omgeving dat de NRO uitvoert.
De Algemene Rekenkamer haalt in het verantwoordingsonderzoek het Fonds Onderzoek en
Wetenschap aan, dat door het kabinet Rutte-IV werd ingesteld en waarop het kabinet-Schoof
bezuinigt.64 Het doel van dit fonds was om achtergebleven investeringen in onderzoek in te halen,
de kwaliteit te versterken en de werkdruk te verlagen. Instrumenten waren onder andere
de starters- en stimuleringsbeurzen. De leden van de commissie vragen, in navolging
van de Algemene Rekenkamer, of de ambities worden bijgesteld aan de hand van de beschikbare
middelen en hoe in de evaluatie van de starters- en stimuleringsbeurzen rekening wordt
gehouden met de veranderende financiële context.
De algemene ambities van het onderzoeks- en wetenschapsbeleid zijn niet bijgesteld.
De bezuinigingen raken enkele beleidsinstrumenten, maar die worden ingezet in combinatie
met andere instrumenten om het betreffende doel te bereiken. Daarom is de verwachting
dat het doel nog bereikt wordt, zij het in iets mindere mate of een later tijdstip.
Aangezien de algemene ambities vooral richting geven vergt dit geen bijstelling van
deze ambities. De universiteiten ontvangen sinds 2025 geen geld meer voor de starters-
en stimuleringsbeurzen. Daarmee komen de doelen van het instrument te vervallen. Wel
hebben zij hier voor de jaren 2022, 2023 en 2024 reeds financiële middelen voor ontvangen,
waarvoor de doelen uiteraard nog gelden.
Er wordt rekening gehouden met de veranderde financiële context bij de monitoring
en evaluatie van de starters- en stimuleringsbeurzen. In de eindevaluatie van de starters-
en stimuleringsbeurzen in 2027 wordt gekeken naar de effecten van de bezuinigingen.
Ook voor de doelen van de andere financiële instrumenten waarop bezuinigd is door
de taakstelling op het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap, worden de ambities bijgesteld,
zoals voor grootschalige wetenschappelijke infrastructuur, en voor open science.
OCWincijfers.nl: kansen voor een duidelijke set indicatoren
Het Ministerie van OCW presenteert de niet-financiële informatie en kerncijfers van
het beleid al een aantal jaren op de website OCWincijfers.nl. Sinds begrotingsjaar 2024 hebben de Minister en Staatssecretaris
beleidsindicatoren gekoppeld aan de beleidsprioriteiten. In het jaarverslag van 2024
is daarom voor het eerst aan de hand van bij de begroting bepaalde indicatoren een
terugblik op het beleid van dat jaar.
De leden van de commissie constateren dat in het beleidsverslag de belangrijkste onderwerpen
worden genoemd, die soms geformuleerd zijn als (vage) doelen, zoals «Vergroten van
de maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek», «Een gelijk speelveld tussen
mannen en vrouwen». Deze leden vragen in navolging van de Algemene Rekenkamer of beide
bewindspersonen de doelen op deze onderwerpen kunnen expliciteren en hierbij ook verbinding
kunnen leggen met de monitor Brede Welvaart en Sustainable Development Goals (zie
ook paragraaf 4 van deze gezamenlijke inbreng).
We onderschrijven de bevinding van de Rekenkamer dat de doelen specifieker beschreven
zouden kunnen worden.
Om doelen als «het vergroten van de maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek»
te expliciteren zijn inmiddels in samenwerking met partijen in het veld al verschillende
initiatieven ondernomen. Er is hierbinnen een grote diversiteit onderkend aan activiteiten,
resultaten, (neven)effecten en invloedrijke (f)actoren is. OCW werkt bijvoorbeeld
aan het vergroten van het praktijkgericht onderzoek, de verbinding met de regio, stimuleert
programma’s gericht op maatschappelijke impact van onderzoek en stimuleert open science.
Deze inzet kan als een eerste explicitering van het doel gezien worden.
Voor het emancipatiebeleid zijn de doelen vastgelegd in de Emancipatienota: veilig meedoen! die onlangs met uw Kamer is gedeeld. In de bijlage van deze Emancipatienota worden nu de beleidsdoelen, waaronder gelijke kansen op
de arbeidsmarkt en werkvloer (voorheen: gelijk speelveld tussen mannen en vrouwen),
gekoppeld aan maatregelen. In dit overzicht worden ook de looptijd van de maatregelen
en de betrokken departementen weergeven. Bovendien worden de doelen en maatregelen
gekoppeld aan de relevante Sustainable Development Goals (SDG’s). Voor een mogelijke
bredere verbinding van de doelstellingen uit het jaarverslag met de monitor Brede
Welvaart en SDG’s verwijs ik u naar het antwoord op de hieronder volgende vragen hierover.
De leden van de commissie tellen daarnaast in het jaarverslag zeven hoofdonderwerpen
en 42 subonderwerpen. Voor 19 van deze subonderwerpen wordt verwezen naar indicatoren
op OCWincijfers.nl. Deze indicatoren zijn volgens deze leden over het algemeen niet
duidelijk gelinkt aan een beleidsdoel, hoewel dat volgens hen voor sommige indicatoren
wel af te leiden zou kunnen zijn. Voor 24 subonderwerpen wordt volgens de leden van
de commissie niet verwezen naar beleidsindicatoren. Soms wordt wel verwezen naar cijfermatige
informatie, onderliggend onderzoek en indicatoren op externe websites (zoals CBS).
Deze leden constateren dat er per beleidsonderwerp diverse bronnen zijn die relevante
indicatoren bevatten, maar dat die op dit moment gefragmenteerd (op verschillende
plekken) worden aangeboden. Zij vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om een
verbetering en hergroepering van de indicatorenset op OCWincijfers.nl en doen daarvoor
enkele suggesties.
Ten eerste worden voor de subonderwerpen bij «Herstel, vernieuwing en groei van de
Culturele en creatieve sector» geen indicatoren genoemd, maar beschikken de Minister
en Staatssecretaris wel over de Cultuurmonitor en de Erfgoedmonitor. Ook zijn er andere
pagina's op OCWincijfers.nl die cijfers en indicatoren per sector (cultuur, media) geven. Deze
informatie zou volgens de leden van de commissie beter geclusterd kunnen worden bij
het onderdeel «Begroten en verantwoorden». Ten tweede wordt er verwezen naar diverse
programma’s uit het Nationaal Groeifonds die ook allemaal KPI’s65 hebben die zouden kunnen worden benut. Ten derde, als wordt verwezen naar onderliggende
monitors (een onderzoeksrapport of een online dashboard zoals de Emancipatiemonitor),
dan kunnen volgens deze leden relevante indicatoren daaruit worden overgenomen op
OCWincijfers.nl. Tot slot valt te overwegen om het doelbereik van subsidieregelingen
als indicator op te nemen. Een voorbeeld daarvan is de indicator die iets zegt over
de landelijke dekking van het programma MDT. Een vergelijkbare doelstelling is er
bij de onderwijsregio's, maar een indicator ontbreekt. De leden van de commissie vragen
de Minister en Staatssecretaris om een reactie op bovenstaande suggesties.
We werken doorlopend aan het verder verbeteren van de vindbaarheid van cijferinformatie
op www.ocwincijfers.nl zodat de koppeling tussen doelen, maatregelen, beleidsindicatoren en publieke middelen
nog inzichtelijker wordt. De suggesties van uw Kamerleden om informatie minder gefragmenteerd
en meer gebundeld aan te bieden voeren we al deels uit met begroting 2026. Dit kan
nog verder uitgewerkt worden door de beschikbare monitors en andere relevante cijfers
en indicatoren voor de beleidsprioriteiten te clusteren. Wat betreft de Emancipatiemonitor
kan ik melden dat de meest relevante cijfers hieruit nu al als indicator overgenomen
zijn op www.ocwincijfers.nl, bijvoorbeeld de indicator Economische zelfstandigheid en financiële onafhankelijkheid. Genoemde suggesties van uw Kamer om nieuwe indicatoren toe te voegen nemen we hierbij
in overweging.
De leden van de commissie complimenteren de Minister en Staatssecretaris met de slag
die is gemaakt voor de cyclus van 2025, waarbij een set indicatoren per beleidsprioriteit
is opgenomen. Toch blijft het volgens deze leden opvallend dat een aantal beleidsprioriteiten
aan de hand van een zeer beperkte set indicatoren lijkt te worden afgemeten. In hoeverre
sluit deze indicatorenset goed aan bij de doelen die de Minister en Staatssecretaris
met dit beleid willen bereiken? Zijn de Minister en Staatssecretaris voornemens om
aanvullende indicatoren op te nemen op de pagina Begroten en Verantwoorden op OCWincijfers.nl,
zodat een rijkere set van indicatoren ontstaat die goed aansluit bij de doelen die
de Minister met het beleid wil bereiken?
De systematiek met beleidsindicatoren wordt stapsgewijs geïmplementeerd. In het begrotingsjaar
2024 zijn we gestart met het koppelen van indicatoren aan maatregelen en beleidsdoelen,
dat is in dit jaarverslag terug te zien. Vanaf begroting 2025 werken we continu aan
het verrijken van de set aan indicatoren met aanvullende data en daarmee met aanvullende
perspectieven op de voortgang van beleid. Vanaf begroting 2026 zetten we verdere stappen
en wordt de informatievoorziening op www.ocwincijfers.nl verbreed en verrijkt: in samenhang verantwoorden we thematisch per beleidsprioriteit.
Hoe verder we komen met het uitwerken van de systematiek met beleidsindicatoren, hoe
beter de set aan indicatoren zal gaan aansluiten bij de doelen die we willen bereiken.
In de voortgangsbrief over de beleidsindicatorensystematiek van 25 juni jl. heb ik
uw Kamer hierover geïnformeerd.
Tot slot zijn de leden van de commissie verheugd over de aankondiging van beide bewindspersonen
om bij de begrotingscyclus van 2026 ook financiële middelen te koppelen aan de doelen,
maatregelen en resultaten van het beleid. Daarnaast kijken deze leden uit naar het
aangekondigde dashboard over de middelen en resultaten van de Lerarenstrategie. Zij
vragen of daarmee ook inzicht wordt gegeven in de totale uitgaven van de lerarenstrategie
in een begrotingsjaar en of en wanneer zij deze terug kunnen vinden op OCWincijfers.nl.66
In de motie Stoffer-Van Zanten (Kamerstuk 27 923-475) wordt gevraagd om een compact dashboard in te richten om de voortgang van de verschillende
acties zichtbaar te maken. Dit dashboard zal zich concentreren op het geven van een
overzichtelijk beeld op de voortgang van de beleidslijnen gericht op goed en voldoende
overheidspersoneel. In de voortgangsbrief over de OCW beleidsindicatorensystematiek67 van 25 juni jl. is uitwerking gegeven aan de systematiek met beleidsindicatoren waarin
we de koppeling tussen doelstellingen, financiële middelen en resultaat nog inzichtelijker
willen maken. Per begroting 2026 zetten we extra stappen die beogen het inzicht te
verbeteren in de koppeling tussen doelstellingen, financiële middelen en resultaat,
ook met betrekking tot de lerarenstrategie. Vanaf Prinsjesdag is deze informatie te
vinden op OCWincijfers.nl.
Het is niet altijd mogelijk om resultaten van beleid toe te schrijven aan één ingezette
maatregel en daarvoor bestemde publieke middelen. Ook hebben maatregelen geregeld
invloed op meerdere doelstellingen, waardoor je gelden per maatregel niet simpelweg
kunt optellen. Voor complexe maatschappelijke vraagstukken is vaak een mix aan maatregelen
nodig. En hebben ook externe factoren invloed op de resultaten.
Opvolging aanbevelingen periodieke rapportages met het oog op de evalueerbaarheid
van het beleid
Bij het Jaarverslag OCW 2023 constateerden de leden van de commissie dat met name
in de periode 2021–2023 veel periodieke rapportages (voorheen: beleidsdoorlichtingen)
werden uitgevoerd.68 Net als vorig jaar valt het deze leden op dat nog niet alle thema’s recent aan bod
zijn gekomen. Het gaat dan met name om het thema sociale veiligheid in het onderwijs
(alle sectoren). Zijn de Minister en Staatssecretaris van plan een periodieke rapportage
op dit beleidsonderwerp in te plannen en zo ja, wat is dan het tijdpad?
Ja. In de komende Strategische Evaluatie Agenda wordt het thema sociale veiligheid
ondergebracht in de periodieke rapportages voor het funderend onderwijs en het vervolgonderwijs.
Daarmee wordt sociale veiligheid geïntegreerd bekeken in bredere beleidscontext. Deze
periodieke rapportages staan gepland in de periode 2030–2033.
De leden van de commissie bedanken de bewindslieden voor de brief waarin wordt ingegaan
op de opvolging van de aanbevelingen uit periodieke rapportages van het afgelopen
begrotingsjaar.69 Het ging om de periodieke rapportages «Strategische evaluatie kansengelijkheid» (art. 1,
3)70 en «Cultuureducatiebeleid 2013–2024» (art. 14)71. De onderzoekers doen in deze periodieke rapportages twee typen aanbevelingen: voor
het toekomstig beleid en voor de evalueerbaarheid van het beleid. Het valt deze leden
op dat wel wordt ingegaan op de aanbevelingen voor toekomstig beleid, maar dat de
aanbevelingen voor de evalueerbaarheid niet of nauwelijks worden geadresseerd. Wat
is de reden dat aan de evalueerbaarheid nauwelijks aandacht is besteed? De leden van
de commissie vragen aan beide bewindspersonen of zij alsnog op de aanbevelingen inzake
de evalueerbaarheid van het beleid voor kansengelijkheid en cultuureducatie willen
ingaan.72
Verder vragen deze leden hoe de Minister en Staatssecretaris deze aanbevelingen in
algemene zin gaan aanpakken bij toekomstig beleid, ook in relatie tot de eerste en
tweede paragraaf van deze inbreng. Kunnen de bewindspersonen deze punten eveneens
betrekken bij de aangekondigde voortgangsbrief over de niet-financiële beleidsinformatie?73
Beleid beter verbinden met brede welvaart en Sustainable Development Goals
In het Jaarverslag 2024 staat vermeld aan welke Sustainable Development Goals (SDG’s)
OCW bijdraagt: SDG4 kwaliteitsonderwijs en SDG5 gendergelijkheid.74 De leden van de commissie merken op dat SDG9.3 Kennis en innovatie niet genoemd wordt,
terwijl daar toch relevante doelstellingen in staan, zoals de uitgaven aan R&D75, de wetenschappelijke publicaties en het vertrouwen in de wetenschap.76 Verder wordt in het jaarverslag volstaan met een verwijzing naar deze doelen, terwijl
een beschrijving van hoe het beleid dient bij te dragen aan deze doelstellingen informatiever
zou zijn. Deze leden vragen de Minister en Staatssecretaris of zij in het jaarverslag
bij de beschrijving van de diverse beleidsprioriteiten expliciet kunnen beschrijven
hoe deze bijdragen aan het behalen van de diverse subdoelstellingen onder de SDG’s.
Tevens vragen zij of de Minister de relevante subdoelstellingen uit SDG9.3 in het
vervolg hier ook bij kan betrekken.
Op de evalueerbaarheid van het beleid voor kansengelijkheid wordt ingegaan in de beleidsreactie
op de Strategische Evaluatie «Kiezen voor kansen» (Bron: Onderzoeksrapporten voor
het ontwikkelen van alle talenten van leerlingen in het funderend onderwijs77). Daarin wordt benoemd dat de onderzoekers concluderen dat voor harde conclusies
over het effect van kansengelijkheidsmaatregelen quasi-experimenteel beleidsonderzoek
nodig is. Daar zijn goede voorbeelden van, zoals lopende onderzoeken naar de effecten
van voor- en vroegschoolse educatie, de evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid
in het primair onderwijs en de monitor bij het programma School & Omgeving.
De aanbevelingen voor het evalueren van het cultuureducatiebeleid zijn onderdeel van
de ontwikkeling van nieuw instrumentarium richting 2029. Daar zal tevens een nieuwe
monitorings- en evaluatiesystematiek aan worden gekoppeld. Dit jaar wordt samen met
partijen uit het veld verkend hoe het cultuureducatiebeleid beter kan worden gestroomlijnd
en vereenvoudigd. Vanaf 2026 wordt vervolgens gewerkt aan de ontwikkeling van een
nieuwe beleidsaanpak voor de toekomst en aan de Strategische Evaluatie Agenda voor
de periode vanaf 2026.
We bevorderen de evalueerbaarheid van beleid door te sturen op de consequente toepassing
van het Beleidskompas vanaf het begin van de voorbereiding van beleid. Daarbij leggen
we de nadruk op het formuleren van een goede beleidstheorie, waarmee een beredeneerde
relatie wordt gelegd tussen doelen, instrumenten en resultaten. Met behulp van de
Strategische Evaluatie Agenda streven we bovendien naar een samenhangende programmering
van evaluatieonderzoek over een langere termijn, en willen we de kwaliteit van evaluatieonderzoek
bevorderen, zodat onderzoekdesigns worden toegepast die betrouwbare uitspraken over
de effectiviteit van beleid opleveren. Door meerjarige evaluatie- en monitoringonderzoeken,
zoals de stelselrapportage hoger onderwijs, krijgen we meetbaar inzicht over meer
jaren.
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief over de beleidsindicatorensystematiek78 van 25 juni jl., hebben we inmiddels stappen gezet in de ontwikkeling van een systematiek
waarmee we beleid goed kunnen volgen. Die systematiek verbeteren we de komende jaren
stelselmatig.
Het kabinet hecht belang aan handelen van de overheid op basis van een bredewelvaartsperspectief
(zoals onlangs is uitgedragen in de Kabinetsreactie op de Monitor Brede Welvaart en
SDG's 202579. Het explicieter meenemen van relevante SDG’s in het jaarverslag kan hieraan bijdragen,
waarbij we graag aantekenen dat ook SDG 9 voor OCW relevante indicatoren bevat. In
de voortgangsbrief over de OCW beleidsindicatorensystematiek80 is de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over een systematiek met beleidsindicatoren
waarin de koppeling tussen doelstellingen, financiële middelen en resultaat verbeterd
wordt, mede door een overzichtelijke presentatie op www.ocwincijfers.nl. We zullen onderzoeken in hoeverre de voor OCW relevante SDG’s meegenomen kunnen
worden in het jaarverslag en op welke wijze www.ocwincijfers.nl gebruikt kan worden voor de presentatie van de raakvlakken met SDG’s en bijbehorende
indicatoren. Daarbij hebben we aandacht voor de bijdrage van beleidsresultaten aan
de relevante SDG doelstellingen. Zoals benoemd in de beantwoording van eerdere vragen,
zijn er op het gebied van Emancipatie en Cultuur al eerste stappen gezet rondom de
koppeling van beleidsdoelen met relevante SDG’s (onder anderen als onderdeel van de
Emancipatienota: Veilig Meedoen! en het Internationaal Cultuurbeleid 2025–2028).
Vorig jaar brachten de leden van de commissie de algemene doelstellingen van het (vorige)
kabinet onder de aandacht, zoals het percentage uitgaven van het BBP81 aan R&D, het percentage kinderen dat zonder onderwijs thuiszit, voortijdige schoolverlaters
en de mate waarin de basisvaardigheden worden beheerst.82 Het is deze leden opgevallen dat deze doelstellingen niet meer zijn terug te vinden
in het jaarverslag. Wat is de reden hiervan? Het is eveneens niet duidelijk in hoeverre
het huidige kabinet deze doelstellingen heeft overgenomen. Is dat het geval? De leden
van de commissie vragen de Minister en Staatssecretaris te komen tot een algemene
set van doelstellingen voor het ministerie. Deze leden denken dat hiervoor ook goed
aangesloten kan worden bij de (sub)doelstellingen van SDG4, 5 en 9.3 aangevuld met
algemene doelstellingen voor de onderdelen cultuur en media. Wat is de reflectie van
de bewindspersonen hierop? Ook vragen zij naar de aanpak voor het komen tot een algemene
set van doelstellingen voor OCW en daarbij de koppeling te leggen met de SDG’s.
Alhoewel niet alle beleidsdoelstellingen elk jaar terug te zien zijn in het Jaarverslag,
wordt de voortgang wel gemonitord met onderzoek en zijn de beleidsindicatoren voor
deze doelstellingen83 in te zien op www.ocwincijfers.nl. Afhankelijk van de prioriteiten voor een begrotingsjaar worden doelstellingen van
beleid opgenomen in de Beleidsagenda in de Begroting. In het Jaarverslag is vervolgens
terug te zien wat er gerealiseerd is. Daarmee zijn niet alle beleidsdoelstellingen
elk jaar terug te zien in het Jaarverslag. Daarnaast kunnen doelstellingen in de beleidsartikelen
nader worden toegelicht. Als onderdeel van de systematiek met beleidsindicatoren geven
we vanaf begroting 2024 op https://www.ocwincijfers.nl/begroten-en-verantwoorden inzicht in de voortgang op het behalen van de beleidsdoelen met beleidsindicatoren.
De weergave op www.ocwincijfers.nl is een wijziging ten opzichte van oude situatie waarbij kengetallen en indicatoren
nog als losse tabellen opgenomen waren bij de beleidsartikelen. Voor de door u genoemde
voorbeelden geldt dat de doelstellingen op deze thema’s zijn omarmd door dit kabinet.
Zoals hierboven al beschreven zullen we onderzoeken in hoeverre de voor OCW relevante
SDG’s meegenomen kunnen worden in het jaarverslag. In deze verkenning zullen we ook
de onderdelen cultuur en media meenemen, waarbij we aandacht hebben voor de bijdrage
van het beleid aan relevante SDG doelstellingen. Op het gebied van cultuur zijn bijvoorbeeld
in de meerjarenbrief 2023–2025 beleidsmaatregelen gekoppeld aan SDG’s en daarnaast is in januari 2024 het Internationaal Cultuurbeleid 2025–2028 uitgebracht, waarin de centrale rol van cultuur voor het behalen van de SDG’s wordt
bevestigd.
De leden van de commissie lezen in de monitor Brede Welvaart dat de verschillen tussen
mensen met verschillende onderwijsniveaus de laatste jaren niet zijn afgenomen. De
stapeling van gunstige uitkomsten concentreert zich sterk bij de hbo’ers en universitair
geschoolden, terwijl de stapeling van ongunstige uitkomsten vooral voorkomt bij de
groep met basisonderwijs of een vmbo-diploma. De groep met een vmbo-niveau of daarmee
vergelijkbaar scoort met name relatief vaak ongunstig op het hebben van betaald werk,
vertrouwen in de medemens, inkomen en gezondheid.84 Deze leden missen in het jaarverslag een reflectie op deze uitkomsten. Zij vragen
de Minister en Staatssecretaris in te gaan op de bijdrage van de diverse beleidsprioriteiten
op het terrein van onderwijskwaliteit en kansengelijkheid aan het verkleinen van de
verschillen tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus. Ook vragen de leden
van de commissie hoe het komt dat het beleid van de afgelopen jaren blijkbaar nog
niet heeft geleid tot een verkleining van de verschillen tussen de opleidingsniveaus.
Kansengelijkheid is een brede uitdaging waar veel factoren invloed op hebben. Zoals
ook beschreven in de aanbiedingsbrief85 van het rapport concluderen de onderzoekers van de Strategische Evaluatie Agenda
kansengelijkheid dat kansengelijkheid in het algemeen niet aantoonbaar is verbeterd,
maar dit niet automatisch betekent dat de genomen maatregelen niet doeltreffend waren.
Zonder de maatregelen was de kansengelijkheid immers mogelijk verslechterd.86 Uit de evaluaties van verschillende programma’s zien we ook positieve effecten. Uit
de laatste tussenrapportage bij het programma School & Omgeving blijken bijvoorbeeld
verbeteringen in welbevinden, sociaal-emotionele vaardigheden, taalvaardigheid en
deelname aan sport.87
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie maken zich ernstige zorgen over het structurele gebrek
aan orde, veiligheid en basisvaardigheden in het onderwijs. Uit de Staat van het Onderwijs
2025 blijkt dat de sociale veiligheid van leerlingen onder druk staat, dat pesten,
grensoverschrijdend gedrag en onrust toenemen en dat leraren moeite hebben om de orde
te handhaven. Ondertussen blijven de taal- en rekenprestaties van met name vmbo-leerlingen
en mbo-studenten zorgwekkend achter.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de kansen van welwillende, gemotiveerde
leerlingen structureel worden ondermijnd door ordeverstoorders. Niet-schoolrijpe leerlingen
horen niet thuis in een reguliere klas. Daarnaast ontbreekt een stevige, landelijke
aanpak van laaggeletterdheid, ondanks de enorme maatschappelijke schade die dit jaarlijks
veroorzaakt. De leden van de PVV-fractie hebben hierover een aantal vragen aan de
Staatssecretaris.
Herkent de Staatssecretaris dat het recht op goed onderwijs voor gemotiveerde leerlingen
nu wordt aangetast door raddraaiers die de orde voortdurend verstoren en dat dit mogelijk
verband houdt met de vele thuiszitters? Is de Staatssecretaris bereid landelijke richtlijnen
op te stellen waarin wangedrag leidt tot directe verwijdering uit de klas, met structurele
opvang in aparte zijklassen? Is de Staatssecretaris bereid een landelijke anti-pestwet
naar Frans voorbeeld in te voeren, waarin pestgedrag – structureel of ernstig van
aard – strafbaar wordt gesteld met duidelijke juridische en pedagogische consequenties
voor daders én scholen die onvoldoende ingrijpen?
Leerlingen moeten zich vrij en veilig voelen op school om goed tot leren te kunnen
komen. Het is daarom belangrijk dat scholen investeren in een goed en veilig pedagogisch
klimaat. Scholen dragen hier ook een zorgplicht voor. Hoewel uit onderzoek bekend
is dat pesten en een onveilige leeromgeving risicofactoren kunnen zijn voor verzuim,
is er geen direct verband bekend met de thuiszittersproblematiek.
Indien het gedrag van een leerling zodanig problematisch is dat daardoor een onveilige
situatie voor andere leerlingen en/of het personeel ontstaat, dient de school maatregelen
te treffen om aan voornoemde zorgplicht voor de veiligheid te voldoen. Die maatregel
kan een schorsing of een verwijdering van de leerling inhouden. Andersoortige maatregelen
kunnen in voorkomende gevallen echter passender zijn. Een en ander hangt af van de
specifieke omstandigheden van het geval. Scholen zijn daarom het best in staat om
op basis van die omstandigheden te bepalen welke maatregel het meest geschikt is.
Wij zien dan ook geen toegevoegde waarde in het opstellen van landelijke richtlijnen.
Met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat bij uw Kamer is ingediend, heeft
het kabinet een fikse aanscherping voorgesteld van de eisen die aan scholen worden
gesteld als het gaat om veiligheid. Zo wordt het zicht op veiligheid verbeterd, komt
er meer ondersteuning en worden scholen verplicht om het veiligheidsbeleid jaarlijks
te evalueren. Want alle leerlingen én personeelsleden zouden zich veilig moeten voelen
op school, en pesters moeten worden aangepakt. Strafbaarstelling van pesten achten
wij echter onwenselijk, zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap eerder
al heeft aangegeven in de reactie op de Franse anti-pestwet (zie de brief van 4 juli
2023, Kamerstuk 29 240, nr. 133).
Wanneer komt er een landelijke, evidence-informed aanpak van laaggeletterdheid met
concrete en meetbare normering per schooltype en regio? Is de Staatssecretaris bereid
een ambitienorm te hanteren van maximaal 15% functioneel analfabetisme onder 15-jarigen
bij de volgende PISA88-metingen?
Scholen worden, onder andere vanuit het Masterplan basisvaardigheden en Ontwikkelkracht,
aangemoedigd en ondersteund om evidence-informed te werken aan het beste onderwijs.
Het is belangrijk dat scholen daarvoor eigen ambitieuze doelen stellen. De inspectie
weegt leerresultaten op schoolniveau daarnaast mee in haar beoordeling van scholen.
Daarnaast volgen we op stelselniveau hoe leerlingen presteren. Voor het Masterplan
basisvaardigheden zijn hiervoor in 2023 concrete, ambitieuze en meetbare doelen gesteld.
Voor deze doelen hebben we er bewust voor gekozen leerlingen langs de lat van ons
eigen curriculum te leggen. PISA hanteert een eigen framework. Een separaat doel op
PISA vinden wij daarom niet wenselijk. Dat neemt niet weg dat PISA zeer waardevol
is om de ontwikkeling van leerlingen over langere tijd te volgen en daarbij de vergelijking
met andere landen te maken. PISA is daarom ook één van de bronnen die we benutten
voor de Monitor basisvaardigheden, die jaarlijks verschijnt en die uw Kamer ontvangt.
De leden van de PVV-fractie constateren dat het Jaarverslag 2024 vooral laat zien
wat er niet lukt van het beleid van de bewindspersonen van OCW. Er wordt voor miljarden
uitgegeven, maar er ontbreekt structureel inzicht in effectiviteit: van veel beleid
is onduidelijk of het werkt. Dat is onacceptabel in een tijd waarin de basis onder
het onderwijs wankelt. Waarom worden er jaarlijks miljarden uitgegeven zonder toetsbare
beleidsopbrengsten? Waarom wordt dit probleem telkens opnieuw gesignaleerd, zonder
dat de Kamer harde verantwoording krijgt over prestaties per regeling? Er is geen
inzicht in de doeltreffendheid van tientallen subsidies en regelingen. Zijn de Minister
en Staatssecretaris bereid om per subsidieregeling de evaluatieplicht, de bijbehorende
outcome-indicatoren en de maatschappelijke opbrengst openbaar te maken? Tot slot:
ondanks de miljarden voor «basisvaardigheden» worden geen resultaatsnormen of tussendoelen
geformuleerd. Zijn de Minister en Staatssecretaris bereid om per onderwijssector meetbare
doelen vast te stellen, inclusief een afrekenbare ondergrens voor geletterdheid en
rekenvaardigheid?
Wij herkennen deze beelden en stellingen niet. Voorstellen met financiële gevolgen
van € 20 miljoen of meer kennen op grond van artikel 3.1 onder a vanuit de Comptabiliteitswet
2016 aan de voorkant al een toelichting op onder meer de beoogde doeltreffendheid
en doelmatigheid. Uw Kamer wordt vervolgens periodiek geïnformeerd over de voortgang
van deze beleidsmaatregelen. Daarnaast geldt er specifiek voor subsidieregelingen
vanuit de Regeling periodiek evaluatieonderzoek 2022 en de Algemene wet bestuursrecht 4:24
na afloop van vijf jaar een evaluatieplicht, waarin op aspecten als prestaties, effecten,
doeltreffendheid en doelmatigheid wordt ingegaan. Al deze onderzoeksrapporten worden
openbaar gemaakt. In de bijlage subsidieoverzicht bij elke Ontwerpbegroting is aangegeven
wanneer de laatste evaluatie heeft plaatsgevonden en wanneer de eerstvolgende plaatsvindt.
Tot slot wordt vanuit de Strategische Evaluatie Agenda breder geëvalueerd op het niveau
van beleidsthema’s. Ook hierover wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd. Zo is er jaarlijks
bij de Ontwerpbegroting een specifieke bijlage met een overzicht van de strategische
evaluatieprogrammering per beleidsdomein.
Het belang van duidelijke doelstellingen onderschrijven wij. Voor het Masterplan basisvaardigheden
zijn in mei 2023 dan ook concrete doelen gesteld voor de prestaties van leerlingen
aan het einde van het schooljaar 2027/2028. De doelen gaan over de basisvaardigheden
rekenen-wiskunde en taal – waar lezen onder valt89. Daarbij zijn ook tussendoelen gesteld. De Algemene Rekenkamer heeft zich zowel in
het verantwoordingsonderzoek van 2024, als dat van 2025 positief uitgelaten over deze
duidelijke doelen en over de wijze waarop daar tot nog toe over gerapporteerd is.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de grondwettelijke vrijheid
van onderwijs voor scholen en hun besturen geen vrijheid van verantwoording impliceert.
Volgens de Algemene Rekenkamer geven de begroting en het jaarverslag van OCW echter
onvoldoende inzicht in de effecten van ingezette middelen. De regering wil vanaf de
begroting voor 2026 verbeterstappen zetten om de relatie tussen beleidsprioriteiten,
doelen, beleid, indicatoren en middelen inzichtelijker maken. Kan verhelderd worden
wat dit betekent voor de informatie die scholen en schoolbesturen voortaan extra bij
het ministerie moeten aanleveren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderkennen drie grote problemen die het funderend
onderwijs in gevaar brengen: het lerarentekort, de gebrekkige beheersing van de basisvaardigheden
door Nederlandse scholieren en de kansenongelijkheid. De Kamer heeft deze zorgen ook
in belangrijke mate onderschreven door de moties van het lid Pijpelink over een minstens
vijftien jaar durend noodplan tegen het lerarentekort90 en de motie van de leden Pijpelink en Rooderkerk over de hoogste prioriteit aan de
aanpak van het lerarentekort en de achteruitgang van de beheersing van de basisvaardigheden91 aan te nemen. Bij de beantwoording van de feitelijke vragen over het jaarverslag
valt het de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de regering het lerarentekort
en de kansenongelijkheid lijkt te willen afdoen als onderdeeltjes die ze wel even
binnen het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs gaat aanpakken. Natuurlijk versterken
de drie grote problemen elkaar op verschillende punten, maar kunnen de bewindspersonen
ook verklaren waarom zij niet óók afzonderlijk recht doen aan aspecten van het lerarentekort
en de kansenongelijkheid die specifieker zijn dan de basisvaardigheden en die dus
hardnekkiger zijn dan deze problematiek alleen?
Vanaf de begroting 2026 zetten we extra stappen die beogen het inzicht te verbeteren
in de koppeling tussen doelstellingen, financiële middelen en resultaat. www.ocwincijfers.nl wordt hierbij gebruikt. Met inzet van www.ocwincijfers.nl is het mogelijk eerder gefragmenteerde informatie over doelstellingen, middelen en
resultaat overzichtelijk in samenhang presenteren. Voor deze verbeteringen in de informatievoorziening
is geen extra informatie nodig van scholen en schoolbesturen.
Het lerarentekort en kansenongelijkheid versterken elkaar inderdaad. Juist daarom
bewaakt dit kabinet de samenhang. Tegelijkertijd zet dit kabinet ook afzonderlijk
in op de aanpak van het lerarentekort en het verbeteren van de kansengelijkheid. Voor
het lerarentekort doen we dat middels de lerarenstrategie. Voor kansengelijkheid zetten
we ons onder andere in voor programma’s als School & Omgeving, Brugfunctionaris en
Schoolmaaltijden. Dit zal zich uiteindelijk vertalen in meer opbrengsten uit het onderwijs.
Vanaf 1 januari 2027 krijgen alle scholen minimaal € 182 gerichte bekostiging per
leerling om te werken aan de basisvaardigheden. Welke overwegingen liggen ten grondslag
aan de keuze voor gerichte bekostiging, zo vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Men zou het werken aan de basisvaardigheden toch bij uitstek rekenen tot de harde
kern van het onderwijs? Zou het daarom zeker bij de basisvaardigheden niet meer voor
de hand liggen om deze bekostiging toe te voegen aan de lumpsum? Bij de beheersing
van de basisvaardigheden vragen deze leden waarom voor de taalvaardigheid doelen alleen
zijn geformuleerd in ERK92-streefniveaus: er is nergens vastgelegd welke woordenlijsten en welke grammaticale
constructies onderwezen moeten worden. Wie of welke zaak is gebaat bij deze vaagheid?
Waarom wordt er bij de centrale examinering niet gewerkt met de can-do-statements
van het ERK?
Er is gekozen voor gerichte bekostiging voor de basisvaardigheden vanaf 2027 om zo
te kunnen sturen op een effectieve inzet van deze middelen. De forse investering die
in 2021 in de basisvaardigheden is gedaan en de zorgen over de prestaties van leerlingen,
rechtvaardigen dat het Ministerie van OCW langs deze weg tijdelijk grip op deze middelen
houdt. De middelen voor scholen via gerichte bekostiging zijn structureel, waarbij
het uitgangspunt is dat de voorwaarden tijdelijk zijn. In de regeling is opgenomen
dat na vijf jaar wordt bekeken of de middelen aan de reguliere bekostiging kunnen
worden toegevoegd.
De ERK-niveaus zijn alleen van toepassing op de moderne vreemde talen (inclusief Engels).
Voor Nederlands wordt niet met de ERK-niveaus gewerkt maar met de referentieniveaus
taal, die van po t/m mbo gelden. Bij de totstandkoming van de examens Nederlands worden
deze referentieniveaus in acht genomen.
Het is de inspectie duidelijk dat lerarentekorten voorlopig blijven bestaan en dat
scholen waar mogelijk maatregelen moeten treffen om hiermee om te gaan, zo blijkt
uit de Staat van het Onderwijs 2025. Uit de beantwoording van feitelijke vraag 34
bij het Jaarverslag OCW 202493 begrijpen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de kabinetsreactie over het
terugtrekken van de sociale partners uit de gesprekken rondom het Herstelplan kwaliteit
funderend onderwijs tevens het antwoord moet vormen op de vraag wat het kabinet tegen
het lerarentekort heeft ondernomen tussen juni 2024 en april 2025. Nu valt de term
«lerarentekort» nergens in deze kabinetsreactie. Kunnen de bewindspersonen specificeren
of zij al die maanden iets, en zo ja, wat, extra hebben gedaan tegen het lerarentekort,
behalve praten met de sectorpartners? Ondertussen signaleert de Algemene Rekenkamer
dat ongeveer € 2,47 miljard naar de Lerarenstrategie zou zijn gegaan in 202494, maar blijft het onduidelijk of tekorten door de maatregelen van de Lerarenstrategie
wel afnemen. Op welke termijn denken de bewindspersonen een compleet beeld te kunnen
geven van de resultaten, doelen, maatregelen en uitgaven hiervan?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderstrepen het belang van de aanpak van
het lerarentekort en vragen zich daarbij af welke resultaten er het afgelopen jaar
geboekt zijn, in het bijzonder nu de sociale partners zich hebben teruggetrokken uit
verdere gesprekken over het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. Het lerarentekort
confronteert het onderwijs met een grote uitdaging. Daarom is het van groot belang
er alles aan te blijven doen om deze tekorten aan te pakken en de kwaliteit en continuïteit
van het onderwijs te borgen. Het afgelopen jaar heeft dat onder andere opgeleverd:
2.244 zij-instromers; 5.392 leraren ontvangen dit jaar de lerarenbeurs, meer professionaliseringskansen
voor leraren en schoolleiders; verhoogde instroom bij de pabo; de lerarencampagne;
meer dan 900 aanvragen van onderwijsondersteunend personeel dat zich wil door ontwikkelen
tot leraar en een landelijk dekkend netwerk aan onderwijsregio’s. Voor meer resultaten
verwijzen we u graag naar de Kamerbrief voortgang lerarenstrategie van december (Kamerstuk
27 923, 497). Voor zomer ontvangt uw Kamer nog een brief over de ontwikkelingen in de afgelopen
maanden.
Op dit moment informeren wij uw Kamer jaarlijks over de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt,
waaronder de omvang van de actuele en geraamde tekorten, via de Trendrapportage arbeidsmarkt
leraren in december. Ook wordt daarin gerapporteerd over de resultaten van diverse
maatregelen zoals het aantal zij-instromers en ondersteuners die subsidie hebben ontvangen
om leraar te worden. Met de nieuwe aanpak van de begroting per 2026 koppelen we de
doelstellingen en maatregelen aan financiële middelen. Daarnaast is via de motie Stoffer-Van
Zanten (Kamerstuk 27 923-475) gevraagd om een compact dashboard in te richten om de voortgang van de verschillende
acties zichtbaar te maken. Dit dashboard zal zich concentreren op het geven van een
overzichtelijk beeld op de voortgang van de beleidslijnen gericht op goed en voldoende
overheidspersoneel.
Kwetsbare groepen leerlingen lopen een groot risico op laaggeletterdheid. Meer dan
twee miljoen Nederlanders zijn laaggecijferd of laaggeletterd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
lezen echter ook in de Staat van het Onderwijs 2025 dat uit onderzoek blijkt dat laaggeletterdheid
de maatschappij ruim € 1 miljard per jaar kost.95 Zien de bewindspersonen in het onderwijsverslag aanknopingspunten om deze maatschappelijke
kosten te beperken, bijvoorbeeld met een effectievere infrastructuur voor taalonderwijs
voor volwassenen, door een landelijk kwaliteitskader in te voeren voor volwasseneducatie
(zoals in de meeste Europese landen bestaat), door publieke aanbieders de opleidingen
te laten verzorgen en door uitstekend taalonderwijs te waarborgen bij vmbo-basis en
vmbo-kader? Wat gaan de bewindspersonen concreet ondernemen om alles op alles te zetten
om te voorkomen dat leerlingen en studenten nog langer laaggeletterd de school of
opleiding verlaten?
OCW zet zich in om volwassenen die hiermee moeite hebben te ondersteunen bij het verbeteren
van hun taal, rekenen en/of digitale vaardigheden. Gemeenten hebben een regierol binnen
dit beleid omdat zij deze doelgroep beter kunnen bereken en zij weten het beste wat
specifiek nodig is. OCW stelt hiervoor jaarlijks 85 miljoen euro en aanvullende ondersteuning
aan gemeenten beschikbaar. De leden van GroenLinks-PvdA vragen om invoering van een
landelijk kwaliteitskader. Momenteel zijn er al landelijke eisen, die wettelijk zijn
vastgelegd. Deze eisen zijn vrij globaal geformuleerd zodat er ruimte ontstaat voor
regionaal maatwerk. Ondertussen onderzoeken we of de landelijke standaarden en eindtermen
moeten worden verbeterd en herzien. In het najaar zal hierover meer bekend zijn.
Ook vragen de leden van GroenLinks-PvdA of publieke aanbieders de opleidingen kunnen
verzorgen. Binnen de verkenning verbreding wettelijke opdracht voor LLO wordt separaat
meegenomen of er voor het mbo een publieke opdracht met betrekking tot de basisvaardigheden
mogelijk zou kunnen zijn.
Daarnaast krijgt het taalonderwijs in het voortgezet onderwijs, inclusief de basis-
en kaderberoepsgerichte leerwegen vmbo, een belangrijke impuls door de actualisering
van de examenprogramma’s. In schooljaar 2025–2026 worden onder andere de examenprogramma’s
Nederlands, Engels en de moderne vreemde talen op een groot aantal scholen beproeft,
en vervolgens landelijk ingevoerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verontrust over de bevindingen van de
Algemene Rekenkamer in het rapport Hoeveel tijd mag het kosten?96: leraren besteden elke week zes tot acht uur per week aan administratie, een derde
van de leraren overweegt een andere baan te zoeken en voor ruim een kwart van hen
vormt administratie daarvoor de belangrijkste reden. Werktijd die leraren moeten besteden
aan administratie, is immers tijd die zij niet kunnen besteden aan lessen en directe
ondersteuning van hun leerlingen. Dat het ook niet per se nodig is dat leraren zo
veel tijd kwijt zijn aan administratie, tonen de voorbeelden van het Verenigd Koninkrijk,
België en Australië aan, die met hun administratieve taken op iets meer dan vier uur
per week zitten. Nu signaleerde het eindrapport van de parlementaire onderzoekscommissie-Dijsselbloem
in 2008 de kwalijke rol die fantoomwetgeving op scholen speelt bij de regeldruk die
leraren ervaren.97 Kunnen de bewindspersonen uitleggen in hoeverre deze problematiek nog altijd speelt,
nu het kennelijk opnieuw nodig is om scholen te helpen met meer handvatten om leraren
voor onnodige administratieve taken te behoeden?
Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer komt naar voren dat wettelijke administratieve
verplichtingen vanuit de overheid beperkt zijn.98 Tegelijkertijd blijken scholen vaak toch nog meer te administreren dan nodig om te
voldoen aan open normen en om verantwoording richting de inspectie af te kunnen leggen.
Er lijkt daarmee dus niet zozeer sprake van «fantoomwetgeving» vanuit de overheid,
maar van zelfopgelegde regels «voor het geval dat».
De Inspectie van het Onderwijs heeft de geactualiseerde versie van de brochure Ruimte
in Regels gepubliceerd om scholen meer duidelijkheid te verschaffen over wat er van
hen wordt verwacht aan administratie en toezicht. Daarnaast heeft OCW doorlopend de
taak om duidelijker te maken wat er van scholen verwacht wordt, zodat administreren
«voor het geval dat» afneemt. Met het wetsvoorstel concretisering van enkele deugdelijkheidseisen
wordt een concretere invulling gegeven aan de eisen die aan scholen gesteld worden,
wat bij zal dragen aan verlaging van de administratieve lasten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich al jaren grote zorgen over het
onderwijs aan nieuwkomers, die vaak op wachtlijsten staan of les krijgen van onbevoegde
docenten. Deze leden vinden dat de Staatssecretaris in haar beantwoording hierover
wel erg makkelijk de schending van het recht op onderwijs naast zich neerlegt, wat
een ernstige zaak is. Kan de Staatssecretaris de leden overtuigen dat ze de ernst
inziet van deze situatie en alles op alles zet om het recht op onderwijs niet te schenden?
Zijn er bijvoorbeeld gesprekken met het Ministerie van Asiel en Migratie om de verhuisbewegingen
van deze kinderen zoveel mogelijk te beperken, iets wat scholen enorm zou helpen?
Over het zoveel mogelijk beperken van verhuisbewegingen en passende opvang voor kinderen
wordt voortdurend het gesprek gevoerd met het COA en met het Ministerie van Asiel
en Migratie. De Minister voor Asiel en Migratie heeft in de recente kamerbrief over
kinderen in de asielopvang aangegeven dat COA onderzoek doet naar de omstandigheden
voor kinderen op alle opvanglocaties en daarbij ook kijkt naar onderwijsvoorzieningen
voor kinderen.99. Op 24 juni is de Kamer geïnformeerd over maatregelen om het onderwijs aan nieuwkomers
beter te gaan borgen.100
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn geschrokken van de constatering van de
inspectie dat 45% van de onderzochte mbo-opleidingen een onvoldoende scoort. Dit heeft
veelal te maken met de beoordelingsstandaard Studiesucces, waar wordt gekeken naar
schoolverlaters. In de kabinetsreactie schrijft het kabinet dat er gesprekken gaan
plaatsvinden met scholen, de MBO Raad en de inspectie over de duiding van deze cijfers
en de weging van de verschillende standaarden. Deze leden vinden dat er wel moet worden
uitgekeken dat deze cijfers te veel gerelativeerd worden of door andere factoren worden
verklaard, zoals sociaaleconomische status en thuissituatie van studenten. Feit is
dat afgelopen jaren het aantal voortijdig schoolverlaters enorm is gestegen en dat
kan niet allemaal worden weggeschoven op thuissituatie of sociaaleconomische status,
immers speelden die ook een rol toen er nog niet zoveel voortijdig schoolverlaters
waren. Kan de Minister terugkoppelen wat er uit de gespreken met belanghebbenden is
geconcludeerd over de duiding van deze cijfers?
Vroegtijdig schoolverlaten is een thema waar met de aanpak VSV hard aan wordt gewerkt.
Op 24 maart jl. bent u als Kamer geïnformeerd101 over de voortgang van deze aanpak. In deze brief wordt ook ingegaan op de belangrijkste
oorzaken van uitval en welke acties hierop nodig zijn. De ambitie om jongeren, daar
waar dat haalbaar en passend is, met een diploma een mbo-opleiding te laten verlaten
is onverminderd. Onlangs heeft de Kamer het wetsvoorstel «Van school naar duurzaam
werk» behandeld. Dit wetsvoorstel verbetert de begeleiding door scholen en gemeenten
naar duurzame economische zelfstandigheid van jongeren met een risico tot uitval en
op een afstand tot de arbeidsmarkt. De cijfers rondom de onderwijsresultaten willen
we dan ook op geen enkele manier bagatelliseren. De inspectie werkt momenteel aan
de herziening van de onderzoekskaders per augustus 2027 en spreekt daarover met OCW
en het onderwijsveld. Uitgangspunt hierbij is een evenwichtige beoordeling van de
opleidingen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de constatering dat bijna
25 procent van de universitaire masteropleidingen ontoegankelijk blijken voor hbo-studenten.
Deze leden vinden dit beslist ongewenst, niet alleen bezien vanuit de ontwikkelkansen
van hbo-studenten, maar vooral ook vanuit de noodzaak om voldoende professioneel talent
te genereren. Zij zijn benieuwd welke maatregelen in het vooruitzicht worden gesteld
om toegankelijkheid, selectie en doorstroom in het hoger onderwijs in algemene zin
te verbeteren, en toegespitst hoe hbo-gediplomeerden doorstromen naar wo-masters.
In de Kamerbrief over Toegankelijkheid en doorstroom van 9 april102 zijn onze maatregelen om de toegankelijkheid en doorstroom in het hbo en wo te vergroten
beschreven. In deze brief wordt ook nader ingegaan op de bevindingen van het onderzoeksrapport
van de inspectie over de doorstroom van hbo-bachelorgediplomeerden naar wo-masters.
Zoals beschreven in de Kamerbrief biedt de wet voldoende heldere kaders voor de doorstroom
van hbo-gediplomeerden naar wo-masters. Het is niet toegestaan om studenten bij voorbaat
uit te sluiten op basis van een type bachelordiploma (hbo of wo). De inspectie toont
in haar onderzoek aan dat sommige wo-masteropleidingen dat echter wel lijken te doen
bij hbo-bachelorgediplomeerden. Samen met de inspectie zal een brief gestuurd worden
naar alle instellingen om hen te wijzen op de wettelijke kaders wat betreft de doorstroom
naar het masteronderwijs. Daarnaast heeft Universiteiten van Nederland (UNL) in reactie
op het inspectierapport aangegeven dat wo-masteropleidingen hun toelatingsbeleid gaan
nakijken op eventuele onterechte uitsluiting van hbo-bachelor gediplomeerden. Waar
nodig zullen masteropleidingen hun toelatingsbeleid hierop aanpassen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn bezorgd over de afhankelijkheid van niet-Europese
techgiganten. In het Interdepartementaal Informatieprogramma zien deze leden niet
terug wat de ambities van het kabinet zijn om digitale soevereiniteit binnen de OCW-domeinen
te bevorderen. Zij benadrukken dat de eenzijdige afhankelijkheid van enkele grote
niet-Europese techleveranciers de vrijheid van media-, cultuur- en onderwijsorganisaties
aantast. Welke verantwoordelijkheid heeft het kabinet, en in het bijzonder de demissionaire
OCW-bewindspersonen, om digitale soevereiniteit in het onderwijs-, media- en cultuurlandschap
te bevorderen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ontvangen graag een overzicht
van de acties vanuit de bewindspersonen van OCW die bijdragen aan deze Rijksbrede
opgave.
Hierbij merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat het onderwijs de digitale
afhankelijkheid van alle sectoren indirect faciliteert. Dit komt mede doordat breed
gebruik wordt gemaakt van voordelige licenties voor softwarepakketten in het onderwijs,
zoals Microsoft 365 Education. Daardoor worden mensen opgeleid in de taal en vorm
van niet-Europese software. Deze leden willen weten hoe breed goedkope onderwijslicenties
van softwarepakketten worden afgenomen. Welke acties heeft het kabinet ondernomen
om het gebruik van alternatieve Europese applicaties binnen het onderwijs te stimuleren?
Kan dit worden uitgedrukt in cijfers? Deze leden brengen de breed aangenomen motie
van het lid Kathmann103 in herinnering en ontvangen graag een stand van zaken over de uitvoering.
Digitale soevereiniteit is in allerlei sectoren van belang en daarom een kabinetsbrede
uitdaging waarvoor de demissionair Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
primair verantwoordelijk is. De demissionaire OCW-bewindspersonen zorgen daarbij voor
aansluiting met de specifieke uitdagingen in de OCW-domeinen.
We ondernemen een aantal acties om de afhankelijkheid van grote leveranciers te verkleinen
en digitale soevereiniteit in het onderwijs te bevorderen. Ten eerste voert Dialogic
op dit moment een vervolgonderzoek uit naar alternatieven voor producten van Big Tech
in het funderend onderwijs, zoals aangekondigd in de brief «Digitalisering en leermiddelen
in het funderend onderwijs» van 22 november 2024. Daarnaast start SIVON, de ICT-coöperatie
voor het funderend onderwijs, dit jaar met een pilot voor een Open Source Program
Office (OSPO). Met het OSPO brengt SIVON voor haar leden in kaart welke bestaande
open source toepassingen relevant zijn voor het onderwijs en hoe die effectief ingezet
kunnen worden. En SIVON inventariseert ook de opties die het funderend onderwijs heeft
als er helemaal geen gebruik meer gemaakt kan worden van producten van Big Tech. Ten
slotte zorgt het programma Edu-V ervoor dat er afspraken worden gemaakt met aanbieders
van educatieve software op de Nederlandse markt zodat ook daar keuzevrijheid en interoperabiliteit
gewaarborgd blijft. Hiermee geven we uitvoering aan de motie van het lid Kathmann.104
Het is van groot belang dat instellingen zelf en gezamenlijk werken aan de digitale
autonomie van de sector en aan alternatieve Europese applicaties. In het vervolgonderwijs
worden via SURF en Npuls proactief verschillende initiatieven ondernomen om de sector
digitaal autonoom te laten zijn en om de afhankelijkheid van enkele grote partijen
te verminderen. Door SURF en Npuls wordt onder andere geëxperimenteerd met verschillende
pilots om alternatieven voor de niet-Europese bedrijven en applicaties te kunnen bieden.
Zo is er momenteel een pilot gaande als alternatief voor Office365/MS Teams. Concrete
cijfers kunnen er aan deze ontwikkelingen niet worden gekoppeld, maar de sector houdt
ons regelmatig op de hoogte van deze ontwikkelingen. Het laat hiermee zien dat ondanks
de complexiteit van het vraagstuk, zij goede stappen zetten en over de juiste expertise
beschikken om de afhankelijkheid van niet Europese bedrijven tegen te gaan en de juiste
keuzes te maken. Wel worden deze stappen in omvang en voortvarendheid voor alle onderwijssectoren,
in het bijzonder in het funderend onderwijs, beperkt door in Europese vergelijking
relatief beperkte financiële middelen voor dit doel gezien de huidige begrotingscontext.
Voor media gaat het meer om het perspectief van de gebruiker. Het Commissariaat voor
de Media heeft in recent onderzoek laten zien dat jongeren voor hun nieuwsconsumptie
in grote mate sociale mediaplatforms van de grote techbedrijven gebruiken. Het kabinet
is voorstander van de effectieve uitvoering van de recente Europese wetgeving, zoals
de Digital Services Act. Ook verkent het kabinet prominentiemaatregelen. Hierover
zal de Kamer binnenkort nader worden geïnformeerd. Voor cultuur bestaan er op dit
moment geen concrete acties.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn eveneens bezorgd over de gebrekkige digitale
geletterdheid. Een grote groep Nederlanders heeft moeite met het bereiken van de (digitale)
overheid. Dat raakt zowel ouderen als jongeren. Het is zorgwekkend dat ondanks de
zorgwekkende resultaten uit de Staat van het Onderwijs 2024, paragraaf 2.4, de helft
van de scholen nog geen actie neemt. Nederland wijkt daarmee negatief af van andere
landen. Kunnen de bewindspersonen verklaren waarom Nederland er slechter voor staat
dan andere landen? Welke landen staan er het beste voor en wat maakt hun beleid tot
een succes? Welke acties nemen de bewindspersonen om scholen te helpen om wél te werken
aan digitale geletterdheid? Welke middelen zijn er beschikbaar om het aantal digitaal
geletterde leerlingen en docenten te vergroten?
Uit ICILS 2023 blijkt dat Nederlandse leerlingen gemiddeld onder het basisniveau voor
digitale geletterdheid scoren, net als in veel andere landen. Oorzaken hiervoor liggen
onder andere in het feit dat het ten tijde van de meting van ICILS 2023 ontbrak aan
kerndoelen voor digitale geletterdheid, dat leraren relatief weinig professionaliseren
op digitaal vlak, en er relatief grote verschillen tussen leerlinggroepen bestaan.
Begin maart 2024 publiceerde SLO de conceptkerndoelen digitale geletterdheid die duidelijk
maken wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarnaast kunnen scholen gebruik maken
van de subsidie basisvaardigheden om te werken aan digitale geletterdheid en kunnen
zij terecht bij het Expertisepunt Digitale Geletterdheid voor ondersteuning. Om internationaal
te leren van best practices op het gebied van professionalisering op digitaal vlak,
werk ik samen met de Vlaamse overheid en de Europese Commissie in het project Empowering
educators in the digital transition.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat digitale geletterdheid ook wordt
bevorderd door informeel volwassenenonderwijs. Denk aan een cursus bij een bibliotheek
of persoonlijke hulp bij een Informatiepunt Digitale Overheid. Deze leden willen weten
hoe het kabinet financieel bijdraagt aan het ontwikkelen van (informeel) lesmateriaal
voor digitale vaardigheden en het beschikbaar stellen daarvan. Welke partijen zijn
actief in het ontwikkelen van zulk lesaanbod? Welke partijen financiert het kabinet
zodat het aandeel digitaal geletterden toeneemt? Graag horen deze leden ook hoe het
kabinet bibliotheken in staat stelt om de digitale vaardigheden van volwassenen te
bevorderen.
Via de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) ontvangen gemeenten structureel ca.
85 miljoen euro per jaar om hun inwoners cursussen aan te bieden ter verbetering van
hun basisvaardigheden. Het is aan gemeenten om te bepalen wat voor cursussen zij inkopen
en welk lesmateriaal zij daarbij gebruiken. Dit kunnen cursussen zijn gericht op taal-,
reken- of digitale vaardigheden of een mix daarvan. De overheid houdt geen overzicht
bij van alle partijen die zulk lesaanbod ontwikkelen. Centrumgemeenten ontvangen daarnaast
tot en met 2028 een decentralisatie-uitkering van € 6,5 mln. in 2025 en daarna jaarlijks
€ 5 mln. voor de coördinatie van de regionale aanpak van basisvaardigheden. Om te
zorgen dat het aantal mensen met voldoende basisvaardigheden (taal, rekenen en digitale
vaardigheden) toeneemt, financiert het kabinet naast gemeenten ook Stichting Lezen
en Schrijven, Stichting ABC, Taalhuizen en het Expertisepunt Basisvaardigheden.
Gemeenten kiezen met de bovengenoemde financiering van het rijk vaak de bibliotheek
als partner om die cursussen aan te bieden en te faciliteren. Ook financiert het kabinet
Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s). Zij ondersteunen mensen bij vragen over
de digitale overheid, en brengen het lokale cursusaanbod onder de aandacht.
Het non-formele onderwijs is niet door ons ministerie gereguleerd, waardoor er geen
goed zicht is op het aanbod en de aanbieders. In de Kamer van Koophandel zijn meer
dan 30.000 bedrijven en zzp’ers ingeschreven die actief zijn als private opleider
via non-formeel aanbod. De Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO) is de
belangrijkste vertegenwoordiger van private opleiders en non-formeel aanbod, waarmee
mijn ministerie goed in contact staat. Dat geldt ook voor de sociale partners binnen
de Stichting van de Arbeid die de branches en hun opleidingsinfrastructuur vertegenwoordigen.
Tenslotte is er ook goed overleg met de Topsectoren en de verschillende Human Capital
Agenda’s (HCA) waaronder de HCA ICT. Elke partij vertegenwoordigt een stukje van het
totale aanbod, maar zij dekken niet alles af. Ongeveer 750 bibliotheekvestigingen
hebben een Informatiepunt Digitale Overheid (IDO). Burgers kunnen daar hulp en ondersteuning
krijgen bij het gebruik maken van digitale overheidsdiensten. Bibliotheekmedewerkers
zijn daarvoor opgeleid. Dit wordt door het Ministerie van BZK bekostigd, onder andere
via een Spuk aan gemeenten. Naast de IDO’s hebben alle bibliotheken een cursusaanbod
digitale vaardigheden voor het vergroten van digitale zelfredzaamheid. Dit cursusaanbod
wordt centraal aangekocht voor de bibliotheken door de KB, de nationale bibliotheek,
bij organisaties als Oefenen.nl en Digisterker.
Tevens versterkt de digitalisering van het onderwijs volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
ook de ongelijkheid in de klas. Niet alle leerlingen hebben toegang tot digitale apparaten
of goed internet, daardoor groeit de kansenongelijkheid. Hoeveel toestellen (laptops,
tablets, o.a.) zijn er het afgelopen jaar toebedeeld aan leerlingen die het niet zelf
kunnen betalen? Hoeveel van deze toestellen zijn door het kabinet beschikbaar gesteld?
Deze leden vragen de bewindspersonen om zo goed mogelijk inzicht te geven in de toestroom
van toestellen naar leerlingen. Zij benadrukken dat elk departement een taak heeft
om functionerende apparaten tweedehands beschikbaar te stellen voor dit doel, in samenwerking
met de Alliantie Digitaal Samenleven.
OCW heeft het afgelopen jaar zelf geen laptops of tablets verstrekt. Scholen zijn
ervoor verantwoordelijk dat iedere leerling mee kan doen met het complete lesprogramma,
ook als dit digitaal is. Het lukt hen, vaak met hulp van ouders, gemeenten en stichtingen
zoals Leergeld Nederland, hun leerlingen van laptop of tablets te voorzien. Soms levert
dit financiële puzzels op, daarom heeft OCW dit jaar € 5 miljoen euro beschikbaar
gesteld aan Leergeld Nederland voor onder andere dit doel.
Op het gebied van artificiële intelligentie (AI) hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
zorgen binnen de OCW-domeinen. Deze leden zijn van mening dat AI nooit een vervanging
kan zijn voor het goed leren lezen en schrijven. Ook roept het gebruik van AI in klaslokalen
fundamentele vragen op over de kern van het onderwijs. Kunnen de bewindspersonen toelichten
welke programma’s er lopen om AI binnen het onderwijs op een ethische en waardevolle
manier in te zetten? Hoe groot is het gebruik bij onderwijzers en leerlingen van commerciële
AI-toepassingen tegenover onderwijsspecifieke toepassingen? De leden vinden het noodzakelijk
dat het leren van basisvaardigheden niet verslechtert door het gebruik van AI-toepassingen
in klaslokalen.
OCW ondersteunt scholen en docenten bij een ethische en waardevolle inzet van AI in
de klas. Zo krijgt AI een plek in het nieuwe curriculum in het funderend onderwijs,
en is er ondersteuning via o.a. de gratis AI-cursus voor leraren, de handreiking van
Kennisnet en voorbeeldafspraken over generatieve AI van Kennisnet, de AOb en de PO-
en VO-raad. Via het Nationaal Onderwijs lab AI (NOLAI) wordt de impact van AI op de
leerling, de klas en het onderwijs onderzocht en worden prototypes ontwikkeld die
tot doel hebben het onderwijs te verbeteren met een verantwoorde inzet van AI. Samen
met lerarenopleidingen kijkt NOLAI bijvoorbeeld hoe nieuwe leraren en pabo-studenten
begeleid kunnen worden om AI in de klas te gebruiken. Ook werken we met de onderwijssector
aan een vertaling van de Europese AI-verordening. Al deze acties helpen scholen bewuste
keuzes te maken over AI.
Instellingen in het hbo en wo zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud en vormgeving
van het onderwijs. Zij hebben de ruimte om te bepalen hoe zij taalmodellen en AI toepassen
in het onderwijs en welke regels zij hanteren voor het gebruik hiervan. Hierbij is
het van belang dat de publieke waarden, rechtvaardigheid, menselijkheid en autonomie105, geborgd blijven en dat door instellingen wordt voldaan aan de geldende relevante
wet- en regelgeving, zoals ten aanzien van de kwaliteitsborging, de AVG en nu ook
de AI-verordening. Via Npuls werkt het vervolgonderwijs hier actief aan en wordt de
verantwoorde inzet van AI gestimuleerd. Zo stelt Npuls onder andere verschillende
handreikingen op die instellingen voor het gebruik van AI. Daarnaast wordt het EduGenAI
platform voor het vervolgonderwijs ontwikkeld, waarbij het doel is om instellingen
onder eigen voorwaarden gebruik te laten maken van verschillende aanbieders van generatieve
AI. Het is niet bekend hoe groot het gebruik bij docenten en studenten van commerciële
AI- toepassingen tegenover onderwijsspecifieke toepassingen is in het vervolgonderwijs.
Instellingen kunnen eigen regels hanteren voor het gebruik van commerciële AI-toepassingen
voor zowel student als docent.
Tot slot zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie bezorgd over de gevolgen van
AI op de kunst- en cultuursector. Deze leden vrezen dat de komst van generatieve AI-modellen
leidt tot grootschalige schendingen van het auteursrecht en het verdienmodel van makers
en journalisten aantast. Is het volgens de Minister verantwoord om generatieve AI-modellen
te gebruiken binnen de publieke sector die getraind zijn op gestolen informatie? Ook
vragen deze leden aandacht voor de positie van makers ten opzichte van opdrachtgevers.
Omdat makers afhankelijk zijn van opdrachtgevers, kunnen zij grote druk ervaren om
contractueel vast te leggen dat hun product gebruikt mag worden voor het trainen van
AI-modellen. Dit gebeurt dan zonder eerlijke compensatie voor de maker. de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Minister kan doen om het eigenaarschap van
makers in deze gevallen te versterken. Kan de Minister actuele informatie delen over
het aandeel van makers in de creatieve sector voor de Nederlandse economie? Heeft
de Minister inzicht in de gevolgen van generatieve AI-modellen voor de (economische)
waarde van de creatieve sector? Deze leden uiten hun grote zorgen en dringen er bij
de Minister op aan om deze gevolgen voor makers en journalisten nauw te blijven volgen.
Zij vragen de Minister om in te gaan op de mogelijkheden om de positie, het auteursrecht
en de compensatie van makers en journalisten te versterken bij het ontwikkelen van
een Nederlands taalmodel en de AI-faciliteit.
Naar aanleiding van uw vragen verwijzen we allereerst naar de antwoorden van voormalig
Staatssecretaris Van Huffelen (Digitalisering en Koninkrijksrelaties) op vergelijkbare
vragen van de vaste Tweede Kamercommissie Digitale Zaken over de Overheidsbrede visie
op generatieve artificiële intelligentie.106
In die beantwoording is aangegeven dat als het gaat om het reguleren van AI binnen
de EU en in Nederland, de AI-verordening het juridisch fundament vormt. Deze verordening
heeft als doel ervoor te zorgen dat AI-systemen die op de EU-markt worden gebruikt,
veilig zijn en of de fundamentele rechten en waarden van de EU worden gerespecteerd,
ongeacht of die AI-systemen binnen of buiten de Unie zijn ontwikkeld. Er worden eisen
opgelegd aan AI-systemen, waaronder transparantie over gebruikte trainingsdata. Dit
betekent dat aanbieders van AI-modellen moeten aangeven welke auteursrechtelijk beschermde
werken zijn gebruikt, zodat rechthebbenden inzicht hebben in mogelijke inbreuken.
Daarnaast kan verwezen worden naar de EU-richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte
markt. Deze richtlijn bevat bepalingen met betrekking tot zogenoemde tekst- en datamining
(TDM), die relevant zijn voor het gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken
in kunstmatige-intelligentietoepassingen. Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in
de Nederlandse Auteurswet. In dit verband is ook de Code of Practice for General Purpose AI relevant die wordt opgesteld door de Europese Commissie en ziet op de naleving van
de AI Act. De code is bedoeld om transparantie, risicobeheersing en eerlijke praktijken
te bevorderen in de ontwikkeling en het gebruik van AI-systemen. Hierbij spelen zowel
de belangen van auteursrechthebbenden – waaronder die van persuitgevers en journalisten
– een rol, als die van de ontwikkelaars van General Purpose AI tools. De code is nog
in voorbereiding en laat de bepalingen uit voornoemde Verordening en Richtlijn onverlet.
Ook wordt in de beantwoording door de voormalig Staatssecretaris ingegaan op de mogelijke
inbreuken op het auteursrecht door ontwikkelaars van generatieve AI in relatie tot
journalistiek. Het maken van een kopie van perspublicaties van uitgevers om generatieve
AI te trainen is op grond van het geldende, op de richtlijn auteursrecht in de digitale
eengemaakte markt gebaseerde recht alleen zonder voorafgaande toestemming van de persuitgever
toegestaan op grond van de uitzondering inzake tekst- en datamining, wanneer de kopie
van de perspublicatie wordt gemaakt ten behoeve van tekst- en datamining, er rechtmatige
toegang tot de perspublicatie bestaat en de uitgever geen uitdrukkelijk voorbehoud
heeft gemaakt. Verder mogen de gemaakte kopieën niet worden bewaard, maar moeten zij
na de tekst- en datamining meteen worden verwijderd. Het geven van authentieke interpretatie
aan die uitzondering is uiteindelijk voorbehouden aan het Hof van Justitie van de
Europese Unie. De AI-verordening verplicht de aanbieders van generatieve AI om een
voldoende gedetailleerde samenvatting van de gebruikte trainingscontent openbaar te
maken. Dit stelt uitgevers in staat te controleren of er inderdaad rechtmatige toegang
tot de perspublicaties bestaat en de geplaatste voorbehouden van de uitgevers worden
gerespecteerd. Het ligt op de weg van de uitgevers van perspublicaties zich goed te
organiseren teneinde het persuitgeversrecht daadwerkelijk en effectief uit te oefenen.
Als de ontwikkelaars van generatieve AI geen voorafgaande toestemming hebben gevraagd
en niet de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de uitzondering inzake tekst-
en datamining zijn gesteld, respecteren dan kunnen de uitgevers de ontwikkelaars wegens
auteursrechtinbreuk aansprakelijk stellen.
Specifiek op het gebied van de culturele en creatieve sector verwijzen we graag naar
een onderzoek dat de Raad voor Cultuur is gestart naar de impact van AI107. De Raad is dit onderzoek gestart omdat de snelle opkomst van AI de culturele en
creatieve sector voor nieuwe vragen stelt: «Sinds de lancering van ChatGPT in 2022
zijn generatieve AI-toepassingen in een stroomversnelling geraakt en maken ze inmiddels
deel uit van het dagelijks leven van velen. Dit geldt in het bijzonder voor de culturele
en creatieve sector, waar AI veel teweegbrengt. Creatief werk verandert ingrijpend:
makers beschikken over allerlei nieuwe tools om ideeën te ontwikkelen, teksten, illustraties
of video’s te creëren en werkprocessen te optimaliseren. Tegelijkertijd leven er zorgen,
bijvoorbeeld over banenverlies, auteursrechten en de bredere gevolgen voor hun positie
als creatieve professional.» De Raad voor Cultuur vindt het belangrijk om zicht te
krijgen op de impact van AI: Wat betekent het voor de dagelijkse praktijk van makers,
en welke gevolgen heeft het voor cultuurbeleid? De Raad onderzoekt onder andere wat
AI doet met de betekenis en waarde van kunst en creativiteit en ook wat AI betekent
voor de positie en het verdienvermogen van makers, en voor de rol van de culturele
en creatieve sector in de omgang met AI in de samenleving. Daarnaast kijkt de raad
naar het overheidsbeleid. Het advies zal begin 2026 verschijnen. Het is derhalve aan
het volgende kabinet om een reactie op te stellen naar aanleiding van dit advies.
Hierbij kan ook een recent advies van de Sociaal Economische Raad (SER), van mei 2025,
betrokken worden met de titel «AI en werk – Samen naar een werkende toekomst met AI»108. De SER schrijft in dit advies dat AI onze economie, arbeidsmarkt en samenleving
ingrijpend verandert. Nieuwe AI-technologieën, zoals ChatGPT en autonome robots, worden
steeds vaker ingezet in sectoren als zorg, logistiek, dienstverlening en onderwijs.
Het benutten van AI biedt grote kansen, bijvoorbeeld voor het verhogen van de arbeidsproductiviteit
en het terugdringen van werkdruk. Maar AI moet op een verantwoorde manier worden ingezet.
Naar aanleiding van uw vraag over een Nederlands taalmodel kunnen we u meedelen dat
dit taalmodel – gevoed met Nederlandse data – in ontwikkeling is, namelijk GPT NL.
OCW is hier niet direct bij betrokken en we zien voor ons geen rol de positie van
eigenaren van data te versterken als het gaat om condities waaronder het taalmodel
met data kan worden gevuld. Het demissionaire kabinet heeft deze week met een rijksbijdrage
de indiening van een voorstel voor een AI-faciliteit mogelijk gemaakt, waarover uw
Kamer separaat is geïnformeerd. Dit voorstel is ingediend onder voorbehoud van parlementaire
instemming met de begrotingswijzigingen die hiervoor nodig zijn. De AI-faciliteit
maakt straks preconcurrentieel werk in onderzoek en ontwikkeling van AI-toepassingen
die grote rekenkracht behoeven mogelijk.
Ten slotte gaan we in op uw vragen omtrent actuele informatie over het aandeel van
makers in de creatieve sector voor de Nederlandse economie. Uit de meeste recente
satellietrekening Cultuur en Media van het CBS 2025109 blijkt dat de bruto toegevoegde waarde uit de productie van cultuur- en mediaproducten
en diensten 33 miljard euro bedroeg. Het aandeel van de cultuur- en mediagoederen
en diensten was daarmee goed voor 3,3 procent van het bbp. De arbeidsinzet voor deze
productie was 331 duizend arbeidsjaren, dat is 4,1 procent van de totale werkgelegenheid
in Nederland (8.164 arbeidsjaren). Voor wat betreft de economische omvang van auteursrechtrelevante
industrieën kunnen we verwijzen naar een recente studie van SEO «Economic Contribution
of Copyright Industries in the Netherlands – a study based on the WIPO Guide»110. In het rapport zijn de volgende bevindingen te lezen. In 2022 droegen auteursrechtindustrieën
– voor wat betreft materiële goederen – 60 miljard euro bij aan de toegevoegde waarde,
goed voor 6,0 procent van het Nederlandse bruto binnenlands product (bbp). De relatieve
economische omvang van auteursrechtrelevante industrieën is opmerkelijk stabiel over
de tijd.111 De bijdrage van auteursrechtrelevante industrieën aan de werkgelegenheid in Nederland
is in de loop der tijd toegenomen.112 Het aandeel zelfstandigen in auteursrechtrelevante industrieën is aanzienlijk hoger
dan in de totale economie: 21 procent versus 13 procent in voltijds equivalent (vte).
Dit verschil is over de tijd tamelijk stabiel gebleven. De relatieve bijdrage van
auteursrechtrelevante industrieën aan het bbp tussen 2011 en 2022 is constant gebleven,
terwijl het aandeel in de werkgelegenheid is toegenomen, dit suggereert dat auteursrechtrelevante
industrieën in deze periode een ondergemiddelde groei van de arbeidsproductiviteit
hebben doorgemaakt. Ondanks de economische schok die de coronapandemie heeft veroorzaakt,
bleef de relatieve omvang van auteursrechtrelevante industrieën binnen de economie
stabiel, met slechts kleine schommelingen in het bbp-aandeel en de werkgelegenheid
tussen 2019 en 2022. De conclusie is dat er, hoewel er sprake is van een lagere relatieve
arbeidsproductiviteit in vergelijking met andere hoog scorende landen, Nederland boven
het internationale gemiddelde scoort wat betreft de bijdrage van auteursrechtrelevante
industrieën aan het bbp en de werkgelegenheid.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Jaarverslag
2024 en de Staat van het Onderwijs 2025.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat er focus is op de basisvaardigheden
in het onderwijs. Deze leden zijn dan ook blij te lezen dat voor begrijpend lezen
veel leerlingen het streefniveau halen. De leden lezen ook dat minder leerlingen het
streefniveau halen voor taalverzorging en rekenen-wiskunde. Zij vragen wat ervoor
nodig is dat meer leerlingen dit streefniveau gaan halen.
Met het Masterplan basisvaardigheden wordt door het kabinet gewerkt aan de verbetering
van de basisvaardigheden. Het Masterplan is niet alleen gericht op laag-presterende
leerlingen, maar ook op de leerlingen die meer aankunnen. Voor een goede aansluiting
op het voortgezet onderwijs in het van belang dat leerlingen die doorstromen naar
vmbo-t, havo en vwo aan het einde van de basisschool naast het fundamentele niveau
(1F) ook het streefniveau behalen (1S/2F). Daar wordt op dit moment op verschillende
manieren aan gewerkt. Zo kunnen scholen sinds 2022 subsidie en ondersteuning krijgen
om evidence-informed te werken aan de verbetering van de basisvaardigheden. Vanaf
2027 komt er, in plaats van subsidie, gerichte bekostiging voor de basisvaardigheden.
Verder zorgen we met de nieuwe kerndoelen en de actualisatie van het curriculum voor
een duidelijke opdracht aan scholen over de doelen voor het onderwijs. Daarnaast geldt
dat de inspectie in het onderwijsresultatenmodel sinds 2020/2021 ook kijkt naar het
aandeel leerlingen dat op een school het hogere streefniveau haalt.
De leden van de VVD-fractie maken zich ook zorgen om de taalvaardigheid van leerlingen
die het basisonderwijs en het special basisonderwijs verlaten met een leesvaardigheidsniveau
onder 1F. Deze leden lezen de aanbeveling aan besturen, scholen en opleidingen in
het vmbo-basis/kader en mbo-niveau 2 om alles op alles te zetten om te voorkomen dat
leerlingen en studenten laaggeletterd de school verlaten. De leden vragen wat er met
«alles op alles zetten» wordt bedoeld. Zij vragen ook of dat niet een veel concrete
aanbeveling kan krijgen gezien het feit er steeds meer mensen laaggeletterd zijn.
De inspectie benadrukt in deze passage dat scholen, opleidingen en besturen een topprioriteit
moeten maken van het taalonderwijs in het vmbo-b/k en mbo-niveau om te voorkomen dat
leerlingen en studenten laaggeletterd de school of opleiding verlaten. In eerdere
rapporten113 van de inspectie zijn aanbevelingen gedaan door een focusgroep bestaande uit professionals
uit de onderwijspraktijk, het onderwijsbeleid en het onderwijsonderzoek. Concrete
aanbevelingen, zoals verwoord in deze rapporten:
– Het is belangrijk dat leerlingen leeskilometers gaan maken. Juist ook omdat weinig
leerlingen voor hun plezier een boek lezen en er veel afleiding is vanuit de digitale
wereld.
– De ambitie om aandacht aan leesvaardigheid te besteden in andere vakken moet beter
worden gerealiseerd. Het taalonderwijs binnen de school moet worden ontwikkeld, ook
in samenwerking met de docenten die zaakvakken verzorgen.
– Stimuleer nascholing voor docenten in leesbevordering en differentiatie in effectief
leesonderwijs.
– Geef op lerarenopleidingen meer en diepere aandacht aan leesvaardigheid.
– Daarnaast kunnen scholen leerlingen langere en meer complexe teksten laten lezen,
meer aandacht geven aan de koppeling lezen-schrijven-luisteren-spreken en zorgen voor
een eigen schoolbibliotheek of mediatheek.
De leden van de VVD-fractie lezen over vve114. De leden vinden vve zeer belangrijk in de ontwikkeling van het kind. Deze leden
ontvangen echter signalen dat er kinderopvangorganisaties in Nederland zijn die bewust
kinderen die geen recht hebben op vve gescheiden houden van kinderen die dit wil hebben.
Deze leden vinden dit ongewenst juist omdat beide groepen zich aan elkaar kunnen optrekken
en van elkaar kunnen leren. Zij vragen of deze signalen bekend zijn en zo ja, hoe
hiermee wordt omgegaan.
De signalen die de VVD-fractieleden noemen, worden niet herkend. Voorschoolse educatie
wordt in verreweg de meeste gemeenten in gemengde groepen aangeboden. In wijken waar
relatief veel kinderen wonen die recht hebben op voorschoolse educatie, wordt voorschoolse
educatie vaak in homogene groepen aangeboden. Beide vormen kennen voor- en nadelen.
Uit een meerjarig onderzoek bleek dat de educatieve kwaliteit juist toeneemt, naarmate
er meer kinderen met recht op voorschoolse educatie in de groep zitten.115
De leden van de VVD-fractie lezen dat de groep afgestudeerde leraren afkomstig van
de pabo minder tevreden zijn over de pedagogische-didactische vaardigheden en differentiatievaardigheden
die zij tijdens de opleiding hebben geleerd. Deze leden zien dat leraar zijn een vak
is waarbij een goede opleiding cruciaal is. Zij vragen dan ook hoe het komt dat er
grote verschillen zijn over de tevredenheid van de gevolgde pabo-opleiding onder diverse
hogescholen. De leden van de VVD-fractie vragen ook welke invloed leraren hebben op
het aanbod van onderwijs op de pabo. Ook lezen deze leden dat de mate waarin opgeleide
leraren van de tweedegraadsopleiding zich voldoende voorbereid voelen, varieert. Zij
vragen hoe het komt dat het onderwijsniveau van de klas waarin de docent in opleiding
diens eindstage loopt een grote invloed heeft op dit gevoel. Hoe kan ervoor worden
gezorgd dat het niveau geen grote invloed heeft op dit gevoel?
In de Loopbaanmonitor onderwijs 2024116 wordt de tevredenheid van afgestudeerden over hun opleiding, en de afzonderlijke
aspecten daarvan beschreven. Pabo's met de hoogste tevredenheid zijn veelal de categorale
pabo's, terwijl pabo's met een lagere tevredenheid vaak onderdeel zijn van een grote
hogeschool. De verschillen in omvang van de hogeschool en/of opleiding, vormen daarmee
mogelijk een verklaring voor de verschillen in (gepercipieerde) kwaliteit. Ook zijn
er regionale verschillen in de algehele tevredenheid van afgestudeerden, die in het
noorden en westen significant lager is dan in het oosten en zuiden van het land.
Pabo's werken – in het kader van Samen Opleiden en Professionaliseren – in de eigen
regio intensief samen met scholen aan een curriculum dat voldoet aan de opleidingseisen,
aansluit op wat er nodig is om in de (eigen) praktijk als startbekwame leraar aan
de slag te gaan én rekening houdt met de persoonlijke leerbehoeften van studenten.
Het leren op de werkplek en het leren op het opleidingsinstituut worden nauw op elkaar
afgestemd, niet alleen op inhoud maar bijvoorbeeld ook in de begeleiding en beoordeling.
Een belangrijk wettelijk kader voor de pabo's is het Besluit Bekwaamheidseisen Onderwijspersoneel
op basis waarvan opleidingen het eigen curriculum inrichten. Deze bekwaamheidseisen
worden vastgesteld op basis van een advies van vertegenwoordigers van de beroepsgroep
van leraren. Binnenkort brengt de beroepsgroep van leraren een nieuw advies uit en
na vaststelling in het Besluit is het aan opleidingen om – waar nodig – het curriculum
daarop aan te passen.
Aanvullend hierop wordt in de kennisbasis de minimale kennis en vaardigheden vastgelegd
die een afgestudeerde student moet beheersen. Op dit moment wordt in opdracht van
de Vereniging Hogescholen ook de kennisbasis herijkt. Dit gebeurt per leergebied door
een kernteam van een aantal instituutsopleiders vanuit de hogescholen en een aantal
schoolopleiders vanuit het werkveld. Hierbij wordt o.a. geborgd dat wordt aangesloten
op ontwikkelingen in het werkveld. Ook zijn we in het voorjaar van 2024 gestart met
de inrichting van het Opleidingsberaad. Hierin werken het ministerie, de werkgevers,
de beroepsgroep en de Vereniging Hogescholen samen aan vraagstukken die betrekking
hebben op de inhoud en kwaliteit van de lerarenopleidingen. Stap voor stap geven we
dit samen verder vorm. Begin 2025 heeft het Opleidingsberaad een platform ingericht
waar wensen van leraren, scholen, politiek en maatschappelijke organisaties over de
bekwaamheid en opleiding van leraren bij elkaar komen. Kortom, leraren kunnen via
de verschillende trajecten invloed uitoefenen op het aanbod van onderwijs op de pabo.
Voor studenten van tweedegraads lerarenopleidingen geldt inderdaad dat de mate waarin
zij zich goed voorbereid voelen, samenhangt met het onderwijsniveau van de klas waarin
zij hun eindstage hebben gelopen. Degenen die op havo- of vwo-afdelingen hun eindstage
liepen, voelen zich beter voorbereid op werken in deze schoolsoorten. En zij die op
een mbo-instelling de eindstage liepen, voelen zich beter voorbereid op het mbo. De
stage vervult een belangrijke rol in de voorbereiding op het lerarenberoep. Een goede
begeleiding is daarbij essentieel. Studenten die hun eindstage op een opleidingsschool
liepen zijn positiever over de begeleiding in de klas dan studenten die hun eindstage
volgden op een school die niet was aangesloten bij een opleidingsschool.117 Om ervoor te zorgen dat alle studenten de juiste begeleiding krijgen zetten we met
de onderwijsregio’s in op het opleiden van 100% van alle studenten volgens de systematiek
van samen opleiden conform het Kwaliteitskader Samen Opleiden in de Onderwijsregio.118
De leden van de VVD-fractie lezen dat starters hoge werkdruk ervaren deels door de
hoeveelheid administratieve en andere niet-lesgebonden taken. Deze leden lezen op
meerdere plekken over werkdruk, maar lezen nergens over regeldruk. Zij vragen of er
zicht is op regeldruk opgelegd door scholen zelf en of er onderzoek wordt gedaan naar
onnodige regeldruk door scholen zelf opgelegd of door de politiek opgelegd.
Ja, hier is onderzoek naar gedaan door de Algemene Rekenkamer. Uit dit onderzoek komt
naar voren dat wettelijke administratieve verplichtingen vanuit de overheid beperkt
zijn, tegelijkertijd blijken scholen vaak toch nog meer te administreren dan nodig
om te voldoen aan open normen en om verantwoording richting de inspectie af te kunnen
leggen.
De Inspectie van het Onderwijs heeft de geactualiseerde versie van de brochure Ruimte
in Regels gepubliceerd om scholen meer duidelijkheid te verschaffen over wat er van
hen wordt verwacht aan administratie en toezicht. Daarnaast heeft OCW doorlopend de
taak om duidelijker te maken wat er van scholen verwacht wordt, zodat administreren
«voor het geval dat» afneemt. Met het wetsvoorstel concretisering van enkele deugdelijkheidseisen
wordt een concretere invulling gegeven aan de eisen die aan scholen gesteld worden,
wat bij zal dragen aan verlaging van de administratieve lasten.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met toenemende bedenkingen, zelfs enige verontrusting
(zo gebiedt de eerlijkheid hen te bekennen), kennisgenomen van het Jaarverslag 2024
van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, het rapport Staat van het
Onderwijs 2025 van de Inspectie van het Onderwijs, en de overige geagendeerde stukken,
en hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het Nederlandse onderwijs voor grote uitdagingen
staat. De kwaliteit van het funderend onderwijs staat al jaren onder druk en laat
ondanks aanzienlijke investeringen geen structurele verbetering zien. Tegelijkertijd
komen bekostiging en bereikbaarheid van het mbo, hbo en wo, vooral in de regio, steeds
meer onder spanning te staan door demografische krimp. Daartegenover staat dat aanzienlijke
publieke middelen worden besteed aan internationale studenten, van wie vele na hun
studie Nederland weer verlaten. De baten voor de samenleving blijven hierdoor beperkt.
Wanneer deze leden deze ontwikkelingen naast elkaar leggen, rijst bij hen de fundamentele
vraag of het huidige onderwijsbeleid wel voldoende doelmatig en doeltreffend is.
Dat gezegd hebbende, willen de leden van de NSC-fractie ook wijzen op positieve ontwikkelingen.
Zo zijn er volgens de Algemene Rekenkamer in 2024 verbeteringen zichtbaar in het M&O-beleid,
met name rond het masterplan basisvaardigheden. Voor het eerst sinds jaren is bij
meerdere subsidieregelingen sprake van een toereikend beleid tegen misbruik en oneigenlijk
gebruik. Ook zijn voor het masterplan concrete doelen en prestatieafspraken geformuleerd
en is het aantal scholen met een eigen verbeterplan substantieel gestegen. Daarnaast
constateren deze leden verbeteringen in de digitale dienstverlening van DUO op basis
van feedback van studenten en in de transparantie van informatievoorziening via rijksoverheid.nl
en onderwijsorganisaties.
De bezuinigingen die dit kabinet doorvoert op OCW roepen veel zorgen op binnen het
onderwijsveld. De leden van de NSC-fractie onderkennen het publieke karakter van onderwijs
en de noodzaak van structurele investeringen. Tegelijk vinden deze leden het verantwoord
om, in tijden van financiële krapte, kritisch te bezien hoe eerder toegewezen middelen
zijn besteed. Dat deze leden met de ene bezuiniging aanzienlijk meer moeite hebben
dan met de andere moge duidelijk zijn. Opvallend is wel dat partijen die nu luid protesteren
tegen bezuinigingen eerder geen werk maakten van een systematische, doelmatige en
transparante besteding van onderwijsbudgetten. Tegelijkertijd zou men van partijen
die van oudsher pleiten voor een terughoudende besteding van belastingmiddelen juist
mogen verwachten dat zij in vorige kabinetsperiodes sterker hadden toegezien op doelmatigheid,
doeltreffendheid en financiële onderbouwing bij forse onderwijsinvesteringen. Verantwoordingsonderzoeken
laten zien dat jarenlang geld is uitgegeven zonder duidelijke doelen of evaluaties.
Het debat zou zich dan ook niet moeten beperken tot de vraag óf er bezuinigd moet
worden, maar vooral waar, waarom en met welk toekomstig effect.
De voorliggende stukken, in samenhang met eerdere onderzoeken, bevestigen het beeld
van een hardnekkige beleidsmatige zwakte op de beleidsterreinen van OCW. Adviezen
van de Rekenkamer, inspecties en adviesraden worden niet of slechts gedeeltelijk opgevolgd.
De kern van het probleem is dat de bewindspersonen er niet in slagen om vanuit heldere
doelstellingen effectief en transparant beleid te voeren. Deze stagnatie kan natuurlijk
slechts in beperkte zin aan het beleid van het huidige kabinet worden toegeschreven,
dat pas kortgeleden aantrad en nog beperkt de gelegenheid heeft gehad en krijgt om
koers te zetten, maar vloeit voort uit een langere traditie van ongerichte beleidsvorming
onder opeenvolgende kabinetten.
Wat nu nodig is, is een herijking van rollen en verantwoordelijkheden binnen het onderwijs.
Een koerswijziging waarin de overheid weer de regie neemt, zonder verstikkend te zijn,
en waarin heldere doelstellingen en wederkerigheid centraal staan. Deze inbreng moet
bijdragen aan de contouren van een nieuw sociaal contract voor het onderwijs: een
herstelplan voor de kwaliteit zoals u wilt. Helaas hebben de leden van de NSC-fractie
hier echter nog geen kennis van kunnen nemen.
Algemeen beleid en besturing OCW
De leden van de NSC-fractie constateren dat (voormalige) bewindspersonen van OCW al
jarenlang moeite hebben om op een doelgerichte en samenhangende manier invulling te
geven aan hun beleidsverantwoordelijkheid. Herhaaldelijk heeft de Algemene Rekenkamer
vastgesteld dat het ontbreekt aan zicht op de besteding van middelen, het effect ervan,
en de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid. De verantwoordingsonderzoeken
van de afgelopen jaren laten keer op keer zien dat middelen worden ingezet zonder
heldere doelstellingen vooraf, en dat evaluatie achteraf zelden plaatsvindt.
Zo constateert de Rekenkamer in haar meest recente verantwoordingsonderzoek dat het
in veel gevallen niet goed te volgen is waar het geld uiteindelijk terechtkomt. De
middelen voor het NPO119 zijn daarvan een sprekend voorbeeld: een van de grootste incidentele investeringen
in het onderwijs in jaren, maar zonder duidelijke prestatie-indicatoren, doelstellingen
of inzicht in de daadwerkelijke resultaten. Onderzoek van Follow the Money120 en Kamervragen van onder meer de leden van de NSC-fractie121 hebben dit gebrek aan transparantie en sturing uitvoerig blootgelegd.
Door de veelheid aan regelingen en het ontbreken van integrale informatie over geldstromen
per beleidsdoel wordt het voor de Kamer steeds moeilijker om haar budgetrecht effectief
uit te oefenen. Dat geldt zowel voor subsidies als voor lumpsumfinanciering waarbij
uit jaarverslagen van scholen nog steeds lastig is af te leiden waar het geld concreet
aan is besteed. De leden van de NSC-fractie benadrukken dat vrijheid van onderwijs
niet hetzelfde is als vrijheid van verantwoording. Het is noodzakelijk dat schoolbesturen
helder, vergelijkbaar en publiek verantwoording afleggen over besteding en prestaties.
Deze leden vragen de Minister of hij voor het eind van deze kabinetsperiode met een
plan kan komen voor versterking van het verantwoordingsstelsel, zodat een volgende
Minister kan voortbouwen op een stevig fundament. Is de Minister bereid te onderzoeken
hoe het inzicht in bestedingen kan worden verbeterd en of hiervoor meer centrale verantwoording
of standaardisatie nodig is?
Vrijheid van onderwijs is niet hetzelfde als vrijheid van verantwoording. Het gaat
immers om publieke investeringen in onderwijs en dus in de toekomst van Nederland.
De wijze waarop besturen van instellingen in alle sectoren financiële verantwoording
afleggen is vastgelegd in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs. Informatie uit
jaarverslagen wordt als open data gepubliceerd op de website van DUO. Hiermee borgen
wij dat het inzicht in bestedingen via de jaarverslaggeving gestandaardiseerd en vergelijkbaar
is. Tegelijkertijd is er altijd ruimte voor ontwikkeling. Daar zet dit kabinet zich
voor in en de oproep van de NSC-fractie wordt daarmee in ieder geval beschouwd als
ondersteuning van ons beleid. Daarbij zij aangetekend dat het kabinet ook rekening
wil houden met een gezonde balans tussen meer verantwoording en de administratieve
druk met bijkomende kosten. Daartoe wordt sectorbreed samengewerkt in het programma
Samen Verantwoorden. In dit programma wordt in co-creatie met de gehele verantwoordingsketen
samengewerkt om verantwoording makkelijker en betrouwbaarder te maken. Specifiek wordt
eraan gewerkt dat de jaarverslagen, inclusief assurance van de accountant, eenvoudig
geheel digitaal kunnen worden aangeleverd en gedeeld.
De huidige jaarverslagregels maken dat financiële verantwoording van besteding op
een hoog abstractieniveau plaatsvindt. Specifiek voor het funderend onderwijs – waarvan
het kabinet aanneemt dat de NSC-fractie eraan refereert – geldt dat in de Kamerbrief
herijking van de sturing in het funderend onderwijs122 is toegelicht en in het debat met uw Kamer op 12 februari is besproken, datde structurele
basisbekostiging in de vorm van de lumpsum onvoldoende transparant is. Ook leraren
en schoolleiders ervaren beperkte transparantie over de uitgaven van het bestuur.
Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat leraren, die in de medezeggenschapsraad zitting
hebben, niet altijd voldoende bruikbare informatie hebben om het goede gesprek te
voeren over deze uitgaven. Er wordt gewerkt aan betere verantwoording
Een vergelijkbaar gebrek aan resultaatgerichtheid speelt bij de onderwijsregio's.
De leden van de NSC-fractie zijn kritisch op deze structuren, mede omdat onduidelijk
is welke concrete resultaten ermee moeten worden bereikt, wat de succescriteria zijn,
en of ze daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. In de
huidige opzet is het buitengewoon lastig om te beoordelen of deze onderwijsregio’s
de publieke middelen waard zijn die erin omgaan.
Daar komt bij dat de wijze waarop voortgang en resultaten van beleid worden gerapporteerd
in veel gevallen onvoldoende onafhankelijk is. In de voortgangsrapportage van het
NPOP wordt bijvoorbeeld vooral verwezen naar positieve ervaringen van scholen en besturen
zelf. Ook in de rapportage over het Masterplan basisvaardigheden overheerst de tevredenheid
van de uitvoerende partijen. Hoewel deze signalen vanuit het veld relevant zijn, kunnen
zij niet zonder meer worden beschouwd als bewijs van doelmatigheid of effectiviteit.
Het risico dat de slager zijn eigen vlees keurt is hier reëel.
De leden van de NSC-fractie vragen waarom het verbeteren van basisvaardigheden, als
kerntaak van het onderwijs, niet structureel wordt bekostigd via de lumpsum. Het feit
dat dit nu grotendeels via tijdelijke subsidieregelingen gebeurt, roept vragen op
over bestendigheid, autonomie en doelmatigheid. Kan de Staatssecretaris toelichten
waarom dit nog niet structureel geregeld is en hoe de overgang naar gerichte bekostiging
per 2027 wordt vormgegeven?
Alle scholen hebben structureel de opdracht om goed onderwijs te geven in taal, rekenen-wiskunde
en burgerschap en ontvangen daarvoor via de regluiere bekostiging geld. De subsidie
Verbetering basisvaardigheden is een impuls daar bovenop voor scholen om in twee jaar
tijd een extra verbeterslag te kunnen maken en evidence-informed te werken aan de
basisvaardigheden. Dit jaar zijn deze middelen voor het laatst in de vorm van subsidie
verstrekt aan een grote groep scholen. Vanaf 2027 krijgen alle scholen namelijk gerichte
bekostiging voor de verbetering van de basisvaardigheden. Met deze vorm van bekostiging
wordt gestuurd op een effectieve inzet van deze middelen. De gerichte bekostiging
voor basisvaardigheden is dus een vervolg op de subsidie Verbetering basisvaardigheden.
Om voor een soepele overgang te zorgen, is het bedrag per leerling bij de laatste
tranche wat lager gesteld, zodat een zo groot mogelijke groep van scholen bereikt
kon worden. Met de opeenvolgende tranches van de subsidie is nu 95% van de leerlingen
bereikt. We hebben daarnaast vroegtijdig aan scholen gecommuniceerd op welk bedrag
zij vanaf 1 januari 2027 kunnen rekenen – minstens 182 euro per leerling – zodat zij
daar bij het maken van meerjarenplannen rekening mee kunnen houden.
Ten aanzien van de onderwijsregio’s erkennen de leden van de NSC-fractie dat het evaluatieonderzoek
door Berenschot als onafhankelijk is opgezet en in opdracht van de bewindspersonen
van OCW plaatsvindt. Dat is op zichzelf positief. Tegelijk constateren deze leden
dat deze eerste tussenrapportage zich nog grotendeels baseert op plannen van aanpak
die door de regio’s zelf zijn opgesteld en op interviews met landelijke partijen –
zonder dat reeds is gesproken met leraren of schoolleiders in de regio’s zelf. Ook
worden in deze fase nog geen harde uitspraken gedaan over effectiviteit of doelmatigheid.
Daarmee ontstaat ook hier vooralsnog een beeld dat sterk leunt op zelfgerapporteerde
ambities zonder onafhankelijke toetsing van resultaten.
De leden van de NSC-fractie stellen dat het de overheid zelf is die eindverantwoordelijk
moet zijn voor kritische en objectieve evaluatie van publiek beleid. Deze leden vragen
de bewindspersonen of zij deze analyse delen, en zo ja, op welke manier zij ervoor
gaan zorgen dat toekomstige voortgangsrapportages en beleidsdoorlichtingen minder
afhankelijk worden van zelfrapportage en meer gestoeld op onafhankelijke evaluatie.
De leden van de NSC-fractie stellen dat het de overheid zelf is die eindverantwoordelijk
moet zijn voor kritische en objectieve evaluatie van publiek beleid. Dit betreft een
uitspraak waar wij ons volledig achter kunnen scharen en wat ook tot uitdrukking komt
in de wijze waarop het evaluatiestelsel binnen de Rijksoverheid is ingericht. Er zijn
verschillende instrumenten om beleid te evalueren. Evaluaties worden uitgevoerd tijdens
de beleidsvoorbereiding (ex ante), gedurende de uitvoering van beleid (ex durante),
en na afloop (ex post) van beleid. Ministeries voeren zelfstandig de evaluaties uit,
maar deze zijn gestoeld op een aantal Rijksbrede fundamenten: de Strategische Evaluatie
Agenda (SEA) en de Comptabiliteitswet 3.1 (CW3.1) Het geheel aan wetten, regels en
instrumenten voor evaluaties vormt samen het rijksbrede evaluatiestelsel. Wij herkennen
ons niet in het geschetste beeld dat voortgangsrapportages en beleidsdoorlichtingen
te zeer afhankelijk zouden zijn van zelfrapportage of onvoldoende onafhankelijk tot
stand zouden komen. De Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2022, waarin kaders worden
bepaald waar binnen het evaluatieonderzoek van de Rijksoverheid naar doeltreffendheid
en doelmatigheid moet plaatsvinden, biedt hier waarborgen voor en geeft sturing aan
de wijze waarop evaluatieonderzoek wordt geprogrammeerd en uitgevoerd.
Daarnaast maken de leden van de NSC-fractie zich zorgen over de groeiende rol van
externe adviesbureaus in het onderwijsbestel. Recente berichtgeving laat zien dat
bestuurders of toezichthouders van scholen regelmatig betrokken zijn bij commerciële
onderwijsadviesbureaus die vervolgens opdrachten uitvoeren voor hun eigen instellingen
of samenwerkingsverbanden. In een aantal gevallen gaat het om substantiële bedragen
zonder transparante aanbesteding of toetsing op alternatieven. Hoewel formeel wellicht
sprake is van rechtmatigheid, roept deze praktijk op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling
op. In een publiek gefinancierd stelsel is dat onwenselijk.
Een verwante ontwikkeling doet zich voor bij de inzet van middelen uit het NPO. Ook
hier constateren de leden van de NSC-fractie dat in de praktijk commerciële bijlesbureaus
in belangrijke mate hebben geprofiteerd van publieke middelen. Scholen die onder druk
stonden om snel NPO-plannen op te stellen, grepen geregeld naar externe aanbieders
van huiswerkbegeleiding en bijles. Daarmee zijn aanzienlijke bedragen terechtgekomen
bij private partijen, vaak zonder toetsbare onderbouwing van het effect op leerresultaten
of kansengelijkheid. Deze leden vragen de Minister in hoeverre hij zicht heeft op
de aard en omvang van deze inkoopstromen en hoe hij het publieke karakter van de NPO-bestedingen
waarborgt.
Het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) is in 2021 gestart om de negatieve
effecten van de coronacrisis aan te pakken en loopt tot en met het einde van het huidige
schooljaar 2024–2025. Scholen en gemeenten hebben tijdelijk extra middelen ontvangen
om de leervertragingen, het verminderd welbevinden en de verminderde kansengelijkheid
aan te pakken. Vanwege de tijdelijkheid is de inzet van externe partijen groter. Vanaf
het begin van het programma is daarom getracht de inzet van commerciële partijen zoveel
mogelijk te beperken. In de beginfase van het NP Onderwijs zijn scholen bijvoorbeeld
ondersteund bij het maken van de juiste keuzes bij de besteding van de middelen. Ook
is geïnvesteerd in kennis en expertise die eerder niet op de scholen aanwezig was,
bijvoorbeeld als het gaat om het ondersteunen van leerlingen bij het sociaal-mentaal
welbevinden.
Via monitoring wordt nauwgezet gevolgd hoe de externe inhuur met NP Onderwijsmiddelen
zich ontwikkelt. Hier is eerder op gezette momenten ook over gecommuniceerd aan uw
Kamer.123 Monitoring laat zien dat de inzet van externen op de meeste scholen te overzien is:
een ruime meerderheid geeft aan minder dan een kwart van de uitvoering bij externen
te beleggen. Daarnaast zien wij dat scholen gebruik maken van de zogenaamde menukaart
met bewezen effectieve interventies.
Het primaire proces op scholen is en blijft in handen van vaste leraren en schoolleiders,
omdat de meeste scholen externe partijen gericht inzetten, bijvoorbeeld voor de training
van leraren of voor huiswerkbegeleiding. De meeste scholen geven aan tevreden te zijn
over de inzet van deze partijen. De eindevaluatie van het NP Onderwijs voor funderend
onderwijs is voorzien voor najaar 2025 en in deze rapportage wordt uw Kamer opnieuw
geïnformeerd over de inzet van externe partijen voor het NP Onderwijs.
Ook breder blijkt uit het IBO-rapport Koersen op kwaliteit dat het onderwijsbeleid
op meerdere niveaus kampt met een gebrek aan heldere, gedeelde doelstellingen. De
rolverdeling tussen overheid en instellingen is diffuus, de sturing versnipperd en
het zicht op prestaties beperkt. Dit werkt niet alleen beleidsmatig verlammend, maar
ondermijnt ook het vertrouwen tussen overheid, besturen en uitvoerende professionals.
Een andere casus die de zorgen van deze leden bevestigt, is het kansengelijkheidsbeleid
van de afgelopen jaren. In het rapport Kiezen voor Kansen van Anderssen, Elffers en
Felix124 wordt vastgesteld dat nauwelijks is vast te stellen of dit beleid heeft bijgedragen
aan meer gelijke kansen. Een bevinding die sterk overeenkomt met de recente conclusies
van de Algemene Rekenkamer over het programma Gelijke kansen voor mbo.
Tegen die achtergrond hebben de leden van de NSC-fractie een aantal fundamentele vragen.
Wat verstaan de bewindspersonen eigenlijk onder kansengelijkheid? Hoe definiëren zij
dit begrip in het kader van het onderwijsbeleid, en hoe verhoudt hun invulling zich
tot andere onderwijskundige waarden zoals kwaliteit, differentiatie en keuzevrijheid?
Ook willen deze leden weten wat het concreet betekent om kansengelijkheid te bevorderen.
Welke maatschappelijke of leerresultaten beogen de bewindspersonen precies? Op basis
van welke indicatoren wordt gestuurd en hoe wordt gemeten of beleid daadwerkelijk
leidt tot een vermindering van kansenongelijkheid? Te vaak lijkt kansengelijkheid
een politiek breed gedragen ambitie te zijn zonder dat duidelijk is wat dit in de
praktijk moet opleveren en voor wie.
Zoals te lezen in de Strategische Evaluatie Kansengelijkheid hanteren wij de volgende
definitie voor het funderend onderwijs: Kansengelijkheid is de mate waarin kinderen
met dezelfde aanleg gelijke kansen hebben om zich te ontwikkelen en resultaten te
behalen in het onderwijs, ongeacht het opleidingsniveau, het beroep, het inkomen of
de culturele achtergrond van hun ouders.125 De indicatoren die worden gemonitord zijn te vinden op ocwincijfers.nl.126 Dat zijn voor kansengelijkheid onder andere de verschillen in positie in leerjaar
drie in het voortgezet onderwijs tussen groepen leerling naar opleidingsniveau van
de ouders. Daarbij voeren we bij programma’s en subsidieregelingen die kansengelijkheid
bevorderen ook monitoringsprogramma’s uit.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister en Staatssecretaris daarom om expliciet
te maken welke uitkomsten het kansengelijkheidsbeleid dient te realiseren, en welke
beleidskeuzes en instrumenten daaraan concreet zijn verbonden. Zonder een heldere,
meetbare doelstelling verliest het kansengelijkheidsbeleid immers zijn richting en
blijft effectiviteit buiten beeld.
Kansengelijkheidsbeleid dient ervoor te zorgen dat kinderen met dezelfde aanleg gelijke
kansen hebben om zich te ontwikkelen en resultaten te behalen in het onderwijs, ongeacht
het opleidingsniveau, het beroep, het inkomen of de culturele achtergrond van hun
ouders. Dit realiseren we met programma’s als School & Omgeving, Schoolmaaltijden
en de Brugfunctionaris. Ook subsidiëren we scholen die regionaal willen samenwerken
aan een soepelere overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs en stimuleren
we scholen de ruimte in regels te benutten die er is om bijvoorbeeld dakpanbrugklassen
te organiseren. Tot slot ontvangen scholen in het po nog steeds extra geld via het
onderwijsachterstandenbeleid. Hetzelfde geldt voor gemeenten, wat zij onder andere
inzetten voor voorschoolse educatie.
De mbo-instellingen hebben in hun kwaliteitsagenda’s in het kader van de Werkagenda
en het Stagepact mbo aangegeven hoe zij inzetten op het verbeteren van gelijke kansen.
Zoals de Minister van OCW heeft toegelicht in zijn reactie op het Verantwoordingsonderzoek
2024 zal hij dit najaar in het kader van de mid-term review van de Werkagenda en het
Stagepact mbo bezien wat de effecten zijn van de inzet van de instellingen en zo nodig
met de betrokken partijen in gesprek gaan om afspraken te concretiseren. Daarnaast
zal de Minister van OCW de Tweede Kamer dit najaar informeren over de wijze waarop
hij de inzet op gelijke kansen in het mbo wil aanscherpen.
De problemen beperken zich niet tot het funderend onderwijs. Ook in het hoger onderwijs
zijn structurele tekortkomingen zichtbaar. Het IBO-rapport Talent op de juiste plek
wijst erop dat het Rijk niet weet wat een opleiding kost. Bovendien blijkt dat hogeronderwijsinstellingen
niet allemaal hetzelfde percentage vaste voet ontvangen: een historisch gegroeide
situatie die, vanuit het oogpunt van doelmatigheid en transparantie, niet goed te
rechtvaardigen is.
De leden van de NSC-fractie wijzen verder op de besteding van middelen uit het fonds
Onderzoek en Wetenschap dat bij de Voorjaarsnota is aangesproken voor de bekostiging
van kennisveiligheid. Het is op zijn minst ironisch dat geld bedoeld voor de ontwikkeling
van kennis wordt onttrokken om diezelfde kennis te beschermen. Deze interne verschuiving
raakt aan de kern van de doeltreffendheid en consistentie van beleid.
Over kennisveiligheid is nog onduidelijk wie uiteindelijk voor de kosten opdraait.
De leden van de NSC-fractie vragen de Minister of hij kan garanderen dat deze kosten
niet volledig op het onderwijsveld worden afgewenteld. Kan hij toezeggen zich in te
zetten voor een rechtvaardige verdeling en dit dossier expliciet over te dragen aan
zijn opvolger?
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de besteding van publieke middelen
aan leermiddelen. De huidige leermiddelenmarkt kent sterke concentraties aan de aanbodzijde
waardoor uitgevers en aanbieders een dominante onderhandelingspositie hebben. Dit
leidt ertoe dat scholen vaak dure pakketten afnemen waarin digitale componenten nauwelijks
worden gebruikt. Ook de exorbitante kosten die wetenschappers betalen om artikelen
gepubliceerd te krijgen in commerciële tijdschriften zijn een voorbeeld van publieke
middelen die doelmatiger zouden kunnen worden besteed.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen
ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid
is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling
omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd
en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. Zo is reeds bij de instelling van het
Fonds Onderzoek en Wetenschap gekozen om een deel van deze middelen aan te wenden
voor kennisveiligheid. Uit deze middelen wordt onder andere het Loket Kennisveiligheid
bekostigd, waarmee de overheid de kennisinstellingen ondersteunt en adviseert. Bij
de voorgenomen wet screening kennisveiligheid zijn uitvoeringskosten voorzien die
voor rekening van de Rijksoverheid komen waarvan een deel gefinancierd wordt met middelen
afkomstig van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Wij verwachten dat ook kennisinstellingen
investeringen zullen moeten doen om bij te dragen aan de maatschappelijke weerbaarheid
en een versterking van onze nationale veiligheid, in het bijzonder in voorbereiding
op de voorgenomen screening kennisveiligheid. Om hen tegemoet te komen in de kosten
hebben wij in de eerste suppletoire begroting voorgesteld dat kennisinstellingen in
2025 een bedrag van € 16,7 miljoen ontvangen, bij wijze van eenmalige impuls. Het
is goed om te weten dat NSC ook onze ambtsopvolgers aan zal spreken op voldoende realistische
randvoorwaarden voor investeringen door kennisinstellingen, ook op dit punt.
In al deze voorbeelden zien de leden van de NSC-fractie een terugkerend patroon van
beleidsmatig onvermogen. Het ontbreekt aan doelen, aan inzicht, aan bijsturing en
aan evaluatie. Juist tegen die achtergrond dringt zich de vraag op hoe toekomstig
beleid anders moet worden ingericht om wél te voldoen aan de beginselen van doelmatigheid,
doeltreffendheid en transparantie. Deze leden horen graag hoe de Minister en de Staatssecretaris
hierop reflecteren.
In de voortgangsbrief over de beleidsindicatorensystematiek van 25 juni 2025 jl. heb
ik uw Kamer geïnformeerd over hoe wij expliciet de koppeling tussen specifieke doelstellingen
van beleid en publieke middelen in de begrotingscyclus terug laten komen. De systematiek
met beleidsindicatoren en de monitorings- en evaluatieonderzoeken uit de Strategische
Evaluatieagenda (SEA) zijn instrumenten om de voortgang van beleid te monitoren.
Uw Kamer heeft in eerdere wetgevingsoverleggen over het jaarverslag aangegeven de
beleidsindicatorensystematiek een goede basis te vinden voor het monitoren van de
voortgang van beleid. Echter, het is niet altijd mogelijk om concrete beleidsdoelstellingen
te koppelen aan maatregelen én publieke middelen. Dit geldt zeker voor brede beleidsdoelstellingen
die bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke opgaven. Door meerjarige evaluatie-
en monitoringonderzoeken, zoals de stelselrapportage hoger onderwijs, krijgen we meetbaar
inzicht over meerdere jaren. We blijven de wijze van monitoren en evalueren constant
doorontwikkelen. In de komende jaren, vanaf begroting 2026 zetten we extra stappen
die beogen het inzicht te verbeteren in de koppeling tussen doelstellingen, financiële
middelen en resultaat. Zie hiervoor naar antwoord op suggesties van uw Kamer om www.ocwincijfers.nl hiertoe verder te benutten.
Tot slot willen de leden van de NSC-fractie hun waardering uitspreken voor de verbeteringen
die DUO heeft gerealiseerd op het gebied van IT-beheersing en informatievoorziening.
Dit is een positieve ontwikkeling die navolging verdient.
Funderend onderwijs: kwaliteit, toezicht en het vak van de leraar
De leden van de NSC-fractie maken zich ernstige zorgen over het funderend onderwijs.
Het lerarentekort, de dalende leerprestaties, het falende toezicht en de stijgende
regeldruk vormen samen een structureel probleem dat vraagt om een koerswijziging.
Allereerst constateren de leden van de NSC-fractie dat het toezicht op de kwaliteit
van scholen onder druk staat. De inspectie slaagt er al jaren niet in om de toezegging
gestand te doen dat iedere basisschool eens per vier jaar bezocht wordt. In de plaats
daarvan is het toezicht verschoven richting het bestuursniveau waar jaarverslagen
en beleidsdocumenten als graadmeter dienen. Deze leden vragen of daarmee nog voldoende
zicht is op wat zich daadwerkelijk in de klas afspeelt. Ook vragen zij of risico-gestuurd
toezicht, dat zich pas aandient na tegenvallende uitkomsten, wel kan fungeren als
preventief instrument. Kan de Staatssecretaris deze leden hierop van een antwoord
voorzien?
Om tegemoet te komen aan de politiek breed aanwezige wens om meer zicht te krijgen
op wat er in de klas gebeurt, heeft de inspectie het bestuurstoezicht, dat sinds 2017
een wettelijke taak is van de inspectie, de afgelopen anderhalf jaar afgeschaald.
De daardoor vrijgekomen capaciteit en de extra investeringen heeft de inspectie benut
voor meer bezoeken aan scholen – ook aan scholen waar (nog) geen risico’s worden gezien
en waar een bezoek dus een meer preventieve werking kan hebben. Daardoor is het aantal
schoolbezoeken de afgelopen jaren toegenomen. Het toezicht op besturen blijft van
belang, als onderdeel van een goede en effectieve toezichtmix.
Uw Kamer is met de brief van 25 april jl. geïnformeerd over de wijze waarop uitvoering
wordt gegeven aan de motie Rooderkerk die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat
alle scholen periodiek, de vier jaar zo dicht mogelijk benaderend, fysiek bezocht
worden door de inspectie. De inspectie brengt in beeld wat maximaal mogelijk is en
wat dit betekent voor haar (wettelijke) taken. De resultaten van de uitvoeringstoets
en de wijze waarop de motie wordt uitgevoerd, ontvangt uw Kamer voorafgaand aan de
begrotingsbehandeling.
Het is belangrijk dat de inspectie op tijd kan ingrijpen bij scholen waar de onderwijskwaliteit
onder druk staat. De jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse voor elke school en opleiding
en elk bestuur is de basis voor het risico-gestuurde toezicht van de inspectie. Deze
analyse doet de inspectie op basis van een groot aantal beschikbare gegevens en ook
eventuele signalen. Binnen het risico-gestuurde toezicht kijkt de inspectie naar de
onderwijsresultaten maar ook naar andere indicatoren die een voorspeller kunnen zijn
voor de afname van de onderwijskwaliteit, zoals signalen van ouders en leerlingen
of opvallende veranderingen in het personeelsbestand. De inspectie werkt continu aan
verbetering van de werking van haar risico-model.
Ten aanzien van de onderwijsregio’s zijn de leden van de NSC-fractie ronduit kritisch.
Hoewel het oorspronkelijke idee was om samenwerking te bevorderen, ontbreekt het in
de praktijk aan heldere, toetsbare doelstellingen. Dit maakt het vrijwel onmogelijk
om vast te stellen of deze regiostructuren daadwerkelijk bijdragen aan het terugdringen
van het lerarentekort. De aangenomen motie van de leden Soepboer en Ceder vroeg daarom
om de onderwijsregio’s terug te brengen tot een stimuleringsregeling127. Hoewel het kabinet heeft aangegeven de motie uit te voeren, stellen deze leden vast
dat in de praktijk slechts sprake is van een cosmetische heretikettering van bestaand
beleid. Sterker nog: het budget voor onderwijsregio’s is de afgelopen jaren structureel
verhoogd tot bijna € 291 miljoen per jaar. Dat staat op gespannen voet met de bedoeling
van de motie en roept de vraag op of deze middelen niet beter besteed kunnen worden
aan beleidsinstrumenten waarvan de doeltreffendheid wél aantoonbaar is. Deze leden
vinden dan ook niet dat de motie naar behoren is uitgevoerd en daarmee is afgehandeld.
De recent verstuurde brief hierover is in zijn geheel niet wat de bedoeling was. De
motie blijft daarom overeind en deze leden verwachten alsnog deugdelijke uitvoering
waarbij het belangrijk is dat het geld teruggaat naar de scholen en dat er geen sprake
zal zijn van gedwongen samenwerking.
Een ander fundamenteel knelpunt is de structurele toename van regeldruk en administratieve
lasten. Deze druk belemmert de aantrekkelijkheid van het beroep en ondermijnt de professionele
ruimte van de leraar. De leden van de NSC-fractie vinden dat wetgeving op dit punt
terughoudender moet zijn en dat structureel moet worden meegewogen of het beoogde
beleidsdoel opweegt tegen de uitvoeringslasten die de wet met zich meebrengt. Dat
geldt bijvoorbeeld voor het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk. Hoewel de
doelstellingen ervan begrijpelijk zijn, is de juridische verplichting die wordt opgelegd
aan scholen onvoldoende onderbouwd, slecht afgebakend en leidt deze tot aanzienlijke
onzichtbare lasten.
Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport «Hoeveel mag het kosten?» expliciet
gewaarschuwd voor de risico’s van overmatige verantwoordingsdruk. Zij beveelt aan
dat het kabinet bij elke nieuwe beleidsmaatregel expliciet afweegt of het uitvoerbaar
is en wat dit betekent voor werkdruk, administratie en tijd van professionals. Deze
leden vragen de Minister of en hoe hij uitvoering geeft aan die aanbeveling.
Het is belangrijk dat leraren geen onnodige tijd besteden aan administratie. Daarnaast
is verantwoording nodig om inzicht te krijgen in uitgaven van middelen en effectiviteit
van beleid. Daarom wordt onderzocht hoe van nieuw beleid en wetgeving een realistischere
inschatting gemaakt kan worden van de administratieve lasten voor leraren. Hierbij
moet kritisch worden gekeken naar de impact van nieuw beleid op de werkvloer, voor
een realistische inschatting van de administratieve taken en een goede afweging van
de maatschappelijke kosten en baten.128 Daarnaast moet duidelijk zijn wat er van scholen verwacht wordt, zodat administreren
«voor het geval dat» afneemt. Een deel van deze «voor het geval dat»-administratie
komt voort uit de open normen in onze wetgeving.129
Uit het onderzoek «Hoeveel mag het kosten?» van de Algemene Rekenkamer komt naar voren dat wettelijke administratieve verplichtingen
vanuit de overheid beperkt zijn. Tegelijkertijd blijken scholen vaak toch nog meer
te administreren dan nodig om te voldoen aan open normen en om verantwoording richting
de inspectie af te kunnen leggen. Er lijkt daarmee dus niet zozeer sprake van «fantoomwetgeving»
vanuit de overheid, maar van zelfopgelegde regels «voor het geval dat».
De Inspectie van het Onderwijs heeft de geactualiseerde versie van de brochure Ruimte
in Regels gepubliceerd om scholen meer duidelijkheid te verschaffen over wat er van
hen wordt verwacht aan administratie en toezicht. Daarnaast heeft OCW doorlopend de
taak om duidelijker te maken wat er van scholen verwacht wordt, zodat administreren
«voor het geval dat» afneemt. Met het wetsvoorstel concretisering van enkele deugdelijkheidseisen
wordt een concretere invulling gegeven aan de eisen die aan scholen gesteld worden,
wat bij zal dragen aan verlaging van de administratieve lasten.
De leden van de NSC-fractie merken bovendien op dat de Staatssecretaris in reactie
op een motie in het Tweeminutendebat Leraren op 27 maart 2024 heeft toegezegd te komen
met een compact dashboard om de voortgang van het lerarenbeleid inzichtelijk te maken130. Deze toezegging is tot op heden niet nagekomen. Zowel de Algemene Rekenkamer als
de Kamer hebben expliciet gewezen op het belang van overzichtelijke en centrale informatie
over de maatregelen, middelen en resultaten binnen de lerarenstrategie. Deze leden
vragen de Staatssecretaris waarom het beloofde dashboard nog niet beschikbaar is en
op welke termijn het alsnog zal worden opgeleverd. Zij dringen aan op spoedige en
volledige invulling van deze toezegging, juist omdat inzicht in samenhang en voortgang
van beleid cruciaal is bij een dossier met zoveel maatschappelijke urgentie.
Via de motie Stoffer-Van Zanten (Kamerstuk 27 923-475) is gevraagd om een compact dashboard in te richten om de voortgang van de verschillende
acties zichtbaar te maken. Dit dashboard zal zich concentreren op het geven van een
overzichtelijk beeld op de voortgang van de beleidslijnen gericht op goed en voldoende
overheidspersoneel en wordt bij de voortgangsbrief in december van dit jaar gevoegd.
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie aandacht voor het versterken van de positie
van de leraar, ook binnen het arbeidsvoorwaardenoverleg. In dat verband verwijzen
zij naar de motie van de leden Soepboer en Rooderkerk die pleit voor deelname van
de bewindspersoon OCW als derde partij aan cao-overleggen in het funderend onderwijs131. Het publieke belang dat samenhangt met de arbeidsvoorwaarden van leraren vereist
politieke verantwoordelijkheid én invloed.
Een aanvullende zorg betreft de voortgang rond de opslagfactor. Deze factor, die bepaalt
hoeveel tijd leraren krijgen voor het primaire onderwijsproces ten opzichte van andere
taken, is essentieel voor de aantrekkelijkheid van het beroep en de kwaliteit van
het lesgeven. Eerder hebben de leden van de NSC-fractie in een motie gepleit voor
wettelijke verankering, zodat leraren structureel voldoende tijd krijgen voor hun
kerntaak: het lesgeven132. De Staatssecretaris heeft destijds aangegeven deze stap pas te willen overwegen
na afloop van de lopende cao-onderhandelingen. Nu het er echter op lijkt dat de bonden
en de raden er niet tijdig uit zullen komen en er geen breed gedragen raamwerk tot
stand komt, overweegt deze fractie de motie alsnog in stemming te brengen.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie ook positieve ontwikkelingen benoemen.
De stijging van het aantal scholen dat werkt met een eigen verbeterplan basisvaardigheden
en de betere verankering van doelen binnen het masterplan zijn bemoedigende tekenen
dat er, althans op onderdelen, systematischer wordt gestuurd op onderwijskwaliteit.
Deze inzet moet worden verbreed en bestendigd.
De leden van de NSC-fractie merken daarbij wel op dat de eerste opbrengstenrapportages
van het masterplan grotendeels gebaseerd zijn op zelfrapportage waarbij scholen zelf
het effect van de subsidie inschatten. Deze leden hebben zorgen over de robuustheid
van deze methode. Wanneer verwacht de Staatssecretaris op basis van onafhankelijk
onderzoek definitieve uitspraken te kunnen doen over effectiviteit? En komt er ook
een herstelplan dat hierop anticipeert? Deze leden zien uit naar de reactie van de
Staatssecretaris op bovenstaande punten.
Het CPB onderzoekt momenteel met kwantitatief effectonderzoek in hoeverre het eerste
tussendoel van het Masterplan basisvaardigheden is behaald. Het rapport daarover kan
uw Kamer dit najaar verwachten. Zoals aangegeven in de brief van 10 juni jl. beraadt
het kabinet zich er op, ook gezien de demissionaire status, of het nog voor de hand
liggend is met een integraal herstelplan te komen op basis van alle gesprekken die
de afgelopen periode gevoerd zijn.133
Overigens merken de leden van de NSC-fractie op dat er recent onduidelijkheid is ontstaan
over de uitvoering van de toegezegde onderzoeken naar de doorstroomtoets. De Staatssecretaris
gaf eerder aan twee onderzoeken te zullen starten: één gericht op de validiteit en
effectiviteit van verschillende toetsaanbieders en één op de wenselijkheid van een
uniforme toets. Inmiddels blijkt echter dat slechts één onderzoek is gestart en dat
dit bovendien een andere opzet kent dan eerder werd voorgespiegeld. Het tweede onderzoek
lijkt zelfs geheel te zijn uitgebleven. Deze leden vragen de Staatssecretaris daarom
om uitleg: waarom is het eerste onderzoek niet van de grond gekomen? Waarom wijkt
het tweede onderzoek af van de oorspronkelijke toezegging? En kan alsnog worden toegezegd
dat beide typen onderzoeken worden uitgevoerd – inclusief onafhankelijke begeleiding,
duidelijke doelstelling en betrokkenheid van veld en Kamer?
Zoals gemeld in de brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 31 293, nr. 741) naar aanleiding van de eerste afname van de doorstroomtoets is er een onderzoeksprogramma
opgezet door het CvTE. In dit programma worden meerdere onderzoeken gedaan naar factoren
die een effect kunnen hebben op de verschillen in prestaties tussen de toetsen, waaronder
onderzoeken naar de validiteit en effectiviteit van verschillende toetsaanbieders.
Dit is ook behandeld tijdens het debat op 15 mei jl. over Toetsen en Examens. De bewering
dat deze onderzoeken niet uitgevoerd worden klopt dus niet. Meer informatie over het
onderzoeksprogramma en de onderzoeksopzet van lopende onderzoeken is te vinden op
de website van het CvTE.
Daarnaast heeft de Kamer in april jl. een brief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025,
31 293 nr. 796) ontvangen waarin u bent meegenomen in de verkenning om inzicht te geven in wat er
nodig is om te komen tot één uniforme doorstroomtoets, inclusief een mogelijk tijdpad
voor de invoering daarvan. Deze verkenning staat los van het onderzoeksprogramma van
het CvTE, maar we werken natuurlijk ook hierin nauw met hen samen. Daarnaast voeren
we hierover gesprek met belangenbehartigers uit het onderwijsveld en andere toetsexperts.
In het najaar ontvangt uw Kamer het eindverslag van deze verkenning.
Alles in het onderwijs staat of valt met de leraar voor de klas. Het menselijke contact,
pedagogische vertrouwen en vakmanschap vormen de basis van goed onderwijs. De leden
van de NSC-fractie vragen hoe de bewindspersonen deze kern – de leraar – structureel
centraal blijft stellen in beleid, financiering en toezicht.
Middelbaar beroepsonderwijs: waardering, aansluiting en menselijke maat
De leden van de NSC-fractie onderstrepen het belang van een volwaardige positie van
het middelbaar beroepsonderwijs binnen het onderwijsstelsel. Mbo-studenten verdienen
dezelfde maatschappelijke waardering als studenten in het hoger onderwijs. Deze leden
willen benadrukken dat het mbo geen «handjesfabriek» is, maar een cruciaal fundament
voor vakmanschap, brede vorming en economische weerbaarheid. Het centraal stellen
van de menselijke maat geldt ook hier als uitgangspunt.
Het is belangrijk dat het mbo studenten opleidt tot zelfverzekerde vaklieden die zich
duurzaam en vooral met veel trots op de arbeidsmarkt kunnen aanbieden. Dat is goed
voor hun bestaanszekerheid én voor de samenleving. Idealiter worden zij daarbij zoveel
mogelijk opgeleid voor die beroepen die het grootste maatschappelijke belang dienen
en wordt gekeken naar manieren om dit stelselmatig te sturen, bijvoorbeeld door kunstmatig
in te grijpen op het opleidingsaanbod.
Tegelijkertijd willen de leden van de NSC-fractie nadrukkelijk waarschuwen voor de
tendens om het mbo louter als «handjesfabriek» te zien. Wie mbo-studenten reduceert
tot uitvoerende krachten ondergraaft niet alleen hun zelfrespect maar ook het maatschappelijke
draagvlak voor onmisbare beroepen. Men kan niet verwachten van jongeren dat zij voor
werk kiezen dat vanuit maatschappelijk oogpunt het meest urgent is (maar ook vaak
zwaar of om andere redenen minder aantrekkelijk) als zij niet ook voor volwaardig
wordt aanzien. Wederkerigheid en menselijkheid zijn voor deze leden de basis van een
duurzaam maatschappelijk verdrag.
Daarom moet het mbo een plek zijn waar de menselijke maat centraal staat en persoonlijke
aandacht de norm is – vooral van docent naar student. Want ook didactisch geloven
de leden van de NSC-fractie dat voldoende klassikale les en persoonlijk contact essentieel
zijn voor goed leren. Bovendien geldt: scholieren moeten per slot van rekening gewoon
waar krijgen voor het onderwijsgeld dat ze betalen.
De leden van de NSC-fractie wijzen in dit verband ook op hun zorgen bij het wetsvoorstel
Verbetering aansluiting beroepsonderwijs en arbeidsmarkt. Deze leden herinneren de
Minister eraan dat de huidige lesurennorm in 2014 is ingevoerd naar aanleiding van
structurele klachten over lesuitval, zwakke examens en een overmatige nadruk op beroepspraktijkvorming
in de bol-route. Sinds die invoering is niet alleen de kwaliteit van het mbo aantoonbaar
verbeterd, ook het aantal voortijdige schoolverlaters is gedaald.
Tegen die achtergrond vinden deze leden het problematisch dat nu, op basis van «signalen
[die] in aantal beperkt zijn»134, wordt voorgesteld de urennorm te versoepelen. Het wetsvoorstel introduceert een
bredere definitie van onderwijsactiviteiten waaronder ook werkvormen vallen waarin
docenten slechts beperkt fysiek aanwezig zijn. Hoewel innovatie op zichzelf niet wordt
afgewezen, vrezen de leden van de NSC-fractie dat dit ten koste zal gaan van het directe
contact tussen docent en student, en daarmee van de kwaliteit van het onderwijs.
Daar komt bij dat de beoogde alternatieven veelal neerkomen op zelfstandig werken,
hybride contexten en externe opdrachten. Die kunnen waardevol zijn, maar mogen niet
de kern van het beroepsonderwijs vervangen: klassikale instructie, begeleiding en
persoonlijke aandacht. Wat de leden van de NSC-fractie betreft moet het mbo een plek
blijven waar de menselijke maat centraal staat. Studenten verdienen goed onderwijs,
voldoende begeleide lesuren en waar voor hun geld. Deze leden vragen de Minister daarom
of hij bereid is het wetsvoorstel opnieuw te wegen, mede in het licht van de oorspronkelijke
redenen voor de invoering van de urennorm en de risico’s voor onderwijskwaliteit en
gelijke kansen.
Met het wetsvoorstel Verbetering Aansluiting Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt (VABA)
wordt meer flexibiliteit en innovatie beoogd, met behoud van een robuuste basis waarin
goede begeleiding en de onderwijsbehoeften van studenten centraal staan. Een voorbeeld
hiervan is wanneer studenten projectmatig en in kleinere groepen met de nieuwste technologieën
en apparatuur werken, in samenwerking met bedrijven. Dit kan bijvoorbeeld betrekking
hebben op hightech solarauto’s. Studenten uit verschillende studierichtingen van het
mbo, hbo en wo werken samen aan raceauto’s op zonne-energie. De meerwaarde van deze
projecten ligt in de samenwerking tussen studenten uit diverse disciplines, die elkaar
aanvullen en van elkaar leren. Met het wetsvoorstel worden dit soort hybride en innovatieve
vormen van onderwijs mogelijk binnen het onderwijsprogramma. In de nota naar aanleiding
van het verslag die deze zomer aan Uw Kamer verstuurd zal uitgebreider worden ingegaan
op de zorgen die er in de Kamer leven rondom het borgen van de onderwijskwaliteit.
Tot slot signaleren de leden van de NSC-fractie dat de waardering voor het mbo niet
los kan worden gezien van de discussie over doelmatigheid in het hoger onderwijs.
Het IBO-rapport Talent op de juiste plek laat zien dat een aanzienlijk deel van de
hoger opgeleiden mogelijk overgekwalificeerd is voor het werk dat zij doen en dat
theoretisch geschoolden op de arbeidsmarkt structureel worden overgewaardeerd. Dit
staat in schril contrast met het gebrek aan maatschappelijke waardering waar mbo-studenten
nog te vaak mee te maken hebben, terwijl zij juist het fundament vormen van essentiële
sectoren als zorg, techniek en dienstverlening. Tegen die achtergrond achten deze
leden het van groot belang dat het kabinet actief bijdraagt aan een cultuurverandering
waarin het beroepsonderwijs niet langer als tweede keus wordt gezien, maar als een
volwaardige en gewaardeerde route naar maatschappelijke bijdrage en bestaanszekerheid.
Het versterken van de positie van mbo’ers – zowel in sociale waardering als in onderwijsbeleid
– is volgens deze leden essentieel voor een evenwichtiger en doelmatiger onderwijssysteem.
Zij vragen de Minister daarom of hij bereid is om actief te sturen op een onderwijsaanbod
waarin ook beroepsonderwijs de ruimte en waardering krijgt die het verdient.
Het is belangrijk dat jongeren kiezen voor een opleiding die bij hen past en waarin
zij hun talenten maximaal kunnen ontplooien. Alle vormen van vervolgonderwijs zouden
een positieve keuze voor potentiële studenten moeten zijn. Het beroepsonderwijs vormt
jongeren en leidt vakmensen op die Nederland hard nodig heeft. Toch krijgt het mbo
nog niet altijd de waardering die het verdient. Daarom wordt er met de Werkagenda
mbo ingezet op de versterking van de positie van mbo-studenten. Het is mooi om te
zien dat steeds meer partijen zich hiervoor inzetten, want dit is een maatschappelijke
opdracht voor ons allemaal. Daarnaast wordt ook ingezet op toegankelijk aanbod van
kwalitatief hoogwaardig beroepsonderwijs in elke regio, waarbij het gehele vervolgonderwijs
meer gericht is op maatschappelijk belangrijke sectoren. In de beleidsbrief vervolgonderwijs,
onderzoek en wetenschap wordt hier nader op ingegaan.135
Hoger onderwijs en wetenschap: sturing, bekostiging en publieke verantwoordelijkheid
De leden van de NSC-fractie constateren dat ook in het hoger onderwijs structurele
tekortkomingen bestaan in sturing, bekostiging en publieke verantwoording. Een eerste
zorg betreft het gebrek aan transparantie over de kosten van opleidingen. Zoals recent
nog werd geconcludeerd in het IBO-rapport Talent op de juiste plek, ontbreekt het
de Rijksoverheid aan zicht op wat een opleiding daadwerkelijk kost. Ook is niet duidelijk
waarom instellingen onderling verschillende bedragen aan vaste voet ontvangen, een
situatie die historisch is gegroeid maar die zich moeilijk laat verenigen met de beginselen
van doelmatigheid, doeltreffendheid en gelijke behandeling.
De leden van de NSC-fractie constateren daarnaast dat de bekostiging van kennisveiligheid,
hoewel cruciaal voor de nationale veiligheid, nu voor een belangrijk deel wordt gedragen
vanuit het fonds Onderzoek en Wetenschap. Deze leden vinden het opmerkelijk dat middelen
die bedoeld zijn voor de ontwikkeling van kennis worden aangewend om diezelfde kennis
te beschermen, zonder dat hiervoor een adequate compensatie vanuit andere begrotingshoofdstukken
(zoals Justitie en Veiligheid) wordt verstrekt. De inzet van deze middelen ondermijnt
daarmee het doel waarvoor het fonds oorspronkelijk is opgericht.
Ook de besteding van publieke middelen in het wetenschappelijk domein roept vragen
op. Het is de leden van de NSC-fractie een doorn in het oog dat wetenschappers steeds
vaker forse bedragen moeten betalen om hun werk gepubliceerd te krijgen in wetenschappelijke
tijdschriften, terwijl deze kosten vaak worden voldaan uit collectieve bekostiging.
Dergelijke structuren leggen publieke middelen in handen van private uitgevers en
dragen niet bij aan een open en rechtvaardig kennisstelsel.
Met betrekking tot de academische vrijheid onderstrepen de leden van de NSC-fractie
het belang van ruimte voor wetenschappelijke reflectie en tegenspraak. Deze leden
wijzen op internationale zorgen, zoals die recentelijk in de Verenigde Staten zijn
gerezen, maar ook op signalen dat de Nederlandse positie volgens de Academic Freedom
Index relatief zwak is binnen de EU. Tegelijk willen zij ook wijzen op factoren binnen
de academische wereld zelf die de academische vrijheid onder druk zetten: publicatiedruk,
belangenverstrengeling, gebrekkige transparantie over nevenfuncties en de hoge kosten
van publiceren. Universiteiten zouden zich, aldus deze leden, kritisch moeten bezinnen
op hun eigen bijdrage aan het behoud van academische vrijheid. In dat licht vragen
deze leden ook aandacht voor het belang van academisch burgerschap. Deelt de Minister
de visie dat een academische opleiding ook moet bijdragen aan de vorming van vrij
en onafhankelijk denkende burgers? En hoe kan dit beter worden verankerd in curricula?
Academische vorming is uitermate belangrijk in het hbo en het wo. Uit de NLQF-niveaus 6
(bachelorniveau) en hoger die zijn gebaseerd op het EQF136-systeem, volgt dat de studenten bij succesvolle afronding de kennis en vaardigheden
moeten hebben om vrij te denken en kritisch te zijn. Dit sluit ook aan bij de wettelijke
verplichting voor hogescholen en universiteiten om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef
van hun studenten te bevorderen.
Het is dan ook zeer van belang dat instellingen steeds aandacht hebben voor de rol
van debat- en discussievaardigheden in curricula en dat zij docenten hulpmiddelen
en houvast bieden voor het begeleiden van academisch debat. Het versterken hiervan
was ook een aanbeveling uit het rapport over zelfcensuur in het hoger onderwijs en
wetenschap.137 Gezien de autonomie van de instellingen is de verantwoordelijkheid van de instellingen
om opvolging te geven aan deze aanbeveling. Dit is onder de aandacht van instellingen
gebracht.
Wat betreft internationalisering erkennen de leden van de NSC-fractie de waarde van
buitenlandse studenten voor de Nederlandse kenniseconomie en arbeidsmarkt. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat veel EER138-studenten door de overheid worden bekostigd, gebruikmaken van studiefinanciering
en ov-vergoedingen, terwijl een substantieel deel na afstuderen Nederland weer verlaat.
Dit leidt tot een structureel weglekken van publieke middelen zonder maatschappelijk
rendement. Deze leden pleiten daarom voor meer balans in het internationaliseringsbeleid
en vragen de Minister of hij bereid is om, in Europees verband, te verkennen hoe deze
publieke lasten eerlijker kunnen worden verdeeld.
Zoals aan uw Kamer gemeld139 heeft de Minister van OCW het onderwerp van het recht op studiefinanciering voor
niet-Nederlandse EER-studenten met zijn collega’s in Europa besproken. Hoewel er begrip
is voor het Nederlandse probleem en verschillende lidstaten welwillend zijn om dat
probleem aan te horen, is inmiddels geconstateerd dat Nederland alleen staat als het
gaat om de oplossing, namelijk een wijziging of een nadere uitleg van Verordening
(EU) nr. 492/2011. Het is daarom niet opportuun om in het bijzonder hiervoor aanzienlijke
tijd, capaciteit en diplomatiek krediet in te zetten. Wel blijft dit onderwerp geagendeerd
worden als onderdeel van de bredere inzet op een meer evenredige mobiliteit in Europa
en daarmee ook een eerlijkere verdeling van publieke kosten (waaronder studiefinanciering)
en maatschappelijke baten van diplomamobiliteit. Daarnaast wordt er blijvend ingezet
op het bilateraal uitwisselen van gegevens om (onder meer) te kunnen controleren of
er sprake is van niet toelaatbare gestapelde studiefinanciering. Naar verwachting
wordt voor de zomer de reactie op de motie van de leden Soepboer en Krul140 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin wordt een plan van aanpak gepresenteerd over
hoe met andere landen tot bilaterale overeenkomsten kan worden gekomen over het tegengaan
van cumulatie van studiefinanciering.
Ook vragen zij hoe de Minister denkt over het aanscherpen van het arbeidsmarktcriterium
in de Toets Anderstalig Onderwijs, zodat opleidingen beter moeten onderbouwen dat
internationale studenten daadwerkelijk bijdragen aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het arbeidsmarktcriterium in de toets anderstalig onderwijs (TAO) zoals dat nu geformuleerd
is, ziet erop toe dat het mogelijk blijft opleidingen in een andere taal dan het Nederlands
aan te bieden wanneer deze leiden naar beroepsgroepen die gebukt gaan onder grote
arbeidsmarkttekorten. Het criterium vereist dat wordt aangetoond dat 1) de opleiding
opleidt voor een uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort en 2) het tekortberoep waartoe
wordt opgeleid niet vereist dat iemand de Nederlandse taal machtig is.
Deze subcriteria bieden voldoende waarborgen om het doel van het criterium te realiseren:
het aantrekken van internationaal talent voor sectoren waar de Nederlandse arbeidsmarkt
daar het hardst om vraagt.
Bovendien heeft de Kamer met de motie Krul c.s.141 verzocht om het bestaande anderstalige opleidingsaanbod uit te zonderen van de toets.
Dat betekent dat de TAO uitsluitend van toepassing is op nieuwe opleidingen. Voor
deze opleidingen is een verdere aanscherping van het arbeidsmarktcriterium, bijvoorbeeld
door het eisen van een hogere blijfkans, niet passend. Zij beschikken immers nog niet
over historische gegevens om dergelijke onderbouwingen te kunnen leveren.
Wel is het belangrijk dat instellingen de verbinding met werkgevers blijven zoeken,
zodat internationaal talent zich ook daadwerkelijk blijvend aan Nederland kan binden.
Uit eerder onderzoek van Nuffic142 blijkt dat Nederlandse taalvaardigheid en het opbouwen van een professioneel netwerk
hierin belangrijke factoren zijn. Instellingen kunnen hier een grote rol in spelen.
Ik acht het dan ook van grote waarde dat zowel hogescholen als universiteiten in hun
zelfregieplannen van maart 2024 hebben aangegeven hier actief werk van te maken. Het
verbeteren van de Nederlandse taalvaardigheid en het verhogen van de blijfkans, in
samenwerking met (regionale) werkgevers, vormen een expliciet onderdeel van het maatregelenpakket
uit de zelfregie. Deze inzet is waardevol, al lenen dit soort elementen zich niet
voor opname als formele eisen in de toets. In het kader van de invulling van de motie
Soepboer en Krul143 over het maken van bindende afspraken met de instellingen, blijf ik met hen in gesprek
over het naar de toekomst toe borgen van de zelfregieplannen.
In dat kader vragen de leden van de NSC-fractie tevens aandacht voor de implementatie
van de Wet internationalisering in balans. Hoewel deze leden de motie van het lid
Krul c.s.144 hebben meeondertekend – waarin bestaande opleidingen worden vrijgesteld van toetsing
onder deze wet – hechten zij er tegelijkertijd aan dat ondoelmatige opleidingen daadwerkelijk
tot een minimum worden beperkt. De plannen voor zelfregie vanuit de universiteiten
zijn een stap in de goede richting maar bieden op zichzelf onvoldoende waarborg voor
daadwerkelijke terughoudendheid. Deze leden vragen de Minister daarom nogmaals nadrukkelijk
om hier strakker op aan te sturen, en aanvullende en zo nodig bindende afspraken te
maken over het beperken van internationalisering waar deze geen aantoonbare maatschappelijke
meerwaarde oplevert.
De Kamer wordt over de uitvoering van de moties Krul c.s.145 en Soepboer/Krul146 (die ziet op het maken van zo bindend mogelijke afspraken) nog voor de zomer geïnformeerd.
Daarbij wordt ook ingegaan op de maatschappelijke waarde van het anderstalige onderwijsaanbod.
Een punt van zorg dat de leden van de NSC-fractie daarnaast onder de aandacht willen
brengen, betreft het mentaal welzijn en de financiële bestaanszekerheid van studenten.
Ondanks recente verbeteringen, zoals de herinvoering van de basisbeurs, ervaren veel
studenten nog steeds stress en onzekerheid. Het is wrang dat studenten relatief gemakkelijk
grote schulden kunnen opbouwen – soms oplopend tot honderdduizend euro – terwijl diezelfde
schulden hen later hard worden aangerekend bij het aanvragen van een hypotheek. Deze
leden achten het essentieel dat studenten tijdig, helder en realistisch worden voorgelicht
over de consequenties van het aangaan van een studielening. Zij vragen daarom opnieuw
aandacht voor de motie van NSC over een gestandaardiseerde financiële bijsluiter bij
studieleningen, en voor de suggestie om een DUO-app te ontwikkelen die studenten real-time
en laagdrempelig inzicht biedt in hun schulden en rechten. Kan de Minister toezeggen
dat hier voortvarend werk van wordt gemaakt en dat, indien nodig, de uitvoering expliciet
wordt overgedragen aan een eventuele opvolger?
Het is essentieel dat studenten inzicht hebben in de hoogte en gevolgen van hun studieschuld.
DUO wijst studenten bij de aanvraag van studiefinanciering al op de gevolgen van het
aangaan van een schuld en in MijnDUO hebben studenten direct inzicht in hun studieschuld.
DUO onderzoekt voortdurend hoe de informatievoorziening ook op deze terreinen- verder
kan worden verbeterd en voert hier dan ook gesprekken over met studenten en experts.
Uw Kamer zal via de volgende stand van de uitvoering geïnformeerd worden over de uitkomst
van deze gesprekken.
De leden van de NSC-fractie zien ook positieve stappen bij DUO, waar digitalisering
en gebruiksvriendelijkheid zijn verbeterd, mede op basis van studentenfeedback. Verdere
transparantie is zichtbaar in de recente dashboards over studiefinanciering en toegankelijkheid
op rijksoverheid.nl. Deze ontwikkeling verdient vervolg en verbreding.
Tot slot wijzen de leden van de NSC-fractie op de noodzaak van meer regie vanuit het
Rijk op het hoger onderwijsaanbod, zeker in het licht van de demografische krimp in
sommige regio’s. Het rapport Elke regio telt!147 maakt duidelijk dat gerichte spreiding van het aanbod cruciaal is voor regionale
bereikbaarheid en brede welvaart. Ook het IBO-rapport Talent op de juiste plek wijst
op het belang van een doelmatiger stelsel waarin instellingen niet alleen gestuurd
worden door studentenaantallen en rendementsprikkels, maar bijdragen aan maatschappelijke
behoeften. Deze leden vragen hoe de Minister deze sturingsrol in de toekomst steviger
wil invullen.
Om het stelsel voor het hbo en wo toekomstbestendig te maken en daarmee ook weerbaar
voor de gevolgen van demografische krimp werkt de Minister van OCW aan een verkenning
voor een beleidskader opleidingsaanbod, gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het
opleidingsaanbod en aanpassingen in de bekostigingssystematiek. Dit is aangekondigd
in de Beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap van 14 maart 2025. Eind
2025 ontvangt uw Kamer een Kamerbrief waarin het proces van de verkenningen verder
wordt toelicht. Eind 2026 ontvangt de Kamer voorkeursscenario’s. Met deze aanpak wordt
in samenwerking met het veld tot meer regie op het onderwijsaanbod gekomen.
De leden van de NSC-fractie zien uit naar beantwoording van de Minister.
Slotopmerkingen
De leden van de NSC-fractie sluiten deze inbreng af met een fundamentele zorg: dat
de kwaliteit, toegankelijkheid en legitimiteit van het onderwijsstelsel onder druk
staan. De bewindspersonen van OCW slagen er structureel niet in om hierop doeltreffend
en transparant te sturen. Dat is des te zorgelijker nu de samenleving vraagt om een
krachtig, coherent en maatschappelijk gelegitimeerd onderwijsbeleid.
Hoewel de leden van de NSC-fractie erkennen dat het kabinet inmiddels demissionair
is en dat fundamentele koerswijzigingen tijdens deze periode beperkt mogelijk zijn,
vragen deze leden de Minister of hij bereid is, mede op basis van deze inbreng en
de onderliggende rapportages, te bevorderen dat een beleidsdoorlichting wordt uitgevoerd
naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de huidige OCW-programma’s.
De Comptabiliteitswet verplicht ministeries om beleid periodiek te evalueren gericht
op doeltreffendheid en doelmatigheid, nader uitgewerkt in de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek
(RPE) 2022. Deze regeling bevat voorschriften voor de uitvoering van deze strategische
evaluaties en de wijze waarop hierover aan de Tweede Kamer wordt gerapporteerd. In
de jaarlijkse departementale Begroting is de Strategische Evaluatie Agenda opgenomen,
met de planning van Periodieke rapportages. Volgens de RPE 2022 dient deze planning
dekkend te zijn, wat garandeert dat alle OCW-programma’s hierin zijn vertegenwoordigd.
De demissionaire status van het kabinet is niet van invloed op de SEA 2026 die op
Prinsjesdag zal worden gepresenteerd als onderdeel van de Begroting OCW.
Ook vragen zij of de Minister nog voor het einde van de demissionaire kabinetsperiode
de contouren wil schetsen van hoe in de toekomst kan worden toegewerkt naar een meer
samenhangend en transparant onderwijsbeleid, en hoe hij zijn opvolger hierin zorgvuldig
wil meenemen.
Gezien de demissionaire status van het kabinet, is het van belang om zorgvuldig te
bezien of het op dit moment nog passend is om met een integraal herstelplan te komen.
Het structureel verstevigen van het onderwijs staat echter nog steeds bovenaan, omdat
alle kinderen in Nederland goed onderwijs verdienen; voor hun eigen toekomst en die
van Nederland.
Een samenhangend en transparant onderwijsbeleid is ook in het vervolgonderwijs van
belang. Voor de uitdagingen in de samenleving zijn immers alle talenten nodig. Voor
het vervolgonderwijs heeft dit kabinet de integrale blik op het mbo-, hbo- en wo onderwijs
zoals ingezet met het vorige kabinet doorgezet. Zo heeft u in maart jl. ook een integrale
beleidsbrief voor het vervolgonderwijs ontvangen.148 Deze brief is een goed voorbeeld van hoe gewerkt wordt aan gezamenlijke, maar ook
sectorspecifieke uitdagingen.
Opvolgers worden van harte meegenomen in het idee hoe in de toekomst kan worden toegewerkt
naar een meer samenhangend en transparant onderwijsbeleid, zij worden hiervoor ook
verwezen naar de Beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap van 14 maart.
Het is gebruikelijk dat er in de aanloop naar een nieuw kabinet aandacht wordt gevraagd
voor de lange lijnen, zoals in de brief van de secretarissen-generaal aan toenmalig
formateur Plasterk. Tegelijkertijd is de politieke realiteit dat een nieuw kabinet,
dat is gestut op een dragende meerderheid in de Tweede Kamer, haar eigen prioriteiten
kan bepalen als gevolg van de wens van de kiezer.
De leden van de NSC-fractie pleiten voor keuzes gebaseerd op inzicht en effectiviteit.
Voor een overheid die prioriteert, bijstuurt waar nodig, en stopt met maatregelen
die geen meerwaarde opleveren. Dit vereist politieke moed en beleidsmatige discipline.
De zorgen in deze inbreng staan niet op zichzelf. Zij sluiten aan bij bredere signalen
vanuit adviesraden, inspecties en maatschappelijke organisaties. De gedeelde boodschap
is helder: er is behoefte aan bezinning én koerswijziging.
Ten slotte spreken de leden van de NSC-fractie de hoop uit dat de huidige Minister,
zolang hij deze verantwoordelijkheid draagt, zorgdraagt voor een goed voorbereide
overdracht aan zijn opvolger, waarin ook het belang van een overkoepelende en samenhangende
onderwijsvisie wordt onderstreept. Deze leden vragen hoe de bewindspersonen, ondanks
de demissionaire status, borgen dat belangrijke programma’s en verbetertrajecten geen
stilstand kennen. Welke maatregelen nemen de bewindspersonen om voor continuïteit
te zorgen en op welke wijze worden prioriteiten en dossiers overgedragen aan een volgend
kabinet?
Uw Kamer gaat over het al dan niet controversieel verklaren van beleid. Wanneer beleid
niet controversieel is verklaard, zullen wij ons onverminderd inzetten voor het realiseren
van de beleidsdoelstellingen.
Het kabinet heeft uitgesproken om in de demissionaire status alles te doen wat in
het belang van de mensen in het land is, binnen de ruimte die de Kamer daarvoor biedt.
Uw Kamer heeft op 25 juni gestemd over de lijst met controversiële onderwerpen. Op
basis van de uitslag van de stemmingen wordt vol ingezet om deze kabinetsperiode goed
af te ronden en het staande beleid uit te voeren. In de overgang naar een nieuw kabinet
is er altijd voorzien in een goede vorm van een overdracht, desgewenst door een warme
overdracht en vanuit het ministerie wordt een introductiedossier voorbereid om nieuwe
bewindspersonen voor te bereiden op hun taak.
VI. Oproep tot een samenhangende onderwijsvisie
Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat er een samenhangende
visie komt op het Nederlandse onderwijsstelsel als geheel. De uitdagingen zijn immers
niet sectoraal, maar systeemgericht: lerarentekort, regeldruk, onderwijskwaliteit,
internationalisering, bekostiging, toegankelijkheid en digitale transitie zijn verweven
problemen die om een integrale benadering vragen.
Een dergelijke visie zou moeten uitgaan van heldere, gezamenlijke doelstellingen –
bijvoorbeeld als het gaat om de afstemming tussen funderend en vervolgonderwijs of
om het verbinden van onderwijsaanbod aan demografische en regionale ontwikkelingen
– en van een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en onderwijsveld, binnen voorspelbare
kaders die ruimte laten voor maatwerk. Alleen zo ontstaat er beleidsrust, vertrouwen
en een stelsel dat bijdraagt aan brede welvaart en sociale samenhang.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie constateren met grote zorg dat het onderwijsbeleid van
dit kabinet zich kenmerkt door afbraak in plaats van vooruitgang. Terwijl eerdere
kabinetten prioriteit gaven aan onderwijs, kiest dit kabinet de grootste onderwijsbezuiniging
in decennia. Met een totaalpakket van bijna € 2 miljard aan bezuinigingen op onderwijs
en onderzoek laat het kabinet zien dat kennisontwikkeling niet tot de kern van zijn
prioriteiten behoort. Deze leden vinden dat pijnlijk, zeker in een tijd waarin Nederland
juist behoefte heeft aan een sterke kenniseconomie, goed opgeleide vakmensen en eerlijke
kansen voor elk kind.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat onderwijs een investering is in onze samenleving.
Erkent de Minister dit? Waarom wordt er dan toch voor gekozen te bezuinigingen op
alle niveaus: van basisscholen tot universiteiten? Bijvoorbeeld het schrappen van
de subsidie voor brede brugklassen en het afbouwen van programma’s zoals School en
Omgeving zijn voor deze leden onbegrijpelijke keuzes. Deze maatregelen raken juist
kinderen en jongeren in kwetsbare posities. Zij constateren daarbij een patroon: telkens
weer zijn het de leerlingen met de grootste achterstanden die het hardst geraakt worden.
Het kabinet stapelt bezuiniging op bezuiniging. Eerst werd de brede brugklas geraakt,
gevolgd door het onderwijsachterstandenbeleid, daarna het programma School en Omgeving,
nu de onderwijskansenregeling. De leden van de D66-fractie vragen de bewindspersonen:
hoeveel scholen verliezen in totaal ondersteuning op meerdere fronten? Hoe voorkomen
de bewindspersonen dat de kloof tussen scholen hierdoor verder groeit? Indien de bewindspersonen
dit overzicht niet kunnen produceren, kunnen zij in kaart brengen hoeveel scholen
hiermee te maken hebben?
Het kabinet erkent dat onderwijs in alle opzichten een investering is in onze samenleving.
Van persoonlijke groei tot bijdragen aan de maatschappelijke uitdagingen in de energietransitie,
de woningbouw, het onderwijs en de zorg, met goed opgeleide professionals en innovatie.
Uiteraard is ook dewetenschap van essentieel belang voor onze toekomst, voor ons land
met een intensieve kenniseconomie in een fragmenterende wereldorde, waarbij de EU
moet investeren in strategische onafhankelijkheid. Ook de bredere bijdragen aan maatschappelijk
welzijn in alle opzichten door onderwijs en wetenschap staan buiten kijf. Er zijn
in de Voorjaarsnota keuzes gemaakt om uiteenlopende maatschappelijke opgaven en politieke
wensen mogelijk te maken, o.a. op het vlak van veiligheid, defensie en bestaanszekerheid.
Om de overheidsfinanciën te beheersen, is het van belang dat de investeringen en tegenvallers
voorzien zijn van budgettaire dekking.
We blijven investeren in kwetsbare leerlingen, omdat we weten dat thuis en de omgeving
veel invloed kunnen hebben op de schoolloopbaan van leerlingen. Aan de nieuwe regeling
School en Omgeving doen bijna 1.200 scholen mee, waardoor bijna 139.000 leerlingen
een buitenschools aanbod ontvangen, via de regeling Brugfunctionaris is op meer dan
1.000 scholen een brugfunctionaris actief en met het programma Schoolmaaltijden gaan
ruim 350.000 kinderen met gevulde maag naar school. De komende jaren subsidiëren we
859 po- en vo-scholen die regionaal willen samenwerken aan een soepelere overgang
en stimuleren we scholen de ruimte te benutten die er is.
Het aantal scholen dat deelnam aan de subsidieregeling brede brugklassen was ruim
700 vestigingen in het voortgezet onderwijs, verdeeld over vier aanvraagrondes.
Over het aantal scholen dat deelneemt aan het programma School & Omgeving heeft u
30 juni jl. een brief ontvangen149. In 2024 ontvingen 477 vo-scholen voor in totaal 893 vestigingen structurele middelen
uit de bekostigingsregeling onderwijskansen. Door de korting op het onderwijsachterstandenbeleid
worden geen scholen direct geraakt, omdat er alleen een korting heeft plaatsgevonden
op het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
De leden van de D66-fractie zijn geschokt door het besluit om de onderwijskansenregeling
in het voortgezet onderwijs volledig af te schaffen. Deze regeling ondersteunt honderden
scholen met veel leerlingen met een achterstand. Het volledig schrappen van deze regeling
zonder structureel alternatief staat haaks op elk streven naar kansengelijkheid. Deze
leden wijzen erop dat de inspectie kortgeleden nog liet zien dat twee derde van de
vmbo-leerlingen het leesniveau niet haalt. Het afpakken van extra ondersteuning op
scholen waar dit het hardst nodig is, vergroot de ongelijkheid en tast de sociale
rechtvaardigheid aan. Hoe reflecteren de bewindspersonen hierop?
Een maatregel als deze is niet zonder gevolgen. De structurele bekostiging uit de
onderwijskansenregeling wordt door scholen ingezet voor maatregelen om onderwijsachterstanden
tegen te gaan, zoals extra ondersteuning, extra onderwijstijd en kleinere klassen.
Dit zijn bewezen effectieve interventies. Met de bezuiniging zullen deze scholen niet
meer deze middelen ontvangen voor dit doel.
Sinds 2022 zijn er nieuwe subsidies geïntroduceerd, waaronder de subsidieregeling
Basisvaardigheden, School en Omgeving, de Brugfunctionaris en het programma Schoolmaaltijden.
Deze subsidiegelden zijn geoormerkt voor specifieke doelen die anders zijn dan de
doelen van de onderwijskansenregeling maar wel gedeeltelijk bij de scholen terechtkomen
die nu de Onderwijskansenregeling ontvangen. Dit kabinet blijft via deze subsidies
dus in die leerlingen investeren.
Ook het structureel schrappen van middelen voor de aanpak van basisvaardigheden roept
vragen op. De leden van de D66-fractie merken op dat de inspectie in de Staat van
het Onderwijs aangeeft dat de leerachterstanden als gevolg van corona deels zijn ingelopen,
met name in het primair onderwijs. Dat is hoopvol en vooral te danken aan de inzet
van leraren en de tijdelijke investeringen via het Nationaal Programma Onderwijs.
Waarom laten de bewindspersonen dat herstel nu uit de handen glippen met een structurele
bezuiniging op de basisvaardigheden? Deze leden vragen de bewindspersonen hoe zij
de structurele bezuiniging van € 48 miljoen op basisvaardigheden kunnen verenigen
met hun ambitie om lezen, schrijven en rekenen te verbeteren. Hoeveel scholen worden
hierdoor getroffen? Wat betekent dit voor het Masterplan basisvaardigheden?
Op dit moment worden de middelen voor basisvaardigheden verstrekt via subsidieregelingen.
Deze zijn reeds beschikt. Scholen weten dus al hoeveel geld zij krijgen. Hierop wordt
niet bezuinigd. Vanaf 2027 worden de middelen verstrekt via gerichte bekostiging.
Dit is nog steeds minimaal € 182 per leerling, zoals in de vierde voortgangsbrief
Masterplan basisvaardigheden in 2024 is gecommuniceerd. Zij hebben dus niet minder
te besteden in 2027 ten opzichte van het eerder gecommuniceerde bedrag.
De ambities blijven daarmee nog steeds overeind. Zo is het Masterplan basisvaardigheden
vol op stoom, waarmee zo’n 2,3 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen
worden. Bovendien is het extra geld voor verbetering van de basisvaardigheden een
belangrijke, maar niet de enige maatregel om de onderwijskwaliteit en de basisvaardigheden
te verbeteren. Zo wordt ook gewerkt aan een vernieuwd curriculum met duidelijke kerndoelen,
aan voldoende en goede leraren en worden scholen ondersteund om hun onderwijs evidence-informed
in te richten. De komende jaren houden wij zicht op de verbetering van de basisvaardigheden
en of de doelen worden behaald middels het monitoringsprogramma van het Masterplan
basisvaardigheden. We verwachten dan ook aan de hand van effectonderzoek door het
CPB te kunnen zeggen in hoeverre het eerste tussendoel behaald is.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Minister zich in debatten vaak opstelt
als beheerder van een opgelegd bezuinigingspakket. Hij noemt de keuzes «problematisch»
en erkent de pijn die zij veroorzaken. Maar tegelijk ontbreekt het aan politieke regie,
visie of richting. Deze leden vragen de Minister: wie zit er eigenlijk aan het stuur?
Vindt hij dat dit kabinet het onderwijs vooruithelpt of slechts beheert?
Het commitment van de Minister aan het hoofdlijnenakkoord, waarin een schaarste van
middelen in combinatie met grote maatschappelijke vraagstukken tot financiële keuzes
moest leiden, laat onverlet dat de Minister duidelijk is over de consequenties. Het
kabinet heeft investeringen gedaan, die conform begrotingsregels zijn gedekt met bezuinigingen.
Daarnaast is budgettaire problematiek gedekt binnen de OCW-begroting. De benodigde
bezuinigingen staan transparant gepresenteerd in de Voorjaarsnota en de Eerste suppletoire
begroting. Bij het presenteren van alle maatregelen uit de Voorjaarsnota is het kabinet
helder, ook dat is goed bestuur. Het kabinet presenteert in de Voorjaarsnota de begroting
voor het lopende jaar. Het parlement gaat vervolgens in debat over dit voorstel van
het kabinet. Dat hier wijzigingen uitkomen, zeker op een belangrijk terrein als onderwijs,
ziet de Minister als een uitkomst van een goed functionerend politiek stelsel en een
bewijs van de grote betrokkenheid bij onderwijs van de fracties die betrokken waren
bij de amendementen Bontenbal150 en Eerdmans151. Dit kabinet zet zich naast de budgettaire maatregelen uit de Voorjaarsnota met volle
overtuiging in voor goed onderwijs, voor de leraren, leerlingen, studenten en alle
andere vakkundige en gepassioneerde professionals waar het om draait.
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Minister zelf zei dat het onderwijs
er «beter voorstaat dankzij de oppositie en andere vrienden van het onderwijs.» Deze
leden herkennen zich in die woorden. Maar zij vragen: als zelfs de Minister erkent
dat de oorspronkelijke bezuinigingen onhoudbaar waren, waarom heeft hij ze dan verdedigd?
Waarom was er zoveel druk van buiten nodig om fundamentele fouten te corrigeren?
De leden van de D66-fractie maken zich ook ernstige zorgen over het studentenbeleid.
Het voornemen om de langstudeerboete opnieuw in te voeren heeft terecht geleid tot
massale protesten. Studentenorganisaties, hogescholen, universiteiten en zelfs werkgevers
hebben gewaarschuwd voor de schade van een dergelijk instrument. Deze leden zijn opgelucht
dat de maatregel uiteindelijk is geschrapt. Tegelijk stellen zij vast dat het kabinet
de boete alleen liet vallen onder druk van de oppositie. Zij vragen de Minister daarom:
wat doet hij om de financiële positie van studenten daadwerkelijk te versterken? Hoeveel
studentenwoningen komen erbij? Hoe borgt hij de kwaliteit van het hoger onderwijs
nu de bekostiging per student opnieuw wordt verlaagd?
De Minister heeft duidelijk gemaakt dat de bezuinigingen te dragen zijn, bijvoorbeeld
door in overleg met de sector de sectorplannen te behouden. Via een meerderheid in
de Tweede en Eerste Kamer zijn de bezuinigingen substantieel verzacht. Het is goed
dat daar nu duidelijkheid over is.
De basisbeurs is in 2023 opnieuw ingevoerd en dat heeft gezorgd voor een duidelijke
versterking van de financiële positie van de student. Verder wordt de studiefinanciering
ieder jaar geïndexeerd, waarmee rekening wordt gehouden met gestegen prijzen. Dit
geldt voor zowel de loon- als de prijsbijstelling. Als laatste blijft de financiële
situatie van studenten gemonitord worden. Volgend jaar verschijnt het Nibud Studentenonderzoek
weer en het Nibud neemt studentenhuishoudens sinds vorig jaar ook weer mee in de jaarlijkse
koopkrachtberekeningen. Ook is er extra compensatie voor studenten uit de leenstelselgeneratie.
De gezamenlijke aanpak van het Rijk (Ministerie van VRO en Ministerie van OCW), samen
met gemeenten, onderwijsinstellingen, sociale en commerciële studentenhuisvesters
om het tekort aan studentenhuisvesting terug te dringen is vastgelegd in het Landelijk
Actieplan Studentenhuisvesting (LAS). Het doel van dit actieplan is te komen tot een
uitbreiding van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode 2022–2030. Uit de
Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) 2024 blijkt dat in 2023 1.700 studentenwoningen
zijn opgeleverd. Gemeenten gaven aan dat er voor 16.800 wooneenheden studentenwoningen
harde bouwplannen en 17.700 voorlopige bouwplannen zijn voor de periode 2024 tot en
met 2032. In september zal de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
(VRO), mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Kamer
informeren over de laatste stand van zaken rondom studentenhuisvesting in de jaarlijkse
voortgangsbrief en de LMS 2025.
De instellingen ontvangen hun rijksbijdrage als lumpsum bekostiging. Zij hebben vanuit
autonomie bestedingsvrijheid over de middelen die zij ontvangen. Hierdoor ligt de
verantwoordelijkheid over het vormgeven van de bezuinigingen ook bij de instellingen.
We hebben er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken zodat de onderwijskwaliteit
behouden blijft bij de invulling van de bezuinigingen. Instellingen verantwoorden
zich over hun keuzes aan het intern toezicht en betrekken – waar nodig – voorafgaand
aan hun keuzes de medezeggenschap. Instellingen moeten hiernaast – ongeacht de bezuinigingen
– er voor zorgdragen dat alle opleidingen in het hbo en wo (blijven) voldoen aan de
kwaliteitseisen die volgen uit het accreditatiekader. Dat blijft onverminderd het
uitgangspunt. De NVAO borgt de kwaliteit van opleidingen via het zeszes jaarlijkse
accreditatieproces.
De leden van de D66-fractie zien dat er in de Voorjaarsnota extra bezuinigingen zijn
doorgevoerd, ook op mbo- en hbo-instellingen en universiteiten. Kan de Minister een
overzicht maken van de bezuinigingen die nu in totaal bij deze instellingen terechtkomen?
Kan de Minister een overzicht maken van de financiële positie van deze instellingen
en welke instellingen hierdoor kwetsbaar worden? Kan de Minister een overzicht geven
bij welke instellingen in 2024 en 2025 ontslagen zijn gevallen en om welke vakgroepen
en opleidingen dat precies ging?
In onderstaande tabel staan het totaal aan extensiveringen uit de Voorjaarsnota die
terechtkomen bij instellingen in het mbo, hbo en wo en ook het budget dat is toegevoegd
aan de bekostiging en dus als budgetverhoging bij de instellingen terechtkomt. Twee
belangrijke aanmerkingen daarbij zijn: 1) De OCW-brede problematiek bestaat met name
uit een per saldo autonome tegenvaller op de raming van de leerling- en studentenaantallen
en de studiefinanciering, die conform begrotingsregels wordt gedekt binnen de OCW-begroting;
2) De taakstelling op de prijsbijstelling is doorgevoerd over de volle breedte van
de rijksbegroting.
De genoemde autonome tegenvaller door hogere studentenaantallen was voor het mbo structureel
€ 86,7 miljoen en voor het hbo structureel € 96,7 miljoen. Deze is volledig gedekt,
wat voor de sectoren goed nieuws is. Daarnaast hebben de sectoren mbo, hbo en wo samen
€ 648 miljoen aan loonbijstelling ontvangen.
bedragen x € 1 miljoen
Budgetverlagingen
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Struc
Mbo tbv Besparingsverlies RBS
0,0
– 0,4
– 0,7
– 1,3
– 1,3
– 1,6
– 2,7
Hbo tbv Besparingsverlies RBS
0,0
– 1,0
– 2,0
– 3,5
– 3,5
– 4,5
– 7,6
Wo tbv Besparingsverlies RBS
0,0
– 1,4
– 2,9
– 5,0
– 5,0
– 6,4
– 10,7
Mbo tbv tegenvallers Chavez + wisselkoers CN
0,0
– 0,9
– 1,1
– 1,1
– 1,1
– 1,1
– 1,1
Hbo tbv NIS2
– 1,5
– 2,7
– 2,7
– 2,7
– 2,4
– 2,4
– 2,4
Wo tbv NIS2 en screeningswet
– 0,8
– 2,9
– 5,5
– 3,3
– 5,2
– 5,2
– 5,2
Mbo tbv OCW-brede problematiek
0,0
– 7,3
– 9,5
– 12,5
– 12,0
– 18,8
– 16,2
Hbo tbv OCW-brede problematiek
0,0
– 4,9
– 6,4
– 8,4
– 8,0
– 12,6
– 10,9
Wo tbv OCW-brede problematiek
0,0
– 10,8
– 14,0
– 18,4
– 17,6
– 27,6
– 23,9
Minder uitgekeerde rijsbijstelling mbo (rijksbrede taakstelling)
– 36,2
– 33,7
– 35,0
– 31,4
– 30,9
– 30,9
– 30,9
Minder uitgekeerde prijsbijstelling hbo (rijksbrede taakstelling)
– 27,4
– 21,7
– 15,1
– 14,0
– 13,4
– 13,2
– 13,2
Minder uitgekeerde prijsbijstelling wo (rijksbrede taakstelling)
– 55,7
– 49,6
– 43,8
– 42,3
– 42,2
– 42,0
– 42,0
Totaal
– 122
– 137
– 139
– 144
– 143
– 166
– 167
Budgetverhogingen
Mbo basisvaardigheden
11
24
12
Loon- en prijsbijstelling mbo
247
242
243
245
236
234
232
Loon- en prijsbijstelling hbo
170
174
164
155
161
160
159
Loon- en prijsbijstelling wo
262
266
264
262
260
261
258
Totaal
691
707
683
662
658
656
648
Het is de verwachting dat de instellingen deze bezuinigingen kunnen opvangen. De financiële
positie van instellingen wordt in de gaten gehouden via de signaalwaarden financieel
continuïteitstoezicht, zoals gedefinieerd door de Inspectie van het Onderwijs. De
signaalwaarden worden getoetst op basis van de jaarverslagen van instellingen. De
meest recent beschikbare en verwerkte gegevens zijn gebaseerd op de jaarverslagen
van 2023.
Indien instellingen onder de signaalwaarden rapporteren dan kan dit aanleiding voor
de inspectie zijn om in gesprek te gaan over de financiële positie van de instelling
als geheel. In het hbo staan op dit moment drie instellingen onder aangepast toezicht.
Dit betreft de Stichting Gerrit Rietveld Academie, de Hogeschool der Kunsten Den Haag
en Stichting Codarts, Hogeschool voor de Kunsten. In het mbo en wo staan op dit moment
geen instellingen onder aangepast toezicht.
De afgelopen periode hebben meerdere onderwijsinstellingen zoals de Universiteit Utrecht,
Wageningen Universiteit en Universiteit Twente, aangegeven keuzes te maken om de financiële
gezondheid van de instelling te borgen. De redenen voor deze besluiten zijn divers.
Naast de bezuinigingen geven instellingen ook aan dat zij last hebben van gestegen
loonkosten, overige gestegen kosten, bezuinigingen op andere terreinen en dalende
studentenaantallen. Ook hebben instellingen te maken met financiële uitdagingen die
al langer spelen.
Het Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschap heeft geen overzicht van de onderwijsinstellingen
met betrekking tot ontslag van personeel of opheffing van vakgroepen/faculteiten.
Dat is geen informatie die door de instellingen moet worden gerapporteerd aan het
ministerie. Het betreft tenslotte lumpsum financiering waarbij zij zelf verantwoordelijk
zijn voor de keuzes binnen de instelling.
De leden van de D66-fractie blijven zich onverminderd inzetten voor goed, toegankelijk
en toekomstgericht onderwijs. Deze leden vinden dat investeren in mensen, kennis en
ontwikkeling de verstandigste investering is die een land kan doen. In plaats van
stelselmatige afbouw vraagt het onderwijs om structurele versterking. Daarom zullen
zij blijven strijden tegen kortzichtig begrotingsbeleid dat ten koste gaat van de
volgende generatie.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2024 van de inspectie.
Het is goed om te zien dat er stappen zijn gezet richting versterking van het toezicht,
maar deze leden hebben nog wel een aantal zorgen en vragen. Zij willen vooral weten
waar het geld en de capaciteit precies blijven, wat het oplevert in de klas en of
er wel genoeg wordt gekeken naar de praktijk op de werkvloer.
Allereerst: ondanks dat de inspectie gegroeid is en er extra geld is gestoken in het
versterken van toezicht, blijkt uit het verslag dat er nog steeds veel keuzes gemaakt
moeten worden door personeelsverloop, inwerken van nieuwe collega’s en werkdruk. Tegelijkertijd
lezen de leden van de BBB-fractie dat er minder onderzoeken bij besturen zijn uitgevoerd.
Hoe kan dat? Waar blijven die extra miljoenen dan precies? Hoeveel onderzoeken zijn
er minder gedaan dan oorspronkelijk beoogd en wat betekent dat voor de informatiepositie
van de Kamer over de staat van het onderwijs?
De inspectie heeft vanaf augustus 2023 het bestuurstoezicht afgeschaald. De daardoor
vrijgekomen capaciteit en de extra middelen zijn en worden benut voor meer en vaak
diepgaandere onderzoeken op scholen en opleidingen. Het gaat daarbij vooral om risico-onderzoeken
en de toevoeging van een nieuw type onderzoek: de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken
die de inspectie vanaf augustus 2023 bij scholen en vanaf 2024 ook bij mbo-opleidingen
doet. Daarbij blijft het toezicht op besturen van belang, als onderdeel van een goede
en effectieve toezichtmix. De extra middelen die de inspectie kreeg, zijn grotendeels
aangewend voor de personele groei van de inspectie. De nieuwe medewerkers moesten
en moeten ingewerkt worden en dat vergt tijd en inzet van de betrokken medewerkers
en van de inspectieorganisatie. Om die reden kon de extra beschikbare capaciteit de
afgelopen periode nog niet optimaal worden ingezet. Voor de informatiepositie van
de Kamer over de staat van het onderwijs betekent de toename van onderzoeken bij scholen,
vooral de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken, dat er juist beter zicht is op
de onderwijskwaliteit op scholen en opleidingen.
Daarnaast lezen de leden van de BBB-fractie dat het aantal meldingen over veiligheid
op school inmiddels 60% van alle signalen is. Dat vinden deze leden schokkend. Kan
de Staatssecretaris toelichten wat hier precies achter zit? Zijn dit meldingen van
ouders, leerlingen, docenten? Gaat het over fysieke veiligheid, sociale veiligheid
of iets anders? En vooral: wat wordt er met deze signalen gedaan? Zijn deze meldingen
aanleiding geweest voor extra toezicht of aanpassing van beleid?
De inspectie heeft geen onderzoek gedaan naar de oorzaken van de stijging van het
aantal signalen over veiligheid. Zij geeft aan dat de toename van het aantal signalen
over veiligheid een indicatie zou kunnen zijn van toenemende onveiligheid, maar zij
acht het ook aannemelijk dat andere factoren een rol spelen, zoals een verder afnemende
acceptatie van sociale onveiligheid (die dan leidt tot snellere problematisering),
de toegenomen bekendheid en toegankelijkheid van de (vertrouwens)inspectie en/of een
toename van meldingsbereidheid. Een deel van de stijging kan volgens de inspectie
verband houden met het per januari 2024 geïntensiveerde toezicht bij signalen over
sociale veiligheid. De signalen gaan over zowel fysieke veiligheid als psychische
veiligheid of een combinatie daarvan. Iedereen kan een melding doen bij de inspectie.
Van alle signalen die in 2024 bij de inspectie binnengekomen zijn (waaronder de signalen
over veiligheid) was 65% afkomstig van ouders. Daarnaast werden er signalen ingediend
door onder andere leerlingen of studenten, docenten, besturen en instanties.
Deze signalen worden meegenomen in het risicogericht toezicht van de inspectie. Signalen
die binnenkomen worden door de inspectie gewogen op ernst en urgentie. Op basis daarvan
wordt bepaald of bijvoorbeeld direct contact met de school noodzakelijk is, of dat
het signaal bijvoorbeeld op een later moment kan worden betrokken in de jaarlijkse
prestatie- en risicoanalyse. Deze analyse is een belangrijke basis voor de selectie
van scholen waarbij de inspectie risicogericht kwaliteitsonderzoek uitvoert.
Daarnaast zijn deze signalen, maar ook de eerdere signalen uit bijvoorbeeld de landelijke
veiligheidsmonitor en de cijfers van de vertrouwensinspecteurs, aanleiding geweest
voor het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. In dit wetsvoorstel wordt onder andere
ingezet op het registreren en melden van incidenten. Deze registratie moet ook worden
meegenomen in de evaluatie van het veiligheidsbeleid, zodat scholen hier lering uit
trekken. De inspectie kan bij een bezoek aan een school de registratie inzien.
Dan het fysieke schoolbezoek. Het is inmiddels breed bekend, ook dankzij media als
Nieuwsuur152, dat scholen lang niet altijd fysiek bezocht worden. Kan de Staatssecretaris zwart
op wit zetten hoeveel scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2024 daadwerkelijk
bezoek hebben gehad? Graag uitgesplitst per sector en liefst op een manier die vergelijkbaar
is met wat Nieuwsuur heeft gedaan, zodat appels met appels kunnen worden vergeleken.
De inspectie voert momenteel een analyse uit van de toezichtshistorie op basis van
haar registratiesysteem. De ADR neemt deze analyse mee in haar onderzoek naar de informatieverstrekking
rondom het aantal inspectiebezoeken en kijkt in hoeverre deze analyse ordelijk en
controleerbaar (betrouwbaar) tot stand is gekomen. Uw Kamer wordt hierover na de zomer
geïnformeerd.
De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd waarom de inspectie in 2024 nog geen oordeel
gaf op de standaard over basisvaardigheden (OP0), terwijl deze sinds 2023 onderdeel
is van het onderzoekskader. Is er vertraging, zijn er twijfels over de inhoud of ontbreekt
het simpelweg aan capaciteit? Wat heeft dit concreet betekend voor de feedback aan
scholen en voor het toezicht op cruciale vaardigheden als rekenen, taal en burgerschap?
Met de standaard Basisvaardigheden (OP0) toetst de inspectie sinds augustus 2023 het
aanbod (het curriculum) voor Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en burgerschap. De
standaard is niet meteen mee gaan wegen in de eindoordelen over scholen, omdat de
scholen tijd nodig hadden om de eisen voor deze standaard, vooral die voor burgerschap,
goed in te bedden in hun onderwijs. Wel geeft de inspectie vanaf augustus 2023 waar
nodig herstelopdrachten, zodat scholen weten wat hen te doen staat. De inspectie volgt
vervolgens uiteraard ook of de scholen tot herstel komen. Vanaf 1 augustus 2025 zal
de inspectie de standaard basisvaardigheden (OP0) wel gaan meewegen in de eindoordelen.
Verder valt het de leden van de BBB-fractie op dat er een stijging is in het aantal
meldingen bij de vertrouwensinspecteurs én bij vertrouwenspersonen binnen de inspectie
zelf. Wat is hier aan de hand? Betekent dit dat er intern problemen zijn op het gebied
van sociale veiligheid of werkcultuur? En wat wordt er gedaan om dit op te lossen?
Ook willen deze leden van de bewindspersonen weten wat er precies geleerd is van de
uitzendingen van Nieuwsuur, waarin voormalig inspecteurs zich kritisch uitlieten over
het functioneren van de inspectie. Is er gesproken met deze oud-inspecteurs? En zo
ja, wat heeft dat opgeleverd?
Vertrouwensinspecteurs van de inspectie behandelen meldingen vanuit het onderwijs
en de kinderopvang. Bij de vertrouwenspersonen van de inspectie kunnen inspectiemedewerkers
terecht als zij te maken krijgen met ongewenste omgangsvormen of integriteitskwesties
in de werksituatie. Er is geen onderzoek gedaan naar de stijging van het aantal meldingen
bij de vertrouwensinspectie en de vertrouwenspersonen. Volgens de inspectie kunnen
meerdere factoren van invloed zijn. De inspectie heeft extra geïnvesteerd in de bekendheid
van de vertrouwensinspectie. Daarnaast zijn de thema’s die bij de vertrouwensinspecteurs
aan de orde zijn de afgelopen jaren mogelijk meer in aandacht gekomen. Dit kan de
drempel verlagen om contact op te nemen met de vertrouwensinspectie. De toename van
het aantal meldingen van inspectiemedewerkers bij de vertrouwenspersonen van de inspectie
zou met dezelfde factoren te maken kunnen hebben: bekendheid van de vertrouwenspersonen
en maatschappelijke aandacht voor de onderwerpen die bij de vertrouwenspersonen aan
de orde komen. Daarnaast is de inspectie een organisatie die de afgelopen jaren in
verandering is. De inspectie neemt de signalen uiteraard zeer serieus. Overigens heeft
geen van de meldingen bij de vertrouwenspersonen van de inspectie tot een officiële
klacht geleid.
Van de uitzendingen van Nieuwsuur heeft de inspectie geleerd dat haar centrale registratie
niet voldoende was om zich goed te kunnen verantwoorden. De inspectie onderkent ook
het belang van een goede verantwoording. De inspectie heeft mede naar aanleiding van
de Nieuwsuur-uitzendingen meerdere verbeteracties ingezet. Zo heeft de inspectie een
verbeterplan opgesteld voor het registreren van bezoeken aan scholen en andere toezichtsactiviteiten.
De verwachting is ook dat het onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) naar de informatieverstrekking
rondom het aantal inspectiebezoeken zal leiden tot nieuwe verbeteracties. Over de
uitkomsten van dit onderzoek wordt uw Kamer na de zomer geïnformeerd. De inspectie
heeft geen contact gehad met de voormalig inspecteurs die in de uitzendingen van Nieuwsuur
uitspraken deden over het toezicht van de inspectie.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Staat van het Onderwijs 2025
en het Jaarverslag 2024 en maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende
en verduidelijkende vragen te stellen.
Dit jaar is in de Staat van het Onderwijs de nadruk gelegd op het onbenut talent in
de samenleving. Kansen van jong tot oud worden onvoldoende verzilverd. Dit raakt vooral
kinderen met een taalachterstand, kinderen met extra ondersteuningsbehoeften, laaggecijferde
of laaggeletterde volwassenen en talentvolle nieuwkomers. In dit verband vinden de
leden van de CDA-fractie het zeer zorgelijk dat de onderwijskansenregeling in de Voorjaarsnota
2025 op termijn wegbezuinigd wordt. Graag een reflectie van de bewindspersonen op
dit specifieke punt in relatie tot talentontwikkeling. Delen zij de mening van de
deze leden dat dit vooral de meest kwetsbare kinderen raakt? Zo ja, wat betekent dit
voor de voor de ontwikkeling van juist die kinderen?
De onderwijskansenregeling is structurele bekostiging voor scholen met leerlingen
met risico op leerachterstanden. Het schrappen van deze regeling raakt dus kwetsbare
leerlingen. Uit onderzoek blijkt dat scholen de middelen uit de regeling met name
inzetten voor extra onderwijspersoneel voor ondersteuning, voor extra onderwijstijd,
of voor het verkleinen van klassen. Dit zijn bewezen effectieve interventies. In de
toekomst zullen scholen niet meer deze middelen ontvangen ten behoeve van dit specifieke
doel.
Sinds 2022 zijn er nieuwe subsidies geïntroduceerd, waaronder de subsidieregeling
Basisvaardigheden, School en Omgeving, de Brugfunctionaris en het programma Schoolmaaltijden.
Deze subsidiegelden zijn geoormerkt voor specifieke doelen die anders zijn dan de
doelen van de onderwijskansenregeling maar wel gedeeltelijk bij de scholen terechtkomen
die nu de Onderwijskansenregeling ontvangen. Dit kabinet blijft via deze subsidies
dus in die leerlingen investeren.
Vervolgens stellen de bewindspersonen dat de overheid samen met scholen zich de afgelopen
jaren heeft ingezet om de basisvaardigheden meer orde te brengen, onder ander via
het Masterplan basisvaardigheden. Deze leden willen graag weten hoe het staat met
het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. Kan de Staatssecretaris schetsen wat
de huidige stand van zaken is?
Zoals aangegeven in de brief van 10 juni jl. beraadt het kabinet zich erop, ook gezien
de demissionaire status, of het nog voor de hand liggend is met een integraal herstelplan
te komen op basis van alle gesprekken die de afgelopen periode gevoerd zijn.153
Bij negen onderzochte samenwerkingsverbanden (voortgezet onderwijs en primair onderwijs)
werden in 2023 en 2024 tekortkomingen vastgesteld in het realiseren van een dekkend
netwerk van voorzieningen voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften. Dit lag
meestal aan een tekort aan plaatsen in het gespecialiseerd onderwijs. Is bekend hoe
groot het tekort aan plaatsen is op het speciaal onderwijs bij deze samenwerkingsverbanden?
Is er bekend hoeveel kinderen er op de wachtlijst staan? De wachtlijsten betekenen
dat er kinderen thuis kwamen te zitten. Is bekend hoeveel en hoe lang kinderen gemiddeld
thuiszitten totdat er plaat is? Wat wordt er ondernomen om deze samenwerkingsverbanden
te ondersteunen om de vastgestelde tekortkomingen weg te werken?
Op dit moment wordt niet per samenwerkingsverband passend onderwijs of school geregistreerd
of er sprake is van wachtlijsten en hoe groot deze zijn. Wel worden, conform de motie
van de leden Kwint en van den Hul154, wachtlijsten in het gespecialiseerd onderwijs in kaart gebracht. Twee keer per jaar
wordt bij de scholen voor gespecialiseerd onderwijs uitgevraagd of zij een wachtlijst
hebben en hoeveel kinderen er op die wachtlijst staan. Deze monitor155 laat zien dat gemiddeld 20% van deze scholen een wachtlijst hebben en dat er meestal
tussen de 1 en 5 leerlingen op zo’n wachtlijst staan. De laatste peiling van de monitor
laat ook zien dat 6% van de leerlingen op een wachtlijst «thuiszit», waarvan de helft
met en de andere helft zonder onderwijsaanbod. De meeste kinderen krijgen onderwijs
op de school van herkomst terwijl ze wachten op een plek in het gespecialiseerd onderwijs.
Het is niet bekend hoelang de thuiszittende leerlingen precies op een wachtlijst staan.
Samen met het veld werken we aan het terugdringen van de wachtlijsten in het gespecialiseerd
onderwijs, bijvoorbeeld door de samenwerking tussen regulier en speciaal onderwijs
makkelijker te maken via de beleidsregel inclusieve leeromgeving.
De samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een dekkend
netwerk aan voorzieningen in de regio. De inspectie heeft de samenwerkingsverbanden
die dat niet hebben een herstelopdracht gegeven en houdt toezicht of de benodigde
verbeteringen worden doorgevoerd. Wat er nodig is om alsnog te komen tot een dekkend
netwerk verschilt per samenwerkingsverband. Samenwerkingsverbanden kunnen daarvoor
onderling van elkaar leren, bijvoorbeeld via het netwerk van samenwerkingsverbanden
(ONSwv).
De leden van de CDA-fractie maken zich – gezien de Staat van het Onderwijs – zorgen
over de toekomst van het inclusieve onderwijs. Begrijpen de bewindspersonen de zorg
van deze leden en wat kunnen zij doen om inclusief onderwijs te bevorderen?
Er wordt op verschillende vlakken gewerkt aan de transitie naar inclusief onderwijs.
We verkennen hoe inclusief onderwijs geborgd kan worden in wet- en regelgeving op
een manier die recht doet aan internationale verdragen, mede naar aanleiding van de
motie Van Meenen (D66)156. Daarnaast worden de benodigde financiële middelen voor de transitie naar inclusief
onderwijs in kaart gebracht, naar aanleiding van de motie van de leden Westerveld
en De Hoop (GL-PvdA)157. Verder worden de doelstellingen van inclusief onderwijs uitgewerkt aan de hand waarvan
we een monitor in richten zodat we de komende 10 jaar kunnen volgen in welke mate
de gestelde doelen bereikt worden.
Op dit moment zetten we voor het veld in op het ondersteunen van scholen en samenwerkingsverbanden
die stappen willen zetten richting inclusief onderwijs. We doen dit bijvoorbeeld door
de inzet van de beleidsregel inclusieve leeromgeving. Dit biedt reguliere scholen
en scholen uit het gespecialiseerd onderwijs de kans om samen een multidisciplinair
team te vormen. We blijven bovendien inzetten op het stimuleren en versterken van
de voorlopers en brengen hen samen in leernetwerken waarin zij ervaringen uitwisselen
en van en met elkaar leren. Ook zorgen we via het Steunpunt Passend Onderwijs voor
informatievoorziening over wat er binnen de huidige wetgeving al mogelijk is voor
alle scholen en samenwerkingsverbanden die aan inclusief onderwijs willen werken.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het Jaarverslag 2025,
de Staat van het Onderwijs 2025 en de overige onderhavige stukken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister naar de stand van zaken van
de uitvoering van de motie van het lid Ceder158 over de Europese toegankelijkheidsakte ook verwerken in relevante wet- en regelgeving
voor zorg en onderwijs als het gaat om het domein onderwijs.
Bij de totstandkoming van de Europese Toegankelijkheidsakte (European Accessibility
Act – hierna EAA) voor producten en diensten zijn e-boeken meegenomen maar digitale
leermiddelen (lesmethodes, platforms en registratie/volgsystemen) niet. Doordat digitale
leermiddelen qua software en gebruik verschillen zijn deze niet te behandelen als
e-boekeneken. Hierdoor is het niet mogelijk om de EAA voor de toegankelijkheid van
digitale leermiddelen automatisch door te vertalen in onze eigen wet- en regelgeving.
Aangezien er nog geen standaarden, normen en richtlijnen zijn voor de toegankelijkheid
van digitale leermiddelen in het onderwijs. Er wordt de komende periode verkend wat
er nodig is om de toegankelijkheid van leermiddelen beter te borgen.
In het primair- en voortgezet onderwijs zal er een onderzoek naar de toegankelijkheid
van (digitale) leermiddelen worden uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek worden
in 2026 verwacht. Daarna zal gezamenlijk bekeken worden wat er nodig is ter verbetering,
of hiervoor standaarden, normen en richtlijnen nodig zijn en of de Nederlandse wet-
en regelgeving hierop moet worden aangepast.
Voor het mbo wordt uw Kamer in het najaar geïnformeerd over het vervolg op de Verbeteragenda
passend onderwijs mbo, die eind dit jaar afloopt. In gesprekken met ervaringsdeskundigen
en sectorpartijen (zoals MBO Raad, JOBmbo, Expertisecentrum Inclusief Onderwijs, Ingrado
en het Nederlands Jeugdinstituut) komt het onderwerp digitale toegankelijkheid regelmatig
terug. In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over eventuele stappen die wij hierop
in het mbo willen zetten.
Over uitvoering in het hbo en wo vinden gesprekken plaats met de onderwijskoepels
VH en UNL. Bezien wordt nog in hoeverre aangesloten kan worden bij de verkenning voor
het primair- en voortgezet onderwijs. Uw kamer wordt hierover begin 2026 geïnformeerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het Openbaar Ministerie in maart
2025 heeft besloten om geen nieuwe zaken rondom artikel 5b van de Leerplichtwet in
behandeling te nemen. De Staatssecretaris antwoordde in reactie op Kamervragen159 naar aanleiding van deze nieuwe situatie dat ze zich zou beraden op de mogelijkheden,
waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Kan de Staatssecretaris hier een update over geven? Is de Staatssecretaris het met
deze leden eens dat het geven van thuisonderwijs door ouders mogelijk moet blijven
als er geen school van hun levensbeschouwelijke richting in de buurt is? Zo nee, waarom
niet?
Het recht op onderwijs van ieder kind moet invulling krijgen. Het besluit van het
OM om niet langer te vervolgen bij leerplichtzaken die vragen om een inhoudelijke
afweging bij een richtingsbezwaar, zorgt mogelijk voor groei van het aantal vrijstellingen
van de leerplicht. Voor deze kinderen kan niet met zekerheid gezegd worden dat zij
onderwijs krijgen. Dat is zeer onwenselijk en daarom wordt elk alternatief overwogen
dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen, waaronder ook de mogelijkheid
de vrijstelling af te schaffen. Deze opties worden op dit moment in kaart gebracht.
Daarbij wordt ook gekeken naar de samenhang met andere vrijstellingen, handhaving
en het overige verzuimbeleid en het belang van de betrokken kinderen. Tevens hebben
we verschillende gesprekken gevoerd met het OM over hun besluit. Na de zomer ontvangt
uw Kamer een brief over de verschillende beleidsopties.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
A.E.W. Easton, adjunct-griffier