Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de jaarverslagen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstuk 36740-VII-1)
36 740 VII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2024
Nr. 15
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 juni 2025
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de jaarverslagen van 21 mei 2025 van
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2024 (Kamerstuk 36 740 VII, nr. 1), van de Koning 2024 (Kamerstuk 36 740 I, nr. 1), van de overige Hoge Colleges van Staat, Kabinetten van de Gouverneurs en de Kiesraad
2024 (Kamerstuk 36 740 IIB, nr. 1), van Algemene Zaken, het Kabinet van de Koning en de Commissie van Toezicht op de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2024
(Kamerstuk 36 740-III, nr. 1), van het Gemeentefonds 2024 (Kamerstuk 36 740 B, nr. 1), van het Provinciefonds 2024 (Kamerstuk 36 740 C, nr. 1) en van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2024 (onderdeel Herstel Groningen)
(Kamerstuk 36 740 XIII, nr. 1).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 juni 2025 aan de Minister-President, Minister
van Algemene Zaken en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd.
Bij brief van 23 juni 2025 zijn de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties beantwoord.
De voorzitter van de commissie, De Vree
Adjunct-griffier van de commissie, Van der Haas
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de
bewindspersoon
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
7
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie en reactie van de bewindspersoon
9
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
14
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
17
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de
bewindspersoon
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennis genomen van de
jaarverslagen over het jaar 2024. Deze leden hebben hierover een aantal vragen en
opmerkingen.
Allereerst zien de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat inwoners en bedrijven
in Nederland en op de eilanden Bonaire, St. Eustatius en Saba (BES-eilanden) terecht
verwachten dat publiek geld doelmatig, doeltreffend en rechtmatig wordt besteed. Maar
de Algemene Rekenkamer (hierna: Rekenkamer) laat met haar jaarlijkse verantwoordingsonderzoek
zien dat de overheid op cruciale punten tekortschiet. De hoofdboodschap is pijnlijk
duidelijk: doen wat je belooft gebeurt te vaak niet. Graag ontvangen deze leden hierop
een reactie van de Minister.
Antwoord:
Uiteraard deel ik dat we publiek geld doelmatig, doeltreffend en rechtmatig moeten
besteden. Ik kan mij vinden in de boodschap dat je als overheid moet werken aan het
waarmaken wat je belooft. Aan de basis ligt dat datgene dat we opnemen in onze beleidsdoelstellingen
realistisch is, passend is bij de maatschappelijke opgaven en de benodigde financiering
daartoe in verhouding staat. Binnen BZK ligt de focus dan ook op het SMART formuleren
van beleidsdoelstellingen. Gaandeweg het realiseren van beleid is er vaak wel sprake
van interne en externe factoren die maken dat we onze beleidsdoelen moeten bijstellen.
Hier proberen we zo goed als mogelijk op bij te sturen. Dat doen we aan de hand van
onder andere monitoring en risicomanagement. Over onze methodieken ten aanzien van
bijvoorbeeld risicomanagement hebben we contact met de Algemene Rekenkamer. Met als
doel van elkaar te leren en onze methodieken aan te scherpen waar nodig.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat bij slechts twee van de tien
onderzochte overheidsdoelen het oordeel van de Rekenkamer «toereikend» is. In de meeste
andere gevallen, zoals het terugdringen van het medicijntekort, schadeherstel in Groningen,
het realiseren van ouderenwoningen of het uitvoeren van slachtofferrechten, is het
oordeel «matig» of zelfs «zorgelijk». Wat de overheid belooft, wordt niet waargemaakt.
Daarmee worden mensen in de kou gezet en neemt het vertrouwen in overheid en politiek
af. Graag ontvangen deze leden ook hierop een reactie van de Minister.
Antwoord:
Bij het komen tot een beleidsoordeel weegt de Algemene Rekenkamer het maatschappelijk
belang van een beleidsthema mee. In het geval van de beleidsoordelen die de Algemene
Rekenkamer in haar Verantwoordingsonderzoek 2024 toekent aan BZK en VRO is het maatschappelijk
belang van de onderzochte beleidsthema’s als groot geclassificeerd. Daardoor weegt
het zwaarder mee en draagt dit eraan bij dat de Rekenkamer komt tot een oordeel «matig»
of «zorgelijk». Ik erken dat het hier gaat om opgaven met grote maatschappelijke impact,
zeker voor de direct betrokkenen. Zoals ik in mijn bestuurlijke reactie op het VO
2024 BZK heb aangegeven nemen de Minister van VRO, de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en ik deze onderwerpen dan ook zeer serieus. We zijn daarbij kritisch op de
haalbaarheid van onze eigen beleidsdoelstellingen en houden deze tussentijds tegen
het licht. We stellen de beleidsdoelstellingen bij waar nodig, en willen op die manier
bijdragen aan transparante, open en eerlijke communicatie met burgers.
Structurele tekortkomingen vragen om structureel ingrijpen. Er is sprake van een fundamenteel
probleem met de bedrijfsvoering van verschillende ministeries. De Ministeries van
Justitie & Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie kampen met ernstige interne
problemen en slagen er onvoldoende in om zichtbare resultaten van beleid te laten
zien. Ook het Ministerie van Financiën krijgt een duidelijke tik op de vingers. De
leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties (BZK) hier als systeemverantwoordelijke bewindspersoon voor
de bedrijfsvoering op reageert. De Rekenkamer stelt vast: de basis moet op orde zijn
voordat je beloftes doet. Dat geldt zeker voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag,
waar het tempo zorgelijk laag ligt. De Minister van BZK heeft een centrale, coördinerende
rol in het functioneren van het Rijk, bijvoorbeeld op het gebied van ICT, inkoop,
integriteit en verantwoordingssystemen, maar de Rekenkamer signaleert dat deze coördinatie
niet of nauwelijks van de grond komt. Daarom vragen deze leden een reactie van de
Minister hierop.
Antwoord:
Als Minister van BZK heb ik voor de inrichting en werking van de rijksdienst als organisatie
de coördinerende, beleid- en kaderstellende rol op grond van het Coördinatiebesluit
organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijk. Hiertoe kan ik, na overleg
met de overige Ministers, kaders vaststellen ter bevordering van de eenheid, de kwaliteit
of de efficiëntie van de bedrijfsvoering en de informatiesystemen van de ministeries.
Vanuit die rol kan ik andere Ministers aanspreken op het opvolgen van rijksbrede kaders
en beleid. Ik heb echter geen doorzettingsmacht op dit punt. Dit wil zeggen dat ik
een andere Minister geen aanwijzingen in een concreet geval kan geven. Noch in zijn plaats kan doen, wat hij zou moeten doen. Immers is op grond
van de artikelen 42, 44 en 45 Grondwet iedere Minister zelf verantwoordelijk voor
de bedrijfsvoering van zijn ministerie en is er geen hiërarchie tussen de Ministers.
Binnen mijn ministerie werken we wel aan het versterken van het rijksbrede stelsel
voor de bedrijfsvoering. Daarin is er onder meer aandacht voor het verbeteren van
de inhoudelijke en procesmatige kwaliteit van het beleidsproces bij BZK op het terrein
van de rijksbrede bedrijfsvoering, waaronder ook het aspect van het monitoren van
de opvolging van rijksbrede kaders en beleid en het aanspreken van andere ministeries
daarop.
Daarnaast monitor ik op een aantal beleidsterreinen de rijksbrede voortgang en rapporteer
ik hier, namens alle ministeries, over aan uw kamer via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering
Rijk tijdens Verantwoordingsdag.
Met betrekking tot het ontwikkelen van nieuwe rijksbrede kaders en beleid neem ik
als coördinerend Minister een initiërende rol en stuur ik op het realiseren van essentiële
rijksbrede voorzieningen voor medewerkers. Zo doe ik voorstellen om stappen te zetten
richting een toekomstbestendige en effectieve rijksdienst op de verschillende beleidsterreinen
voor de interne organisatie en bedrijfsvoering, zoals huisvesting, ICT, faciliteiten
en personeels- en organisatiebeleid. Dit vanuit het idee dat het faciliteren van kennis
en kunde van de medewerkers door middel van leren en ontwikkelen, arbeidsvoorwaarden
en het faciliteren door middel van ICT-middelen en huisvesting essentieel is voor
het dichterbij brengen van de toekomstbestendige en effectieve rijksdienst. Dat zorgt
ervoor dat zij aan de maatschappelijke opgaven kunnen werken. Omdat ik hecht aan draagvlak
en co-creatie spoor ik daarbij mijn collega-Ministers aan om bij te dragen aan de
ontwikkeling van deze initiatieven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat er ten aanzien van externe
inhuur en het inkoopbeleid ook zorgen zijn over de effectiviteit van het beleid. Ten
aanzien van externe inhuur: het Ministerie van BZK heeft geen streefwaarde geformuleerd
voor externe inhuur. Daardoor is sturing op overschrijding van de Roemernorm niet
mogelijk. Sommige onderdelen overschrijden die norm met 34 of zelfs 48 procent. Graag
ontvangen deze leden hierop een reactie. Bij het inkoopbeleid is er geen Rijksbreed
inkoopkader, geen toezichtsstructuur en geen aanspreekcultuur. Dit leidt tot inefficiëntie,
onduidelijkheid en verspilling. Waarom pakt de Minister haar regierol hier niet op?
Antwoord:
Externe inhuur wordt vanuit de planning- en controlcyclus op een regelmatige basis
met alle directoraten-generaal en uitvoeringsorganisaties besproken. De reden dat
een aantal van deze organisaties een hoog percentage externe inhuur had, is dat deze
IT-intensief zijn en veel vacatures hadden die tijdelijk werden ingevuld. In 2024
is voor BZK en VRO met name ingezet op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Hierin
zijn significante stappen gezet. Voor meer grip op de externe inhuur wordt op dit
moment een aanpak geïmplementeerd om de inhuur BZK en VRO-breed in de komende drie
jaar substantieel terug te brengen richting de Roemernorm, met ruimte voor differentiatie
per organisatie(onderdeel). Hiervoor stelt iedere organisatie een eigen plan op hoe
de inzet van externen stapsgewijs (in absolute en relatieve omvang) wordt afgebouwd.
Vanuit mijn coördinerende bevoegdheid ben ik verantwoordelijk voor het rijksbrede
inkoopstelsel. Vanuit die rol stelt de Chief Procurement Officer (CPO) van mijn ministerie
samen met de Coördinerend Directeuren Inkoop van de verschillende ministeries de rijksbrede
inkoopkaders vast. In de periodieke overleggen tussen CPO Rijk en de departementen
komt naleving van de inkoopkaders standaard aan bod. Ik onderschrijf het standpunt
van de Algemene Rekenkamer dat de geconstateerde tekortkomingen vragen om verbeteringen
en uniformering van het inkoopstelsel en om een herziening van de rol van de Minister
van BZK in relatie tot de inkopende departementen.
Binnen de gegeven mogelijkheden van de huidige verdeling van verantwoordelijkheden
tussen Ministers zet ik hier al op in. Wat hierbij een stimulans is, is het Gateway
onderzoek dat ik begin 2025 heb laten uitvoeren naar het functioneren van het Rijksinkoopstelsel.
Dit geeft aanleiding om samen met de departementen het gesprek aan te gaan over de
rol van BZK, de rol van de departementen zelf en de wijze van samenwerking. Ook wordt
in de opvolging van het Gateway onderzoek aandacht besteed aan de mogelijkheden tot
uniformering binnen het stelsel en de wijze waarop wordt ingekocht over de grenzen
van departementen heen.
Betreffende de regierol hecht ik eraan te benadrukken dat ook de Algemene Rekenkamer
aangeeft dat voor de bedrijfsvoering (en dus ook voor inkoop) de bevoegdheden van
de Minister van BZK niet zo expliciet zijn geregeld als bijvoorbeeld bij de Minister
van Financiën voor het financieel beheer. Hoewel het Rijksinkoopstelsel een eigen
dynamiek kent, zal ik in afstemming met mijn collega van Financiën nagaan hoe van
de regisserende rol in de financiële kolom geleerd kan worden. Ook zal de afstemming
met EZ rondom het tegengaan van regeldruk worden geïntensiveerd. Met u ben ik van
mening dat het nodig is de ingewikkelde en strikte eisen en vormgeving aan te pakken
die huidige regelgeving veroorzaakt, het inkoopbeheer structureel te verbeteren en
te voorkomen dat de uitvoering vastloopt of vertraagt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de Minister van BZK niet reageert
op de fundamentele conclusies van de Rekenkamer. Waarom spreekt zij collega-Ministers
niet aan? Wanneer komt er een zichtbare cultuur van verantwoordelijkheid nemen?
Antwoord:
Zie beantwoording op de vraag van de leden van de GroenLinks-Pvda-fractie over de
bedrijfsvoering en de coördinatie van de Minister van BZK in het functioneren van
het Rijk.
De Rekenkamer wijst ook op een ander punt: de Tweede Kamer heeft onvoldoende zicht
op wat er werkelijk gebeurt. Informatie ontbreekt of is onvolledig. De Kamer moet
scherper kunnen controleren en daarvoor is heldere, volledige en tijdige informatie
cruciaal. De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hebben hierover een aantal vragen
aan de Minister van BZK. Hoe gaat de Minister haar coördinerende rol verstevigen?
Wanneer komt er een Rijksbreed inkoopkader en hoe houdt zij toezicht op naleving?
Waarom ontbreekt er een aanspreekcultuur binnen het Rijk? Welke concrete stappen zet
de Minister van BZK om collega-Ministers aan te spreken op falend beleid of bedrijfsvoering?
Waarom ontbreekt sturing op externe inhuur en ICT-uitgaven? Komt er een norm en transparantie
over overschrijdingen? Wanneer informeert de Minister de Tweede Kamer tijdig en volledig
over grote projecten, zoals de renovatie van het Binnenhof? Wat verklaart de extreme
stijging van de kosten en hoe kunnen we sturen op realistische raming aan de voorkant
die rekening houdt met de uitvoering en sturing aan de achterkant zonder dat er allerlei
wijzigingen en wensen bij komen? Wat doet gaat de Minister om systemen, processen
en verantwoordelijkheden binnen het Rijk eenvoudiger, uniformer en effectiever te
maken?
Antwoord:
De vraag naar een rijksbreed inkoopkader en de naleving hierop is reeds beantwoord
bij vraag 4. Ten aanzien van het versterken van de coördinerende rol en het aanspreken
van collega’s: zie beantwoording op de vraag van de leden van de GroenLinks-Pvda-fractie
over de bedrijfsvoering en de coördinatie van de Minister van BZK in het functioneren
van het Rijk.
Zoals ook in mijn brief van 18 april jl. over het terugdringen externe inhuur (Kamerstuk
31 490, nr. 363) is opgenomen houdt het kabinet vast aan de doelstelling dat de uitgaven aan externe
inhuur in lijn moeten komen met de Roemernorm. Deze uitgavennorm voor externe inhuur
is richtinggevend, waarbij achteraf door de desbetreffende Minister wordt verklaard
waarom de norm al of niet is gerealiseerd. In het geval de norm wordt overschreden,
is het uitgangspunt «leg uit» (comply-or-explain). De ministeries zijn verantwoordelijk
voor het voldoen aan de norm. Zelf kunnen zij het beste beoordelen of in bepaalde,
specifieke gevallen externe inhuur nodig is voor de taakuitvoering en maatschappelijke
dienstverlening, ik kan en wil daar niet in treden. De ministeries leggen verantwoording
af in hun departementale jaarverslag. Zie beantwoording op de vraag van de VVD-fractie
over hoe het gebrek aan kennis zich verhoudt tot de grote toename van het aantal fte's
binnen de Rijksdienst in het afgelopen jaar en de vraag van de VVD-fractie over de
ICT-kennis en externe inhuur.
Ten aanzien van de laatste vraag, wat doet de Minister om systemen, processen en verantwoordelijkheden
binnen het Rijk eenvoudiger, uniformer en effectiever te maken. Er lopen veel initiatieven
om dit te realiseren, vanuit een overkoepelende visie op de toekomstbestendige en
effectieve rijksdienst. Een aantal voorbeelden:
• Rijksbrede samenwerking op mobiliteit;
• Verkleinen kantorenportefeuille – Vindt plaats via het uitvoeren van de Masterplannen
kantoorhuisvesting 2024–2028 en aanvullend onderzoek naar mogelijke extra besparingen;
• Hervorming Rijksinkoopstelsel – Begin april is een gateway review uitgevoerd waaruit
mogelijke potentiële besparingen kunnen voortkomen;
• Verminderen extern vergaderen.
Tot slot hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie nog een vraag over de afspraken
over de gemeentefinanciën. Zij constateren dat artikel 7 van de Code Interbestuurlijke
Verhoudingen decentrale overheden een plek geeft in de kabinetsformatie en dat de
zowel de Raad van State als de Studiegroep Interbestuurlijke en Financiële verhoudingen
al adviseerde om als Rijk en decentrale overheden de kabinetsformatie gezamenlijk
voor te bereiden. Kan de Minister hierop reageren? Waarom zijn hier nu nog geen afspraken
over gemaakt?
Antwoord:
In de Code Interbestuurlijke Verhouding staat dat de Ministers van BZK en van AZ de
(in)formateur(s) verzoeken om het IPO, de VNG en de UvW te consulteren wanneer tijdens
de (in)formatie van een nieuw kabinet wordt gesproken over de gezamenlijke maatschappelijke
opgaven voor het Rijk en de decentrale overheden in de nieuwe kabinetsperiode en de
(inter)bestuurlijke en financiële verhoudingen die daarbij van toepassing zijn. In
de toelichting bij artikel 7 staat daarbij dat het van belang is dat de decentrale
overheden hierover tijdens de kabinets(in)formatie tijdig geconsulteerd worden omdat
maatschappelijke opgaven vaak zo complex geworden zijn dat zij niet langer door één
overheid aangepakt kunnen worden, maar dat meerdere overheden moeten samenwerken om
ze het hoofd te kunnen bieden.
Gemeenten, provincies en waterschappen zaten bij afgelopen kabinetsformatie in maart
2024 als één van de eersten aan de onderhandelingstafel bij de formerende partijen.
Daarnaast heeft dit kabinet ervoor gekozen om snel na de totstandkoming van het Regeerprogramma
een Overhedenoverleg te organiseren. Hierin heeft een brede kabinetsdelegatie gesproken
met de voorzitters van de VNG, het IPO en de UvW over wat de plannen in het Regeerprogramma
betekenden voor alle betrokken overheden en hoe hier samen en integraal uitwerking
aan kon worden gegeven. Ook daarna heeft het kabinet ingezet op goed overleg met de
medeoverheden. Zo hebben deze kabinetsperiode vier Overhedenoverleggen plaatsgevonden
en is dit kabinet voornemens om later dit jaar ook in demissionaire fase een Overhedenoverleg
te organiseren.
Met het oog op de volgende kabinetsformatie zal ik tegen die tijd uiteraard het verzoek
doen aan de (in)formateur, zoals opgenomen in artikel 7 van de Code Interbestuurlijke
Verhoudingen. Ik doe echter ook graag een beroep op u als parlement om de medeoverheden
al vroegtijdig te betrekken en op een serieuze wijze invulling te geven aan het gesprek
en de gezamenlijke voorbereiding.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken
van de Minister en de Rekenkamer aangaande de jaarverslagen over het jaar 2024. Deze
leden hebben hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
Allereerst zijn de leden van de VVD-fractie verheugd dat het aantal onvolkomenheden
bij het Ministerie van BZK in de afgelopen vier jaar sterk is afgenomen, van tien
naar slechts één.
Taakstelling Rijksdienst
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat in de afgelopen jaren het aantal rijksambtenaren
te fors is toegenomen. Ook over het jaar 2024 lezen deze leden dat er opnieuw een
uitbreiding van de Rijksdienst is geweest van 6,2 procent aan fte. Zij vragen dan
ook hoe deze uitbreiding zich verhoudt ten opzichte van de taakstelling op de Rijksdienst?
Maakt de Minister het zichzelf niet lastiger om de financiële taakstelling uit het
hoofdlijnenakkoord van 2024 te halen als er juist voor wordt gekozen de Rijksdienst
zo fors uit te breiden? Kan een overzicht worden gegeven van uit welke soort functies
deze uitbreiding vooral bestaat? Welke problemen kunnen worden opgelost met deze uitbreiding?
Antwoord:
De taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma is, zoals ook door
de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat op 11 juni aangegeven, een financiële
taakstelling en kent vanaf 2025 een oplopende reeks tot en met een structureel bedrag
van bijna € 1 mld. vanaf 2029. In het jaar 2024 was er derhalve nog geen sprake van
een taakstelling en kan de ontwikkeling van het aantal fte niet in dit licht bezien
worden. De uitbreidingen in 2024 zijn het gevolg van politieke keuzes.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister meer inzicht kan bieden in
de voortgang van de taakstelling Rijksdienst. Wanneer gaan deze leden de uitwerking
van de motie-Erkens zien, namelijk het kader voor de departementen waarmee invulling
wordt gegeven aan de voorgenomen besparingen op het ambtelijk apparaat? Hebben de
verschillende ministeries bijvoorbeeld al plannen ontwikkeld om aan de taakstelling
te voldoen en kunnen deze met de Kamer worden gedeeld? Welke concrete voorstellen
liggen er op dit moment op tafel om de regeldruk af te laten nemen? Welke keuzes liggen
er voor als het gaat om welke taken de Rijksdienst niet langer gaat uitvoeren, om
daarmee de taakstelling op de Rijksdienst in de toekomst te kunnen halen?
Antwoord:
De taakstelling heeft enkel een budgettair karakter en het is aan de departementen
zelf om hier invulling aan te geven en hierover uw Kamer te informeren. Dit conform
de afspraak dat departementen rapporteren in hun eigen begrotingen en jaarverslagen.
In de Kamerbrief van 14 maart jl. (Kamerstuk 31 490, nr. 359) en in de beantwoording van de vragen uit het schriftelijk overleg Functioneren Rijksdienst
heeft het kabinet aangegeven welke kaders de departementen hebben voor de invulling
van de taakstelling.
Bij motie heeft het lid Bikkers de regering verzocht tweemaal per jaar te rapporteren
over de voortgang van de taakstelling en dit parallel te doen aan de planning- en
controlcyclus (Kamerstuk 31 490, nr. 383). De departementen rapporteren, conform afspraak, hier al tweemaal per jaar over.
Als Minister van BZK rapporteer ik tevens in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Ik bespreek in de MCTR de wijze waarop ik ook een tweede rapportagemoment vorm kan
geven.
Voor de Miljoenennota zal ik u, conform de motie-Vijlbrief c.s. (Kamerstuk 36 625, nr. 6) op hoofdlijnen informeren over de invulling van de taakstelling. Het is aan de departementen
om u, conform de afspraken over de rapportages, over hun plannen te informeren.
Externe inhuur
De leden van de VVD-fractie lezen dat het ook in 2024 niet gelukt is de Roemernorm
voor externe inhuur aan te houden, en dat deze overschreden is tot 15,4 procent. Deze
leden lezen verder dat deze overschrijding vooral veroorzaakt wordt door een tekort
aan ICT-kennis binnen de rijksoverheid. Zij vragen zich dan ook af hoe dit gebrek
aan kennis zich verhoudt tot de grote toename van het aantal fte’s binnen de Rijksdienst
in het afgelopen jaar.
Antwoord:
De toename van het aantal fte’s binnen de Rijksdienst in het afgelopen jaar heeft
met name plaatsgevonden op terreinen waar structurele capaciteitsversterking nodig
was voor de uitvoering van overheidsbeleid en maatschappelijke dienstverlening. Het
tekort aan specifieke ICT-kennis binnen de Rijksdienst hangt nauw samen met de krapte
op de ICT-arbeidsmarkt, waarin sprake is van grote concurrentie tussen publieke en
private werkgevers. Voor specifieke, vaak specialistische ICT-taken, waaronder de
uitvoering van digitaliseringsprogramma’s en het beheer van complexe ICT-systemen,
is externe inhuur daarom soms noodzakelijk, zeker wanneer directe vervulling via reguliere
wervingskanalen niet mogelijk is. Daarnaast is bij ICT regelmatig sprake van tijdelijke
capaciteitsvraagstukken, bijvoorbeeld bij projectmatige werkzaamheden of piekbelasting.
Om deze afhankelijkheid te verminderen worden binnen de Rijksdienst verschillende
maatregelen getroffen, zoals het versterken van de interne ICT-pools, het gericht
inzetten op het positioneren van de rijksoverheid als aantrekkelijke werkgever, en
het opstellen van een digitaliseringspersoneelsstrategie.
Verder zijn de leden van de VVD-fractie van mening dat vooral moet worden gekeken
hoe voorkomen kan worden dat dit probleem zich verder uitbreidt. Hoe gaat de Minister
van BZK ervoor zorgen dat ICT-kennis, waar het grootste deel van de externe inhuur
aan wordt besteed, juist binnen de overheid gehaald wordt? Welke andere maatregelen
worden genomen om de externe inhuur binnen het Ministerie van BZK, maar ook bij de
andere ministeries, af te laten nemen?
Antwoord:
Het kabinet herkent het belang van het versterken van de eigen ICT-capaciteit binnen
de Rijksdienst. In dat kader wordt gewerkt aan een brede aanpak gericht op het versterken
van de wervingskracht van de Rijksdienst als ICT-werkgever, het vergroten van de interne
ICT-capaciteit en het behouden van ICT-talent. Hierbij wordt ingezet op onder meer
gerichte arbeidsmarktcommunicatie, het uitbreiden van interne ICT-pools en het benutten
van ontwikkelmogelijkheden voor ICT-professionals binnen de Rijksdienst. Daarnaast
wordt waar mogelijk gekozen voor verambtelijking van structurele werkzaamheden, zodat
deze door rijksambtenaren kunnen worden uitgevoerd in plaats van externen. Zoals ook
in mijn brief van 18 april jl. over het terugdringen externe inhuur is opgenomen,
is het primair de verantwoordelijkheid van de ministeries en hun uitvoeringsorganisaties
om de externe inhuur terug te dringen. Ik kan en wil daar niet in treden omdat zij
zelf het beste kunnen beoordelen of in bepaalde, specifieke gevallen externe inhuur
nodig is voor de taakuitvoering en maatschappelijke dienstverlening. Desalniettemin
acht ik het van belang dat de trend dat de Roemernorm wordt overschreden, wordt doorbroken
en er een daling zal worden gerealiseerd. Dit geldt natuurlijk ook voor mijn eigen
ministerie. Voor meer grip op de externe inhuur wordt op dit moment een aanpak geïmplementeerd
om de inhuur BZK en VRO-breed in de komende drie jaar substantieel terug te brengen
richting de Roemernorm, met ruimte voor differentiatie per organisatie(onderdeel).
Hiervoor stelt iedere organisatie een eigen plan op hoe de inzet van externen stapsgewijs
(in absolute en relatieve omvang) wordt afgebouwd.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie de Minister van BZK hoe zij haar coördinerende
rol in de bedrijfsvoering en bij het Rijksbrede ICT-beheer wil verbeteren?
Antwoord:
Zie beantwoording op de vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over de
bedrijfsvoering en de coördinatie van de Minister van BZK in het functioneren van
het Rijk en de vraag van de GroenLinks-PvdA-fractie over het ontbreken van informatie
of onvolledigheid van informatie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de diverse
op de agenda staande jaarverslagen. Deze leden hebben hierover de volgende vragen
en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het aandeel externe inhuur ook in 2024
onverminderd hoog blijft op 15,4 procent, ruim boven de Roemernorm van tien procent.
Deze leden maken zich zorgen over de structurele aard van deze uitgaven en de aanhoudende
afhankelijkheid van externe krachten, met name op het gebied van ICT en communicatie.
Kan de Minister daarom uitsplitsen welk deel van de externe inhuur binnen het ministerie
langer dan één jaar wordt ingezet? Welke concrete stappen zijn in 2024 door de Minister
genomen om functies in vaste dienst te brengen, vooral in de ICT-hoek? In hoeverre
is het sturen op tarieven of gebruikmaken van de inkoopkracht van de overheid onderdeel
van de aanpak? Kan de Minister aangeven welke ontwikkeling de uurtarieven voor externe
inhuur de afgelopen jaren hebben doorgemaakt? Is de Minister, naar aanleiding van
deze ontwikkeling, bereid om plafonds voor inhuurtarieven in te stellen, die zonder
bestuurlijk of topambtelijk besluit niet overschreden mogen worden?
Antwoord:
Ik begrijp en deel de zorgen over de grote afhankelijkheid van externe inhuur, met
name op het gebied van ICT. Het is dan ook van belang dat de trend van structurele
overschrijding van de Roemernorm wordt doorbroken en dat een dalende trend in de externe
inhuur zichtbaar wordt. Daarbij zal externe inhuur kunnen worden verminderd door in
te zetten op het intern uitvoeren van taken waarvoor eerder externe inhuur plaatsvond.
Deze zogenoemde «verambtelijking» draagt bij aan de toekomstbestendigheid van de rijksoverheid,
onder meer door het duurzaam borgen van cruciale kennis en expertise. Binnen de I-strategie
Rijk wordt aanvullend beleid ontwikkeld, in samenhang met het bestaande personeelsbeleid,
om meer grip te krijgen op de instroom, doorstroom en het behoud van schaars digitaal
talent binnen de rijksoverheid.
De vraag naar de ontwikkeling in de uurtarieven voor externe inhuur is gezien de verschillen
in soorten inhuur niet zondermeer te beantwoorden. Wel kan in het algemeen worden
gesteld dat in raamovereenkomsten per profiel marktconforme bandbreedtes zijn geformuleerd,
zodat de uurtarieven marktconform blijven, en noch een bovengrens, noch een ondergrens
wordt overschreden. Deze specifieke bandbreedtes worden reeds in de aanbestedingsstukken
voor raamovereenkomsten opgenomen. Het instellen van generieke plafonds voor inhuurtarieven
kan het risico meebrengen dat dit het aantrekken van de noodzakelijke specialistische
capaciteit verder bemoeilijkt.
In 2024 is binnen mijn ministerie met name ingezet op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
Hierin zijn significante stappen gezet. Voor meer grip op de externe inhuur wordt
op dit moment een aanpak geïmplementeerd om de inhuur BZK en VRO-breed in de komende
drie jaar substantieel terug te brengen richting de Roemernorm, met ruimte voor differentiatie
per organisatie(onderdeel). Hiervoor stelt iedere organisatie een eigen plan op hoe
de inzet van externen stapsgewijs (in absolute en relatieve omvang) wordt afgebouwd.
Ten aanzien van de specifieke vraag welk deel van de externe inhuur langer dan één
jaar wordt ingezet, kan ik u melden dat op de peildatum 31 december 2024 circa 35%
van de lopende inhuurtrajecten van de Ministeries van BZK en VRO een looptijd had
van langer dan één jaar. In dit percentage is de inhuur door Logius en de Dienst Huurcommissie
nog niet inbegrepen omdat deze gegevens uit een ander systeem komen en nog geen onderdeel
zijn van het totale overzicht.
De leden van de NSC-fractie merken tevens op dat de apparaatsuitgaven in 2024 met
bijna 12 procent zijn gestegen. Deze stijging wordt verklaard door een toename van
het aantal fte’s, loonkosten en externe inhuur. Tegelijkertijd blijf er een budgettaire
taakstelling van 22 procent overeind. Wat is de visie van de Minister op het realiseren
van deze taakstelling en op welke gebieden is zij voornemens binnen de begroting van
BZK de budgettaire taakstelling te realiseren?
Antwoord:
In het jaar 2024 was er nog geen sprake van een taakstelling en kan de ontwikkeling
van het aantal fte niet in dit licht bezien worden. De rijksbrede stijging van de
apparaatsuitgaven in 2024 zijn het gevolg van (politieke) keuzes.
In mijn brief van 14 maart «Uitvoering ambities regeerprogramma taakstelling rijksoverheid»
heb ik voor de budgettaire taakstelling van 22% aangegeven dat dit een forse bezuiniging
betekent. Daarbij heb ik aangegeven dat daar waar iedere Minister zelf verantwoordelijk
is voor het eigen ministerie en de beleidsinhoudelijke keuzes en resultaten, ik zelf
als Minister van BZK ook een stelselverantwoordelijkheid heb voor het functioneren
van het Rijk als organisatie en de rijksbrede bedrijfsvoering. Deze stelselverantwoordelijkheid
ziet ook toe op het toekomstbestendig maken van de Rijksdienst (Kamerstuk 31 490, nr. 359).
Om een verantwoorde invulling van de taakstelling zorgvuldig te kunnen voorbereiden,
wordt deze in 2025 incidenteel gedekt. In de 1e suppletoire begroting 2025 is toegelicht
dat de invulling van de taakstelling voor BZK en VRO uiteenvalt in drie delen: invulling
door de beleidskern en staf (fte-reductie), besparingen op (beleids)budgetten en daarnaast
besparingen op de bedrijfsvoering uitgevoerd door de Shared Service Organisaties.
Bij BZK zijn deze beleidsmatige keuzes gemaakt op de terreinen van het openbaar bestuur,
de overheidsdienstverlening en de (rijksbrede) bedrijfsvoering.
Daarnaast hebben deze leden vaker aandacht gevraagd voor het mandaat van de Ministeriële
Commissie Taakstelling Rijksdienst. Kan de Minister aangeven welke stappen er naar
aanleiding van het recente commissiedebat Functioneren Rijksdienst al genomen zijn
ter voorbereiding op de volgende ministeriële commissie? Wanneer vindt die commissievergadering
plaats?
Antwoord:
Aandachtspunten die door uw leden zijn genoemd neem ik mee in de voorbereiding van
de volgende ministeriële commissie. De volgende MCTR staat gepland op 7 oktober 2025.
Zoals reeds toegezegd in het commissiedebat van 24 april jl. zal ik in de MCTR voorleggen
om meer dan eenmaal per jaar te rapporteren. Tevens zal ik daarin nogmaals de motie
met betrekking tot besparingen op externe inhuur, persvoorlichters en communicatiemedewerkers
onder de aandacht brengen.
De leden van de NSC-fractie merken op dat het realiseren van de budgettaire taakstelling
gepaard kan gaan met de versobering van het stelsel van de Algemene Bestuursdienst
(ABD). Om de budgettaire taakstelling en de versobering van het ABD-stelsel complementair
aan elkaar te laten zijn is het wat deze leden betreft nodig dat er duidelijkheid
is over de exacte cijfers, zoals doorstroomcijfers en cijfers over interim-managers.
Kan de Minister nader toelichten wat de doorstroomcijfers richting de ABD-doelgroep
zijn? Hoeveel managers zijn er per jaar in de laatste vijf jaar doorgestroomd vanuit
schaal 14 en hoeveel managers zijn van buiten de rijksoverheid tot de ABD-doelgroep
gaan behoren? Kan de Minister ook aangeven in hoeverre er sprake is van uitstroom
vanuit de ABD naar functies buiten de rijksoverheid? Om welk aandeel van de ABD-doelgroep
gaat het dan?
Antwoord:
De topambtenaren die leidinggeven bij de rijksoverheid noemen we de Algemene Bestuursdienst
(ABD). Managementfuncties vanaf schaal 15 die onder de ABD vallen maken onderdeel
uit van de formatie van de departementen.
Er is geen direct verband tussen de rijksbrede budgettaire taakstelling en de versobering
van de ABD. De taakstelling heeft invloed op het aantal functies bij de rijksoverheid
en wordt in de komende jaren per ministerie eigenstandig ingevuld.
Hieronder zijn de in- en uitstroomcijfers van de ABD weergegeven, die deels ook terug
te vinden zijn in de jaarverslagen van de ABD en de Jaarrapportage Bedrijfsvoering
Rijk. Er wordt niet bijgehouden in welke schaal de personen zaten die instromen in
de ABD op schaal 15-niveau.
Jaar
Aantal personen voor het eerst op een ABD-functie
Aantal personen dat de ABD verlaten heeft
Totaal aantal ABD-functies
2020
171, waarvan 57 van buiten het Rijk
118 zijn begonnen op een functie in schaal 15
128, waarvan 48 naar een functie buiten het Rijk
1.539
2021
224, waarvan 63 van buiten het Rijk
157 zijn begonnen op een functie in schaal 15
129, waarvan 46 naar een functie buiten het Rijk
1.770
2022
218, waarvan 65 van buiten het Rijk
165 zijn begonnen op een functie in schaal 15
148, waarvan 59 naar een functie buiten het Rijk
1.872
2023
271, waarvan 105 van buiten het Rijk
206 zijn begonnen op een functie in schaal 15
164, waarvan 54 naar een functie buiten het Rijk
1.966
2024
243, waarvan 75 van buiten het Rijk
182 zijn begonnen op een functie in schaal 15
179, waarvan 62 naar een functie buiten het Rijk
2.051
De leden van de NSC-fractie lezen dat er zowel bij het Ministerie van BZK als bij
het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) veel capaciteit wordt ingezet op het verbeteren
van de e-mail- en chatarchivering. Deze leden onderstrepen het belang van goede archivering
en transparantie volledig. Zij vragen de Minister welke concrete resultaten zijn behaald
met deze inzet. Hoe wordt gemonitord of de archivering nu structureel op orde is?
Is er inmiddels een vastgestelde Rijksbrede instructie voor het archiveren van chats?
Zo nee, wanneer wordt die afgerond?
Antwoord:
Doordat er veel capaciteit, middelen en kennis wordt besteed aan zaken als e-mailarchivering
en chat, maar ook aan andere vormen van veiligstelling, wordt ieder jaar een hoger
volwassenheidsniveau bereikt bij deze organisaties. Dat betekent dat informatie beter
bewaard blijft en beter vindbaar is. Deze organisaties hebben naast de uitvoering
van nieuw beleid en kaders de werkprocessen aangepast en de technische voorzieningen
worden steeds meer toegepast. De volwassenheidsmetingen worden gemonitord en gepubliceerd
via het rijksbrede ICT dashboard. Daarnaast wordt bij kritische werkprocessen, denk
aan het vertrek van bewindspersonen, direct de informatie veiliggesteld. De toetsing
of dat conform de regels gebeurt hebben we aan de Inspectie voorgelegd om daarop toe
te zien. Voor chat is er inmiddels een aangescherpte rijksbrede beleidslijn die voorligt
aan de ondernemingsraad Rijk, net als het herziene kader voor e-mailarchivering. We
hopen dat deze voor het einde van het jaar zijn afgerond.
Het Ministerie van AZ sluit bij vraagstukken ten aanzien van de informatiehuishouding
indien mogelijk aan bij hetgeen rijksbreed wordt ontwikkeld en zijn waarde heeft bewezen.
Het Ministerie van AZ is de afgelopen periode op verschillende niveaus actief betrokken
bij rijksbrede ontwikkelingen op dit vlak en participeert actief in verschillende
gremia om beleid, regelgeving en technische voorzieningen te stimuleren en in te vullen.
De leden van de NSC-fractie constateren een forse stijging (78 procent) van de uitgaven
aan het beleidsartikel Openbaar Bestuur en Democratie, onder meer door overhevelingen
vanuit het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en herverdelingen
binnen de enveloppe Goed Bestuur. Kan de Minister nader inzicht geven in de beoogde
doelen van deze middelen?
Antwoord:
Er zijn in 2024 geen overhevelingen ontvangen vanuit het Ministerie van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening, aangezien dit begrotingshoofdstuk pas met de ontwerpbegroting
van 2025 bestaat. Met de ontwerpbegroting van 2025 zijn er middelen vanuit het beleidsartikel
Openbaar Bestuur en Democratie overgeheveld naar het begrotingshoofdstuk van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening.
De middelen die beschikbaar zijn gesteld vanuit de enveloppe goed bestuur en de sterke
rechtsstaat zijn gereserveerd voor beleidsdoelstellingen die voortvloeien uit het
Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma. Deze middelen zijn niet alleen op het beleidsartikel
Openbaar Bestuur en Democratie geland, maar ook op andere beleidsartikelen. De middelen
worden onder meer aangewend voor het oprichten van een constitutioneel hof; verzelfstandiging
van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; uitbreiden van het mandaat
van de Kiesraad; aanpassing in het kiesstelsel; toegankelijke en uitvoerbare verkiezingen;
het versterken van democratisch burgerschap en maatschappelijk initiatief, het versterken
van de ondersteuning van Tweede Kamer en (decentrale) politieke partijen, de uitvoering
van de aanbevelingen van GRECO en het versterken van programma’s om politieke ambtsdragers
te ondersteunen, het weerbaar maken van overheid en maatschappij (o.a. tegen desinformatie),
het versterken van de uitvoerbaarheid van beleid, een dienstbare overheid, de aanpak
van onevenredige hardheden in beleid en uitvoering en het vergroten van de bereikbaarheid
en toegankelijkheid van de overheidsdienstverlening.
Een aantal voorstellen zijn nog onderdeel van verdere uitwerking.
Doel hiervan is het versterken van het belang van de Grondwet en van grondrechten,
van «checks and balances» in ons democratisch bestel, van rechtsstatelijke instituties
en rechtsbeginselen. Daarnaast wordt er een stevige basis gelegd om de overheidsdienstverlening
te versterken en het bereik te vergroten.
De leden van de NSC-fractie hechten groot belang aan begrijpelijke taal in alle overheidscommunicatie.
Een overheid die duidelijk communiceert, voorkomt niet alleen verwarring bij burgers,
maar draagt ook bij aan vertrouwen in de overheid en een laagdrempelige toegang tot
dienstverlening. Deze leden vragen de Minister in hoeverre het Ministerie van BZK
actief beleid voert op begrijpelijke taal binnen de Rijksdienst. Wordt er gewerkt
met duidelijke richtlijnen of standaarden? Hoe wordt hierop gestuurd binnen de uitvoeringsorganisaties
en in interdepartementale communicatie? Zijn er concrete middelen of opleidingsprogramma’s
beschikbaar gesteld om ambtenaren hierin te trainen? Daarnaast willen deze leden weten
of er een monitoring plaatsvindt op de leesbaarheid van overheidsbrieven en andere
overheidscommunicatie. Worden burgers betrokken bij het testen van communicatieproducten?
Welke rol speelt begrijpelijke taal in het bredere traject van het verbeteren van
overheidsdienstverlening?
Antwoord:
Begrijpelijke overheidscommunicatie is een belangrijk onderdeel voor goede publieke
dienstverlening. Het Ministerie van BZK stimuleert overheidsorganisaties, gemeenten,
provincies en waterschappen om in hun communicatie begrijpelijke taal te gebruiken.
Het Ministerie van BZK faciliteert en ondersteunt de uitwisseling van kennis, ervaringen
en goede voorbeelden tussen overheidsorganisaties door middel van het Netwerk Direct
Duidelijk en het project Duidelijke Overheidscommunicatie, in samenwerking met de
VNG. Diverse organisaties werken binnen dit netwerk en project samen aan begrijpelijke
overheidscommunicatie. Daarnaast worden hulpmiddelen landelijk uitgedragen, zoals
een stappenplan voor het schrijven van begrijpelijke brieven en teksten en de Toolkit
Taal. Daarbij is het uitgangspunt dat overheidsorganisaties hun brieven testen met
de mensen voor wie deze bedoeld zijn, omdat alleen dan met zekerheid gezegd kan worden
dat een tekst begrijpelijk is voor de ontvanger. In de Toolkit taal worden ruim 50
voorbeelddocumenten gedeeld die door de publieke dienstverleners samen met de doelgroep
zijn getest. De daadwerkelijke toepassing van de kennis en implementatie, is de verantwoordelijkheid
van organisaties zelf.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de jaarverslagen van BZK, AZ
en de Koning. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
Een van de belangrijkste opgaven voor de Minister was de taakstelling op het apparaat.
De doelstelling: minder ambtenaren en minder externe inhuur. Met een taakstelling
van 22 procent, ongeveer een miljard euro aan bezuinigingen. Het ontbrak echter volledig
aan een achterliggend plan of strategie hoe deze doelen te bereiken. Daar is de leden
van de D66-fractie meermaals voor gewaarschuwd, zonder al te veel weerklank aan de
kant van de Minister. De resultaten verassen deze leden dan ook niet: de overheid
gaf vorig jaar een recordbedrag uit aan externe inhuur: 3,7 miljard euro, 15 procent
van het totale budget voor personeel. En er kwamen 9.000 ambtenaren bij in 2024. Van
die bezuiniging is dus weinig terecht gekomen. Nu heeft de Minister in ieder geval
nog een paar maanden de tijd om het schip te keren. Wat gaat zij doen om dat voor
elkaar te krijgen, zo vragen deze leden. Welke consequenties heeft deze beweging weg
van de doelstelling voor de realisatie van de gestelde doelen? Is de Minister voornemens
om deze doelen bij te stellen?.
Antwoord:
Allereerst is het goed om op te merken dat, zoals ik heb aangegeven in het Schriftelijk
Overleg in april jl. n.a.v. mijn brief van 14 maart (Kamerstuk 31 490 nr. 359), de groei van de ambtelijke organisatie (22% tussen 2018 en 2022) is vertaald naar
een oplopende budgettaire taakstelling van structureel € 1 mld. in 2029. Deze korting
is verwerkt in de ontwerpbegroting 2025 en verder. Feitelijk is hiermee de taakstelling
financieel gerealiseerd. Het is aan de afzonderlijke Ministers om de aan hen toebedeelde
korting in te vullen. Er is derhalve niet gekozen voor een volledige rijksbrede aanpak.
De inzet van het kabinet op de taakstelling is verwoord in mijn brief van 14 maart
(Kamerstuk 31 490, nr. 359). Zoals ook op de beantwoording van de vraag van de VVD over de financiële taakstelling
aangegeven was er in het jaar 2024 geen sprake van een taakstelling en is de ontwikkeling
van de omvang van de Rijksdienst geweest zoals weergegeven in de JBR 2024. Hierbij
moet opgemerkt worden dat, na jaren van sterke groei, de externe inhuur voor het eerst
gelijk is gebleven. De komende jaren zullen de plannen van de afzonderlijke Ministers
uitgevoerd worden. De effecten hiervan op externe inhuur en ambtelijke organisatie
zullen de komende jaren, met het uitvoeren van de plannen, zichtbaar worden. Hierbij
merk ik op dat politieke keuzes in de komende tijd van invloed zijn op de omvang van
de rijksdienst. Indien politieke keuzes vragen om extra inzet kan dit leiden tot een
groei. Gegeven bovenstaande toelichting blijft het kabinet bij de huidige doelstellingen.
De leden van de D66-fractie merken op dat er bij de begroting van AZ en de Koning
een aantal moties is aangenomen met betrekking tot het Koningshuis. Zo is daar de
motie van het lid Sneller over een voorstel uitwerken voor de invulling van een ceremonieel
Koningschap, die vraagt om voor de zomer van 2025 een voorstel hiervoor naar de Kamer
te sturen (Kamerstuk 36 600 I, nr. 6). Wat is de voortgang op deze motie, zo vragen deze leden.
Ook is er de motie van de leden Sneller en Six Dijkstra over een substantiële verbetering
doorvoeren in de publieke verantwoording over de uitgaven ten laste van de rijksbegroting
die betrekking hebben op het Koninklijk Huis (Kamerstuk 36 600 I, nr. 7). De leden van de D66-fractie hebben bij het jaarverslag geen substantiële verbetering
ten aanzien van de verantwoording van de uitgaven bemerkt. Deze leden spreken daarover
hun ongenoegen uit. Zij verwachten dat deze motie bij de begroting voor 2026 is verwerkt.
Kan de Minister-President aangeven op welke wijze hij dit verwacht te doen?
De leden van de D66-fractie vermelden ook de motie-Van Nispen, die gaat over het voorleggen
van een wijzigingsvoorstel van artikel 40 van de Grondwet om de vrijstelling van inkomsten-,
erf- en schenkbelasting op te heffen voor het Koninklijk Huis (Kamerstuk 36 600 I, nr. 8), en de motie-Ergin over het uitwerken van een taakstelling voor het Koninklijk Huis
om de personele uitgaven op verantwoorde wijze te verminderen (Kamerstuk 36 600 I, nr. 11). Deze leden laken het gebrek aan voortgang en daadkracht van deze Minister-President
om uitvoering te geven aan breed gedeelde wensen van de Kamer.
Antwoord:
In de brief van 21 februari 2025 (Kamerstuk 36 600 III, nr. 14) is opgenomen dat de Minister-President in het derde kwartaal van 2025 de brief zal
sturen waarin wordt ingegaan op de motie-Sneller (Kamerstuk 36 600 I, nr. 6) over een voorstel uitwerken voor de invulling van een ceremonieel Koningschap, de
motie-Sneller/Six Dijkstra (Kamerstuk 36 600 I, nr. 7) over een substantiële verbetering doorvoeren in de publieke verantwoording over
de uitgaven ten laste van de rijksbegroting die betrekking hebben op het Koninklijk
Huis, de motie-Van Nispen (Kamerstuk 36 600 I, nr. 8) over een wijzigingsvoorstel van artikel 40 van de Grondwet voorleggen om de vrijstelling
van inkomsten-, erf- en schenkbelasting op te heffen voor het Koninklijk Huis en de
motie-Ergin (Kamerstuk 36 600 I, nr. 11) over een taakstelling uitwerken voor het koningshuis om de personele uitgaven op
verantwoorde wijze te verminderen.
De leden van de D66-fractie roepen de volgende passage uit de appreciatie van een
aantal amendementen ingediend tijdens begrotingsbehandeling van het Ministerie van
BZK in herinnering: «Het langetermijnperspectief moet ook meer en meer een normaal
onderdeel worden van het besluitvormingsproces. Om die reden werken we aan het vormgeven
van een zogenoemde generatietoets. Het doel van die toets is om ambtenaren en wetgevingsjuristen
meer inzicht te geven in de mogelijke effecten van nieuw beleid en nieuwe wetgeving
op lange termijn en ook voor de verschillende generatiegroepen. Dat langetermijnperspectief
moet meer expliciet onderdeel worden van het beleidskompas en wordt dan daarmee ook
voor alle beleidsmakers binnen de rijksdienst leidend. Hoewel ik begrijp dat de Nationale
ombudsman wordt gezien, en zichzelf ook ziet, als een geschikte onafhankelijke vertegenwoordiger
voor deze taak, gaat mijn voorkeur uit naar de zogenoemde generatietoets. Daarom heb
ik dit voorstel tijdens de begrotingsbehandeling ontraden. Bovendien zou moeten worden
bezien hoe een dergelijke functie c.q. taak zich tot de wettelijke taken van de Nationale
ombudsman zou verhouden.
Antwoord:
De leden van de D66-fractie vragen naar de stand van zaken rond het Beleidskompas
en de zogenoemde generatietoets, instrumenten waar ik tijdens de begrotingsbehandeling
mijn voorkeur voor uitsprak. Beide zijn in ontwikkeling en vormen een belangrijk onderdeel
van de inzet om het langetermijnperspectief structureel te verankeren in het beleidsproces
binnen de rijksoverheid.
Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor beleidsvoorbereiding. De toepassing
ervan behoeft, zoals geschetst in de kamerbrief van de Staatssecretaris Rechtsbescherming
van 14 februari 2025 houdende de kabinetsreactie op het WODC-rapport over het gebruik
van het Beleidskompas binnen de rijksoverheid, verbetering (Kamerstuk 29 362, nr. 372). Om de toepassing te verbeteren wordt onder meer ingezet op het bevorderen van het
gebruik. Met het oog daarop wordt, zoals in de Agenda wetgevingskwaliteit (Kamerstuk
36 600 VI, nr. 151) is benoemd, bezien hoe (elementen uit) kwaliteitseisen toegankelijker kunnen worden
gemaakt voor beleidsmakers. Hierbij wordt ook een toekomst- of generatietoets betrokken.
Ter ondersteuning van dit toekomstgericht werken is inmiddels een concept van een
«Leidraad Toekomstgericht Beleid: Een praktische gids voor de rijksoverheid» opgesteld.
Deze leidraad is ondersteunend en niet bedoeld als bureaucratisch toetsinstrument,
maar als praktische gids voor beleid met lange-termijn- en intergenerationele impact.
En hoe hier het lange termijnperspectief in te borgen. Zij bevat hiervoor drie ondersteunende
methoden: de Generatiescan; een snelle check op mogelijke effecten voor toekomstige
generaties, de Generatietoets; een verdiepende analyse bij beleid met substantiële
of onomkeerbare gevolgen, en «De Toekomst aan Tafel»; een participatieve methodiek
om de stem van toekomstige generaties actief te betrekken, borgen en benutten als
invalshoek in het beleidsproces.
Deze instrumenten zijn bedoeld als praktische ondersteuning. In de komende periode
worden beleidsinitiatieven gezocht om de leidraad in de praktijk te testen, zodat
we ervaring kunnen opdoen met deze methoden in de beleidspraktijk. Toekomst aan Tafel
zal specifiek binnen Water en Klimaatadaptatie-thema’s worden uitgetest. Parallel
daaraan overlegt mijn ministerie met het Ministerie van J&V over de mogelijkheden
van inbedding van de leidraad in het Beleidskompas.
De komende demissionaire periode richt ik mij op het verder beproeven en verbeteren
van de leidraad in de praktijk.
De Minister ontraadde in de genoemde passage twee amendementen om de opdracht om het
perspectief van toekomstige generaties te verwoorden door de Nationale ombudsman te
versterken. De argumentatie is dat zij twee andere instrumenten verkiest, te weten
de generatietoets en het beleidskompas. Deze leden vragen wat de stand van zaken is
ten aanzien van het realiseren van deze instrumenten, waarvan de Minister heeft gesteld
dat zij ze graag wil. Deze leden wijzen ook op de conclusies van de Monitor Brede
Welvaart. Daaruit blijkt dat de brede welvaart van nu ten koste gaat van de volgende
generatie. Zo neemt het verdienvermogen van de economie af, blijft de druk op de natuur
hoog en staan de houdbaarheid van de welvaartsstaat en de kwaliteit van publieke instituties
onder druk. Dit onderstreept dat het van belang is om het perspectief van toekomstige
generaties mee te wegen in de beslissingen die we vandaag met elkaar maken. Deze leden
vragen de Minister welke conclusies zij verbindt aan deze bevindingen en hoe ze dat
rijmt met de gebrekkige voortgang om de generatietoets en het beleidskompas.
Antwoord:
De bevindingen van de Monitor Brede Welvaart en SDG’s 2025 van het CBS maken duidelijk
dat de welvaart van nu niet vanzelfsprekend ook die van morgen is. Het kabinet onderkent
dit en heeft zich gecommitteerd aan het versterken van langetermijndenken, onder meer
via de Agenda wetgevingskwaliteit. Binnen de rijksdienst zien we het langetermijndenken
terug in het werk van bijvoorbeeld de deltacommissaris, de planbureaus en de Studiegroep
Begrotingsruimte. Tegelijkertijd is de praktijk weerbarstig. Het Beleidskompas bevat
wél handvatten voor het meenemen van toekomstperspectieven, maar de toepassing in
het dagelijks werk van beleidsvoorbereiding en besluitvorming is nog niet vanzelfsprekend.
Die observatie onderstreept het belang van aanvullende instrumenten én een verandering
in beleidspraktijk en cultuur. De hiervoor genoemde conceptleidraad speelt daarin
een faciliterende rol. Het is immers van belang dat we als rijksoverheid in al ons
handelen ook het lange termijn belang expliciet meewegen en dus ook zoeken naar mogelijkheden
hoe het langetermijnperspectief steviger kan worden ingebed in beleid en besluitvorming.
Ik zie de aandacht voor de lange termijn in de ambtelijke beleidsvoorbereiding als
een ontwikkeling die bijdraagt aan de kwaliteit van de politieke besluitvorming.
Het ontwikkelen van een inhoudelijke visie voor de lange termijn en daarvoor steun
verwerven, is nadrukkelijk een opgave voor de politiek zelf. Zo’n gedeelde visie helpt
om keuzes scherper te maken – zowel binnen besluitvorming als bij het vormgeven van
langetermijnagenda’s voor grote maatschappelijke opgaven. Daarbij zullen we ook het
hoge tempo van technologische ontwikkelingen in ogenschouw moeten nemen en consequent
moeten vertalen naar actualisering van beleid en wetgeving.
Mijn conclusie is dat we inmiddels stappen zetten om toekomstgericht denken concreet
en werkbaar te maken. De uitdaging is nu om dit verder te verankeren in de ambtelijk
praktijk en het politieke handelen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie en reactie van de bewindspersoon
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de jaarverslagen en hebben hierover
nog enkele opmerkingen en vragen.
Allereerst constateren de leden van de SP-fractie dat de externe inhuur nog steeds
onverminderd hoog is en dat de Roemernorm jaarlijks wordt overschreden. Vooral op
het gebied van ICT blijft de externe inhuur aanzienlijk. Kan de Minister toelichten
hoe zij deze inhuur wil terugdringen zonder dat dit ten koste gaat van de slagkracht
en capaciteit van het ministerie? Ziet de Minister ook in dat juist binnen de ICT,
een domein waar de overheid steeds afhankelijker van wordt en waarin autonomie wenselijk
is, structureel gezocht moet worden naar vaste krachten?
Antwoord:
Zie beantwoording op de vraag van de VVD-fractie over de ICT-kennis en externe inhuur.
Tegelijkertijd merken de leden van de SP-fractie op dat er een forse bezuiniging van
22% op het ministerie is gepland. Een deel van deze taakstelling moet worden gerealiseerd
door middel van fte-reductie. Is de Minister zich ervan bewust dat dit haaks kan staan
op de ambitie om de externe inhuur terug te dringen, aangezien het verminderen van
inhuur juist vraagt om de aanstelling van nieuw personeel? Hoe denkt de Minister deze
tegenstrijdigheid op te lossen?
Antwoord:
In de 1e suppletoire begroting heb ik u geïnformeerd dat de taakstelling apparaat voor de
BZK en VRO organisatie voor een deel (vanaf 2029 structurele budgettaire omvang van
€ 23,2 mln.) wordt ingevuld met fte-reductie. Ik volg uw constatering dat het effect
van deze fte-reductie deels teniet kan worden gedaan door het effect van «verambtelijking».
Zoals ook in mijn brief van 18 april jl. Terugdringen externe inhuur is opgenomen,
is één van de instrumenten om externe inhuur te verminderen, het intern laten uitvoeren
van taken waarvoor eerder externe inhuur plaatsvond (Kamerstuk 31 490, nr. 363). In die brief staat dat gelet op de toekomstbestendigheid (onder andere borgen kennis)
van de rijksoverheid en het feit dat «verambtelijken» per saldo een financiële besparing
oplevert ten opzichte van «extern inhuren», wordt nadrukkelijk door het kabinet geaccepteerd
dat verambtelijken een opwaartse druk geeft op de omvang van het rijksbrede personeelsbestand.
Daarnaast constateren de leden van de SP-fractie dat complexe regelgeving de uitvoering
belemmert en juist meer personeel vereist. Hoe voorkomt de Minister, als verantwoordelijke
voor de taakstelling, dat het uitvoeringsapparaat vastloopt door de geplande personeelsreductie?
Om wetgeving af te schaffen of te vereenvoudigen zijn op korte termijn juist extra
wetgevingsjuristen en ambtenaren nodig, zodat er op de lange termijn minder uitvoerend
personeel nodig is. Toch zien we dat wetgeving eerder complexer dan eenvoudiger wordt.
Waarom kiest de Minister er niet voor om nu te investeren in bijvoorbeeld wetgevingsjuristen,
om op termijn de druk op de uitvoering te verlagen?
Antwoord:
In mijn brief van 14 maart «Uitvoering ambities regeerprogramma taakstelling rijksoverheid»
heb ik aangegeven dat het rijksbrede uitgangspunt is dat het primaire proces c.q.
de kwaliteit van de dienstverlening geen nadeel mag ondervinden van de rijksbrede
taakstelling. Dit maakt dat – na zeer zorgvuldige weging – Ministers ertoe kunnen
besluiten om ook de uitvoering een beperkt deel van de taakstelling te laten dragen.
Daar hoort wat mij betreft bij dat er gesneden wordt in de regel- en beleidsdruk.
Iedere Minister heeft bepaald hoe deze taakstelling op een verstandige en structureel
verantwoorde manier kan worden ingevuld (Kamerstuk 31 490, nr. 359).
Bij de Ministeries van BZK en VRO zijn er geen signalen dat regel- en beleidsdruk
in combinatie met de taakstelling leidt tot vastlopende uitvoering. Bij de invulling
door BZK en VRO van de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord wordt de dienstverlening
aan burgers en bedrijven niet geraakt.
De leden van de SP-fractie constateren dat uit het jaarverslag van de Rekenkamer blijkt
dat uitvoeringstoetsen vaak slecht worden benut. Hierdoor worden wetten ingevoerd
zonder dat goed zicht bestaat op de uitvoerbaarheid, hetgeen kan leiden tot een verkeerd
beeld van de benodigde capaciteit. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat uitvoeringstoetsen
voortaan wél effectief worden ingezet binnen de departementen, zodat uitvoeringsorganisaties
niet voor verrassingen komen te staan? Wat is de visie van de Minister op het voorstel
van de Staatscommissie Rechtsstaat om uitvoeringsorganisaties een «rode kaart» te
laten trekken bij onuitvoerbare regelgeving?
Antwoord:
Het kabinet onderkent dat het instrument van de uitvoeringstoets in de praktijk niet
in alle gevallen voldoende oplevert. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat voorstellen en
toetsen onder grote druk tot stand komen. Het kabinet hecht aan goede beleidskwaliteit,
waar uitvoeringstoetsen minimaal onderdeel van zijn. Het kabinet heeft dan ook in
een brief van 14 februari 2025 over het Beleidskompas aangekondigd dat het programma
Werk Aan Uitvoering de uitvoeringstoetsen gaat versterken, monitoren en bevorderen
(Kamerstuk 29 362, nr. 372, p. 8–9). Voor wat betreft opties over hoe beleid wel uitgevoerd zou kunnen worden:
in uitvoeringstoetsen wordt gerapporteerd over onder welke voorwaarden beleid (wel)
uitvoerbaar is, onder andere afhankelijkheid van de tijd die de uitvoerder krijgt
voor het maken van een uitvoeringstoets, worden alternatieve plannen aangedragen.
De afgelopen jaren is gebleken hoe belangrijk het is om vanuit beleid met uitvoeringsorganisaties
in een gelijkwaardige positie te werken en gebruik te maken van uitvoeringsinformatie.
Daar waar dit onvoldoende plaatsvindt ontstaan vaak problemen, bijvoorbeeld omdat
signalen over uitvoerbaarheid of effecten op burgers onvoldoende meegewogen worden.
Ik vind het daarom belangrijk om de positie van uitvoeringsorganisaties in het beleidsproces
te versterken. Allereerst door een beter gebruik van het bestaande instrumentarium.
Het gebruik van het Beleidskompas draagt eraan bij dat wet- en regelgeving tot stand
komt met vroegtijdige betrokkenheid van alle relevante partijen. Opvolging van uitvoeringstoetsen
moet het uitgangspunt zijn als het gaat om de uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving.
Afwijkende keuzes met inachtneming van uitvoeringsconsequenties moeten worden gemotiveerd.
Een goed beleidsproces maakt vanaf het allereerste begin optimaal gebruik van de kennis
van uitvoeringsorganisaties. Het goed benutten van de inzichten uit uitvoeringstoetsen
is een eerste stap in de emancipatie van de uitvoering, met als uiteindelijk doel
dat beleid in samenspraak met de uitvoering tot stand komt en is georiënteerd op de
maatschappij. Een goed beleidsproces neemt de leefwereld van burgers en ondernemers
als vertrekpunt. In dit licht bezien zou een rode kaart als «noodsignaal» niet meer
dan een uiterste redmiddel hoeven te zijn – uitsluitend bedoeld om de kwaliteit van
de politieke besluitvorming (door Minister, kabinet of formele wetgever) te waarborgen.
Het voorkomt als ultimum remedium dat besluiten worden genomen zonder expliciet mee
te wegen dat uitvoeringsorganisaties al hebben aangegeven dat uitvoering niet haalbaar
is.
Tot slot hebben de leden van de SP-fractie vragen over het beleid rondom cloudgebruik,
kunstmatige intelligentie (AI) en risicomodellen. Zij constateren dat veel overheidsorganisaties
AI-systemen inzetten, met name intern, maar dat vaak onduidelijk is of de baten opwegen
tegen de risico’s. Er lijkt een gebrek aan risicoafwegingen te bestaan. Dit geldt
ook voor AI-systemen met een hoog risico. Kan de Minister toelichten hoe dit mogelijk
is en waarom deze risicoafwegingen geen standaardprocedure vormen bij het gebruik
van AI binnen de overheid? Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij het gebruik
van clouddiensten. Uit de gegevens blijkt dat bij 67 procent van deze diensten geen
risicoafweging wordt gemaakt. Kan de Minister verklaren hoe dit mogelijk is en waarom
risicoafwegingen ook hier niet standaard zijn ingebed in een standaardprocedure bij
het gebruik van deze clouddiensten?
Antwoord:
Vanaf augustus 2026 moeten de risico’s van nieuwe hoogrisico-AI-systemen verplicht
worden afgewogen onder de AI-verordening. Vooruitlopend op deze verordening, en ook
voor AI-systemen die niet als hoogrisico worden gecategoriseerd, bestaan er al diverse
instrumenten om een dergelijke risicoafweging te maken.
Wanneer er bij de inzet van AI en algoritmes persoonsgegevens worden verwerkt die
mogelijk een hoog risico opleveren voor de betrokkenen, geldt bovendien op grond van
de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) reeds de verplichting om een mensenrechteneffectbeoordeling
uit te voeren. Deze beoordeling draagt ook bij aan een zorgvuldige en verantwoorde
inzet van AI.
Naast deze wettelijke verplichtingen zet het kabinet zich al jaren actief in voor
het aanbieden van instrumenten, zodat overheidsorganisaties een goede risicoafweging
kunnen maken en AI op een verantwoorde manier kunnen inzetten. Denk hierbij bijvoorbeeld
aan het Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA), dat in opdracht van
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is ontwikkeld.
Het overheidsbrede standpunt over generatieve AI1 – dat in april met uw Kamer is gedeeld – vereist ook dat overheidsorganisaties bij
de inzet van deze vorm van AI altijd een risicoanalyse uitvoeren.
Al deze instrumenten zijn opgenomen in het algoritmekader. Hier kunnen overheidsorganisaties
terecht voor de belangrijkste wetten, regels en hulpmiddelen voor de verantwoorde
inzet van AI en algoritmes door de overheid.
Het uitvoeren van een gedegen risicoanalyse en het nemen van passende maatregelen
horen bij het afnemen van ICT-dienstverlening incl. bij clouddiensten en maakt daarom
ook onderdeel uit van het rijksbreed cloudbeleid. De departementen zijn zelf verantwoordelijk
om dit cloudbeleid te implementeren en de bijbehorende risicoanalyses uit te voeren.
Ik heb geen zicht in hun motieven om deze niet uit te voeren. De departementen zijn
onlangs nog verzocht om de vereiste inhaalslag uit te voeren. Voor zover bekend wordt
hier gehoor aan gegeven. CIO Rijk faciliteert het uitvoeren van goede risicoanalyses
met beleid en handreikingen en monitort de voortgang.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.H. de Vree, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
J.P. van der Haas, adjunct-griffier