Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 704 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht in verband met maatregelen om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen (Asielnoodmaatregelenwet)
Nr. 16
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 juni 2025
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Asiel en Migratie. Ik dank de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng.
Bij het beantwoorden heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
De vragen en opmerkingen uit het verslag zijn integraal opgenomen in cursieve tekst
en de beantwoording daarvan in gewone typografie.
Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ook een nota van wijziging
ingediend. Hierin zijn enkele wetstechnische verbeteringen opgenomen; de nota van
wijziging bevat geen inhoudelijke wijzigingen van het wetsvoorstel.
INHOUDSOPGAVE
Algemeen deel
2
1.
Inleiding
7
2.
Hoofdlijnen van het voorstel
12
2.1
Noodzaak van dit wetsvoorstel
12
2.2
Voorgestelde maatregelen
15
2.2.1.
Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
15
2.2.2.
Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tij
29
2.2.3.
Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
36
2.2.4.
Afschaffing voornemenprocedure
49
2.2.5.
Beperking nareismogelijkheden
57
2.2.6.
Efficiëntere behandeling (herhaalde) aanvragen
67
2.2.6.1.
Strengere toets nieuwe feiten en omstandigheden bij opvolgende aanvragen
69
2.2.6.2.
Verwijtbaarheidstoets bij opvolgende aanvragen
73
2.2.6.3.
Verruimde afwijzingsmogelijkheden
75
3.
Verhouding tot de Grondwet, de grondrechten, het Europese en internationale recht
en rechtsbeginselen
78
3.1.
Verhouding tot de Grondwet, de grondrechten en rechtsbeginselen
78
3.1.1.
Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
79
3.1.2.
Beperking nareismogelijkheden
79
3.2.
Verhouding tot het Europese recht
81
3.2.1.
Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
83
3.2.2.
Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
83
3.3.
Rechtsbescherming ongewenstverklaring
84
4.
Gevolgen
86
4.1.
Uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten
86
4.1.1.
Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
88
4.1.2.
Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
91
4.1.3.
Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
92
4.1.4.
Afschaffing voornemenprocedure
95
4.1.5.
Beperking nareismogelijkheden
96
4.1.6.
Efficiëntere behandeling (herhaalde) aanvragen
97
4.2.
Gevolgen voor de rechtspraak
97
4.3.
Financiële gevolgen
99
5.
Advies en consultatie
100
6.
Overgangsrecht, inwerkingtreding en samenloop
109
6.1.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
109
6.2.
Samenloop met andere wetsvoorstellen
112
Artikelsgewijze toelichting
113
Artikel I. Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000
113
Artikel II. Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht
113
Artikel III. Overgangsrecht
113
Artikelen IV tot en met VII. Samenloop
114
Artikel VIII. Inwerkingtreding
114
Artikel IX. Citeertitel
114
Bijlage: Verhouding Asielnoodmaatregelenwet tot het Asiel- en Migratiepact en de bijbehorende
uitvoeringswet
115
Overig
115
Algemeen deel
De leden van de PVV-fractie zijn heel blij dat er door deze regering maatregelen worden
genomen om de asielinstroom te beperken. Nederland kan het niet meer aan. De asielopvang
zit propvol. Er is een tekort aan woningen, geld en zorg. De asielinstroom brengt
daarnaast ook een golf van overlast en criminaliteit met zich mee. Het is daarom belangrijk
dat we snel maatregelen nemen. Deze leden hadden natuurlijk het liefst gezien dat
de maatregelen uit de Asielnoodmaatregelenwet direct waren ingegaan met de noodwet.
Nu daar onvoldoende steun voor bleek, steunen deze leden uiteraard dit wetsvoorstel.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel
en hebben hierover nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen wijziging van
de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht in verband met maatregelen
om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen (hierna:
het wetsvoorstel). Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de NSC-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van
het wetsvoorstel, alsmede van de memorie van toelichting en de ontvangen adviezen.
Deze leden zijn ervan overtuigd dat het huidige niveau van (asiel)migratie onhoudbaar
is en het dringend noodzakelijk is om de instroom op korte termijn te beperken, alsmede
misbruik van de procedures tegen te gaan. Zij willen daartoe op korte termijn besluiten
en maatregelen die goed uitvoerbaar en daarom effectief zijn. Zij hebben hierover
een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de uitgebrachte
adviezen en maken zich grote zorgen over de gevolgen voor de uitvoering en de rechtszekerheid.
Hoewel deze leden zich kunnen vinden in bijvoorbeeld maatregelen voor efficiëntere
behandeling van (herhaalde) aanvragen, hebben zij grote bezwaren tegen onder andere
het afschaffen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het uitzonderen
van ongehuwde partners van gezinshereniging. In het wetsvoorstel lezen zij geen voornemen
om de effectiviteit van de wet na de eventuele invoering ervan te evalueren. Zij vragen
de regering een evaluatiebepaling op te nemen om de wet na drie jaar te evalueren
zowel op effectiviteit als op het effect op de uitvoering.
De regering onderkent de meerwaarde van een evaluatie en staat welwillend tegenover
dit voorstel. Bij een dergelijke evaluatie moet in ogenschouw genomen worden dat deze
wet niet op zichzelf staat en onderdeel uitmaakt van een breed pakket aan maatregelen
om het beoogde doel, grip krijgen op migratie, te realiseren. Om die reden kan de
regering zich vinden in een brede evaluatie ten aanzien van de in samenhang genomen
maatregelen. De termijn van drie jaar na datum inwerkingtreding is volgens de regering
een goede periode om de effecten op instroom en gevolgen uitvoering in beeld te krijgen.
Daarnaast blijft het in de ogen van deze leden volstrekt onduidelijk hoe de regering
omgaat met de ex ante uitvoeringstoetsen. Zij vragen de regering om een duidelijk
tijdschema met wanneer welke toets wordt verwacht en ze vragen de regering te verduidelijken
op welke wijze de Kamer wordt betrokken bij het meenemen van deze uitvoeringstoetsen
in eventuele aanpassingen van de wet.
Bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel zijn uitvoeringstoetsen betrokken,
daaronder begrepen impactanalyses uitgevoerd voorafgaand en gedurende de consultatie
en de periode dat het wetsvoorstel voorlag bij de Raad van State. De uitkomsten van
de toetsen en ook nagekomen adviezen zoals het door de Raad voor de Rechtspraak aangekondigde
nadere advies zijn betrokken bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel.
De door de IND uitgevoerde toetsen zijn gedaan in een vroeg stadium op basis van de
op dat moment bekende informatie en geven een eerste beeld. Er is daarbij niet bezien
in hoeverre de maatregelen op elkaar in kunnen werken. Om die reden heeft de IND aangegeven
dat zij gedurende 2025 ten aanzien van dit wetsvoorstel nog twee ex-ante uitvoeringstoetsen
(EAUT’s) zal uitvoeren. Die EAUT’s zien op de maatregel ongewenstverklaring die reeds
loopt en een EAUT op de inperking van het kerngezin. In deze laatste EAUT worden ook
de aanvullende nareisvoorwaarden uit de wet tweestatusstelsel meegenomen.
Deze leden zien deze betrokkenheid van de Kamer als essentieel, omdat deze niet bij
de reguliere behandeling van de wet kan plaatsvinden. Zij hebben begrepen dat de regering
een zo restrictief mogelijk asielbeleid wil invoeren, naar eigen zeggen omdat Nederland
de druk op de woningmarkt, onderwijs, zorg, asielketen en asielopvang niet meer aan
kan. Kan de regering, zo vragen deze leden, cijfermatig onderbouwen in hoeverre en
wanneer de Asielnoodmaatregelenwet bijdraagt aan vermindering van de druk op deze
sociale voorzieningen en het op orde brengen van de asielketen. Zo nee, op welke aannames
berusten deze beleidsvoornemens dan?
In het Nader Rapport bij dit wetsvoorstel is uitvoerig ingegaan op de vraag naar de
onderbouwing van de verwachte effecten van het wetsvoorstel. De instroom van asielzoekers
is afhankelijk van een groot aantal interne en externe op elkaar inwerkende factoren.
Naast nationale maatregelen en EU-maatregelen, is instroom in belangrijke mate afhankelijk
van internationale en geopolitieke ontwikkelingen. In het bijzonder is dat het geval
als wordt gekeken naar de redenen van asielmigranten om te vertrekken. Deze complexiteit
betekent niet dat sturen op asielmigratie onmogelijk is, maar wel dat sturing niet
alleen moet plaatsvinden met enkele afzonderlijke maatregelen, maar met een samenhangend
pakket aan maatregelen op het brede terrein van migratie en asiel, zowel nationaal
als in EU-verband. De voorgestelde maatregelen maken deel uit van dat bredere pakket,
dat onder andere ook het gewijzigde beoordelingskader van de asielaanvraag en het
te voeren asiellandenbeleid omvat.
In het Nader Rapport is voorts het volgende aangegeven:
«Eerder hebben andere lidstaten laten zien dat van nationale maatregelen een sterk
effect uit kan gaan. Denemarken vormt een vaak genoemd voorbeeld, maar kan vanwege
de Deense opt-out op het terrein van asiel atypisch worden genoemd. Een ander voorbeeld
is Zweden. In de periode 2010–2015 nam Zweden jaarlijks 14% op van het totale aantal
asielzoekers in de EU. In 2015 kwamen zelfs rond de 160 duizend asielzoekers naar
Zweden. Na 2015 greep de Zweedse regering fors in met een serie samenhangende maatregelen.
In 2016 kwam nog maar 2% van het totale aantal asielzoekers in de EU naar Zweden en
in 2023 ging het om minder dan 9 duizend eerste asielaanvragen (1%). De Zweedse regering
benut binnen de internationale verdragen alle juridische ruimte om de nationale regelgeving
zo streng mogelijk te maken.
Zonder de cijfers van dit Zweedse voorbeeld al te eenvoudig naar de Nederlandse situatie
te willen extrapoleren, maakt het voorbeeld wel duidelijk dat het met een krachtige
inzet mogelijk is om een groot verschil te maken als het gaat om de asielinstroom.
Ook laat het voorbeeld zien dat het mogelijk is die kanteling in relatief korte tijd
te maken. De uiteindelijke effecten zijn echter niet met wetenschappelijke zekerheid
te voorspellen. Ook met meer tijd en aanvullend onderzoek zou dat niet het geval zijn.
Het aantal op elkaar inwerkende en elkaar soms versterkende factoren is daarvoor te
groot en deels te onvoorspelbaar. Naast nationale wettelijke en beleidsmatige maatregelen
spelen geopolitieke ontwikkelingen een essentiële rol, alsmede ontwikkelingen in andere
potentiële bestemmingslanden. En hoewel veruit de belangrijkste factor voor asielmigranten
om hun land van herkomst te verlaten (on)veiligheid is, is eenmaal in de EU aangekomen
het gevoerde asielbeleid wel degelijk mede van belang voor de bestemmingskeuze.»
Dat het niet mogelijk is om tot een cijfermatige doorrekening te komen van de effecten
van de voorgestelde maatregelen, neemt dan ook niet weg dat op basis van het bovenstaande
een belangrijk instroomeffect mag worden verwacht. Een verminderde instroom zal vervolgens
helpen om de druk op de daarmee samenhangende sociale voorzieningen te verlichten
en geeft ruimte voor het op orde brengen van de asielketen.
Voorts vragen deze leden welke aspecten van het wetsvoorstel in lagere wetgeving worden
belegd is en of de regering bereid is deze lagere wetgeving via een voorhangprocedure
aan deze Kamer voor te leggen.
In de memorie van toelichting1 wordt beschreven wat wordt beoogd met de verschillende maatregelen die in het wetsvoorstel
zijn opgenomen. Voor de maatregelen die direct op de asielprocedure zien2 zal vooral gelden dat het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en zo nodig
andere lagere regelgeving en beleid in die zin wordt aangepast dat deze regelgeving
strookt met de in de memorie van toelichting beschreven doelstellingen. De regels
over voornemen en zienswijze in Hoofdstuk 3, Afdeling 5, Vb 2000 zullen bijvoorbeeld
worden geschrapt.
De beoogde verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring zal nader worden
geregeld in het Vb 2000. Daarin zullen in ieder geval uitzonderingsgronden voor oplegging
van de ongewenstverklaring worden opgenomen. Gelet op de inhoudelijke samenhang met
het inreisverbod, worden in ieder geval de daarvoor geldende uitzonderingsgronden
eveneens van toepassing op de voorgestelde ongewenstverklaring. Voorts zal de duur
van de ongewenstverklaring in het Vb 2000 worden geregeld.3
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting wordt beoogd dat de maatregelen na
inwerkingtreding niet alleen van toepassing zijn op nieuwe aanvragen, maar ook op
lopende aanvragen tot verlening of verlenging van een vergunning waarop nog geen beslissing
is genomen. De datum waarop het besluit wordt genomen zal bepalend zijn voor de vraag
welk recht van toepassing is. Voor zover nodig zal artikel 1.27 Vb 2000 worden aangepast
om dit mogelijk te maken.4
Het is noodzakelijk dat de regels die de asielprocedure beschrijven zo nodig voortvarend
en flexibel kunnen worden aangepast, bijvoorbeeld indien (internationale) jurisprudentie
daartoe noopt. Een voorhangprocedure acht de regering dan ook niet gewenst. In dit
verband wordt gewezen op aanwijzing 2.35 van de Aanwijzingen voor de regelgeving,
waarin staat dat in de wet geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde
regelgeving wordt geregeld tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. Daar is mijns
inziens in dit geval geen sprake van. In beginsel vindt het kabinet dat consultatie
en advisering door de Raad van State volstaan voor maatregelen die op het niveau van
een algemene maatregel van bestuur geregeld kunnen worden.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen het wetsvoorstel en hebben hier nog
een aantal vragen over.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden willen allereerst
aangeven dat zij niet te spreken zijn over het feit dat de consultatiefase zo kort
heeft gelopen. Het is juist belangrijk om goed naar de uitvoering te luisteren en
tegenspraak te organiseren. Daar worden voorstellen beter van. Deelt de regering deze
mening?
Zoals ook is aangegeven in het nader rapport5 wordt het belang van zorgvuldige consultatie onderschreven, maar moest dit in overeenstemming
worden gebracht met het belang om met spoed te komen tot een breed pakket aan maatregelen
om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen. Om die
reden was, en is mijn doel nog steeds om het wetgevingsproces zoveel mogelijk versneld
doorlopen. In de consultatiefase is ervoor gekozen de wetsvoorstellen alleen voor
te leggen aan de organisaties die in hun uitvoering direct door de voorgestelde maatregelen
worden geraakt. Daarnaast is bij gelegenheid van het nader rapport een aantal nagekomen
reacties beknopt geadresseerd in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting. Wat betreft
de effectiviteit van de maatregelen geldt dat gegronde redenen worden gezien om een
belangrijk instroomeffect van de maatregelen te verwachten. De reacties op het wetsvoorstel
hebben in dat opzicht niet tot andere inzichten geleid. Het is niet waarschijnlijk
dat aanvullend onderzoek of een langere consultatietermijn daartoe wel zouden leiden.
Voorts meen ik dat er voldoende informatie beschikbaar is om een oordeel te vellen
over de uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Kan de regering een onderbouwing geven van het precieze effect op de migratie per
maatregel die wordt genomen in dit voorstel?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het uitgebreide antwoord hierboven
op de vergelijkbare vraag van D66 over de verwachte effecten van het wetsvoorstel.
Kan de regering een inschatting geven van de totale kosten die incidenteel en structureel
gepaard gaan met dit voorstel? Kan dit ook per maatregel worden gedaan? Zo niet, wat
is dan het precieze doel per maatregel ten aanzien van het terugdringen van de aantallen
migranten?
Van een aantal maatregelen zijn de kosten voor de IND reeds in beeld gebracht. Uit
de financiële update van de impactanalyse ten aanzien van het afschaffen van de verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd/verkorten van de duur van de vergunning blijkt dat de kosten
tot en met 2034 oplopen van 0,6 tot circa 2,7 miljoen euro. De incidentele kosten
worden geschat op 1,3 miljoen. Ten aanzien van de maatregelen OVR worden de structurele
kosten voor de IND voor de uitvoering van de asielnoodmaatregelenwet zijn op basis
van deeen eerdere analysesvroegtijdige verkenning uit 2022 geschat op € 570.000 euro
en € 80.000 aan incidentele kosten. Hierop vindt echter op dit moment een EAUT plaats
waarbij ook de financiële impact in kaart wordt gebracht. Het afschaffen van het voornemen
levert – op basis van de op dit moment bekende informatie – een structurele kostenbesparing
op tussen de € 600.000 en € 800.000 euro, maar kosten de IND incidenteel € 650.000.
De kosten van de maatregelen om aanvragen efficiënter behandelen worden door de IND
zelf geraamd op 1,5 mln. als verwaarloosbaar beschouwd. Ten aanzien van het inperken
van het kerngezin nog een EAUT plaats. Daarbij wordt ook meegenomen wat de financiële
impact van die maatregel is.
Dede rechtspraak heeft op basis van de eerdere analyses zelf aangegeven dat gaat om
structureel 5,8 mln. met name als gevolg van werklastverzwaring door een toename van
het aantal zaken en een toename van de complexiteit en daarmee de behandeltijd van
zaken. Bij de rechtspraak zijn de incidentele kosten ca. 5,9 mln.
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel zijn de kosten per maatregel en
per organisatie in meer detail toegelicht.
De leden van de DENK-fractie hebben met ontsteltenis en zorgen kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met ernstige zorgen kennisgenomen van
het wetsvoorstel. Deze leden vinden het zorgelijk dat de wet zorgt voor grote uitvoeringsproblemen
en dat de voorgestelde maatregelen niet bewezen bijdragen aan het doel van de wet,
het ontlasten van de keten en het verminderen van de instroom van asielzoekers.
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden benadrukken dat Nederland de achterliggende jaren steevast een netto-instroom
van meer dan 100.000 personen per jaar kent. Dat gaat de draagkracht van ons land
ver te boven. Om die reden is het niet meer dan logisch dat werk wordt gemaakt van
daadkrachtig asiel- en migratiebeleid, waarbij ook de asielinstroom wordt beperkt.
Nederland is voor asielzoekers aantrekkelijker gebleken dan ons omringende landen,
en het is tijd die prikkel weg te nemen om een aanzuigende werking naar Nederland
tegen te gaan.
De leden van de Volt-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Met betrekking tot deze zorgen hebben deze leden nog enkele vragen.
1. Inleiding
Allereerst wijzen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de regering op de unaniem
afkeurende en kritische reacties, waaronder de adviezen van het Ministerie van Asiel
en Migratie zelf. Het openlijk negeren van de lange lijst aan kritische punten vanuit
verschillende organisaties die wijzen op de onuitvoerbaarheid voor uitvoerende en
rechtstatelijke instanties ondermijnt volgens deze leden de uitgangspunten van goed
bestuur en een sterke rechtsstaat.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen er op dat geen enkel gedegen onderzoek
is gedaan naar de te verwachten effecten van het onderhavig wetsvoorstel en dat de
maatregelen tevens niet wetenschappelijk zijn bewezen. Kan de regering op basis van
onderzoeken alsnog de effectiviteit van de maatregelen in het onderhavig wetsvoorstel
aantonen? Kan de regering afzonderlijk per maatregel en voor het onderhavig wetsvoorstel
in z’n geheel aangeven wat het effect daarvan is op de aantallen asielzoekers?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het uitgebreide antwoord hierboven
op de vergelijkbare vraag van D66 over de verwachte effecten van het wetsvoorstel.
Kan de regering per maatregel en voor het onderhavig wetsvoorstel in zijn geheel aangeven
wat het betekent voor de werkvoorraad en de werkdruk van de Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) en de rechtspraak? Deze leden zien graag alsnog dat de regering de feitelijke
gevolgen en de kosten van het onderhavig wetsvoorstel spoedig in kaart brengt.
Voor de gevolgen van het afschaffen van het voornemen verwijs ik naar de eerder met
Uw Kamer gedeelde EAUT van de IND. Ten aanzien van het inperken van het kerngezin
is de inschatting dat dit extra tijd en capaciteit van de IND zal kosten omdat vaker
dan nu aan artikel 8 EVRM getoetst zal moeten worden en deze aanvragen complexer zijn
en meer tijd kosten. De IND zal hierop in 2025 een EAUT uitvoeren om de precieze gevolgen
hiervan in kaart te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de maatregel die het
mogelijk maakt in meer gevallen tot ongewenstverklaring over te gaan. Daarvoor loopt
op dit moment een EAUT. Ten aanzien van het verkorten van de duur van de verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd en het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd is de verwachting dat de impact daarvan op de werkvoorraad en de werkdruk beperkt
zal zijn. Ik verwijs u hiervoor naar de impactanalyse die de IND in een vroegtijdig
stadium hierover heeft opgesteld en aan uw Kamer zal worden verstuurd. De impact van
de maatregelen op herhaalde aanvragen en no-show hebben naar verwachting van de IND
weinig invloed op de werkvoorraad en de werkdruk van de IND.
Voorts ontvangen deze leden graag alle documenten en bijlagen waarin wordt verwezen
in de beslisnota’s van het wetsvoorstel. Kan de regering deze documenten de Kamer
doen toekomen?
Documenten en bijlagen waarnaar wordt verwezen in de bedoelde beslisnota’s die nog
niet eerder zijn gedeeld met uw Kamer treft u aan als bijlage bij deze nota naar aanleiding
van het verslag. In een enkel geval wordt volstaan met overleggen van het gedeelte
dat voor dit wetsvoorstel relevant is.
De leden van de NSC-fractie constateren dat het beoogd effect van dit pakket aan maatregelen
tezamen met de invoering van het tweestatusstelsel is om de instroom te verminderen
en de druk op de asielketen te verminderen, mede omdat zij Nederland minder aantrekkelijk
maken vergeleken met andere Europese landen. Veel andere EU-landen bereiden op dit
moment ook wetgeving voor om hun landen minder aantrekkelijk te maken. Kan de regering
aangeven hoe (de eventuele afschrikwekkende werking van) deze plannen, gecombineerd
met de invoering van een tweestatusstelsel, zich verhouden tot het (voorgenomen) beleid
in andere Europese buurlanden als Zweden, Duitsland, Engeland en België?
De regering heeft vastgesteld dat het Nederlandse asielbeleid op onderdelen verder
gaat dan strikt noodzakelijk op basis van het Unierecht en daarmee afwijkt van het
beleid van andere lidstaten, zoals de voornemenprocedure en het eenstatusstelsel.
Nederland is thans de enige lidstaat met een eenstatusstelsel. Met de invoering van
de voorgestelde wijzigingen in de Wet invoering tweestatusstelsel wordt het Nederlandse
asielbeleid in lijn gebracht met andere lidstaten.
De inzet van het kabinet is er op gericht om met het pakket aan maatregelen en de
voorliggende wetsvoorstellen het Nederlandse nareisbeleid terug te brengen tot het
Europese minimum.
Voor veel van deze landen geldt dat er stappen worden gezet, die in gevallen ook leiden
tot concrete voorstellen, maar dat vaak van implementatie geen sprake is. Vanzelfsprekend
volgen we de ontwikkelingen nauwgezet.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken met welke onderbouwing
het Ministerie van Asiel en Migratie het afgelopen jaar, in de vorm van memo’s en/of
nota’s ten aanzien van de effectiviteit van maatregelen en de uitvoerbaarheid door
de IND en de rechtspraak van de in de wetsvoorstel voorliggende voorstellen, op de
hierna genoemde momenten derden heeft geïnformeerd:
– de coalitiepartijen ten tijde van de formatie ten dienste van de totstandkoming van
het coalitieakkoord;
– de ministerraad bij de besluitvorming ten aanzien van het regeerakkoord;
– de partijleiders en/of coalitiepartijen van de coalitiepartijen en daarnaast de ministerraad
bij de besluitvorming aangaande nadere afspraken over de uitvoering van hoofdstuk
2 van het hoofdlijnenakkoord en het regeerakkoord waarover de Kamer bij brief van
25 oktober 2024 is geïnformeerd;
– de ministerraad bij de besluitvorming over onderhavig wetsvoorstel alvorens aan het
aan de Afdeling advisering van de Raad van State te sturen;
– de ministerraad bij de besluitvorming over het nader rapport en het ongewijzigd doorsturen
van het wetsvoorstel.
De leden van het CDA-fractie hechten eraan dat over al deze momenten apart aan de
Kamer wordt aangegeven welke informatie daarbij is verstrekt zodat duidelijk is op
basis van welke informatie tot besluitvorming is gekomen.
Het Ministerie van Asiel en Migratie heeft geen overzicht van de informatie die de
formerende partijen hebben gebruikt bij de totstandkoming van het hoofdlijnenakkoord.
Datzelfde geldt voor de informatie die is gebruikt door de partijleiders of de huidige
coalitiepartijen bij de besluitvorming aangaande nadere afspraken over de uitvoering
van hoofdstuk 2 van het hoofdlijnenakkoord en het regeerakkoord, waarover de Kamer
bij de brief van 25 oktober 20246 is geïnformeerd. Wel kan worden aangegeven dat op 10 juli 2023, bij brief aan uw
Kamer van de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid, de stukken openbaar zijn
gemaakt die ambtelijk zijn ingebracht ten behoeve van verschillende bewindspersonenoverleggen
over migratie.7 In deze stukken was een omvangrijke hoeveelheid informatie beschikbaar en het is
waarschijnlijk dat (een deel van) die informatie voor de formerende partijen relevant
is geweest. Zoals uw Kamer bekend is, is hetgeen wordt gewisseld in de ministerraad
niet openbaar.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG) recent een position paper heeft geschreven genaamd «De schaduwzijde van Hoop,
lef en Trots». Daarin constateert de VNG onder andere dat er sprake is van meer chaos
dan grip, er weinig overleg is met gemeenten en de asielketen steeds meer vastloopt.
Kan de regering een reflectie geven op dit rapport? Kan de regering op dit rapport
reflecteren in het licht van de aankomende Asielnoodmaatregelenwet? Op welke manier
wordt de kritiek van de VNG ondervangen met deze maatregelen?
De regering meent dat de maatregelen in dit wetsvoorstel noodzakelijk zijn in het
licht van de huidige asielinstroom en gevolgen daarvan voor de asielketen. Met de
asielnoodmaatregelenwet en de overige voorgenomen maatregelen uit het regeerprogramma
verwacht het kabinet de asielinstroom blijvend te verlagen. Een verminderde instroom
zal vervolgens helpen om de druk op de daarmee samenhangende sociale voorzieningen
te verlichten en geeft ruimte voor het op orde brengen van de asielketen.
De leden van de DENK-fractie constateren met zorg dat de consultatiefase rond dit
wetsvoorstel op essentiële onderdelen tekort is geschoten, hetgeen strijdig is met
de vereisten van een zorgvuldige en transparante wetgevingsprocedure binnen een rechtsstaat.
Belangrijke ketenpartners, waaronder de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de
Raad voor de rechtspraak, hebben erop gewezen dat zij onvoldoende tijd en ruimte hebben
gekregen om inhoudelijk bij te dragen aan de totstandkoming van dit voorstel. Kan
de regering toelichten op welke wijze zij recht doet aan het rechtsstatelijke beginsel
van een zorgvuldige wetgevingsprocedure, nu uit de gang van zaken in de consultatiefase
blijkt dat wezenlijke signalen van maatschappelijke en juridische aard onvoldoende
zijn gewogen of verwerkt in het uiteindelijke wetsvoorstel?
Ik ben van mening dat een zorgvuldige wetgevingsprocedure is en wordt doorlopen. In
antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie hiervoor, heb ik reeds toegelicht
dat het belang van zorgvuldige consultatie in overeenstemming moest worden gebracht
met het belang om met spoed te komen tot een breed pakket aan maatregelen om de asielketen
te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen. De reacties op het wetsvoorstel
hebben mij niet tot het inzicht geleid dat geen belangrijk instroomeffect van de maatregelen
mag worden verwacht. Voorts meen ik dat er voldoende informatie beschikbaar is om
een oordeel te vellen over de uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Waarom heeft de regering ervoor gekozen om deze consultatie vertrouwelijk, iets dat
zeer ongebruikelijk is, te laten behandelen?
In antwoord op vragen van de leden Piri, Ceder, Koekkoek en Podt van uw Kamer,8 gaf ik eerder aan dat als uitgangspunt geldt dat een consultatieronde niet vertrouwelijk
is. Dat was ook in dit geval beoogd. Op het briefhoofd van de aanbiedingsbrief waarmee
het wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd was echter de aanduiding «Dep. Vertrouwelijk»
blijven staan. Dit is abusievelijk gebeurd en inhoudelijk ook niet juist, aangezien
bij een consultatie-uitnodiging naar haar aard geen sprake is van departementaal vertrouwelijke
informatie. In de tekst van de aanbiedingsbrief zelf is ook niet om vertrouwelijkheid
gevraagd. De beide wetsvoorstellen zijn voorts na toezending ervan aan de Afdeling
advisering van de Raad van State actief openbaar gemaakt door publicatie op de wetgevingskalender.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten aanzien van het doel van de wet, het
ontlasten van de keten en het verminderen van de instroom van asielzoekers, aan de
regering waarom de omschrijving van de wet is «... in verband met maatregelen om de
asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen». Kan de regering
aantonen dat de voorgestelde maatregelen significant bijdragen aan het ontlasten van
de keten en het verminderen van de instroom van asielzoekers? Deze leden missen cijfers
met betrekking tot de effecten van de maatregelen om de asielinstroom te beperken.
Op welke termijn verwacht de regering dat deze maatregelen effect zullen hebben? Met
welke aantallen verwacht de regering dat de instroom zal afnemen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het uitgebreide antwoord hierboven
op de vergelijkbare vraag van D66 over de verwachte effecten van het wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de totstandkoming en uitvoerbaarheid
van de wet. Deze leden vinden het belangrijk dat alle nodige stappen in de voorbereiding
van wetgeving genomen moeten worden. Zij constateren dat er in het geval van de Asielnoodmaatregelenwet
sprake is geweest van een onzorgvuldige voorbereiding. Zij vinden dat de regering
ten onrechte te weinig tijd heeft genomen in dit proces en dat de regering haar besluiten
meer had moeten onderbouwen door wetenschappelijk onderzoek om de asielprocedure zo
efficiënt mogelijk te maken. Helaas constateren deze leden evidente aanwijzingen dat
bepaalde maatregelingen het tegenovergestelde resultaat zullen opleveren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering kan aantonen dat
de aantrekkelijkheid van Nederland voor asielzoekers vooral te maken heeft met het
asielbeleid. In hoeverre heeft de regering onderzoek gedaan naar de aantrekkelijkheid
van Nederland voor asielzoekers en daarbij factoren als cultuur, werkgelegenheid of
al aanwezige familieleden meegewogen?
Het verband tussen het gevoerde asielbeleid en het aantal asielaanvragen komt naar
voren uit verschillende kwantitatieve studies. (Zie hiervoor M. Kahmann, A. Hamdi,
en M. Verstappen, Invloed van het asielbeleid op migratie naar Nederland. Wetenschappelijke
inzichten in migratiedrivers, Verwey Jonker Instituut 2023.) Hoewel veruit de belangrijkste
factor voor asielmigranten om hun land van herkomst te verlaten (on)veiligheid is,
is eenmaal in de EU aangekomen het gevoerde asielbeleid wel degelijk mede van belang
voor de bestemmingskeuze. De meeste invloed lijken de kans op toekenning van een asielaanvraag
en de mogelijkheden voor gezinshereniging te hebben. Daarmee wordt ook inzichtelijk
dat het aantal asielaanvragen in een bepaald EU-land niet alleen afhangt van het beleid
in dat land, maar ook van het beleid in vergelijkbare EU-landen. Strenger toelatingsbeleid
in het ene EU-land leidt dan tot meer asielmigranten in andere EU-landen. Voor een
breed en duurzaam effect op het aantal asielaanvragen in de EU is het dus nodig om
naast dit pakket nationale maatregelen ook volop te blijven inzetten op tijdige implementatie
van het Asiel- en Migratiepact door Nederland en andere EU-lidstaten. Ook dat blijft
een prioriteit van het kabinet. Daarnaast is het zeker zo dat de door de ChristenUnie-fractie
genoemde factoren als werkgelegenheid en aanwezige familieleden eveneens een rol (kunnen)
spelen bij de bestemmingskeuze.
In hoeverre verantwoordt de regering de verslechtering van de rechtspositie van vreemdelingen
binnen de asielprocedure ten opzichte van de huidige situatie?
Het uitgangspunt van de asielprocedure blijft dat deze de asielzoeker in staat stelt
alle feiten en omstandigheden aan te voeren die relevant zijn voor het besluit op
zijn aanvraag. De regering meent dat de maatregelen in dit wetsvoorstel noodzakelijk
zijn in het licht van de huidige asielinstroom en gevolgen daarvan voor de asielketen,
maar is er tegelijkertijd van overtuigd dat nog steeds op een zorgvuldige wijze op
asielverzoeken beslist kan worden. Daarmee meent de regering in dit wetsvoorstel een
pakket aan maatregelen te presenteren dat de balans houdt tussen het waarborgen van
de rechtspositie van de asielzoeker enerzijds en anderzijds zal bijdragen aan een
verminderde instroom en effectiever beslisproces.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering zicht heeft op
de uitwerking van de verschillende maatregelen uit deze wet en de Wet invoering tweestatusstelsel
en de implementatiewet van het Europees Asiel- en Migratiepact (Migratiepact) in onderlinge
samenhang.
In de brief aan uw Kamer van 9 april 20259 wordt vermeld dat de Uitvoeringswet die voorziet in de implementatie van het Europees
Asiel- en Migratiepact zo spoedig mogelijk na de zomer van 2025 bij uw Kamer zal worden
ingediend. De implementatie moet op 12 juni 2026 zijn voltooid. Vanaf dat moment zijn
de nieuwe regels van toepassing. Zoals in de bijlage bij de memorie van toelichting
bij het onderhavige wetsvoorstel10 is aangegeven worden, behoudens de beoogde verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring,
alle in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook opgenomen in de Uitvoeringswet.
Omdat, zoals in de bijlage nader wordt toegelicht, de thans nog geldende Kwalificatierichtlijn
en Procedurerichtlijn de maatregelen toelaten en de Gezinsherenigingsrichtlijn na
inwerkingtreding van het Europees Asiel- en Migratiepact van toepassing blijft, zie
ik op dit moment ruimte het overgangsrecht onder de Uitvoeringswet zo in te richten
dat de in de Uitvoeringswet opgenomen regels ook gelden voor asielaanvragen die zijn
ingediend voor 12 juni 2026. De in dit wetsvoorstel opgenomen regels voor verruiming
van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring worden niet geraakt door het nieuwe Europees
Asiel- en Migratiepact.
In hoeverre heeft de regering de effectiviteit van afzonderlijke maatregelen onderzocht
en in overweging genomen deze niet allemaal tegelijkertijd door te voeren?
Zoals hierboven reeds uiteengezet is het niet mogelijk tot een tot een cijfermatige
doorrekening te komen van de effecten van de voorgestelde maatregelen vanwege het
grote aantal interne en externe op elkaar inwerkende factoren, waaronder geopolitieke
ontwikkelingen.
Artikel VIII van het wetsvoorstel laat het toe verschillende artikelen van de wet
of onderdelen van die artikelen op verschillende momenten in werking te laten treden.
Het moment van daadwerkelijke inwerkingtreding van de verschillende wetten zal op
een later moment worden bepaald. Daarbij is van belang dat, zoals eerder is aangegeven,
bij het vaststellen van de inwerkingtreding van de (verschillende onderdelen van de)
wet rekening wordt gehouden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties.
Dat laat onverlet dat het streven is dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking
treedt.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
Kan de regering de leden van de CDA-fractie toezeggen dat bij de aanbieding van de
beantwoording van de nota naar aanleiding van het verslag ook de meerjaren productie
prognose (MPP) zal worden meegestuurd en dat dan ook direct de ingeschatte effecten
van beide wetsvoorstellen in deze cijfers onderbouwd zijn terug te vinden? Daarnaast
ontvangen deze leden graag de door de regering toegezegde financiële doorvertaling
van de MPP zodat duidelijk is hoe uitvoeringsorganisaties de komende jaren werk kunnen
maken van een effectief asielbeleid.
De raming van de kosten voor de migratieketen is mede gebaseerd op de Meerjaren Productie
Prognose (MPP). Uw Kamer is op 5 november jl. geïnformeerd over de meest recente raming
(MPP 2024-II). In deze ramingen zijn nog niet de voorziene wijzigingen vanuit het
regeerprogramma of Europese asiel- en migratiepact opgenomen. Beleids- of uitvoeringswijzigingen
worden meegenomen in de doorberekening van de MPP zodra deze voldoende concreet en
vastgesteld zijn.
2.1 Noodzaak van dit wetsvoorstel
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben enkele vragen over de noodzaak die
de regering aanhaalt om het onderhavig wetsvoorstel te onderbouwen. Zo stelt de regering
dat de instroom van asielzoekers leidt tot langere wachttijden voor woningzoekenden.
Kan de regering aangegeven met hoeveel maanden/jaren deze wachttijden dan toenemen
door statushouders? Met hoeveel tijd denkt de regering deze wachttijden te korten
door specifiek dit wetsvoorstel? Ook wijst de regering op het feit dat het onderwijs
voor nieuwkomers niet op tijd georganiseerd kan worden wanneer opvanglocaties niet
tijdig worden aangekondigd. Klopt het dat dit probleem grotendeels verholpen kan worden
indien de regering een vaste voorraad aan opvangplekken zou hebben, zodat niet continu
op- en afgeschaald hoeft te worden? Zo ja, klopt het dan dat de oorzaak van dit probleem
ook voor een groot deel bij de regering zelf ligt?
Op dit moment geldt dat asielzoekers die een verblijfstatus krijgen – statushouders
– door gemeenten moeten worden gehuisvest. De Rijksoverheid bepaalt elk half jaar
hoeveel statushouders gemeenten moeten huisvesten. Dit aantal staat in de taakstelling
huisvesting statushouders. Bijna alle statushouders worden door gemeenten in sociale
huurwoningen gehuisvest. Het is niet in algemene zin te zeggen hoeveel langer de wachttijden
op een sociale huurwoning worden voor andere woningzoekers door de huisvesting van
statushouders. De regering beoogt met de asielnoodmaatregelenwet de instroom van asielzoekers
in te perken. Wanneer dit wordt bereikt heeft dit uiteindelijk ook impact op het aantal
asielzoekers dat een vergunning krijgt en daarmee uiteindelijk ook op de druk op de
(sociale) huisvesting. Met de asielnoodmaatregelenwet en de overige voorgenomen maatregelen
uit het regeerprogramma beoogt het kabinet de asielinstroom blijvend te verlagen.
De realisatie van nieuwe opvanglocaties zal daarmee aan noodzaak afnemen, evenals
de benodigde snelheid daarbij. De druk op het onderwijs kan hiermee verminderen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de regering stelt dat door de hoge instroom
en achterblijvende uitstroom reguliere opvanglocaties overbezet blijven waardoor onveilige
situaties ontstaan voor bewoners en medewerkers. Kan de regering deze onveilige situaties
nader beschrijven en onderbouwen?
Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) publiceert jaarlijks een landelijk
overzicht van incidenten en misdrijven door bewoners van COA-locaties. Deze incidenten
en misdrijven lopen in ernst en vorm uiteen. Met de COA-werkwijze intensieve begeleiding
op locatie (ibl) en het ambulant ondersteuningsteam (AOT) wordt overlast en daaruit
voortkomende onveiligheid (preventief) aangepakt. Ook met de recente herstart van
de pilot procesbeschikbaarheidsaanpak wordt hierop ingezet.
Deze leden merken op dat de regering constateert dat de rechtspraak kampt met immense
achterstanden. Kan de regering aangeven hoeveel uur een gemiddelde gerechtelijke procedure
per asielzoeker kost, uitgesplitst per type rechtszaak (onder andere beroep tegen
afwijzing asielvergunning, beroep tegen afwijzing nareisverzoek, verzoek tot gezinshereniging
op basis van art. 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), beroep op
basis van non-refoulement tegen uitzetting)?
De rechtspraak beschikt over gegevens uit het tijdsbestedingsonderzoek van 2021 waarin
de gemiddelde behandeltijd per vreemdelingenzaak is opgenomen, uitgesplitst naar rechterlijke
ambtenaren (RA) en juridisch ondersteuners (JO). In dit onderzoek is geen onderscheid
gemaakt tussen de specifieke categorieën zoals genoemd in de vraag, zoals beroepen
tegen de afwijzing van een asielvergunning, nareisverzoeken, gezinshereniging op basis
van artikel 8 EVRM of beroepen op basis van non-refoulement. Beroepen tegen afwijzing
van nareisverzoeken en verzoeken tot gezinshereniging worden in de praktijk behandeld
als reguliere vreemdelingenzaken.
De leden van de SP-fractie zien dat de regering zelf ook constateert dat de noodvoorzieningen,
waaronder het plaatsen van statushouders in hotels duur zijn en dat de kosten in de
gehele migratieketen exceptioneel gestegen zijn. Recent heeft de Adviesraad Migratie
het rapport «Goed geregeld. Asielopvang als maatschappelijke opgave» gepubliceerd.
Hierin wordt onderbouwd hoe het stapsgewijs toewerken van noodopvang naar structurele
opvang ongeveer één miljard euro per jaar minder kost. Kan de regering een reflectie
geven op dit rapport? Kan er specifiek worden ingegaan op de vijf voorstellen die
worden gedaan? Heeft de regering inzichtelijk wat het verwachte effect van de maatregelen
op de benodigde opvangcapaciteit voor de vijf jaar na inwerkingtreding is? Zo ja,
kan de regering deze prognoses (inclusief onderbouwing) verstrekken? Zo nee, hoe voorkomt
de regering dat de maatregelen zorgen voor tekorten in de asielopvang?
Zoals hierboven reeds uiteengezet is het niet mogelijk tot een cijfermatige doorrekening
te komen van de effecten van de voorgestelde maatregelen vanwege het grote aantal
interne en externe op elkaar inwerkende factoren waaronder geopolitieke ontwikkelingen.
Om die reden zal voor het meerjarig benodigde aantal opvangplekken de periodieke herijking
op basis van de Meerjaren Productie Prognose leidend blijven.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen om het welzijn van de medewerkers
van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) bij toenemende werklast. Hoe gaat
de regering voor de veiligheid en gezondheid van deze medewerkers zorgen?
De druk op de asielopvang zorgt voor een hoge werklast bij de medewerkers in de uitvoering.
Het kabinet staat voor de veiligheid en gezondheid van deze medewerkers en is hierover
doorlopend in gesprek met de organisaties.
Kan de regering aantonen dat door de Asielnoodmaatregelenwet de druk op de opvang
in de komende jaren zal afnemen, zo vragen deze leden. Is het niet veel effectiever
om te investeren in goede en voldoende opvangplekken in plaats van in maatregelen
die voor extra druk op de keten zullen zorgen, zoals de Afdeling advisering van de
Raad van State (de Afdeling) aangeeft, vragen deze leden.
Zoals hierboven aangegeven is het effect van het pakket aan maatregelen waaronder
de maatregelen opgenomen in onderhavige wet niet (cijfermatig) aan te tonen. De regering
verwacht dat het aangekondigde pakket met maatregelen de asielketen per direct en
duurzaam zal ontlasten en de instroom van asielzoekers in Nederland zal verminderen
en daarmee de druk op de opvang te verminderen.
De invoering van de asielnoodmaatregelwet staat los van de inzet van de regering om
thans reeds te voorzien in voldoende opvangplekken.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de vermelding in de
toelichting van de regering dat er druk is op de woningmarkt, de zorg en het onderwijs.
Deze leden vinden het daarom erg opmerkelijk dat de regering aangeeft dat de toegenomen
druk op het onderwijs onder meer te verklaren is door de komst van gevluchte Oekraïense
leerlingen, terwijl de Asielnoodmaatregelenwet niet van toepassing is op deze groep.
Kan de regering aantonen dat de druk op de genoemde sectoren veroorzaakt wordt door
asielzoekers? In hoeverre gaat de regering zich inzetten om ervoor te zorgen dat grote
groepen nieuwkomers goed het onderwijs in stromen?
Mede als gevolg van het tekort aan voldoende duurzame opvangplekken en tekort aan
docenten staat de toegang tot onderwijs voor minderjarige nieuwkomers onder druk.
Dat betekent dat ook kinderen en jongeren in de leerplichtige leeftijd die asiel zoeken
niet overal voldoende snel toegang hebben tot onderwijs. Ook komt het voor dat het
aanbod onvoldoende integraal kan worden georganiseerd.
Binnen de huidige omstandigheden wordt er hard aan gewerkt om het onderwijs toch zoveel
mogelijk te organiseren. Gemeenten, provincies en scholen dragen zorg voor voldoende
onderwijsplekken. Bij het organiseren van (nood)opvanglocaties moet rekening worden
gehouden met de randvoorwaarden zodat gemeenten, gedeputeerde staten en scholen tijdig
een passende invulling kunnen geven aan uitbreiding van het onderwijsaanbod met waar
relevant ook uitbreiding van locaties en extra personeel. Het COA werkt hierin nauw
samen met gemeenten en scholen.
Daarnaast voert OCW een «toekomstverkenning onderwijs aan nieuwkomers» uit die gestart
is in het najaar van 2023. Het Ministerie van OCW heeft toen in de eerste fase van
de toekomstverkenning knelpunten opgehaald die zich voordoen in het onderwijs aan
nieuwkomers. De toekomstverkenning richt zich op problemen in het primair onderwijs,
het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. De Staatssecretaris Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap informeert uw Kamer op korte termijn over de voortgang.
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering per voorgestelde maatregel een
motivatie kan aandragen die onderbouwd is met cijfers of (wetenschappelijk) onderzoek
waaruit blijkt dat de maatregelen noodzakelijk en effectief zijn.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het uitgebreide antwoord hierboven
op de vergelijkbare vraag van D66 over de verwachte effecten van het wetsvoorstel.
2.2 Voorgestelde maatregelen
2.2.1. Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat met een kortere duur het Nederlandse
asielbeleid meer in lijn is met dat van andere lidstaten. Kan de regering aangeven
welke andere lidstaten een verblijfsvergunning asiel van drie jaar hanteren? Klopt
het dat de meeste andere lidstaten, als het gaat om mensen met een vluchtelingenstatus
juist een langere verblijfsvergunning afgeven? Kan de regering een overzicht geven
van lidstaten die voor vluchtelingenstatus een verblijfsvergunning voor vijf jaar
of langer hanteren?
Uit het meest recente overzicht bij de regering bekend volgt het beeld dat veel lidstaten
een geldigheidsduur hanteren die korter is dan de Nederlandse. Ter zake wordt verwezen
naar de onderstaande tabel.
Tabel: duur vergunning asiel lidstaten
Indien de IND enkel bij concrete aanwijzingen tot een inhoudelijke herbeoordeling
zal overgaan, zoals de regering nu stelt, hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
ernstige twijfels bij de effectiviteit van deze maatregel. Bij concrete aanwijzingen
heeft de IND namelijk nu al de mogelijkheid om een vergunning in te trekken. Kan de
regering nader toelichten of de voorgestelde verkorting van de geldigheidsduur van
de asielvergunning iets toevoegt aan de bestaande mogelijkheden van de IND om het
verblijfsrecht van statushouders met een tijdelijke asielvergunning te beëindigen?
Leidt de voorgestelde verkorting van de geldigheidsduur, gezien de bestaande mogelijkheden
tot intrekking van een asielvergunning niet uitsluitend tot extra administratieve
handelingen voor de IND en voor de betrokken personen en niet tot een daadwerkelijke
uitbreiding van de mogelijkheden van verblijfsbeëindiging van de statushouders?
Met de kortere duur van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wil de regering
primair het tijdelijke karakter van asielbescherming benadrukken, zoals ook een groot
aantal andere lidstaten een kortere duur dan vijf jaar hanteert. De wijziging brengt
het Nederlandse asielbeleid daarmee meer in lijn met dat van andere lidstaten, met
als doel Nederland niet aantrekkelijker te laten zijn dan andere lidstaten als bestemmingsland.
De gevolgen voor de IND per te behandelen verlengingszaak zijn te overzien doordat
de huidige werkwijze van de behandeling van verlengingsaanvragen wordt gehandhaafd,
waarbij de IND bij concrete aanwijzingen overgaat tot inhoudelijke herbeoordeling
van de asielstatus. Conform de systematiek van het Unierecht toetst de IND of de asielstatus
moet worden herzien indien individuele dan wel meer generieke omstandigheden daar
aanleiding toe geven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat de behoefte aan internationale
bescherming bij praktisch alle grote groepen waaraan Nederland sinds 1975 bescherming
heeft verleend, ongeacht de herkomstlanden, aanmerkelijk langer duurde dan vijf jaar.
Verwacht de regering dat deze wetsvoorstellen de duur van de behoefte aan bescherming
zal verminderen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd? Op basis van welke onderzoeken
neemt de regering aan dat de behoefte aan bescherming tijdelijk is?
De aard van asielbescherming zoals deze voortvloeit uit Europese wetgeving en jurisprudentie
is dat deze per definitie tijdelijk is en dat enkel dient te worden voorzien in een
asielstatus indien deze bescherming noodzakelijk is. De kortere geldigheidsduur van
de verblijfsvergunning heeft echter geen gevolgen voor de verleende internationale
bescherming – de vluchtelingenstatus, noch voor de subsidiairebeschermingsstatus –
zolang er geen redenen zijn om deze in te trekken. De beoordeling of een asielstatus
moet worden ingetrokken, is immers niet gekoppeld aan een vast moment zoals een verlengingsaanvraag
van een verblijfstitel of -vergunning.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen de regering erop dat in overweging
32 van de Kwalificatieverordening gerefereerd wordt aan het belang van duurzame bescherming
dat aan vluchtelingen geboden moet worden. Zo wordt gesteld dat bescherming door de
staat moet «doeltreffend en van niet-tijdelijke aard» zijn. Kan de regering aangeven
hoe met deze maatregel en het afschaffen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd wordt voldaan aan deze overweging in de Kwalificatieverordening?
Overweging 32 ziet op de bepalingen als bedoeld in artikel 7 van de Kwalificatieverordening.
Uit deze bepalingen volgt dat geen bescherming geboden hoeft te worden als actoren
van bescherming in het land van herkomst bescherming kunnen of willen bieden. Die
bescherming moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. Deze overweging houdt
dan ook geen verband met de maatregel in kwestie, noch met het afschaffen van de verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd.
De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in het voornemen van de regering om
de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terug te brengen van vijf naar drie
jaar om het tijdelijke karakter van asielbescherming te benadrukken. Welke andere
EU-lidstaten hanteren eveneens een duur van drie jaar? Is er contact met de regeringen
van deze EU-lidstaten geweest om lessen te trekken over de implementatie van dit wetsvoorstel?
In antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is reeds een
overzicht gegeven van de duur van de verblijfsvergunningen asiel in andere lidstaten.
Uit het overzicht blijkt dat de wijziging het Nederlandse asielbeleid meer in lijn
brengt met dat van de meeste andere lidstaten. Met deze landen is geen contact gelegd
om lessen te trekken over de implementatie. Uit de door de IND uitgevoerde impactanalyse
worden geen substantiële problemen bij de invoering en uitvoering van de maatregel
verwacht.
De leden van de NSC-fractie constateren dat veel andere landen met een tweestatusstelsel
onderscheid maken in de verblijfsvergunning voor vluchtelingen en voor mensen met
subsidiaire bescherming. Waarom is er hier niet voor gekozen om dat onderscheid te
maken? Is daarvoor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid voor de IND, of zijn
daarvoor ook inhoudelijke gronden?
Het beoogde doel van het tweestatusstelsel ziet primair op de aanscherping van de
nareisvoorwaarden van subsidiaire statushouders. En hoewel de Kwalificatieverordening
de ruimte biedt om te differentiëren in de duur van de verblijfsvergunning voor internationaal
beschermden, zou differentiatie op dit vlak de notie kunnen versterken dat de subsidiair
beschermde in alle gevallen belang heeft bij het instellen van beroep tegen de vaststelling
dat hij niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Voorts zou het verder
inkorten van de duur van de vergunning voor subsidiaire statushouders, want daar hebben
we het dan naar alle waarschijnlijkheid over, leiden tot vaker terugkerende verlengingsaanvragen
en tevens verschillende verlengingsstramienen per status wat extra inzet van de IND
vereist.
Op grond van artikel 32 lid c kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden
ingetrokken indien de grond voor verlening is komen te vervallen. Op welke manier
en hoe vaak wordt dit op dit moment getoetst? Valt dat samen met eventuele aanpassingen
van het landenbeleid?
Conform de systematiek van het Unierecht toetst de IND of de asielstatus moet worden
herzien indien individuele dan wel meer generieke omstandigheden daar aanleiding toe
geven. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling is teruggekeerd naar het land van
herkomst. Ook kan de verleningsgrond komen te vervallen bij een wijziging van de situatie
in het land van herkomst. Het intrekken van een verblijfsvergunning vanwege een wijziging
van de situatie in het land van herkomst is enkel mogelijk wanneer het een wijziging
betreft met een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaande karakter. Bij het opstellen
van nieuw landenbeleid wordt bezien of daarvan sprake is. Vanaf 2022 tot september
2024 zijn 400 asielvergunningen ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond.
De leden van de NSC-fractie vragen of er analyses bestaan van de gemiddelde tijdsduur
van de onveiligheidssituatie van het land van herkomst van enerzijds vluchtelingen
en anderzijds mensen met subsidiaire bescherming? Kan de regering een aantal voorbeelden
noemen van situaties waarbij de grond voor asiel is komen te vervallen en hoe, en
op welke termijn, dat heeft geleid tot het intrekken of niet verlengen van een verblijfsvergunning?
Analyses naar de gemiddelde tijdsduur van de onveiligheidssituatie voor vluchtelingen
dan wel personen met subsidiaire bescherming zijn niet uitgevoerd. In de huidige systematiek
van vergunningverlening verloor deze vraag na vergunningverlening van de verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd aan relevantie. Conform de systematiek van het Unierecht
toetst de IND of de asielstatus moet worden herzien indien individuele dan wel meer
generieke omstandigheden daar aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de
vreemdeling is teruggekeerd naar het land van herkomst. Ook kan de verleningsgrond
komen te vervallen bij een wijziging van de situatie in het land van herkomst. Er
zijn in het verleden situaties geweest waarin een wijziging van de algemene situatie
in het land van herkomst heeft geleid tot de herbeoordeling van verleende tijdelijke
asielvergunningen. Het meeste recente voorbeeld is Sudan in 2020. Vanaf 2022 tot september
2024 zijn 400 asielvergunningen ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond.
Redenen om tot intrekking over te gaan kunnen gelegen zijn in bijvoorbeeld strafrechtelijke
veroordelingen, aanpassingen van het landgebonden beleid, berichten van vertrek naar
het land van herkomst, meldingen van wijzigingen van persoonlijke gegevens of onderzoeksresultaten.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de regering met deze maatregel beoogt
het tijdelijke karakter van asiel te benadrukken. Maar in hoeverre is daar sprake
van als niet frequenter getoetst of de grondslagen voor het asiel nog van toepassing
zijn?
De aard van asielbescherming zoals deze voortvloeit uit Europese wetgeving en jurisprudentie
is dat deze per definitie tijdelijk is en enkel dient te worden voorzien in een asielstatus
indien deze bescherming noodzakelijk is. Zo lang er geen inhoudelijke redenen zijn
om de verleende internationale bescherming in te trekken, heeft de geldigheidsduur
van de verblijfsvergunning geen gevolgen voor de verleende bescherming. De kortere
geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, samen met het afschaffen van de verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd, sluit aan bij het principiële uitgangspunt en brengt het
Nederlandse asielbeleid meer in lijn met dat van andere lidstaten.
Verwacht de regering dat, gezien de wachttijden bij de IND, het vaak voorkomt dat
beslissingen op de aanvraag voor een verlenging van de tijdelijke asielvergunning,
pas genomen worden als de eerste asielvergunning (al langere tijd) is verlopen? Welke
gevolgen heeft dit voor de vreemdeling, en zijn mogelijkheden om te werken en dergelijke?
Klopt het dat niet is voorzien in een afgifte van een W-document in afwachting van
de verlengingsaanvraag met aantekening arbeid vrij toegestaan?
Nee, de regering heeft niet dat de verwachting dat dat – met de duur van de vergunning
van drie jaar – vaak zal voorkomen. Mocht daar incidenteel toch sprake van zijn dan
is Europeesrechtelijk bepaald dat de continuïteit van de periode van toegestaan verblijf
door lidstaten moet worden gewaarborgd. Dat wil zeggen dat er geen onderbreking in
tijd kan zijn tussen het verstrijken en het verlengen van de geldigheidsduur van de
titel. Indien de IND pas beslist na afloop van de duur van de verblijfsvergunning
zal de IND de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengen vanaf het moment
van afloop van de eerste vergunning. Een vreemdeling kan – als er mogelijk niet vóór
afloop van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning asiel kan worden beslist
op een verlengingsaanvraag – een vreemdelingenidentificatiebewijs aanvragen. Op dit
document wordt de aantekening geplaatst «Arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist».
In algemene zin is het goed om te benadrukken dat de inzet van de regering erop ziet
met een pakket aan maatregelen de instroom en – op termijn – de voorraden van en doorlooptijden
bij de IND omlaag te brengen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering aangeeft de verblijfsduur van
vergunningen te willen harmoniseren met andere lidstaten. Deze leden verzoeken de
regering daarbij een vergelijking te maken met de duur van verblijfsvergunningen voor
statushouders (zowel vluchtelingenstatus als subsidiaire bescherming) in de verschillende
EU-lidstaten.
In antwoord op vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is een overzicht
gegeven van de duur van de verblijfsvergunningen asiel in andere lidstaten zoals het
meest recent bij de regering bekend is.
De leden van de D66-fractie vernemen graag op welke gronden de regering stelt dat
nationaal asielbeleid maakt dat Nederland aantrekkelijker zou zijn dan andere landen
en daarbij ook in te gaan op de cijfers die laten zien dat Nederland rond of onder
het Europese gemiddelde ligt als het aankomt op het aantal asielaanvragen. Deze leden
vragen of de veronderstelling dat nationaal asielbeleid impact heeft op de instroom
onderbouwd wordt door onderzoek of empirisch bewijs.
De regering heeft vastgesteld dat het Nederlandse asielbeleid op een aantal onderdelen
afwijkt van het beleid van de ons omringende lidstaten en ingezet op het in lijn brengen
van het Nederlandse beleid met dat van andere Europese lidstaten en daarbij aan de
minimale Europeesrechtelijke normen te voldoen. Dit, om te bewerkstelligen dat Nederland
zal gaan behoren tot de categorie lidstaten met de strengste toelatingsregels van
de EU.
In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie is eerder in dit verslag uitvoerig
ingegaan op de vraag naar de onderbouwing van de verwachte effecten van het wetsvoorstel
en in antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie is reeds verwezen naar
verschillende kwantitatieve studies die het verband tussen het gevoerde asielbeleid
en het aantal asielaanvragen in beeld hebben gebracht.
De leden van de D66-fractie verzoeken de regering te reflecteren op de maatschappelijke
en economische gevolgen van het verkorten van de verblijfsduur en het schrappen van
de mogelijkheid tot een permanente vergunning, met name ten aanzien van praktische
zaken zoals het afsluiten van huurcontracten, hypotheken, abonnementen en verzekeringen.
Het verkorten van de verblijfsduur en het schrappen van verblijfsvergunning asiel
voor onbepaalde tijd maken op zichzelf het verblijfsrecht op basis van de asielstatus
en daarmee gepaarde voorzieningen niet anders, zoals ten aanzien van genoemde praktische
zaken. De regering verwacht dat de genoemde maatregelen ten aanzien van de verblijfsvergunning
een positieve stimulans zullen betekenen voor de integratie van vreemdelingen die
willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden
op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk
werd verleend. Om in aanmerking te komen voor de EU-status als langdurig ingezetene
of de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet immers onder meer worden
voldaan aan het inkomensvereiste.
Deze leden vragen voorts op welke wijze wordt omgegaan met gezinnen waarin gezinsleden
die via nareis zijn gekomen verschillende afloopdata hebben van hun verblijfsvergunningen
en wat hiervan de gevolgen zijn voor de rechtspositie en integratie van het gezin
als geheel.
Onderhavig wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in de staande praktijk van bovengenoemde
voorbeelden.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering van plan is om een nieuwe aanvraag
na drie jaar geautomatiseerd te laten plaatsvinden om hiermee te voorkomen dat de
IND overbelast raakt. Zo ja, wat is dan de toegevoegde waarde van het verkorten van
de termijn naar drie jaar, als een vergunning nu ook al tussentijds kan worden ingetrokken
wanneer de situatie in het land van herkomst verandert? Zo nee, hoe denkt de regering
de extra druk op de IND te mitigeren?
In de huidige uitvoeringspraktijk wordt de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur
van de asielvergunning voor bepaalde tijd reeds grotendeels geautomatiseerd getoetst.
Het proces bij de IND is zo ingericht dat als uit een (geautomatiseerde) signalering
blijkt dat sprake is van contra-indicaties – bijvoorbeeld bij onjuiste gegevens, gevaar
voor de openbare orde of de nationale veiligheid, of verplaatsen hoofdverblijf – wordt
bezien of de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden ingetrokken.
De kortere geldigheidsduur van de verblijfsvergunning sluit aan bij het principiële
uitgangspunt dat asielbescherming in principe tijdelijk is, benadrukt dit en brengt
het Nederlandse asielbeleid meer in lijn met dat van andere lidstaten.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de asielnoodmaatregelenwet verschillende
maatregelen bevat om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers in
Nederland te verminderen. Eén van die maatregelen is het verkorten van de maximale
geldigheidsduur van de asielvergunning voor bepaalde tijd van vijf jaar naar drie
jaar. Dit betekent dat vreemdelingen met zo’n asielvergunning elke drie jaar hun verblijfsvergunning
bij de IND moeten verlengen. Hoewel je zou verwachten dat de IND bij die verlenging
kijkt of een vreemdeling nog steeds recht heeft op een verblijfsvergunning, is dat
niet het geval. Het is namelijk niet uitvoerbaar om voor elke verlengingsaanvraag
zo’n analyse uit te voeren. Alleen als er concrete aanwijzingen zijn, voert de IND
een inhoudelijke herbeoordeling uit van de asielstatus. Echter, in geval van concrete
aanwijzingen hoeft er geen verlengingsaanvraag te liggen om een herbeoordeling van
de asielstatus uit te voeren. Heeft de regering inzichtelijk gemaakt hoeveel capaciteit
het zou vragen als we wel om de drie jaar bij elke verlengingsaanvraag een analyse
doen?
De herbeoordeling van een verleende asielstatus is inderdaad niet afhankelijk van
een verlengingsaanvraag. Een asielstatus kan worden ingetrokken indien de redenen
voor bescherming niet langer aanwezig zijn. Een herbeoordeling kost veel tijd, capaciteit
en is juridisch complex. Zoals uit de impactanalyse van de IND blijkt zou de IND om
standaard periodiek inhoudelijk te herbeoordelen een dermate grote extra capaciteitsbehoefte
nodig hebben, dat dit andere werkzaamheden zou verdringen en feitelijk onuitvoerbaar
is. Standaard overgaan op een periodieke inhoudelijke herbeoordeling zou op zichzelf
bovendien niet maken dat de kans dat een status ingetrokken wordt, groter wordt. Een
herbeoordeling kan immers op ieder gewenst moment, los van een verlengingsaanvraag
worden verricht.
De leden van de BBB-fractie lezen dat volgens de Kwalificatierichtlijn internationale
bescherming moet worden ingetrokken als de houder geen vluchteling meer is, of niet
langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Deze inhoudelijke beoordeling
is daarbij niet afhankelijk van het moment waarop de vergunning moet worden verlengd.
De argumentatie voor deze maatregel kan dus niet zijn dat de instroom van asielzoekers
wordt verminderd, want de internationale bescherming van asielzoekers moet nog steeds
worden ingetrokken zodra de asielzoeker geen vluchteling of subsidiair beschermde
is, ongeacht de maximale duur. Kan de regering hier een reflectie op geven?
Met de kortere duur van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wil de regering
primair het tijdelijke karakter van asielbescherming benadrukken, zoals ook een groot
aantal andere lidstaten een kortere duur dan vijf jaar hanteert. De wijziging brengt
het Nederlandse asielbeleid daarmee meer in lijn met dat van andere lidstaten, met
als doel Nederland niet aantrekkelijker te laten zijn dan andere lidstaten als bestemmingsland.
De leden van de BBB-fractie constateren dat als de maximale geldigheidsduur van de
asielvergunning voor bepaalde tijd wordt verkort van vijf naar drie jaar, dit betekent
dat de IND aanzienlijk meer verlengingsverzoeken te verwerken krijgt. Hoe gaat de
regering ervoor zorgen dat de IND de capaciteit beschikbaar heeft om al deze verlengingsverzoeken
te behandelen? Ziet de regering hier mogelijkheden om bezwaar- en beroepsprocedures
moeilijker en-/of strenger te maken? Zo ja, op welke manier?
Zoals uit de impactanalyse blijkt zijn de gevolgen voor de IND van het verkorten van
de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd per te behandelen
zaak te overzien, doordat de huidige werkwijze van de behandeling van verlengingsaanvragen
wordt gehandhaafd, waarbij de IND alleen bij concrete aanwijzingen overgaat tot inhoudelijke
herbeoordeling van de asielstatus. De regering heeft geen aanleiding te veronderstellen
dat met deze maatregelen de mogelijkheid zich aandient dat het recht op toegang tot
de rechter beperkt kan, of dient te worden.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om de maximale
geldigheidsduur van de asielvergunning voor bepaalde tijd terug te brengen naar drie
jaar voor zowel vreemdelingen met een vluchtelingenstatus als voor subsidiair beschermden.
Deze maatregel brengt de maximale geldigheidsduur van de asielvergunning voor vluchtelingen
in lijn met de EU-wet- en regelgeving. Maar volgens artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn
zou de maximale geldigheidsduur voor subsidiair beschermden op één jaar gesteld mogen
worden. De regering heeft besloten op dit vlak niet te differentiëren tussen de twee
statussen vanwege de uitvoeringsgevolgen daarvan. Kan de regering uitleggen wat de
gevolgen voor de uitvoering zijn die de regering ervan weerhouden om de geldigheidsduur
van de asielvergunning voor subsidiair beschermden te beperken tot het minimum?
Hiervoor is reeds antwoord gegeven op vragen van leden van de NSC-fractie met gelijke
strekking. Daarbij is onder meer aangegeven dat het verder inkorten van de duur van
de vergunning voor subsidiaire statushouders zal leiden tot vaker terugkerende verlengingsaanvragen
en tevens verschillende verlengingsstramienen per status wat extra inzet van de IND
vereist.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat de voorgestelde verkorting van de
geldigheidsduur van de asielvergunning toevoegt aan de bestaande mogelijkheden van
de regering om het verblijfsrecht van statushouders met een tijdelijke asielvergunning
te beëindigen. Welk gewicht is bij het voorstellen van deze maatregel toegekend aan
mogelijke negatieve effecten van de terugkerende herbeoordeling van de asielstatus
op de integratie van de statushouder en die van andere leden van de betrokken gemeenschap
in Nederland?
Het verkorten van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde
tijd heeft geen directe gevolgen voor de verleende internationale bescherming (de
vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus) zolang er geen redenen zijn
om deze in te trekken. Met de kortere geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wenst
de regering voornamelijk het principiële uitgangspunt te benadrukken dat asielbescherming
van tijdelijke aard is. Dit brengt het Nederlandse asielbeleid bovendien meer in lijn
met dat van andere lidstaten.
De leden van de SGP-fractie lezen dat een groot aantal andere lidstaten een kortere
duur dan de in Nederland gestelde termijn van vijf jaar hanteert. Om welke lidstaten
gaat het dan, en hoe lang is de duur van de tijdelijke verblijfsvergunning daar?
In antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie is reeds een
overzicht gegeven van de duur van de verblijfsvergunningen asiel in andere lidstaten
zoals het meest recent bij de regering bekend is.
De IND gaat alleen bij concrete aanwijzingen over tot inhoudelijke herbeoordeling
van de asielstaat. Deze leden vragen in hoeveel procent van de gevallen daar nu toe
wordt overgegaan.
Wanneer de IND signalen ontvangt over een mogelijke aanleiding voor een herbeoordeling
beoordeelt de IND eerst of er sprake is van een intrekkingsgrond. De bewijslast dat
er sprake is van een intrekkingsgrond rust bij de IND. Wanneer geconstateerd wordt
dat een intrekkingsgrond aanwezig is, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te
maken dat nog altijd internationale bescherming nodig is. De IND kan niet in percentages
uitdrukken in hoeveel gevallen meldingen ook concrete aanwijzingen voor een inhoudelijke
herbeoordeling bevatten. Vanaf 2022 tot september 2024 zijn 400 asielvergunningen
ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reflecteren op de veelvuldige
adviezen en zorgen die zijn geuit dat deze maatregel zorgt voor een grote stijging
in de werklast bij de IND. Waarom vindt de regering deze maatregel nodig, terwijl
nu al kan worden afgeweken van de maximale termijn van vijf jaar, zo vragen deze leden.
Erkent de regering bovendien dat het funest is voor de integratie en de mentale gezondheid
voor statushouders als zij elke drie jaar opnieuw een verblijfsvergunning moeten aanvragen?
Het verkorten van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde
tijd heeft geen directe gevolgen voor de verleende internationale bescherming (de
vluchtelingenstatus, noch voor de subsidiairebeschermingsstatus) zolang er geen redenen
zijn om deze in te trekken. Met de kortere geldigheidsduur van de verblijfsvergunning
wenst de regering voornamelijk het principiële uitgangspunt te benadrukken dat asielbescherming
van tijdelijke aard is. Dit brengt het Nederlandse asielbeleid bovendien meer in lijn
met dat van andere lidstaten. Na minimaal vijf jaar kunnen statushouders in aanmerking
komen voor de EU-status als langdurig ingezetene of een verblijfsvergunning regulier
voor onbepaalde tijd. De regering verwacht daarmee dat de maatregelen een positieve
stimulans zullen betekenen voor de integratie van nieuwkomers die willen beschikken
over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond
waarvan de internationale bescherming oorspronkelijk werd verleend.
De gevolgen voor de IND van het verkorten van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd per te behandelen zaak zijn te overzien, doordat de huidige
werkwijze van de behandeling van verlengingsaanvragen wordt gehandhaafd, waarbij de
IND alleen bij concrete aanwijzingen overgaat tot inhoudelijke herbeoordeling van
de asielstatus.
2.2.2. Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
De leden van de PVV-fractie vragen of het klopt dat Nederland nu nog een van de weinige
landen in Europa is waarbij asielstatushouders in aanmerking komen voor een nationale
verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Het onderscheid tussen asielvergunningen voor bepaalde en voor onbepaalde tijd, kent
het Unierecht niet. Uit jurisprudentie van het EU Hof inzake de huidige Kwalificatierichtlijn
volgt dat een internationale beschermingsstatus móet worden ingetrokken, wanneer er
geen gronden (meer) zijn voor internationale bescherming. Het ontbreken van de mogelijkheid
tot intrekken als de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen – zoals bij
de vergunning onbepaalde tijd het geval – is ook strijdig met de Kwalificatieverordening
die volgend jaar van toepassing zal zijn en die directe werking heeft. Het is dan
ook onwaarschijnlijk dat andere lidstaten een vergelijkbare nationale verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd asiel kennen.
Op grond van de Richtlijn Langdurig ingezeten EU kunnen asielstatushouders alsnog
in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Aan welke voorwaarden
moeten zij dan voldoen, vragen deze leden. Klopt het dat deze voorwaarden strenger
zijn dan de voorwaarden die nu nog gelden voor de asielvergunning voor onbepaalde
tijd?
Om in aanmerking te komen voor verlening van de EU-status als langdurig ingezetene
moet aan de voorwaarden in artikel 4, 5 en 6 van de Richtlijn langdurig ingezetene
worden voldaan:
− tenminste vijf jaar rechtmatig en ononderbroken verblijf (artikel 4, eerste lid);
− voldoende vaste en regelmatige inkomsten (artikel 5, eerste lid, onder a);
− een ziektekostenverzekering (artikel 5, eerste lid, onder b);
− het ontbreken van gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid (artikel 6,
eerste lid); en
− het behalen van een inburgeringsexamen (artikel 5, tweede lid).
Om in aanmerking te komen voor de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd golden
alleen de eerste, vierde en vijfde hierboven genoemde voorwaarden.
De leden van GroenLinks-PvdA-fractie constateren met grote zorg dat de regering de
negatieve effecten van het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel onbepaalde
tijd en van de verkorting van de van de duur van de tijdelijke asielvergunning op
de integratie van nieuwkomers nauwelijks benoemt en hier schijnbaar ook geen onderzoek
naar heeft gedaan. Is onderzocht wat het effect is van de kortere duur van de verblijfsvergunning
asiel en de afschaffing van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op de
integratie van nieuwkomers? Zo ja, kan de regering dit onderzoek delen? Zo nee, kan
de regering het effect van deze maatregelen op de integratie van nieuwkomers spoedig
onderzoeken?
De regering verwacht dat de genoemde maatregelen een positieve stimulans zullen betekenen
voor de integratie van nieuwkomers die willen beschikken over een verblijfsvergunning
die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingen- of
subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend. Om in aanmerking te komen
voor de EU-status als langdurig ingezetene of de reguliere verblijfsvergunning voor
onbepaalde tijd moet immers onder meer worden voldaan het inkomensvereiste. Het wegvallen
van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de kortere duur van de verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd kunnen de vreemdeling verder aansporen om aan integratie
en participatie te werken, om op die manier te voldoen aan de voorwaarden om een sterker
verblijfsrecht te krijgen.
Kan de regering aangeven welke andere lidstaten geen verblijfsvergunning asiel voor
onbepaalde tijd kennen?
Het onderscheid tussen asielvergunningen voor bepaalde en voor onbepaalde tijd, kent
het Unierecht niet. Uit jurisprudentie van het EU Hof inzake de huidige Kwalificatierichtlijn
volgt dat internationale bescherming móet worden ingetrokken, wanneer er geen gronden
(meer) zijn voor internationale bescherming. Het ontbreken van de mogelijkheid tot
intrekken als de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen – zoals bij de asielvergunning
onbepaalde tijd het geval – is ook strijdig met de Kwalificatieverordening die volgend
jaar van toepassing zal zijn en die directe werking heeft. Het is dan ook onwaarschijnlijk
dat andere lidstaten een vergelijkbare nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd asiel kennen.
De leden van GroenLinks-PvdA-fractie wijzen in dit kader specifiek op het feit dat
naturalisatie voor veel nieuwkomers moeilijker wordt door het afschaffen van de asielvergunning
onbepaalde tijd. Het alternatief waar de regering naar verwijst, de EU-vergunning
langdurig ingezeten is voor een beperkte groep daadwerkelijk een alternatief vanwege
het inkomens-vereiste. Hoe staan deze maatregelen in verhouding tot artikel 34 van
het Vluchtelingenverdrag en artikel 6 lid van het Europees Verdrag inzake nationaliteit
waarin staat de mogelijkheid van naturalisatie voor vluchtelingen moet worden vergemakkelijkt?
Heeft de regering in kaart hoeveel statushouders minder hierdoor kunnen naturaliseren?
Vindt de regering het wenselijk dat een deel van de statushouders die hier langdurig
verblijft niet kan naturaliseren? Heeft de regering in kaart wat dat betekent voor
de integratie en de rechtspositie van deze mensen? Erkent de regering ook dat met
het bemoeilijken van de naturalisatie zij het voor deze groep mensen ook moeilijker
maakt om door te reizen naar andere landen en in die zin er ook juist voor zorgt dat
statushouder hier blijven?
De regering merkt op dat iedere vreemdeling met een verblijfsstatus die langdurig
in Nederland verblijft het recht moet blijven houden om te kunnen naturaliseren. In
het Hoofdlijnenakkoord staat dat de standaardtermijn voor naturalisatie wordt verlengd
naar 10 jaar, ongeacht of iemand hier verblijf heeft voor bepaalde tijd of onbepaalde
tijd.
Indien een groter deel dan nu het geval in het bezit blijft van een vergunning asiel
voor bepaalde tijd op grond van internationale bescherming, en de naturalisatieregels
ongewijzigd blijven, zal deze maatregel mogelijk leiden tot minder verzoeken om naturalisatie.
Voorwaarde hiervoor is namelijk dat iemand in bezit is van een verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd, dan wel een andere verblijfsvergunning die niet tijdelijk
van aard is. Dat kan ook de EU-status als langdurig ingezetene of de reguliere verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd zijn. Het is niet te zeggen hoeveel statushouders hierdoor minder
kunnen naturaliseren.
In artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 6 van het Europees Verdrag inzake
Nationaliteit is opgenomen dat de Verdragsluitende Staten de assimilatie en naturalisatie
van vluchtelingen moet vergemakkelijken, met name ernaar streven de naturalisatieprocedure
te bespoedigen en de tarieven en kosten van deze procedure zoveel mogelijk verminderen.
In de Rijkswet op het Nederlanderschap is reeds geregeld dat een vreemdeling met een
asielvergunning in aanmerking komt voor het verlaagd tarief voor een naturalisatieverzoek.
Voor vreemdelingen met een asielvergunning geldt echter niet een verkorte naturalisatietermijn.
De regering vindt gelijke behandeling belangrijk. Daarom moeten alle migranten dezelfde
naturalisatietermijn volgen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel
voor onbepaalde tijd ervoor zal zorgen dat Nederland periodiek kan toetsen of bescherming
nog noodzakelijk is. Betekent dit dat de IND ook daadwerkelijk periodiek alle verblijfsvergunningen
asiel zal gaan toetsen, of zal er alleen getoetst gaan worden op het moment dat de
IND een signaal ontvangt dat een statushouder mogelijk niet meer aan de voorwaarden
van zijn vergunning voldoet? Indien de IND alleen zal toetsen bij signalen: welke
signalen zijn dit, en worden deze signalen vastgelegd in formele wetgeving of middels
een algemene maatregel van bestuur (AMvB)?
Het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft geen gevolgen
voor de verleende internationale bescherming (de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus)
zolang er geen redenen zijn om deze in te trekken. De regering heeft in toelichting
op het wetsvoorstel aangegeven dat de aanvraag om verlenging van de tijdelijke verblijfsvergunning
periodiek zal moeten worden ingediend door de vreemdeling.
De Kwalificatierichtlijn, en in de toekomst de Kwalificatieverordening verplicht om
internationale bescherming in te trekken als niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Dat moet gebeuren op het moment dat de verleningsgrond is komen te vervallen – ook
als de verblijfsvergunning (het document) nog geldig is. Een beoordeling of een asielstatus
moet worden ingetrokken, is dan ook niet gekoppeld aan een vast moment zoals een verlengingsaanvraag
van een verblijfstitel of -vergunning. Een herbeoordeling kan ter hand worden genomen
als er bijvoorbeeld sprake is van een gewijzigde situatie in het land van herkomst
of in de (individuele) omstandigheden van de statushouder zelf.
De verwachting is dat vreemdelingen door het afschaffen van de verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd langer in het bezit blijven van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd. Indien in de tussentijd de situatie in het land van herkomst ten
positieve wijzigt en deze wijziging van niet-voorbijgaande aard is, kan de status
worden herbeoordeeld. Dat kan niet in de huidige situatie op het moment dat de vreemdeling
in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de toelichting wordt vermeld dat vreemdelingen
die voorheen een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd konden aanvragen,
nu een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen kunnen aanvragen. Kan de
regering toelichten of er een verwachte toename is van dit type aanvragen en of dit
in de praktijk leidt tot een vergelijkbare permanente verblijfsstatus, zij het via
een andere route?
Vreemdelingen die willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk
is van de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus
oorspronkelijk werd verleend, kunnen een aanvraag indienen voor de EU-status als langdurig
ingezetene. De verblijfsstatus wordt daarmee vergelijkbaar met die van de verblijfsvergunning
onbepaalde tijd asiel. De regering verwacht dan ook een toename van dit type aanvragen.
Om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor de EU-status als langdurig ingezetene,
moet wel onder meer worden voldaan aan het inkomensvereiste. De regering verwacht
dan ook dat de maatregelen de vreemdeling zullen aansporen om aan integratie en participatie
te werken, om op die manier te voldoen aan de voorwaarden om een sterker verblijfsrecht
te krijgen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat als voorwaarde voor het verstrekken van
een asielvergunning onbepaalde tijd een inburgeringsvereiste geldt. Komt het inburgeringsvereiste
na inwerkingtreding van deze wet alleen aan bod bij een aanvraag tot langdurig ingezetene
op basis van de betreffende Europese richtlijn dan wel een naturalisatieverzoek, en
betekent dit dat naar verwachting meer mensen later hoeven te voldoen aan het inburgeringsvereiste
dan voorheen?
Ook de houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is inburgeringsplichtig.
Een statushouder heeft een inburgeringsverplichting op basis van de Wet inburgering
2021 met als doel zo snel mogelijk mee te kunnen doen in Nederland. De gemeente begeleidt
de asielstatushouders bij de inburgering vanaf het moment van koppeling aan een gemeente.
Het inburgeringsvereiste is op dit moment een voorwaarde waaraan de vreemdeling moet
voldoen voor het verkrijgen van een asielvergunning voor onbepaalde tijd en blijft
dat voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd,
voor de EU-status langdurig ingezetene derdelanders en voor naturalisatie. Het is
dan ook niet de verwachting dat asielstatushouders pas later inburgeren met het wegvallen
van de asielvergunning voor onbepaalde tijd.
Is de verwachting dat mensen die na drie jaar hun asielvergunning hebben verlengd,
direct na vijf jaar, dus gedurende de looptijd van de tweede tijdelijke vergunning,
een aanvraag zullen doen voor EU-langdurig ingezetene, of zullen mensen naar verwachting
dat pas doen na het aflopen van de tweede tijdelijke vergunning, als die situatie
verder ongewijzigd is, dus na zes jaar?
Om voor de EU-status als langdurig ingezetene in aanmerking te komen, dient aan onder
meer het inkomensvereiste te worden voldaan. Wanneer houders van de verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd daar voor het aflopen van de tweede tijdelijke vergunning
aan kunnen voldoen, staat het hen vrij om direct na vijf jaar een aanvraag in te dienen.
De regering verwacht dat het wegvallen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd een positieve stimulans zal betekenen voor de integratie van nieuwkomers die
willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden
op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk
werd verleend.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in plaats van de verblijfsvergunning asiel
voor onbepaalde tijd mensen na vijf jaar rechtmatig verblijf op grond van bijvoorbeeld
een asielvergunning een aanvraag kunnen doen voor een verblijfsvergunning EU-langdurig
ingezetene, waarbij naast het inburgeringsvereiste ook een inkomensvereiste bestaat.
Hoeveel aanvragen voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene waren er de
afgelopen jaren per jaar (in totaal en specifiek vanuit mensen met een asielvergunning),
en hoeveel aanvragen verwacht dat regering voor een verblijfsvergunning EU-langdurig
ingezetene na inwerkingtreding van deze wetgeving? Hoeveel mensen die tot nu toe een
asielvergunning voor onbepaalde tijd konden aanvragen, zullen niet in aanmerking komen
voor een EU-langdurig ingezetene status? Deze leden ontvangen graag een overzicht
op basis van de gegevens van 2022 tot 2024.
– In 2022 zijn in totaal 12.780 aanvragen voor een verblijfsvergunning EU-langdurig
ingezetene ingediend, waarvan 10 door betrokkenen met een asielverblijfsvergunning
(aantallen afgrond op tientallen).
– In 2023 zijn 14.220 aanvragen voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene
ingediend, waarvan minder dan 10 door betrokkenen met een asielverblijfsvergunning
(aantallen afgrond op tientallen).
– In 2024 zijn 16.000 aanvragen voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene
ingediend, waarvan 20 door betrokkenen met een asielverblijfsvergunning (aantallen
afgrond op tientallen).
Het aantal personen dat na inwerkingtreding van wetgeving een EU-verblijfsvergunning
voor langdurig ingezetenen gaat aanvragen, kan niet worden bepaald. Dit gelet op de
andere voorwaarden die aan een dergelijke vergunning worden gesteld. Evenmin kan worden
bepaald hoeveel personen niet zouden kwalificeren voor een EU-verblijfsvergunning
voor langdurig ingezetenen.
De leden van de NSC-fractie vragen welke regels gelden voor het vaststellen van de
inkomenseis voor het verkrijgen van een EU-langdurig ingezetene vergunning, en zijn
dat dezelfde voorwaarden als die gelden voor het recht op nareis voor mensen met subsidiaire
bescherming? Met welke frequentie en op welke manier worden deze vastgesteld en herzien?
Voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene is een inkomensnorm van
toepassing. Alleenstaanden dienen € 1.534,26 aan inkomen te hebben (70% van het bedrag
op grond van de WML, de Wet minimumloon) en voor gezinnen geldt een bedrag van € 2.191,80.
De inkomensnorm wordt ieder jaar aangepast aan het nieuwe WML-bedrag.
De inkomenseis voor gezinshereniging sluit zowel bij subsidiaire bescherming als bij
de status van langdurig ingezetene aan bij die van reguliere gezinshereniging.
Betekent het bestaan van een inkomensvereiste voor het verkrijgen van een EU-langdurig
ingezetene vergunning dat mensen die niet aan deze vereiste voldoen omdat ze een bijstandsuitkering
ontvangen aangewezen blijven op de tijdelijke vergunningen van drie jaar? Deze groep
zou daarmee geruime tijd in onzekerheid blijven verkeren omtrent hun verblijfsstatus.
Verwacht de regering dat deze maatregel mensen stimuleert om een baan te krijgen?
Klopt het dat deze mensen, zolang ze een uitkering ontvangen, ook niet kunnen naturaliseren?
Om voor de EU-status als langdurig ingezetene of de verblijfsvergunning regulier voor
onbepaalde tijd in aanmerking te komen, dient, zoals door de leden van de NSC-fractie
terecht opgemerkt, aan onder meer het inkomensvereiste te worden voldaan. De regering
verwacht dan ook dat het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd een positieve stimulans zal betekenen voor de integratie van statushouders die
willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden
op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk
werd verleend.
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre hierbij is voorzien in een hardheidsclausule
of andere mogelijkheid om, ondanks het niet voldoen aan het inkomensvereiste, toch
zekerheid te verkrijgen over de verblijfsstatus, bijvoorbeeld als het gaat om mensen
die niet kunnen werken of om andere redenen niet aan de eisen kunnen voldoen? Deze
leden willen voorkomen dat een kwetsbare groep, zelfs na vele jaren verblijf, nooit
het vooruitzicht krijgt op naturalisatie, omdat men niet in staat is om te werken.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt dient, om voor de EU-status als langdurig ingezetene
of de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen, aan
onder meer het inkomensvereiste te worden voldaan. De regering verwacht dan ook dat
het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een positieve
stimulans zal betekenen voor de integratie van statushouders die willen beschikken
over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond
waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend.
De aanname dat zolang een vreemdeling een uitkering ontvangt, hij niet kan naturaliseren
klopt niet. Bij naturalisatie geldt geen inkomenseis. Een hardheidsclausule is dan
ook niet nodig. Naturalisatie draait om duurzame integratie in de Nederlandse samenleving.
Voldoende Nederlands kunnen spreken, maatschappelijke participatie en verbondenheid
met Nederland staat hier centraal, en niet hoeveel iemand verdient. Een inkomenseis
zou personen met een lager inkomen uitsluiten van naturalisatie, ook al zijn zij goed
geïntegreerd.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de regering voorstelt om geen verblijfsvergunningen
asiel voor onbepaalde tijd meer te verstrekken, maar uitsluitend tijdelijke vergunningen
die telkens verlengd moeten worden. Tegelijkertijd wordt – zoals opgenomen in het
regeerakkoord – de termijn voor naturalisatie verhoogd van vijf naar tien jaar. Deze
leden vragen hoe deze combinatie van maatregelen zich verhoudt tot het belang van
duurzaam verblijf, rechtszekerheid en integratie. Acht de regering het risico aanwezig
dat asielstatushouders hierdoor langdurig in onzekerheid blijven over hun toekomst
in Nederland?
De leden van de NSC-fractie constateren dat in het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma
staat dat «De standaardtermijn voor naturalisatie wordt verlengd naar 10 jaar, ongeacht
verblijf bepaalde of onbepaalde tijd.» Deze leden constateren dat deze wijziging geen
onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het belangrijk is
dat deze wijziging in samenhang met dit wetsvoorstel dient te worden doorgevoerd.
Deze leden vinden het onwenselijk als bepaalde groepen mensen nooit de zekerheid kunnen
verkrijgen die naturalisatie of de status van langdurig ingezetene biedt. Conform
het Hoofdlijnenakkoord vinden deze leden dat na tien jaar rechtmatig verblijf naturalisatie
mogelijk moet zijn, wat is de zienswijze van de regering hierop?
De regering merkt op dat in het Hoofdlijnenakkoord inderdaad is opgenomen dat de standaardtermijn
voor naturalisatie wordt verlengd naar 10 jaar, ongeacht verblijf bepaalde of onbepaalde
tijd. De regering staat nog steeds achter dit uitgangspunt.
Voorts wordt terecht geconstateerd dat de wijziging van de standaardtermijn voor naturalisatie
te verlengen naar 10 jaar, ongeacht verblijf voor bepaalde of onbepaalde tijd, geen
onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel. Voor de wijziging van de naturalisatietermijn
moet de Rijkswet op het Nederlanderschap worden gewijzigd en niet de Vreemdelingenwet
2000. Aan deze voorgenomen wetswijziging wordt gewerkt. Gelet op het grote belang
nu met spoed maatregelen te nemen om de asielketen te ontlasten en de instroom van
asielzoekers te verminderen is het niet wenselijk het onderhavige wetstraject te laten
wachten op de wijziging van de Rijkswet. Dat doet er uiteraard niet aan af dat de
door de leden van de NSC-fractie geschetste belangen een plaats kunnen en naar verwachting
zullen krijgen bij de aanpassing van de standaardtermijn voor naturalisatie.
De leden van de D66-fractie vragen naar de effecten die de regering voorziet voor
de arbeidsparticipatie van statushouders en de mogelijke toename van bijstandsafhankelijkheid
als gevolg van de beoogde beleidswijziging. Juist als de regering meer wil inzetten
op integratie en participatie, met werk als een cruciaal onderdeel hiervan, vragen
deze leden of onzeker verblijfsrecht hiertoe geen extra drempel kan opwerpen. Kan
de regering zich voorstellen, zo vragen deze leden, dat het aannemen van statushouders
voor werkgevers op deze manier minder aantrekkelijk wordt.
Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen welke effecten de beoogde wijziging
zal hebben. De regering verwacht echter niet dat de genomen maatregelen een drempel
zullen vormen voor integratie en participatie, maar verwacht juist dat deze een positieve
stimulans zullen vormen voor de integratie van nieuwkomers die willen beschikken over
een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond waarvan
de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt omgegaan met personen – waaronder kinderen
– die al tien, vijftien of twintig jaar in Nederland verblijven indien een conflict
in het land van herkomst langdurig aanhoudt. Deze leden horen graag hoe de regering
beoordeelt of het in dergelijke gevallen nog wenselijk en proportioneel is om tot
terugkeer over te gaan.
De aard van asielbescherming zoals deze voortvloeit uit Europese wetgeving en jurisprudentie
is dat deze per definitie tijdelijk is en dat enkel dient te worden voorzien in een
asielstatus indien deze bescherming noodzakelijk is. Met de maatregelen uit het onderhavige
wetsvoorstel meent de regering een balans te hebben gevonden tussen enerzijds de mogelijke
tijdelijkheid van de behoefte van asielbescherming en anderzijds het kunnen geven
van zekerheid over het toekomstperspectief aan mensen die al minimaal vijf jaar bescherming
nodig hadden en de benodigde stappen richting hun integratie in Nederland hebben gezet.
Daarnaast wordt nog opgemerkt dat in de gevallen waarin wel tot intrekking van de
internationale bescherming zal kunnen worden overgegaan steeds, ambtshalve, zal moeten
worden beoordeeld of verblijfsbeëindiging in strijd is met artikel 8 EVRM.
De leden van de D66-fractie wijzen op de toelichting in de memorie van toelichting
waarin wordt gesteld dat de huidige vergunning voor onbepaalde tijd asiel strijdig
zou zijn met de EU-Kwalificatierichtlijn. Hierbij wordt verwezen naar rechterlijke
uitspraken waarin sprake was van onterecht verleende vergunningen op subsidiaire gronden.
Deze leden merken op dat dit nog niet impliceert dat een lidstaat na vijf jaar geen
vergunning voor onbepaalde tijd mag verstrekken die niet meer in te trekken is wanneer
de oorspronkelijke gronden zijn vervallen. Zij verzoeken de regering te verduidelijken
waarom wordt gekozen voor een afwijkend pad ten opzichte van andere lidstaten die
dergelijke vergunningen wel kennen.
De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt afgegeven op grond van de
beschermingsbehoefte van de vreemdeling. Het onderscheid tussen asielvergunningen
voor bepaalde en voor onbepaalde tijd, kent het Unierecht niet. De huidige Kwalificatierichtlijn
verplicht om internationale bescherming in te trekken als niet meer aan de voorwaarden
wordt voldaan. Het ontbreken van de mogelijkheid tot intrekken als de rechtsgrond
voor verlening is komen te vervallen – zoals bij de asielvergunning onbepaalde tijd
het geval is – is ook strijdig met de Kwalificatieverordening die volgend jaar van
toepassing zal zijn en die directe werking heeft. Het is dan ook onwaarschijnlijk
dat andere lidstaten een vergelijkbare nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde
tijd asiel kennen. Wel staat het lidstaten vrij om verblijfstitels op andere, nationaal
bepaalde gronden af te geven.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting op de gevolgen voor naturalisatie
wanneer de mogelijkheid tot een permanente verblijfsvergunning wordt geschrapt. Deze
leden wijzen hierbij op artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 6, lid
4 van het Europees Nationaliteitsverdrag, waarin wordt gesteld dat naturalisatie voor
vluchtelingen moet worden vergemakkelijkt. Zij vernemen graag op welke wijze dit principe
in het nieuwe beleid wordt gewaarborgd, mede gezien het feit dat langdurig ingezetenen
alleen met een bijzondere aantekening kunnen naturaliseren en afgeleide statushouders
hiervan zijn uitgesloten.
Thans geldt als voorwaarde voor naturalisatie dat iemand in bezit is van een verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd, dan wel een andere verblijfsvergunning die niet tijdelijk
van aard is. Dat kan ook de EU-status als langdurig ingezetene of de reguliere verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd zijn. In het Hoofdlijnenakkoord is voorts opgenomen dat de standaardtermijn
voor naturalisatie wordt verlengd naar 10 jaar, ongeacht verblijf voor bepaalde of
onbepaalde tijd.
In de door de leden van de D66-fractie genoemde artikelen van het Vluchtelingenverdrag
en het Europees Verdrag inzake Nationaliteit is opgenomen dat Verdragsluitende Staten
de assimilatie en naturalisatie van vluchtelingen moeten vergemakkelijken en met name
ernaar streven de naturalisatieprocedure te bespoedigen en de tarieven en kosten van
deze procedure zoveel mogelijk te verminderen. In de Rijkswet op het Nederlanderschap
is reeds geregeld dat een vreemdeling met een asielvergunning in aanmerking komt voor
het verlaagd tarief voor een naturalisatieverzoek. Voor vreemdelingen met een asielvergunning
geldt echter geen verkorte naturalisatietermijn. De regering vindt gelijke behandeling
belangrijk en dat alle migranten dezelfde naturalisatietermijn moeten volgen.
De leden van de BBB-fractie constateren dat deze maatregel inhoudt dat er geen nieuwe
verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd meer worden verleend. Er worden nog
steeds EU-verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen en verblijfsvergunningen
regulier voor onbepaalde tijd uitgegeven. Voor deze verblijfsvergunningen gelden echter
wel aanvullende voorwaarden. Door de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
af te schaffen, hoopt de regering het aantal aanvragen voor naturalisatie te verminderen,
aangezien naturalisatie niet mogelijk is bij een verblijfsvergunning voor bepaalde
tijd. Dit zou leiden tot een vermindering van de belasting bij de IND door het lagere
aantal naturalisatieverzoeken. Daarnaast zou de maatregel het Nederlandse asielsysteem
meer in lijn brengen met het Europese recht, aangezien een verblijfsvergunning asiel
volgens het Europese recht altijd moet kunnen worden ingetrokken als de omstandigheden
veranderen. Asielzoekers kunnen nog steeds een aanvraag doen voor een verblijfsvergunning
voor duurzaam verblijf. Deze maatregel heeft echter twee nadelen:
De leden van de BBB-fractie constateren dat ten eerste de behandeling van deze aanvragen
meer besliscapaciteit kost dan de aanvragen voor verblijfsvergunningen asiel voor
onbepaalde tijd, omdat er extra voorwaarden zijn. Dit zou de werkdruk bij de IND verhogen.
Ten tweede bestaat het risico dat vreemdelingen beter hun best zullen doen om te voldoen
aan de extra voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor langdurig verblijf. Dit
kan ervoor zorgen dat ze alsnog een verblijfsvergunning krijgen, waarmee het doel
van de afschaffing wordt omzeild. Kan de regering uitleggen hoe deze obstakels weggenomen
kunnen worden? Is er een mogelijkheid om de extra voorwaarden voor verblijfsvergunningen
te verlagen?
Om voor de EU-status als langdurig ingezetene in aanmerking te komen, dient aan meer
voorwaarden te worden voldaan dan bij de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de EU-status als langdurig ingezetene,
zijn dwingend neergelegd in de EU «Richtlijn betreffende de status van langdurige
ingezeten onderdanen van derde landen».
Het grootste verschil met de voorwaarden voor de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd is het inkomensvereiste waaraan moet worden voldaan. De regering verwacht dat
het wegvallen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd inderdaad een
positieve stimulans zal betekenen voor de integratie van nieuwkomers die willen beschikken
over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond
waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend.
Daarmee meent de regering een goede balans te presenteren tussen enerzijds de mogelijke
tijdelijkheid van de behoefte van asielbescherming en anderzijds het kunnen bieden
van zekerheid over het toekomstperspectief aan mensen die al minimaal vijf jaar die
bescherming nodig hadden.
Hoeveel mensen zullen door de afschaffing van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd niet meer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning die leidt tot duurzaam
verblijf? Heeft de regering dit al onderzocht?
Om voor de EU-status als langdurig ingezetene of de verblijfsvergunning regulier voor
onbepaalde tijd in aanmerking te komen, dient aan onder meer het inkomensvereiste
te worden voldaan. Na 10 jaar vervalt het inkomensvereiste bij de aanvraag voor een
reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De regering verwacht dan ook dat
het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een positieve
stimulans zal betekenen voor de integratie van statushouders die willen beschikken
over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond
waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend.
Dat maakt een onderzoek naar het aantal mensen dat nu niet aan deze voorwaarden voldoet
dan ook niet opportuun.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten wat bij de totstandkoming
van de onbepaalde tijd vergunning, in afwijking van de Europese minimumvereisten,
de overwegingen waren om hiervoor te kiezen. Kan de regering uiteenzetten wat er nu
wel en niet hierover is afgesproken in de huidige Europese verordeningen en wat hierover
is opgenomen in het Migratiepact op het niveau van de EU-richtlijn.
Van een bewuste keuze af te wijken van de Europese minimumvereisten is geen sprake
geweest. De huidige regels omtrent de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel
waren al opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000 toen deze op 1 april 2001 in werking
trad.11 Zoals in paragraaf. 3.2.2 van de memorie van toelichting is uitgelegd, is na 2014
in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie duidelijk geworden
dat verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die niet kan
worden ingetrokken indien geen aanleiding meer bestaat voor internationale bescherming
strijdig is met de verplichtingen die voortvloeien uit de Kwalificatierichtlijn. Voor
de Europese verordeningen die vanaf juni 2026 van toepassing zullen zijn op de asielprocedures
geldt hetzelfde.
Daarnaast vragen deze leden de staande praktijk van bepaalde en onbepaalde tijd vergunning
uiteen te zetten en wat de procedure is in de overgang van bepaalde tijd naar een
onbepaalde tijd vergunning.
Op basis van het huidige vergunningenstelsel moet de houder van een verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd iedere vijf jaar een verlengingsaanvraag indienen. In de
huidige uitvoeringspraktijk wordt de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur
van de asielvergunning voor bepaalde tijd grotendeels geautomatiseerd getoetst. Het
proces bij de IND is zo ingericht dat als uit een (geautomatiseerde) signalering blijkt
dat sprake is van contra-indicaties – bijvoorbeeld bij onjuiste gegevens, gevaar voor
de openbare orde of de nationale veiligheid, of verplaatsen hoofdverblijf – wordt
bezien of de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden ingetrokken.
Daarnaast wordt de asielstatus beëindigd als de omstandigheden op grond waarvan de
beschermingsstatus is verleend niet langer bestaan of zodanig zijn gewijzigd dat deze
bescherming niet langer nodig is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe vaak in de afgelopen
tien jaar, per jaar, een onbepaalde tijd vergunning van verdragsvluchtelingen is ingetrokken.
Kan bij dit overzicht aangegeven worden in hoeverre de reden hiervoor was dat er een
strafrechtelijke veroordeling was of dat er sprake was van een verandering in de omstandigheden
in het land van herkomst waardoor de beschermingsnoodzaak kwam te vervallen?
Het aantal intrekkingen van asielvergunningen voor onbepaalde tijd ligt al voor een
langere periode tussen 10 en 30 intrekkingen per jaar. Zowel in 2023 als in 2024 zijn
10 asielvergunningen voor onbepaalde tijd ingetrokken.
In artikel 35 van de Vreemdelingenwet 2000 is opgenomen op welke gronden een verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken. Het vervallen van de verleningsgrond,
en daarmee veranderingen in de omstandigheden in het land van herkomst, behoort niet
tot deze intrekkingsgronden. Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd is mogelijk om redenen van openbare orde of nationale veiligheid en wanneer onjuiste
gegevens zijn verstrekt.
De leden van de SP-fractie vragen de regering welke aanwijzingen de regering heeft
dat de afschaffing van de asielvergunning voor onbepaalde tijd zal bijdragen aan de
twee hoofdoelstellingen van het wetsvoorstel: het beperken van de asielinstroom en
het duurzaam ontlasten en beheersbaar maken van de migratie- en asielketen.
De Kwalificatierichtlijn verplicht om internationale bescherming in te trekken als
niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Het ontbreken van de mogelijkheid tot
intrekken als de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen – zoals bij de asielvergunning
onbepaalde tijd het geval – is ook strijdig met de Kwalificatieverordening die volgend
jaar van toepassing zal zijn en die directe werking heeft. Met het afschaffen van
de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd blijft het mogelijk om in geval
van gewijzigde omstandigheden in een land van herkomst te toetsen of bescherming nog
noodzakelijk is. Dit sluit aan bij de opvatting dat asielbescherming per definitie
tijdelijk is en enkel dient te worden voorzien in een asielstatus indien deze bescherming
noodzakelijk is. Zo biedt het Nederlandse asielbeleid niet langer méér bescherming
dan uit Europeesrechtelijke verplichtingen volgt.
Betekent deze wetgeving dat het intrekken van de verblijfsvergunningen voor onbepaalde
tijd met terugwerkende kracht op al aanhangige aanvragen zal worden toegepast?
Vrijwel alle maatregelen in het wetsvoorstel hebben onmiddellijke werking vanaf het
tijdstip van inwerkingtreding, zoals ook het uitgangspunt is bij nieuwe regelgeving.12 Dit betekent dat de maatregelen na inwerkingtreding niet alleen van toepassing zijn
op nieuwe aanvragen, maar ook op lopende aanvragen tot verlening of verlenging van
een vergunning waarop nog geen beslissing is genomen. De datum waarop het besluit
wordt genomen is bepalend voor de vraag welk recht van toepassing is. Dit geldt ook
voor lopende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
In paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting13 is uitgelegd dat en waarom de regering dit van belang acht. In de context van de
verblijfvergunning voor onbepaalde tijd asiel is daarbij nog van belang dat verlening
van deze vergunning strijdig is met het huidige Europese recht. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat uit artikel III van het wetsvoorstel volgt dat het afschaffen
van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd geen gevolgen heeft voor vreemdelingen
die op het moment van inwerkingtreding reeds in het bezit zijn van een dergelijke
vergunning. Op hen blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding
van de wet.
De leden van de SGP-fractie lezen dat als gevolg van het Migratiepact een maximale
bewaartermijn voor bepaalde gegevens uit het asieldossier wordt geïntroduceerd. Kan
dit nader worden toegelicht? Om welke gegevens gaat het dan, en hoe belemmert dit
beoordeling van de internationale bescherming?
Uit artikel 72 van de Procedureverordening blijkt dat de in de artikelen 14, 27 en
28 bedoelde gegevens vanaf de datum van een definitieve beslissing tien jaar lang
opgeslagen moeten worden. De hier genoemde artikelen zien op het gehoor omtrent de
asielmotieven en op de gegevens die bij het indienen en registreren van de asielaanvraag
moeten worden geregistreerd. Na de termijn van tien jaar moeten deze gegevens gewist
worden of zodra bekend is geworden dat een persoon het burgerschap van een lidstaat
heeft verworven. De bewaartermijn voor hervestigingszaken is zelfs vijf jaar na registratie
op nationaal niveau. Aangezien de bewaartermijn pas gaat lopen nadat een definitieve
beslissing is genomen, is het niet de verwachting dat dit een belemmering oplevert
bij de beoordeling van verzoeken om internationale bescherming. Op dit moment wordt
bezien in hoeverre de huidige bewaartermijnen hiermee in overeenstemming zijn en ook
wat de consequenties zijn voor mogelijke vervolgprocedures (bijv. intrekkingsprocedures).
De implementatie van het Europees Asiel- en Migratiepact moet op 12 juni 2026 zijn
voltooid. Vanzelfsprekend zal ernaar worden gestreefd de naleving van deze bepaling
zo in te richten dat de door de leden van de SGP-fractie bedoelde effecten niet of
in zo min mogelijke mate optreden. Bij de behandeling van de Uitvoeringswet in uw
Kamer komen wij hierover ongetwijfeld te spreken.
Erkent de regering dat deze maatregel ervoor zorgt dat statushouders in ieder geval
de eerste vijf jaar niet goed kunnen integreren en in blijvende onzekerheid verkeren,
zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Vreemdelingen die willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk
is van de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus
oorspronkelijk werd verleend, kunnen een aanvraag indienen voor de EU-status als langdurig
ingezetene. De regering verwacht dat het wegvallen van de verblijfsvergunning voor
onbepaalde tijd en de kortere duur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde
tijd de vreemdeling zullen aansporen om aan integratie en participatie te werken,
om op die manier te voldoen aan de voorwaarden om een sterker verblijfsrecht te krijgen.
Het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft geen gevolgen
voor de verleende internationale bescherming (de vluchtelingenstatus of de subsidiaire
beschermingsstatus) zolang er geen redenen zijn om deze in te trekken.
De leden van de Volt-fractie constateren dat vanuit verschillende adviezen naar voren
is gekomen dat door het niet langer afgeven van verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde
tijd er ook minder perspectief wordt geboden, wat veel onzekerheid met zich meebrengt
en de kans op onrust op een locatie wordt versterkt. Kan de regering toelichten hoe
zij dit beoogt te tackelen, met het oog op personeelstekort en een tekort aan plaatsen
in de opvang?
De maatregelen van het kabinet hebben het doel de instroom te beperken. Dit zal de
druk op opvangplaatsen en COA-medewerkers verminderen, en zo de beheersbaarheid op
COA-locaties verbeteren. De informatievoorziening over de strengere Nederlandse procedure
is daarbij van belang, ook om eventuele onzekerheid na aankomst waar mogelijk te voorkomen.
IND en VWN geven de asielzoekers informatie over het aangepaste asielbeleid, waaronder
het gewijzigde beleid op het verstrekken van een vergunning voor onbepaalde tijd.
Het personeel van het COA is getraind in en heeft ervaring met het omgaan met asielzoekers
met een onzekere toekomst, een goede informatievoorziening helpt bij het bepalen van
de volgende stappen van een asielzoeker.
Kan de regering ook reflecteren op hoe deze maatregel kan bijdragen aan een verminderde
motivatie om deel te nemen aan de samenleving? En wat mogelijke effecten daarvan zijn
op de maatschappij? Is hier onderzoek naar gedaan? Handelt Nederland in overeenstemming
met het Vluchtelingenverdrag en de Excom Conclusions van het UN Executive Committee
over het belang van integratie en duurzame bescherming voor vluchtelingen wanneer
deze wet wordt aangenomen?
Vreemdelingen met een asielvergunning voor bepaalde tijd worden (zo spoedig mogelijk)
gehuisvest. De omstandigheid dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd,
welke na minimaal 5 jaar kan worden verstrekt komt te vervallen maakt niet dat de
verwachting is dat de onrust op een COA-locatie zal optreden.
Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen welke effecten de beoogde wijziging
daarnaast zal hebben. De regering verwacht echter niet dat de genomen maatregelen
een drempel zullen vormen voor integratie en participatie, maar verwacht juist dat
deze een positieve stimulans zullen vormen voor de integratie van nieuwkomers die
willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden
op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk
werd verleend.
Het belang van duurzame bescherming laat onverlet dat de aard van asielrechtelijke
bescherming zoals deze voortvloeit uit de Europese regelgeving, per definitie tijdelijk
is en enkel dient te voorzien in een verblijfsstatus zolang deze bescherming noodzakelijk
is. Daarbij merkt de regering op dat een vreemdeling met een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd in bezit blijft van de verleende internationale bescherming (vluchtelingenstatus
of subsidiairebeschermingsstatus), zolang er geen redenen zijn om deze in te trekken.
Pas als niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden voor internationale bescherming,
zal intrekking ervan aan de orde zijn. De tijdelijkheid van de verblijfsvergunning
neemt niet weg dat statushouders gestimuleerd zullen blijven worden om te integreren
en participeren. Zoals al eerder opgemerkt verwacht de regering ook dat de voorgestelde
maatregelen de vreemdeling zullen aansporen om aan integratie te werken, om op die
manier ook te voldoen aan de voorwaarden voor een sterker verblijfsrecht.
2.2.3. Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan reageren op de stelling
van de Commissie Meijers die stelt dat de zogenaamde waterscheiding tussen een inreisverbod
en ongewenstverklaring, anders dan in de memorie van toelichting wordt gesuggereerd,
niet de oorzaak is van crimineel of overlastgevend gedrag of het niet kunnen terugkeren
van niet rechtmatig verblijvende derdelanders.
De regering is niet van opvatting dat vreemdelingen vaker crimineel of overlastgevend
zijn doordat in 2011 de reikwijdte van de ongewenstverklaring is ingeperkt door een
waterscheiding tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod. Ik lees dat ook
niet op de door de Commissie Meijers genoemde pagina’s in de memorie van toelichting,
dus gebruik de gelegenheid graag dat kennelijk bij deze leden gerezen misverstand
weg te nemen. Wel is door dat onderscheid een instrument uit de handen van de overheid
genomen dat onderdeel kan zijn van het handelingsperspectief ten aanzien van onder
meer crimineel of overlastgevend gedrag, veroorzaakt door een onrechtmatig verblijvende
vreemdeling. Dit wordt middels dit wetsvoorstel hersteld.
In hoeverre voegt de verruiming van de ongewenstverklaring iets toe aan de reeds bestaande
strafbaarheid (als overtreding) bij een licht inreisverbod, in artikel 108 lid 6 van
de Vreemdelingenwet 2000? In hoeverre voegt de verruiming van de ongewenstverklaring
iets toe aan de reeds bestaande strafbaarheid (als misdrijf) van verblijf wanneer
een ongewenstverklaring of zwaar inreisverbod is opgelegd, in artikel 197 van het
Wetboek van Strafrecht?
De aanwezigheid in Nederland in weerwil van een ongewenstverklaring is in samenhang
met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar als misdrijf. Aanwezigheid
in Nederland in weerwil van een inreisverbod waaraan niet de gevolgen van artikel
66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn verbonden – ook wel een licht
inreisverbod genoemd –, is strafbaar als overtreding. Een feit dat als misdrijf kan
worden bestraft, wordt als hoofdregel als ernstiger beschouwd dan een overtreding.
Waar bij overtreding (vrijwel) nooit een vrijheidsstraf wordt geëist of opgelegd,
is dit bij een misdrijf juist reëel. Zo nemen de strafvorderingsrichtlijn en de straftoemetingsoriëntatiepunten
voor het misdrijf van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht twee maanden gevangenisstraf
als uitgangspunt voor een eis of veroordeling, bij herhaling telkens met een maand
te verhogen, terwijl het openbaar ministerie overtreding van een licht inreisverbod
afdoet met een geldboete vanaf € 35014.
Zoals aangegeven wordt de doelgroep van de ongewenstverklaring verruimd, waardoor
personen die nu niet in aanmerking komen voor een zwaar inreisverbod, maar slechts
voor een licht inreisverbod, en die door de waterscheiding nu ook geen ongewenstverklaring
kunnen krijgen, straks wel ongewenst kunnen worden verklaard, en daarmee onder het
bereik van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht komen te vallen. Opgemerkt wordt
verder dat een ongewenstverklaring naast de strafbaarstelling het rechtsgevolg heeft
dat bij het indienen van een volgende aanvraag (niet zijnde een asielaanvraag) geen
rechtmatig verblijf ontstaat. Als een persoon nu met een licht of zwaar inreisverbod
niet vertrekt en een volgende aanvraag (niet zijnde een asielaanvraag) indient, ontstaat
er wel rechtmatig verblijf.
Waarom zal de strafbaarstelling van onrechtmatig verblijf een positief effect hebben
op de bereidwilligheid van personen om met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV)
samen te werken?
Van belang is om allereerst te verduidelijken dat de (strafbaarstelling van de niet-naleving
van een) ongewenstverklaring niet hetzelfde is als een strafbaarstelling van onrechtmatig
verblijf. De ongewenstverklaring maakt het in specifieke gevallen mogelijk om voortdurend
verblijf in Nederland strafbaar te stellen. De gronden voor de ongewenstverklaring
worden uiteengezet in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit wetsvoorstel behelst
geen aanpassing van die gronden, maar vergroot de doelgroep die binnen het bereik
van de bestaande maatregel valt met vreemdelingen die onder de Terugkeerrichtlijn
vallen. Zoals omschreven in de memorie van toelichting heeft de verruiming daarbij
als doelstelling om, waar nodig, met name criminele en daarmee veelal overlastgevende
vreemdelingen ongewenst te kunnen verklaren, en zo de openbare orde beter te kunnen
waarborgen.
De houding van de vreemdeling is zelf vaak een sleutel in het terugkeerproces. De
mogelijkheid om jegens de niet rechtmatig verblijvende vreemdeling die daarvoor in
aanmerking komt, tastbare maatregelen te treffen – bij niet-naleving ook in de vorm
van een vervolging voor een misdrijf dat tot (steeds terugkerende en in duur oplopende)
gevangenisstraf kan en daadwerkelijk pleegt te leiden – kan de bereidheid beïnvloeden
om alsnog te werken aan de eigen terugkeer.
Verder wordt benadrukt dat de ongewenstverklaring slechts één instrument is binnen
een bredere aanpak om terugkeer te bevorderen. Zo werkt het kabinet intensief aan
het verbeteren van de (terugkeer)samenwerking met landen van herkomst. Dit doet het
kabinet onder andere door het aangaan van brede partnerschappen met belangrijke landen
van herkomst en dit levert ook het gewenste resultaat op, zoals in de terugkeersamenwerking
met Marokko en Algerije. Met andere landen van herkomst bouwt het kabinet doorlopend
de diplomatieke banden uit. Daarnaast zet het kabinet in op hefbomen, zoals het nemen
van negatieve visummaatregelen om de terugkeersamenwerking op gang te brengen. Zo
zijn voorgaande jaren in EU-verband negatieve visummaatregelen genomen jegens Gambia
en Ethiopië. Daarnaast verkent het kabinet de mogelijkheid om terugkeerhubs te creëren
in derde landen.
De leden van de VVD-fractie steunen van harte de hardere aanpak van criminele en overlastgevende
vreemdelingen. Kan de regering inzicht geven in de aantallen en de achtergronden van
vreemdelingen die in de afgelopen jaren in aanmerking kwamen voor een ongewenstverklaring
en voor een inreisverbod? Hoe vaak zijn deze beslissingen effectief zijn gehandhaafd?
Sinds de implementatie van de Terugkeerrichtlijn in 2011 kan een ongewenstverklaring
enkel worden opgelegd aan personen die niet onder het bereik de Terugkeerrichtlijn
vallen. Wel kan er in gevallen waarin er een voldoende ernstige bedreiging van de
openbare orde of nationale veiligheid geldt een zwaar inreisverbod worden opgelegd.
In 2022 zijn 360 ongewenstverklaringen opgelegd en 150 zware inreisverboden.
In 2023 zijn 260 ongewenstverklaringen opgelegd en 120 zware inreisverboden.
In 2024 zijn 300 ongewenstverklaringen opgelegd en 150 zware inreisverboden.15
De vraag van deze leden met betrekking tot handhaving interpreteer ik als een vraag
naar het aantal keren dat er op basis van een ongewenstverklaring of een inreisverbod
is vervolgd op grond van Artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Door de rechter
in eerste aanleg is in 2022 in ca. 120 zaken, in 2023 in ca. 110 zaken en in 2024
in ca. 110 zaken een tenlastelegging die is geënt op dat wetsartikel bewezen verklaard.
Hierbij is belangrijk op te merken dat dit zaken betreft. Een zaak kan meerdere personen
betreffen.16
In hoeverre wordt gewaarborgd dat de verruimde mogelijkheden tot ongewenstverklaring
geen conflicten opleveren met het Unierecht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de EU?
Om te beginnen geldt dat dit volledig dient te worden gewaarborgd. Naar het oordeel
van de regering is dit ook de strekking van het wetsvoorstel en zal dit in de nadere
uitwerking gestalte krijgen. Op het niveau van de wet beoogt de regering met de voorgestelde
eerste woorden van artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 buiten kijf
te stellen dat de regeling van het EU-rechtelijk, uit de (implementatie van de) Terugkeerrichtlijn
verplicht voortvloeiend inreisverbod onverkort van toepassing blijft («Onverminderd
artikel 66a, eerste en tweede lid»). Met dit wetsvoorstel worden de elementen die
een nationale bevoegdheid bevatten, dus in een aparte bepaling geregeld die losstaat
van de bepaling die een implementatie is van het EU-recht. De rode draad uit de in
de memorie van toelichting genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
EU over de verschillende vormen van strafbaarstelling van onrechtmatig verblijf in
de verschillende lidstaten, is dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan
strafrechtelijke bepalingen die illegaal verblijf met een vrijheidsstraf bedreigen.
Wel benadrukt het Hof dat de goede werking van de Terugkeerrichtlijn niet mag worden
doorkruist door de vervolging. Dat betekent dat het opleggen van een vrijheidsstraf
vanwege onrechtmatig verblijf enkel aan de orde kan zijn als duidelijk is dat het
terugkeerproces is doorlopen en terugkeer door toedoen van de vreemdeling – kort gezegd
diens gebrek aan medewerking – niet kon worden gerealiseerd. Het Hof heeft zich –
in antwoord op vragen van de Nederlandse Hoge Raad – al eerder uitgelaten over de
strafbepaling in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De uitkomst van die procedure
was dat vervolging op basis van dat artikel niet in strijd is met het Unierecht, mits
onderbouwd is dat het terugkeerproces is doorlopen en geen sprake is van overmacht.
Wanneer tevens een inreisverbod is opgelegd aan een ongewenst te verklaren vreemdeling,
mogen de rechtsgevolgen die zien op het niet mogen inreizen van een ongewenstverklaring
die van het inreisverbod niet doorkruisen. In het Vreemdelingenbesluit 2000 zal bijvoorbeeld
worden geborgd dat de ongewenstverklaring niet een langere duur kan hebben dan het
inreisverbod, indien er sprake is van samenloop van die twee maatregelen.
Hoe wordt voorkomen dat criminele vreemdelingen zich na ongewenstverklaring in Nederland
ongedocumenteerd en illegaal blijven ophouden, gezien de praktische problemen rondom
uitzetting en terugkeer?
De ongewenstverklaring biedt op zichzelf staand geen volledige oplossing voor de uitdagingen
op het gebied van terugkeer. De mogelijkheid om jegens de niet rechtmatig verblijvende
vreemdeling die daarvoor in aanmerking komt, tastbare maatregelen te treffen – bij
niet-naleving ook in de vorm van een vervolging voor een misdrijf dat tot gevangenisstraf
kan leiden – kan volgens de regering de bereidheid beïnvloeden om Nederland alsnog
te verlaten.
Daarnaast wordt nogmaals benadrukt dat de ongewenstverklaring slechts één instrument
is binnen een bredere aanpak om terugkeer te bevorderen. Indien in de toekomst – vaker
dan nu – een ongewenstverklaring wordt uitgevaardigd, zal dat betekenen dat als de
vreemdeling opnieuw op negatieve wijze in beeld komt, de overheid een extra handelingsperspectief
heeft om op te treden.
Welke andere maatregelen is de regering naast dit wetsvoorstel op korte termijn van
plan te nemen om criminele en/of overlastgevende asielzoekers en statushouders zo
snel mogelijk het land uit te zetten?
De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU stelt hoge eisen aan de beoordeling
van de vraag of internationale bescherming kan worden geweigerd of ingetrokken op
grond van openbare orde. Binnen dat kader maakt dit kabinet gebruik van de mogelijkheden
die voorhanden zijn. Daartoe verwijs ik naar de recente aanscherping van het openbare
ordebeleid waar uw Kamer bij brief van 18 december 2024 over is geïnformeerd17 ter versterking van de aanpak van overlastgevende asielzoekers.
In het Hoofdlijnenakkoord is daarnaast opgenomen dat het niet meewerken aan terugkeer
na een definitieve afwijzing of verlies van een verblijfstitel strafbaar wordt. Dit
kan ook de doelgroep criminele en/of overlastgevende asielzoekers of statushouders
betreffen. De strafbaarstelling van het niet meewerken aan uitzetting maakt onderdeel
uit van het wetsvoorstel Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring. Dit wetsvoorstel
is sinds 2018 bij de Eerste Kamer aanhangig. Een nota van wijziging bij een bij dit
wetsvoorstel behorende novelle zal binnenkort bij uw Kamer worden ingediend. Deze
nota van wijziging brengt het voorstel voor de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring
weer bij de tijd.
Het laatstgenoemde wetsvoorstel maakt ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen
bevoegd medewerking aan het vertrek van de vreemdeling te vorderen. Asielzoekers en
statushouders wiens verblijfsvergunning is ingetrokken zijn daarmee verplicht medewerking
te verlenen aan terugkeer en op terugkeer gerichte handelingen, zoals het verschijnen
op een terugkeergesprek. Het niet opvolgen van deze vordering is een misdrijf en strafbaar
met ten hoogste drie maanden gevangenisstraf of een geldboete van de tweede categorie.
Het kabinet streeft ernaar dat dit wetsvoorstel snel wordt behandeld in de Eerste
Kamer zodat het niet meewerken aan terugkeer binnen afzienbare tijd strafbaar wordt.
De leden van de NSC-fractie zijn voorstander van het streven om criminele en overlastgevende
asielzoekers beter, eerder, sneller en makkelijker uit te kunnen zetten. Hoe groot
is de groep vreemdelingen in Nederland van wie de asielaanvraag definitief is afgewezen
en die vrijwillig zou kunnen terugkeren maar die niet kan worden uitgezet, omdat de
landen van herkomst niet meewerken aan terugkeer door de betreffende documenten te
weigeren? Hoe heeft de grootte van deze groep zich ontwikkeld? Welk percentage van
deze groep zou naar schatting onder de nieuwe wetgeving een ongewenstverklaring kunnen
krijgen? De leden van de NSC-fractie vragen of mensen aan wie een ongewenstverklaring
is opgelegd kunnen worden vervolgd en gestraft voor een weigering om te vertrekken,
ook als zij zonder verwijtbaarheid niet gedwongen kunnen worden uitgezet?
Er kunnen geen cijfers worden gegenereerd over het aantal vreemdelingen dat niet kan
worden uitgezet, omdat de landen van herkomst die niet of onvoldoende meewerken aan
gedwongen terugkeer wisselen. Daarnaast is een geldig reisdocument slechts een van
de voorwaarden om te kunnen overgaan tot uitzetting. Een vreemdeling moet bijvoorbeeld
ook juridisch uitzetbaar zijn en beschikbaar zijn voor vertrek. Om in aanmerking te
komen voor een ongewenstverklaring moet worden voldaan aan de criteria die artikel
67 Vreemdelingenwet 2000 geeft; die criteria zijn aan de openbare orde gerelateerd.
Wanneer aan die criteria wordt voldaan, kan een vreemdeling uit voornoemde groep een
ongewenstverklaring worden opgelegd. Voor de goede orde; wanneer er sprake is van
overmacht is vervolging voor niet naleving van de ongewenstverklaring niet aan de
orde.
Overmacht is een strafuitsluitingsgrond (artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht).
Als sprake is van overmacht zal het openbaar ministerie niet overgaan tot veroordeling.
Dit speelt onder meer wanneer de vreemdeling door andere redenen dan eigen toedoen
niet kan vertrekken, bijvoorbeeld wanneer het land van herkomst ook bij vrijwillig
vertrek weigert mee te werken of wanneer er sprake is van een artikel 3 EVRM-beletsel
bij het enige land van terugkeer.
Hoe beoordeelt de regering het dat door de wetswijziging op dezelfde gedraging twee
strafbaarstellingen van toepassing kunnen zijn (artikel 197 Sr en art 108 Vreemdelingenwet
2000), en dat in de praktijk een overlap zal bestaan tussen ongewenstverklaring en
licht inreisverbod? Kan de regering verduidelijken, conform ook de opmerking van het
openbaar ministerie (OM), hoe een keuze voor vervolging op grond van art. 197 als
misdrijf en art. 108 Vreemdelingenwet 2000 als overtreding, dient te worden gemaakt,
gelet op de gevolgen voor naturalisatie, en de noodzaak voor het OM en de rechtspraak
om deze verschillen mee te wegen?
Voorzienbaar is dat in bepaalde gevallen beide door deze leden genoemde artikelen
aan de orde zijn. Als er samenloop van delicten is, is het aan de officier van justitie
om te bepalen of en waarvoor wordt vervolgd. Dit valt onder de gebruikelijke zogenoemde
opportuniteitsafweging van het openbaar ministerie. In voorkomend geval zal de strafrechter
een oordeel geven op basis van de door de officier van justitie in de tenlastelegging
gemaakte keuze, zoals het slechts voorleggen van één van de delictsvarianten, het
cumulatief voorleggen van beide varianten of het primair ten laste leggen van het
misdrijf en het subsidiair ten laste leggen van de overtreding. Is er sprake van samenloop
van strafbare feiten, dan voorziet titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van
Strafrecht in bepalingen daaromtrent. Bij de afweging voor de te nemen vervolgingsbeslissing
kan de officier van justitie persoonlijke belangen meewegen.
De leden van de NSC-fractie lezen dat in het nader rapport een passage is toegevoegd
aan de memorie van toelichting waarin staat dat de regering het wenselijk acht dat
de mogelijkheid bestaat om de aanwezigheid van een vreemdeling met zoveel woorden
als ongewenst te verklaren. Kan de regering toelichten in hoeverre na deze wijziging
ook eerder of vaker zal worden gesignaleerd en vervolgd kunnen worden? In hoeverre
komt een ongewenst verklaarde vreemdeling vaker in beeld?
De insteek van dit wetsvoorstel is niet dat de politie aanvullend op de bestaande
uitvoeringsinzet, opsporing zal verrichten ter zake van artikel 197 van het Wetboek
van Strafrecht. Indien een vreemdeling in het bestaande toezicht of andere politietaken
in contact komt met de politie, volgt vanwege de verruiming van de ongewenstverklaring
een extra instrument dat de politie kan inzetten, daar waar zij bij (zeer) moeilijk
uitzetbare vreemdelingen niet meer kan inzetten op het middel van vreemdelingenbewaring.
De leden van de NSC-fractie constateren dat de DTenV verantwoordelijk is voor het
aanleveren van de informatie aan het OM om te kunnen vervolgen als geen gehoor wordt
gegeven aan een ongewenstverklaring, zodra duidelijk is dat terugkeer door toedoen
van de vreemdeling wordt gefrustreerd. Hoe ziet het nieuwe proces dat daartoe moet
worden opgesteld eruit, en hoe verhoudt dat zich tot het huidige proces?
Dit proces zal worden ingeregeld op het moment dat de wet wordt geïmplementeerd. De
inzichten vanuit de ketenbrede uitvoeringstoets zullen hierin worden meegenomen. Ook
thans kan vervolging volgen op basis van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht
waarbij de DTenV net zoals bij een ongewenstverklaring informatie zal moeten verstrekken
over het doorlopen terugkeerproces. DTenV levert de informatie over het (doorlopen)
terugkeerproces aan bij de politie (AVIM) die vervolgens een sfeerrapportage opstelt
en deze doorgeleidt naar het openbaar ministerie. Het is de bedoeling om dit proces
te optimaliseren bij de implementatie van dit wetsvoorstel.
De regering geeft aan dat dit streven is verhinderd door nieuwe jurisprudentie waardoor
het aantal situaties/gevallen waar een zwaar inreisverbod kan worden opgelegd zeer
sterk is gedaald. Deze leden lezen echter ook dat het inreisverbod en terugkeerbesluit
als EU-rechtelijke instrumenten moeten worden gerespecteerd. Wat is de verwachte «opbrengst»
van deze wijziging in dat licht?
De voorgestelde verruiming van de ongewenstverklaring maakt het kort samengevat weer
mogelijk om een grotere doelgroep dan thans het geval is ongewenst te verklaren. De
doelgroep wordt namelijk uitgebreid met personen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen.
Daarnaast is er een groep vreemdelingen die op dit moment geen inreisverbod kan krijgen,
maar in de toekomst wel een ongewenstverklaring. In de praktijk zijn dit vreemdelingen
met verblijfsrecht in een andere lidstaat en vreemdelingen voor wie onmenselijke behandeling
dreigt (artikel 3 EVRM) en die daarom geen terugkeerbesluit en dus geen inreisverbod
kunnen krijgen.
Tot slot valt er straks nog een groep onder aan wie nu geen zwaar inreisverbod kan
worden opgelegd, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde strengere voorwaarde.
Er moet namelijk worden aangetoond dat het persoonlijke gedrag van de betrokken vreemdeling
een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel
belang van de samenleving aantast. Dan is het vaak wel mogelijk is om een puur nationaal
georiënteerde ongewenstverklaring op te leggen, die een lagere openbare orde-eis kent.
Inmiddels is een ketenbrede ex ante uitvoeringstoets voor dit onderdeel van het wetsvoorstel
in de maak naar de uitvoeringsgevolgen, waarvan de uitkomsten in de zomer van 2025
worden verwacht.
Hoe wordt bij het nemen van een besluit tot ongewenstverklaring aansluiting gezocht
bij de wijze van opleggen van een inreisverbod? Is voorzien in een direct beroep bij
ongewenstverklaring?
Dit proces zal worden ingeregeld op het moment dat de wet wordt geïmplementeerd. De
inzichten vanuit de ketenbrede ex ante uitvoeringstoets worden hierin meegenomen.
Voor zover nu te overzien betekent dit in elk geval een wijziging van het Vreemdelingenbesluit
2000 om regels te stellen over de duur van de ongewenstverklaring na vertrek uit Nederland,
waarbij aandacht zal zijn voor de verhouding met het Unierechtelijke instrument van
het inreisverbod en de geharmoniseerde termijnen die in dat kader door de Uniewetgever
zijn gesteld. In het Vreemdelingenbesluit 2000 zullen in ieder geval ook de uitzonderingsgronden
voor oplegging van de ongewenstverklaring worden opgenomen die ook gelden voor het
inreisverbod, zoals het in beginsel niet opleggen aan minderjarigen. In de wet is
voorzien dat de ongewenstverklaring niet alleen zelfstandig kan worden opgelegd, maar
ook dat zij onderdeel kan uitmaken – eventueel door wijziging – van een meeromvattende
beschikking. In andere gevallen is geborgd dat zo veel mogelijk tegen de ongewenstverklaring
het rechtsmiddel beroep open staat als er sprake is van samenloop met een ander besluit
waartegen beroep open staat. De rechtsbescherming volgt dus het bestaande regime van
rechtsmiddelen, afhankelijk van het aan de orde zijnde geval.
Een voorbeeld. Als een ongewenstverklaring straks deel is van een beschikking waarin
ook een verblijfsvergunning regulier wordt afgewezen, dan staat hiertegen (eerst)
bezwaar open. Dit is namelijk het standaardrechtsmiddel, dat is blijven bestaan bij
afwijzing van een verblijfsvergunning regulier. Anderzijds koos de wetgever er eerder
via de Regeling rechtstreeks beroep (bijlage 1 bij de Awb) voor (alleen) rechtstreeks
beroep mogelijk te maken na afwijzing van een verblijfsvergunning asiel of kennisgeving
van een vertrekverplichting. Hetzelfde bepaalde hij voor een inreisverbod dat deel
uitmaakt van een beschikking waarbij zo’n afwijzing of kennisgeving plaatsvindt. Daarop
aansluitend gaat hetzelfde gelden na de voorgestelde uitbreiding van de ongewenstverklaring,
die deel uitmaakt van een dergelijke meeromvattende beschikking. Voor verdere casuïstiek
verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting op artikel II. Bij nota van wijziging
wordt ter zake nog een omissie hersteld.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de voorgestelde
maatregel met betrekking tot het verruimen van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring
verschilt van het strafbaar stellen van illegaliteit. Kan de regering daarbij ingaan
op de woorden van de Minister van Asiel & Migratie tijdens het debat over de opvangcrisis
in Ter Apel waarin zij stelde dat het resultaat van beide hetzelfde is, zo vragen
deze leden.
De ongewenstverklaring maakt het in specifieke gevallen mogelijk om voortdurend verblijf
in Nederland strafbaar te stellen. De gronden voor de ongewenstverklaring worden uiteengezet
in artikel in 67 van de Vreemdelingenwet 2000 en betreffen vooral de openbare orde
of nationale veiligheid. Dit wetsvoorstel behelst geen aanpassing hiervan, maar vergroot
de doelgroep die binnen het bereik van de bestaande maatregel valt.
De verruiming heeft daarbij als doelstelling om, waar nodig, criminele en daarmee
veelal overlastgevende vreemdelingen ongewenst te kunnen verklaren en zo de openbare
orde beter te kunnen waarborgen. Het betreft daarmee geen algemene strafbaarstelling
van onrechtmatig verblijf, maar een gekwalificeerde strafbaarstelling van onrechtmatig
verblijf.
Hoe is de regering daarnaast voornemens om tegemoet te komen aan de zorgen, onder
andere geuit door de politie, dat deze maatregel zal leiden tot meer ongedocumenteerde
mensen zonder verblijf en daarmee tot meer onveiligheid op straat? Deze leden vragen
of de regering bijvoorbeeld kan toezeggen om meer financiële middelen beschikbaar
te stellen aan gemeenten zodat zij handhaving kunnen versterken.
De ongewenstverklaring richt zich op personen die voorafgaand aan het opleggen van
de maatregel geen rechtmatig verblijf (meer) hadden. Het is daarmee niet de verwachting
dat de verruiming van de ongewenstverklaring zal leiden tot een significante toename
van ongedocumenteerde vreemdelingen zonder verblijf en dus ook niet tot daarmee door
deze leden in causaal verband gebrachte onveiligheid op straat.
Voor waar het handhaving door gemeenten betreft kan los daarvan overigens worden aangegeven
dat er in 2025 opnieuw geld (€ 3 mln) beschikbaar wordt gesteld voor (gedeeltelijke)
financiering van lokale maatregelen om overlast door (voormalige) asielzoekers te
voorkomen en aan te pakken. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om zelf te bepalen
welke maatregelen het beste bij de lokale problematiek past. Geïnteresseerde gemeenten
zullen in het najaar de financiering middels een decentrale uitkering ontvangen.
Daarnaast verzoeken zij de regering in te gaan op de zorgen van deze leden over bijvoorbeeld
het bestrijden van mensenhandel zal worden gehinderd doordat mensen in de illegaliteit
komen en dus van de radar verdwijnen en/of geen melding doen bij de politie van mensenhandel,
omdat zij bang zijn voor de gevolgen voor hun persoon.
Zoals al aangegeven in de beantwoording van de vorige vraag richt de ongewenstverklaring
zich op vreemdelingen die voorafgaand aan de oplegging van deze maatregel al geen
rechtmatig verblijf in Nederland hadden. Het is daarmee niet de verwachting dat de
verruiming van de ongewenstverklaring op zichzelf staand een significante toename
van het aantal onrechtmatig verblijvende personen zal veroorzaken.
De regering is erkentelijk voor de door deze leden geuite zorg dat de doelgroep ongewenstverklaarde
vreemdelingen mogelijk terughoudend zullen zijn om contact op te nemen met autoriteiten
wanneer dit nodig is, vanwege vrees voor vervolging. Net als echter thans het geval
is kunnen ook personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, aangifte doen
van mensenhandel of -smokkel. Uitgangspunt is dat een aangifte van een strafbaar feit
los wordt gezien van de verblijfsrechtelijke status van de vreemdeling. Daarnaast
volgt de voorgestelde verruiming van de ongewenstverklaring in ieder geval de uitzonderingsgronden
die gelden voor het inreisverbod. Dit omvat in beginsel ook de vreemdeling die als
slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel
of smokkel, dan wel die als slachtoffer of getuige-aangever in aanmerking komt voor
een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Waar nodig wordt dit verder uitgewerkt
in de nog op te stellen lagere regelgeving.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering wil onderbouwen op welk moment en
op welke wijze de ongewenstverklaring mogelijk ingevoerd kan worden, met name omdat
uitvoeringsorganisaties in het rondetafelgesprek aangaven dat er zonder uitvoeringstoets
nog «geen zinnig woord» gezegd kan worden over het effect op de uitvoering en over
het mogelijk moment van invoering.
Op dit moment loopt er een ketenbrede uitvoeringstoets om de uitvoerbaarheid nader
in kaart te brengen. Vooruitlopend hierop kan er nog geen uitspraak worden gedaan
over het exacte effect op de uitvoering of de implementatietermijn. De ketenbrede
uitvoeringstoets bouwt voort op een in 2022 uitgevoerde verkenning naar een drietal
mogelijke wijzigingen van de ongewenstverklaring. Destijds is een vergelijkbare wijziging
van de ongewenstverklaring als de nu voorgestelde verruiming uitvoerbaar gebleken
voor de toen betrokken DT&V, IND en het openbaar ministerie, mits werd voldaan aan
een aantal randvoorwaarden, waaronder benodigde capaciteit. Om een actuele inschatting
te kunnen maken van de randvoorwaarden voor uitvoerbaarheid voor de betrokken ketenorganisaties
wordt aanvullend op deze verkenning momenteel de ketenbrede uitvoeringstoets uitgevoerd.
Op basis van de uitkomsten van de uitvoeringstoets wordt bezien of en in welke mate
er gevolgen zijn voor de verstrekte opdrachten aan de betreffende ketenpartner.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de mogelijkheden worden verruimd om met
name criminele, en daarmee veelal overlastgevende, vreemdelingen die niet (meer) rechtmatig
in Nederland verblijven, ongewenst te verklaren. De ongewenst verklaring een is maatregel
die het mogelijk maakt om een gevangenisstraf van zes maanden op te leggen als zij
voor misdrijven zijn veroordeeld en weigeren terug te keren. Niet naleving is strafbaar
als overtreding en wordt gezien als licht inreisverbod. Maar vormt die vreemdeling
bijvoorbeeld een gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, dan kan
een zwaar inreisverbod worden opgelegd, waarbij niet-naleving een misdrijf is. Echter
is de maximale vrijheidsstraf hetzelfde, terwijl er hier wel degelijk verschil zit
in de zwaarte van het inreisverbod. Kan de regering uitleggen waarom hiervoor gekozen
is? Zou de regering bereid zijn hier een differentiatie in aan te brengen?
Niet-naleving van het lichte inreisverbod wordt als overtreding strafbaar gesteld
in artikel 108 van de Vreemdelingenwet 2000. Strafbaarstelling van het zware inreisverbod
en de (huidige en uit te breiden) ongewenstverklaring is geregeld in artikel 197 van
het Wetboek van Strafrecht.
Het is dus niet zo, zo lees ik de vraag van deze leden, dat niet-naleving van een
ongewenstverklaring strafbaar is als overtreding en wordt gezien als licht inreisverbod.
Hoewel in beide wetsbepalingen een mogelijke vrijheidsstraf van maximaal 6 maanden
wordt vermeld, komt belang toe aan het onderscheid. Niet alleen is hechtenis in het
stelsel van het Wetboek van Strafrecht een lichtere vrijheidsstraf. De uitvoeringspraktijk
is ook dat feitelijk vrijwel nooit een vrijheidsstraf wordt geëist of opgelegd voor
de als overtreding strafbaar gestelde niet-naleving van het lichte inreisverbod. Zo
nemen de strafvorderingsrichtlijn en de straftoemetingsoriëntatiepunten voor het misdrijf
van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht twee maanden gevangenisstraf als uitgangspunt
voor een eis of veroordeling, bij herhaling telkens met een maand te verhogen, terwijl
het openbaar ministerie overtreding van een licht inreisverbod afdoet met een geldboete
vanaf € 350.18 Hierin is het verschil gelegen en het belang van het hanteren van de twee bepalingen.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de ongewenstverklaring enkel
en alleen aan burgers afkomstig uit EU-lidstaten kan worden afgegeven. Zo ja, wat
betekent dit dan voor het materieel effect van deze maatregel?
Deze leden merken terecht op dat de ongewenstverklaring op dit moment enkel van toepassing
is op personen die niet onder het bereikbaar van de Terugkeerrichtlijn vallen, waaronder
EU-burgers. Deze verruiming maakt het juist mogelijk om de ongewenstverklaring op
te leggen aan personen die wel onder het bereik van de Terugkeerrichtlijn vallen,
in het bijzonder derdelanders zonder rechtmatig verblijf in Nederland.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat overlastgevende asielzoekers
die bijvoorbeeld herhaaldelijke winkeldiefstal en mishandeling pleegden, zoals waar
Ter Apel al jarenlang last van heeft, niet in aanmerking komen voor een ongewenstverklaring.
Wat zegt dit over de aanpak die deze regering voorstaat en waarover bij herhaling
is aangegeven werk te willen maken van de aanpak van overlastgevende asielzoekers?
De voorgestelde verruiming van de ongewenstverklaring richt zich op personen die zonder
rechtmatig verblijf in Nederland verblijven en voor wie een grond bestaat om hen ongewenst
te verklaren. Vreemdelingen die een asielaanvraag hebben lopen waar nog niet op is
beslist, beschikken over procedureel rechtmatig verblijf in Nederland en vallen daarmee
inderdaad niet binnen het bereik van de ongewenstverklaring. Op het moment dat de
aanvraag wordt of reeds is afgewezen en deze vreemdelingen strafbare feiten hebben
begaan zoals winkeldiefstal, is het wel mogelijk de ongewenstverklaring in te zetten.
De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU stelt hoge eisen aan de beoordeling
van de vraag of internationale bescherming kan worden geweigerd of ingetrokken op
grond van openbare orde. Binnen dat kader maakt dit kabinet gebruik van de mogelijkheden
die voorhanden zijn. Daartoe verwijs ik naar de recente aanscherping van het openbareordebeleid
waar uw Kamer bij brief van 18 december 2024 over is geïnformeerd, ter versterking
van de aanpak van criminele of overlastgevende asielzoekers.19
De leden van de SP-fractie hebben vragen bij de maatregel omtrent de ongewenstverklaring.
Waarom zou de ongewenstverklaarde die niet wil terugkeren door het opleggen van een
inreisverbod dit nu wel doen? Wordt hiermee niet een extra stempel gedrukt zonder
een echte oplossing voor het probleem van niet vertrekkende asielzoekers? Wordt de
kans hiermee niet vergroot dat een asielzoeker in de illegaliteit belandt hiermee?
Is de regering het ermee eens dat wij die ontwikkeling zouden moeten tegengaan?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op de vorige vraag vallen vreemdelingen met
een asielaanvraag waarop nog niet is beslist, buiten het bereik van de ongewenstverklaring.
Een asielzoeker bevindt zich bovendien niet in de illegaliteit.
Waar het de relatie tussen terugkeerbereidheid en de ongewenstverklaring betreft,
geldt dat enkel een ongewenstverklaring geen garantie biedt voor terugkeer. Tegelijkertijd
constateer ik dat de houding van de vreemdeling zelf vaak een sleutel is in het terugkeerproces.
De mogelijkheid om jegens de niet rechtmatig verblijvende vreemdeling die daarvoor
in aanmerking komt, tastbare maatregelen te treffen kan volgens de regering wel de
bereidheid beïnvloeden om alsnog te werken aan de eigen terugkeer. Terugkeer blijft
altijd het prioritaire doel. De Terugkeerrichtlijn, waarvan het nuttig effect niet
mag worden doorkruist, noopt hier ook toe. De ongewenstverklaring staat er dan ook
niet aan in de weg dat de vreemdeling wordt ondersteund in zijn (zelfstandig) vertrek
uit Nederland, net zoals dat nu ook al mogelijk is. Ook kunnen toezichtmaatregelen
worden getroffen, waarbij voor de vreemdeling duidelijk kan zijn dat aan de ongewenstverklaring
geen consequenties verbonden worden als hij zich committeert aan de afspraken en het
terugkeerproces. Wordt vrijheidsstraf opgelegd, dan is het door strafonderbreking
mogelijk dat de vreemdeling voor het einde van de executie van de straf uit Nederland
kan vertrekken als dat alsnog mogelijk is.
Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
reeds uitgebreid is toegelicht is de ongewenstverklaring slechts één instrument binnen
een bredere aanpak om terugkeer te bevorderen.
Is de regering ook ten aanzien van deze maatregelen bereid om in kaart te brengen
welke maatregelen binnen de implementatie van het Migratiepact raakvlak hebben met
deze maatregelen?
De voorgestelde verruiming van de ongewenstverklaring heeft geen raakvlakken met en
conflicteert niet met het Asiel- en Migratiepact, dat daarop namelijk geen enkele
betrekking heeft.
De leden van de SP-fractie zien dat de Afdeling de zorg uit bij de maatregel omtrent
ongewenstverklaring of deze in overeenstemming is met de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn
om gemeenschappelijke minimumnormen en procedures voor terugkeer vast te stellen,
mede om de belangen van betrokkenen te beschermen. Waarom vindt de regering dat hieraan
wordt voldaan?
Duidelijk is dat de verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring in overeenstemming
moet zijn met de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om gemeenschappelijke minimumnormen
en procedures voor terugkeer vast te stellen. De regering constateert dat de jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de EU over de Terugkeerrichtlijn ruimte biedt voor het
onderhavige voorstel. Het beginsel van loyaliteit van artikel 4, derde lid, van het
Verdrag betreffende de Europese Unie vereist dat de lidstaten hun wetgeving inrichten
op een wijze die de doeltreffendheid en goede werking van het Unierecht eerbiedigt.
§ 3.2.3 van de memorie van toelichting bevat naar aanleiding hiervan uitvoerige beschouwingen.
Met dit wetsvoorstel worden de elementen die een nationale bevoegdheid bevatten, in
een aparte bepaling geregeld die losstaat van de bepaling die een implementatie is
van het EU-recht. Naar het oordeel van de regering biedt dit voordelen en benadrukt
het de autonomie van de lidstaten op dit onderwerp. Het begrippenkader in artikel
67 van de Vreemdelingenwet 2000 moet dan ook worden gezien als een nationale invulling.
Hoewel de ongewenstverklaring een nationale maatregel is, wordt zij in overeenstemming
met het Unierecht vormgegeven en wordt in het bijzonder het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn
niet doorkruist. Een voorbeeld hiervan is dat het effect van een ongewenstverklaring
niet verderstrekkend mag zijn dan het inreisverbod. Dit ziet met name op de duur van
de ongewenstverklaring. In reactie hierop wordt geregeld dat, zoals hiervoor al is
toegelicht, in het Vreemdelingenbesluit wordt geregeld dat de duur van de ongewenstverklaring
bij samenloop met een inreisverbod gekoppeld wordt aan het inreisverbod.
In hoeverre voegt de verruiming van de ongewenstverklaring iets toe aan de reeds bestaande
strafbaarheid (als overtreding) bij een licht inreisverbod, in artikel 108 lid 6 Vreemdelingenwet
2000? Hoe handhaafbaar acht de regering de verruiming van de ongewenstverklaring,
in het licht van de capaciteitstekorten in de vreemdelingenbewaring?
De uitvoeringspraktijk is dat feitelijk vrijwel nooit een vrijheidsstraf wordt geëist
of opgelegd voor de als overtreding strafbaar gestelde niet-naleving van het lichte
inreisverbod. Zo nemen de strafvorderingsrichtlijn en de straftoemetingsoriëntatiepunten
voor niet-naleving van een ongewenstverklaring twee maanden gevangenisstraf als uitgangspunt
voor een eis of veroordeling, bij herhaling telkens met een maand te verhogen, terwijl
het openbaar ministerie overtreding van een licht inreisverbod afdoet met een geldboete
vanaf € 35020. Hierin voegt de verruiming van de ongewenstverklaring iets toe aan de bestaande
overtreding. Zoals in de voorgaande antwoorden al werd toegelicht, kan de mogelijkheid
om jegens de niet rechtmatig verblijvende vreemdeling die daarvoor in aanmerking komt,
tastbare maatregelen te treffen, die bij niet-naleving ook in de vorm van vervolging
voor een misdrijf dat tot (steeds terugkerende en in duur oplopende) gevangenisstraf
kan leiden, de bereidheid beïnvloeden om alsnog te werken aan de eigen terugkeer.
Op dit moment loopt een ketenbrede uitvoeringstoets naar de voorgestelde verruiming
van de ongewenstverklaring. Vooruitlopend hierop kan ik niet ingaan op de gevolgen
voor de cellencapaciteit. De inzichten uit deze uitvoeringstoets worden meegenomen
in de verdere uitwerking van het voorstel, waarbij rekening wordt gehouden met de
capacitaire uitdagingen die voor sommige betrokken ketenpartners van toepassing kunnen
zijn, en geven daarmee mede richting aan de uiteindelijke uitvoering van het beleid.
Daarbij is van belang dat er sprake moet zijn van een goede balans tussen het aantal
uitgevaardigde ongewenstverklaringen en de mogelijkheid om hier gevolgen aan te verbinden,
bijvoorbeeld in de vorm van een vrijheidsstraf (en een eventueel daaropvolgende vrijheidsontnemende
maatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000).
Indien de uitkomsten van de uitvoeringstoets hiertoe aanleiding geven, zal worden
bezien of er meer behoefte is aan capaciteit voor vrijheidsstraffen en vreemdelingenbewaring
via het daarvoor bestaande besluitvormingsproces.
De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat het artikel 197 Sr om migranten alsnog
te bewegen om Nederland te verlaten op gespannen voet lijkt te staan met de Terugkeerrichtlijn.
Klopt het dat het opleggen van vreemdelingenbewaring om een migrant gedwongen te kunnen
laten terugkeren naar het land van herkomst valt onder de werking van de Terugkeerrichtlijn?
Klopt het dat vreemdelingenbewaring alleen mag worden toegepast als ultimum remedium
én als er een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat? Is daarmee een nationale
regeling die door middel van detentie als doel heeft om het terugkeerbesluit uit te
voeren, terwijl niet aan de voorwaarden uit de Terugkeerrichtlijn is voldaan, niet
in strijd met die richtlijn? Zo nee, hoe is dit wel te rijmen met de Terugkeerrichtlijn?
Eén van de doelen van de ongewenstverklaring is om de specifieke doelgroep ongewenstverklaarde
vreemdelingen buiten Nederland te krijgen en houden. Indien een ongewenstverklaarde
vreemdeling toch in Nederland blijft, kan hij daarvoor strafrechtelijk vervolgd worden.
Strafrechtelijke detentie is echter geen dwangmaatregel om terugkeer te realiseren.
Zoals ook verwoord in de memorie van toelichting heeft het Hof van Justitie van de
EU zich verschillende malen uitgelaten over de samenloop tussen de strafbaarstelling
van onrechtmatig verblijf en de maatregelen uit de Terugkeerrichtlijn. De lidstaten
dienen eerst alle mogelijke maatregelen uit de Terugkeerrichtlijn uit te putten. Dat
betekent ook vreemdelingenbewaring, om de vreemdeling beschikbaar te houden voor gedwongen
verwijdering. Het kan echter voorkomen dat de vreemdeling niet meewerkt en daardoor
zijn gedwongen uitzetting frustreert. In die situatie is vreemdelingenbewaring niet
langer mogelijk, omdat het doel van de maatregel, gedwongen uitzetting, niet langer
mogelijk is.
Dat betekent echter niet altijd dat de vreemdeling niet kan vertrekken: vaak is zelfstandig
vertrek wel mogelijk, maar lukt het door gebrek aan medewerking niet om terugkeer
realiseren. De bedreiging van vervolging uit hoofde van artikel 197 van het Wetboek
van Strafrecht kan in die situaties een aanhoudende prikkel vormen om toch te komen
tot een gedragsverandering en vertrek uit Nederland.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen de regering eraan herinneren dat er nu
al een enorme druk is op de partijen die aan de uitvoerbare kant van de maatregelen
zitten en dat onnodige wijzigingen deze druk alleen maar zullen doen toenemen. De
regering wil de mogelijkheden tot ongewenstverklaring verruimen. Hoe verantwoordt
de regering het belang van deze maatregel die geen verband houdt met het ontlasten
van de asielketen of het verlagen van de instroom? In hoeverre denkt de regering gewenste
resultaten te behalen met deze verruiming, terwijl het ook mogelijk is dat vreemdelingen
door deze maatregel in de illegaliteit zullen verdwijnen?
De ongewenstverklaring raakt wel degelijk aan de door de regering geformuleerde doelstellingen.
Eén belangrijke doelstelling van de verruimde ongewenstverklaring is namelijk om draagvlak
te behouden voor het overgrote deel van de vreemdelingen dat zich aan de wet houdt.
Daarom moet het bestuur handelingsperspectief hebben jegens vreemdelingen die dit
niet doen. Vreemdelingen die zich bijvoorbeeld schuldig maken aan strafbare feiten,
doen afbreuk doen aan (lokaal) draagvlak voor migratie en voor een gerelateerd vraagstuk
als opvang voor asielmigranten. Dit staat in relatie tot het doel om de druk op de
asielketen te ontlasten; draagvlak is immers van belang om opvang te realiseren.
De mogelijkheid om ongewenstverklaarde vreemdelingen te vervolgen biedt daarnaast
een extra instrument in de bredere inzet op terugkeer van onder andere uitgeprocedeerde
asielzoekers die crimineel gedrag vertonen, vooral in die situaties waarin nu handelingsperspectief
ontbreekt. Ik ben van mening dat van de mogelijkheid om een ongewenstverklaring op
te kunnen leggen een afschrikwekkende werking uit kan gaan richting een kleine groep
vreemdelingen die een disproportionele belasting kan vormen voor de openbare orde.
Ten slotte richt de ongewenstverklaring zich op personen die voorafgaand aan het opleggen
van de maatregel geen rechtmatig verblijf (meer) hadden. Het is daarmee niet de verwachting
dat de verruiming van de ongewenstverklaring zal leiden tot een significante toename
van vreemdelingen die door deze maatregel in de illegaliteit verdwijnen.
Deze leden willen de regering wijzen op het belang van advies van partijen die kennis
hebben op dit gebied. De verruiming van de ongewenstverklaring heeft direct invloed
op de taakuitvoering van de politie. In hoeverre heeft de regering de adviezen van
de politie meegenomen in de totstandkoming van deze maatregel? In hoeverre heeft de
regering zicht op terugkeersamenwerkingen met andere landen?
In reactie op de opmerkingen van de politie is de memorie van toelichting aangevuld.
Verwezen wordt naar § 5 daarvan en de daarin gerelateerde wijzigingen elders in die
memorie. Onder meer is verduidelijkt dat het niet de insteek is dat de politie aanvullend
op de bestaande uitvoeringsinzet, opsporing verricht ter zake van artikel 197 van
het Wetboek van Strafrecht. Indien een vreemdeling in het bestaande toezicht of bij
uitvoering van andere politietaken in contact komt met de politie, volgt vanwege de
verruiming van de ongewenstverklaring een extra instrument dat de politie kan inzetten,
daar waar zij bij (zeer) moeilijk uitzetbare vreemdelingen niet meer kan inzetten
op het middel van vreemdelingenbewaring. Hiermee wordt – ook als de uitzetting door
de vreemdeling wordt gefrustreerd – voortdurend een ondubbelzinnig signaal gegeven
dat de Nederlandse overheid niet in het onrechtmatige verblijf van de ongewenst verklaarde
vreemdeling zal berusten.
De mogelijkheid om te vervolgen is daarmee een extra instrument in de bredere inzet
op terugkeer van met name criminele, niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen, vooral
in die situaties waarin nu handelingsperspectief ontbreekt. Dit leidt inderdaad tot
extra werkzaamheden van de politie in die gevallen. Anderzijds kan de wetenschap dat
vervolging vanwege de ongewenstverklaring dreigt, ook betekenen dat personen die nu
in beeld komen van politie, Nederland verlaten. Het kabinet zet zich daarnaast intensief
in voor de verbetering van de terugkeersamenwerking met landen van herkomst. De terugkeersamenwerking
met landen van herkomst wordt voortdurend gemonitord door het kabinet. Dit doet het
kabinet onder andere door terugkeercijfers te verzamelen. Zo worden er ook doorlopend
terugkeercijfers gepubliceerd waarbij per nationaliteit is uitgesplitst hoeveel vreemdelingen
met die nationaliteit in een bepaalde periode zijn vertrokken. Jaarlijks worden dergelijke
cijfers gepubliceerd in de Staat van Migratie.
2.2.4. Afschaffing voornemenprocedure
De leden van de PVV-fractie vragen aan de regering hoe het afschaffen van de voornemensprocedure
de IND zal helpen om de asielprocedure sneller af te handelen.
Het afschaffen van de voornemenprocedure betekent voor de IND dat bij een afwijzing
van de asielaanvraag na het gehoor meteen een besluit genomen kan worden. Door het
wegvallen van de voornemenprocedure en eventuele zienswijze van de advocatuur wordt
de procedure korter en valt een procedurestap weg. Dit maakt dat met dezelfde capaciteit
bij de directie A&B op meer asielaanvragen beslist kan worden. Het effect van het
afschaffen van het voornemen hangt samen met de instroom: bestaat deze uit meer kansarme
nationaliteiten dan wordt het effect groter. Voor asielzaken die na het gehoor worden
ingewilligd verandert er niets want bij een inwilliging volgt nu ook geen voornemenprocedure.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat zonder de voornemenprocedure de
juridische dialoog tussen de IND en rechtsbijstand weliswaar sneller, maar ook onzorgvuldiger
zal plaatsvinden. Is de regering het met deze leden eens dat met het afschaffen van
de voornemenprocedure de weging van de feiten, argumentatie en informatie naar de
rechtbanken verschuift? Kan de regering aangeven of zij dit wenselijk vindt? Hoe rechtvaardigt
de regering de afschaffing van de voornemenprocedure in het licht van het belang bij
en recht op bezwaarfase volgens de Algemene wet bestuursrecht? Wat zullen de concrete
effecten zijn voor de taken van de rechters en welke extra belasting verwacht de regering
voor de rechtspraak?
Het uitgangspunt van de asielprocedure blijft dat het dossier volledig is en er geen
onduidelijkheid bestaat over de verklaringen van de aanvrager waarop het besluit –
mede – wordt gebaseerd.
Van de mogelijkheid bezwaar te maken zoals deze in de Algemene wet bestuursrecht is
opgenomen kan worden afgeweken. Ook nu is dat al het geval. Zoals aangegeven in de
memorie van toelichting kan ook zonder voornemen een voldoende zorgvuldig voorbereid
besluit worden genomen.21 Omstandigheden waar volgens de asielzoeker rekening mee moet worden gehouden, kunnen
– met inachtneming van de samenwerkingsverplichting tussen IND en asielzoeker – tijdens
het gehoor worden aangevoerd. Daarbij zal de asielzoeker ook in de gelegenheid worden
gesteld uitleg te geven indien sprake is van ontbrekende elementen, inconsistenties
of tegenstrijdigheden in de verklaringen. Zijn er argumenten die volgens de betrokkene
onvoldoende onder de aandacht zijn gebracht tijdens het gehoor, dan kan de asielzoeker
deze door het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor alsnog onder de
aandacht brengen vóórdat de IND een besluit neemt. Ook zal de IND de vreemdeling –
voordat er een beslissing op de aanvraag wordt genomen en waar van toepassing – de
gelegenheid bieden om te reageren op een deskundigenadvies dat de IND heeft laten
opstellen, bijvoorbeeld een onderzoek naar de authenticiteit van overgelegde documenten
of een taalanalyse. Daarmee wordt afdoende invulling gegeven aan de uit het geldende
en toekomstige Europees recht voortvloeiende samenwerkingsverplichting en het verdedigingsbeginsel.
Het afschaffen van de voornemenprocedure heeft wel als consequentie dat de argumenten
tegen de daadwerkelijke afwijzing voor het eerst in beroep besproken worden. De weging
van feiten en dus het besluit om de asielaanvraag in te willigen of af te wijzen gebeurt,
zoals nu ook het geval is, na het gehoor. Het verschil is dat er geen zienswijze is
waar bij het opstellen van de beschikking rekening gehouden moet worden. Om rechtbanken
niet onnodig te belasten vanwege het afschaffen van de voornemenprocedure, zal de
IND – voor zover dat mogelijk is – een check voorafgaande aan de plaatsing op zitting
blijven voeren zodat rechtbanken niet extra worden belast met dossiers waarin het
besluit niet houdbaar is. Deze check vindt nu overigens ook al plaats.
De regering meent dat deze maatregel noodzakelijk is gelet op de bestaande voorraden
en beperkte mogelijkheden van de IND om verder te groeien. De regering is ervan overtuigd
dat nog steeds op een zorgvuldige wijze door de IND op de aanvragen beslist kan worden.
Uiteraard is de regering in gesprek met de rechtspraak hoe zij de extra belasting
die deze maatregel kunnen opvangen en wat het effect is op hun capaciteit.
De taak van de rechter zal zijn, zoals nu ook het geval is, het besluit van de IND
toetsen en bezien of deze op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen. De regering
meent dat de IND ook na afschaffing van de voornemenprocedure voldoende zorgvuldig
kan beslissen en waarbij voldaan wordt aan de samenwerkingsverplichting en het verdedigingsbeginsel.
De Raad voor de Rechtspraak geeft aan een stijging van de werklast te voorzien. Uit
de impactanalyse van de IND volgt dat (tijdelijk) een verdringing kan optreden en
rechtbanken zaken met een kortere uitspraaktermijnen zullen moeten prioriteren ten
opzichte van zaken met een ruimere uitspraaktermijn. Na verloop van tijd wordt verwacht
dat rechtbanken hun capaciteit hebben opgeschaald.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering stelt een positief effect
te verwachten, terwijl de verwachting ook is dat er nog veel vaker tegen besluiten
in beroep zal worden gegaan en dat de beroepsprocedure tijdrovender zal zijn. Kan
de regering aangeven hoe vaak de IND hierdoor een besluit opnieuw zal moeten nemen?
Kan de regering toelichten wat het effect van de afschaffing van de voornemenprocedure
zal zijn op de doorlooptijden? Hoe wordt de vanzelfsprekende zorgvuldigheid gewaarborgd
bij de procedure als de voornemenprocedure wordt afgeschaft? Welke aanvullende maatregelen
neemt de IND hiervoor?
Wat de exacte effecten gaan zijn van het afschaffen van de voornemenprocedure is nu
niet met zekerheid te zeggen. De verwachting is dat dit gaat leiden tot een vermindering
van de doorlooptijden en snellere besluitvorming van de IND. De invoering van het
tweestatusstelsel betekent juist weer meer werk voor de IND omdat een uitgebreidere
motivering nodig is wanneer wordt ingewilligd op grond van subsidiaire bescherming.
Het is niet mogelijk om aan te geven in hoeveel gevallen het afschaffen van de voornemenprocedure
gaat leiden tot het nemen van een nieuw besluit na de beroepsfase.
De IND zal net als nu de vreemdeling altijd in de gelegenheid moeten stellen om uitleg
te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden
in zijn verklaringen. Indien verklaringen onduidelijk zijn of sprake is van tegenstrijdigheden,
dient de vreemdeling hiermee geconfronteerd te worden. Bij afschaffing van de voornemenprocedure,
zal de IND aan het eind van het gehoor nóg nadrukkelijker vragen of alle elementen
in voldoende mate naar voren zijn gekomen en of de aanvrager voldoende in de gelegenheid
is geweest om te reageren op omstandigheden die de geloofwaardigheid negatief kunnen
beïnvloeden.
Indien bijvoorbeeld na ontvangst van een onderzoeksresultaat alsnog blijkt dat de
aanvrager op een bepaald element onvoldoende heeft kunnen reageren, kan altijd besloten
worden tot een aanvullend gehoor of om een nadere schriftelijke verklaring gevraagd
worden.
Het uitgangspunt blijft dat het dossier volledig is en er geen onduidelijkheid bestaat
over de verklaringen van de aanvrager vóór het besluit wordt genomen. Zo wordt zoveel
mogelijk bewerkstelligd dat de rechter de gegrondheid kan toetsen van het besluit
van de IND om de asielaanvraag af te wijzen.
Zoals nu ook gebeurt, zal zo vroeg mogelijk in de beroepsfase en voorafgaande aan
de zitting door de juristen van de IND bezien worden of het besluit houdbaar is en
of er bijvoorbeeld een nadere motivering noodzakelijk is. Dit maakt dat zo nodig besluiten
– nog voordat zij op zitting worden gepland worden – worden ingetrokken of van een
aanvullende motivering worden voorzien.
De leden van de NSC-fractie vragen hoeveel dagen de regering denkt dat het afschaffen
van de voornemenprocedure in de doorlooptijd bespaart voor het nemen van een eerste
asielbesluit door de IND. Hoe verhoudt deze winst zich tot de verwachte werklastverzwaring
per zaak bij beroepszaken?
Het effect van het afschaffen van het voornemen hangt in belangrijke mate af van de
aard van de instroom. Indien een groter deel van de instroom uit kansrijke nationaliteiten
bestaat zal het effect geringer zijn omdat nu ook al na het gehoor een inwilligend
besluit wordt genomen zonder voornemenprocedure. Wanneer de instroom vooral uit kansarme
nationaliteiten zal bestaan is de impact groter omdat dan in meer zaken direct een
afwijzend besluit volgt na het gehoor. Uit de impactanalyse van de IND blijkt dat
meer capaciteit vrijkomt bij de directie A&B (50–60 fte). Wat het precieze effect
is op de doorlooptijden, kan nu niet worden aangegeven behalve dat de verwachting
is dat de doorlooptijd gaat afnemen. Dit zal ook mede afhangen van andere maatregelen
zoals het éénstatusstelsel wat maakt dat de IND bij verlening van subsidiaire bescherming
ook moet motiveren waarom de vreemdeling niet als vluchteling is aangemerkt.
De regering verwacht dat de optelsom van meer vrijgekomen capaciteit bij de directie
A&B en een lastenverzwaring bij de directie Juridische Zaken van de IND na verloop
van tijd steeds positiever uitvalt. Het afschaffen van de voornemenprocedure biedt
namelijk ook een mogelijkheid om tijdiger een asielbesluit te nemen en daarmee worden
mogelijk beroepen niet tijdig beslissen voorkomen. De lastenverzwaring bij de directie
Juridische Zaken bestaat eruit dat daar voor het eerst gereageerd moet worden op de
beroepsgronden van de advocaat. Dit gebeurde eerder deels in de beschikking na ontvangst
van de zienswijze. In hoeverre de werklast per zaak zwaarder wordt, valt niet te zeggen.
Welke gevolgen heeft het opnemen van rechtstreeks beroep in plaats van bezwaar tegen
ambtshalve toetsen in besluiten op eerste asielaanvragen, voor de IND, voor de vreemdeling,
en voor de rechtspraak?
Het wegvallen van de voornemenprocedure bij de ambtshalve toetsen en niet inrichten
van een bezwaarmogelijkheid, betekent dat de IND de vreemdeling tijdens het gehoor
de mogelijkheid moeten geven om omstandigheden aan te voeren waarom hij in aanmerking
dient te komen voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning of waarom hij
van mening is dat op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 uitzetting
achterwege moeten blijven. Dit wordt anders dan nu het geval is een standaard onderdeel
van het gehoor. Op dit moment worden veelal geen zienswijze of beroepsgronden ingediend
tegen deze ambtshalve toetsen. Niet valt in te zien dat dit nu wel gaat gebeuren.
Welke juridische bijstand kan een vreemdeling ontvangen voor het rechtstreeks beroep
en hoe is daarin voorzien?
Op dit moment geldt de Wet op de rechtsbijstand en het besluit vergoedingen rechtsbijstand.
Hierdoor wordt de vreemdeling voor de start van het nader gehoor voorbereid door een
hem toegewezen asieladvocaat. Bovendien kan de vreemdeling na het gehoor samen met
zijn advocaat correcties en aanvullingen indienen, ook op de omstandigheden die zien
op de ambtshalve toetsen. Na het besluit van de IND bepaalt de vreemdeling in overleg
met zijn advocaat of beroep wordt ingesteld tegen het besluit van de IND.
De leden van de NSC-fractie vragen of er binnen de voorgestelde procedure voldoende
extra aandacht is besteed aan kwetsbare groepen, zoals getraumatiseerde of minderjarige
asielzoekers, die mogelijk meer tijd nodig hebben om hun verhaal volledig te vertellen.
Hoe past het afschaffen van de voornemenprocedure bij het verdedigingsbeginsel en
jurisprudentie die vereist dat asielzoekers voldoende in de gelegenheid worden gesteld
om tegenstrijdigheden te verduidelijken, en hun aanvraag te completeren?
Uitgangspunt is en blijft dat elke asielzoeker wordt gehoord en dat het dossier volledig
is en er geen onduidelijkheid bestaat over de verklaringen van de aanvrager waarop
het besluit – mede – wordt gebaseerd, vóór de beslissing tot afwijzing van het verzoek
om internationale bescherming. In het gehoor krijgt de asielzoeker uitgebreid de gelegenheid
om zijn motieven naar voren te brengen. Als de door de aanvrager aangevoerde elementen
om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, moet de IND actief met
de aanvrager samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
Dit betekent onder andere dat de IND de vreemdeling tegemoet komt door actuele informatie
over het land van herkomst te verzamelen en bijvoorbeeld documenten te vertalen of
daar waar nodig onderzoek te doen. Uitgangspunt is dat de aanvrager altijd geconfronteerd
moet worden als landeninformatie op een essentieel punt bijdraagt aan de afwijzing
van de aanvraag. Dit kan maken dat de IND de vreemdeling aanvullend moet horen of
schriftelijk in de gelegenheid moet stellen om voorafgaande aan het besluit ergens
op te reageren.
Voor kwetsbare groepen of minderjarige asielzoekers betekent dit in de praktijk dat
extra tijd wordt besteed aan het gehoor en aan het compleet maken van alle aangevoerde
elementen in het nader gehoor. Het afschaffen van de voornemenprocedure maakt dit
niet anders behalve dat nog nadrukkelijker dan nu het geval is gevraagd gaat worden
of alle elementen in voldoende mate naar voren zijn gekomen en of de aanvrager voldoende
in de gelegenheid is geweest om te reageren op omstandigheden die de geloofwaardigheid
negatief kunnen beïnvloeden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering te reflecteren op het voornemen om
de rechtsbijstand af te schaffen in relatie tot de afschaffing van de voornemenprocedure.
Deze leden vrezen dat mensen die asiel aanvragen op deze wijze in de problemen komen
omdat zij noch rechtsbijstand hebben, noch kunnen reageren op het voornemen.
De Nederlandse invulling van de verplichting uit de Asielprocedureverordening om alle
juridische verzoekers counseling te verstrekken, moet nog worden bepaald. Het, in
het regeerprogramma neergelegde voornemen van de regering om de rechtsbijstand bij
asielaanvragen zo veel mogelijk te beperken, wordt daarbij betrokken. Hierbij wordt
ook het afschaffen van de voornemenprocedure betrokken.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de afschaffing van de voornemenprocedure
bij de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel een vereenvoudiging beoogt van de
asielprocedure en een verlichting van de werklast bij de IND. Dit zal de productiviteit
in de beslisfase verhogen en zo de asielketen ontlasten. Met de afschaffing van de
voornemenprocedure wordt echter ook een intensivering van de werklast in de beroepsfase
verwacht. De uitvoeringstoets beschrijft dat er overheidsbreed geen besparing zal
zijn. Welke maatregelen gaat de regering nemen om de risico’s van de afschaffin van
de voornemenprocedure bij de ketenpartners weg te nemen?
De IND zal blijvend aandacht hebben voor een zorgvuldige behandeling van de asielaanvraag
in de administratieve fase waardoor extra belasting van de rechtspraak wordt voorkomen.
Om die extra belasting te voorkomen worden dossiers zo vroeg mogelijk in de beroepsfase
gescreend en waar mogelijk voordat er een zittingsdatum bekend is. Dat maakt dat snel
kan worden onderkend of een besluit, gelet op de beroepsgronden, nadere toelichting
behoeft in de vorm van een verweerschrift of nader onderzoek. Wanneer sprake is van
een besluit dat evident gebrekkig is en deze gebreken niet op relatief eenvoudige
wijze kunnen worden hersteld, zal dit besluit worden ingetrokken. Dit maakt dat de
rechtbank het beroep niet inhoudelijk hoeft te beoordelen. Met de rechtspraak wordt
bezien wat nodig is zodat de doorlooptijden bij de rechtspraak niet zullen oplopen.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag ter beoordeling van het schrappen van
de voornemenprocedure de verplichtingen en toelichting daarop zoals die voortvloeien
uit de bestaande Europese richtlijn dan wel het toekomstige Migratiepact.
Noch uit de Procedurerichtlijn, noch uit de Procedureverordening, volgt een verplichting
voor Nederland om een voornemenprocedure te volgen. Hoewel Nederland niet de enige
lidstaat is van de Europese Unie die een voornemenprocedure hanteert, is in een grote
meerderheid van de lidstaten geen sprake van een dergelijke procedure. Uit de uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 november 2012 (C-277/11) blijkt
dat er geen verplichting voor de IND bestaat om de aanvrager te informeren over de
intentie om een aanvraag af te wijzen maar dat de aanvrager wel naar behoren gehoord
moet zijn omtrent de asielmotieven. In een arrest van 26 juli 2017 (C-348/16) heeft
het Hof uiteengezet dat dit betekent dat de aanvrager in de gelegenheid moet worden
gesteld zijn opmerkingen te maken voordat een besluit wordt vastgesteld, met als doel
hem de mogelijkheid te bieden een onjuistheid recht te zetten of feiten betreffende
zijn persoonlijke situatie aan te voeren. Hiervoor biedt het asielgehoor de gelegenheid.
Indien bovendien na bijvoorbeeld ontvangst van een onderzoeksresultaat alsnog blijkt
dat de aanvrager op een bepaald element onvoldoende heeft kunnen reageren, kan altijd
besloten worden tot een aanvullend gehoor of om een nadere schriftelijke verklaring
gevraagd worden.
Op welke wijze zal de huidige procedure van gehoor, nader gehoor en het doorgeven
van correcties en aanvullingen worden aangepast, zoals is aangekondigd, nadat de voornemenprocedure
in overeenstemming met het voorliggende wetsvoorstel is geschrapt? Graag ontvangen
deze leden de nieuwe processtappen en de doorlooptijden zoals die gaan gelden als
de voornemenprocedure is geschrapt.
De bepalingen die zien op de voornemenprocedure in de huidige wet- en regelgeving
zullen worden geschrapt en dat betekent dat alle overige stappen gehandhaafd blijven.
Het aanmeldgehoor en correcties en aanvullingen blijven onder het onderhavige wetsvoorstel
dus onderdeel van de procedure. Met de Uitvoeringswet die voorziet in de implementatie
van het Europees Asiel- en Migratiepact zal dit veranderen aangezien dan het aanmeldgehoor
als vast onderdeel van de asielprocedure verdwijnt. Het is dan aan de IND om te beslissen
of een aanmeldgehoor in een individuele zaak nodig is. Hierdoor is voor zaken die
zich daarvoor lenen maar één gehoor nodig. Wat exact de doorlooptijdtijden gaan zijn
na het afschaffen van de voornemenprocedure, kan niet worden aangegeven omdat dit
van veel verschillende factoren afhangt.
De leden van de SP-fractie hebben ook een grote zorg bij de afschaffing van de voornemenprocedure.
Over de afschaffing van de voornemenprocedure uit de Afdeling de zorg dat het zelfs
een tegenovergesteld effect bewerkstelligt: een langere procedure en meer rechterlijke
procedures. Met het afschaffen van het voornemen verdwijnt immers een «filter» waardoor
eventuele bezwaren tegen de afwijzing van een asielaanvraag niet al in de fase van
de besluitvorming, maar pas in beroep bij de rechter naar voren kunnen worden gebracht.
Kan de regering hierop reflecteren? Wordt hiermee niet het tegenovergestelde doel
bereikt en zo nee waarom niet?
De regering meent dat het afschaffen van de voornemenprocedure gaat bijdragen aan
een versnelling in de behandeling van asielaanvragen. De directie Juridische zaken
van de IND blijft doorgaan met het vroegtijdig screenen van zaken in beroep. Hiermee
wordt voorkomen dat een besluit dat evident gebrekkig is, in beroep zal worden behandeld.
Een medewerker ontvangt overigens altijd feedback op een besluit dat is genomen op
de verkeerde gronden. Ook wordt vroegtijdig gezien of motivering nog aangevuld moet
worden wat eventueel gedaan kan worden in een verweerschrift.
De leden van de SP-fractie hebben alle reden zich zorgen te maken over een toename
van de werkdruk door de afschaffing van de voornemenprocedure. Ook het COA uit deze
zorgen. Het afschaffen van de voorneemprocedure zal leiden tot een toename van rechterlijke
procedures. In een rapport met de resultaten van een ex ante uitvoeringstoets bericht
de IND te verwachten dat er een jaarlijkse toename zal zijn van 1.000 beroepszaken.
Ook de Raad voor de rechtspraak verwacht door het afschaffen een aanzienlijke verzwaring
van de werklast voor de rechtbanken. Kan de regering hierop reageren? Wat zijn de
gevolgen voor de (personele) tekorten in de rechtspraak en de doorlooptijden op andere
rechtsgebieden? Hoe ziet deze procedure er nu in algemene zin uit voor een asielzoeker
en hoe zal de procedure eruitzien als deze wetgeving wordt aangenomen? Kan hierin
ook een verschil worden gemaakt in het type rechtsvraag en het type asielprocedure?
De toename van beroepszaken in de impactanalyse van de IND gaat uit van de veronderstelling
dat de 10% zaken die nu na een uitgebrachte zienswijze alsnog worden ingewilligd in
beroep zouden zijn gegaan. Ook betekent een stijging van de productiviteit van de
IND meer afwijzende besluiten waarvan de verwachting is dat een deel in beroep gaat.
Zoals hiervoor ook is opgenomen zal met het zoveel mogelijk screenen van zaken voordat
een zitting wordt gepland worden voorkomen dat de rechtspraak extra wordt belast omdat
besluiten met een niet te herstellen gebrek eruit worden gefilterd. Het afschaffen
van de voornemenprocedure betekent een zekere verzwaring in beroep omdat daar de argumenten
van de IND die zien op afwijzing van de asielaanvraag en de argumenten hiertegen vanuit
de asieladvocaat voor het eerst worden besproken. Dit is het effect van het afschaffen
van de voornemenprocedure. Van belang is verder nog dat de impactanalyse is uitgegaan
van de huidige instroom. De verwachting is dat de instroom door de asielnoodmaatregelen
uiteindelijk zal dalen waardoor zowel de IND als de rechtspraak minder zaken zullen
moeten behandelen.
Het afschaffen van de voornemenprocedure betekent dat zowel in spoor 1, spoor 2 als
spoor 4 geen voornemenprocedure wordt gevolgd. Wel blijft onder de huidige wetgeving
de voorbereiding op het gehoor door de asieladvocaat gehandhaafd en mogen correcties
en aanvullingen ingediend worden op het door de IND afgenomen gehoor. Indien zich
na dit gehoor feiten en omstandigheden voordoen waarmee onvoldoende rekening is gehouden
in het gehoor, kan altijd worden besloten tot een aanvullend gehoor of kan de gemachtigde
worden verzocht om een schriftelijke reactie. Afschaffen van het voornemen maakt niet
dat in deze verschillende sporen geen zorgvuldige besluiten kunnen worden genomen.
Er is dan ook geen aanleiding om verschil te maken tussen de verschillende sporen.
De leden van de SP-fractie zien dat hoewel het besluit de voornemenprocedure af te
schaffen niet stuit tegen Unierecht of internationaal recht, het wel indruist tegen
het zorgvuldigheidsbeginsel en het Unierechtelijke vereiste om «de relevante elementen
van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen». Hoe kijkt de regering
hiernaar? Vindt de regering de maatregel voldoende van belang ten opzichte van deze
uitgangspunten? Brengt dit volgens de regering niet de kwaliteit van de asielprocedures
te sterk omlaag? Vindt de regering het gerechtvaardigd om deze procedure weg te halen
zodat asielzoekers niet meer de mogelijkheid hebben met hard bewijs te komen waarmee
zij mogelijk kunnen aantonen dat zij niet veilig meer zijn in het land van herkomst
vanwege individuele redenen? Ook hier hebben deze leden de zorg dat er juist een tegenovergesteld
effect wordt gerealiseerd: waar het doel duidelijk is om de procedures te verkorten,
leidt het tot kwalitatief slechtere oordelen en een grotere kans op Hoger Beroep en
langer lopende zaken. Hoe weegt de regering dit? Hoe rechtvaardigt de regering de
afschaffing van de voornemenprocedure in het licht van het belang bij en recht op
een bezwaarfase volgens de Algemene wet bestuursrecht?
Uitgangspunt is en blijft dat elke asielzoeker wordt gehoord voorafgaande aan een
beslissing tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming. In dit gehoor
krijgt de asielzoeker uitgebreid de gelegenheid om zijn motieven naar voren te brengen.
Als de door de aanvrager aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel
of relevant zijn, moet de IND actief met de aanvrager samenwerken om alle elementen
te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Dit betekent onder andere dat de IND
de vreemdeling tegemoet komt door actuele informatie over het land van herkomst te
verzamelen en bijvoorbeeld documenten te vertalen of daar waar nodig onderzoek te
doen. Uitgangspunt is dat de aanvrager altijd geconfronteerd moet worden als landeninformatie
op een essentieel punt bijdraagt aan de afwijzing van de aanvraag. Hiermee wordt de
aanvraag dus nog steeds in samenwerking met de vreemdeling beoordeelt en hiermee wordt
ook invulling gegeven aan het samenwerkingsvereiste en het verdedigingsbeginsel. Ook
geeft dit de vreemdeling altijd de gelegenheid om met individuele redenen aan te tonen
waarom het land van herkomst niet veilig is. De vreemdeling hoeft ook op dit moment
niet te wachten tot er een voornemen tot afwijzing komt, van belang is dat hij dit
zo vroeg mogelijk in de procedure inbrengt. Indien dit niet mogelijk is, kan het altijd
in beroep nog betrokken worden.
Het uitgangspunt blijft verder dat het dossier volledig is en er geen onduidelijkheid
bestaat over de verklaringen van de aanvrager, vóór het besluit wordt genomen. Zo
wordt zoveel mogelijk bewerkstelligd dat de rechter de gegrondheid kan toetsen van
de redenen waarop de IND het verzoek om internationale bescherming niet heeft gehonoreerd.
De regering is niet van mening dat met het afschaffen van de voornemenprocedure de
kwaliteit van de asielprocedure te sterk omlaag gaat. Er kan nog steeds op een zorgvuldige
wijze worden beslist op de aanvragen.
Welke extra belasting verwacht de rechtspraak door de bij nader rapport ingevoegde
wijziging dat tegen ambtshalve toetsen in asielzaken geen bezwaar meer zal openstaan?
Het is niet bekend welke extra belasting dit gaat opleveren voor de rechtspraak. De
IND zal de vreemdeling gedurende de gehoren in de gelegenheid stellen om omstandigheden
aan te voeren waarom hij in aanmerking dient te komen voor ambtshalve verlening van
een verblijfsvergunning of waarop hij van mening is dat is op grond van artikel 64
van de Vreemdelingenwet 2000 uitzetting achterwege blijft. Dit wordt anders dan nu
het geval is een standaardonderdeel van het gehoor en hiermee ook van een eventuele
beroepsprocedure. Op dit moment wordt in de zienswijze en de beroepsgronden vrijwel
niets naar voren gebracht over deze ambtshalve toetsen. Niet valt in te zien dat dit
nu met de afschaffing van de voornemenprocedure heel anders gaat zijn.
De leden van de Volt-fractie constateren dat door het afschaffen van de voornemenprocedure
de werkdruk in feite wordt verschoven van de IND naar de rechtspraak, aangezien afgewezen
aanvragen alleen bij de rechter kunnen worden aangevochten. Kan de regering schetsen
hoe deze afweging tot stand is gekomen? Hoe gaat dit getackeld worden binnen een nu
al overbelaste rechtspraak?
De afweging om de voornemenprocedure te schrappen heeft te maken met de wens om nationale
regels in de asielprocedure te schrappen en de asielprocedure te vereenvoudigen. Volgens
de Europese asielwetgeving is het niet verplicht om een voornemenprocedure te voeren
en in de meerderheid van de EU-lidstaten is geen mogelijkheid om te reageren op een
voorgenomen beslissing. Daarnaast geeft de IND aan dat het hen helpt om meer zaken
niet alleen juist maar ook tijdiger te beslissen. Het afschaffen van de voornemenprocedure
als onderdeel van al de overige asielnoodmaatregelen, zal uiteindelijk leiden tot
een lagere instroom en hiermee ook minder werkdruk voor zowel IND als de rechtspraak.
In hoeveel asielzaken wordt op dit moment een motiveringsgebrek door de rechter geconstateerd?
Wat gaat de regering doen om te voorkomen dat dit aantal in de toekomst groeit?
In 2022 was er sprake van 83% instandhoudingen bij asiel, in 2023 86% en in 2024 hield
87% van de asielbeslissingen stand bij de rechter.22 Wat het precieze effect gaat zijn van het afschaffen van de voornemenprocedure op
de instandhoudingen bij de IND hangt ook af van de instroom, kwaliteit van de beslissingen
na afschaffen van het voornemen en hoe rechtbanken aankijken tegen de zorgvuldigheid
van de procedure. Ook met afschaffen van het voornemen zal besluitvorming voldoende
zorgvuldige wijze plaatsvinden. In de beroepsfase kan – eventueel in een verweerschrift
– een nadere motivering worden gegeven naar aanleiding van hetgeen in beroep naar
voren wordt gebracht. Indien deze motivering niet kan worden gegeven in de beroepsfase
of indien nader onderzoek noodzakelijk is, zal besluit worden ingetrokken.
2.2.5. Beperking nareismogelijkheden
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat net als bij het wetsvoorstel
Wet invoering tweestatusstelsel ook bij het onderhavig wetsvoorstel de regering stelt
dat met de beperking van de nareismogelijkheden Nederland minder aantrekkelijk wordt
als bestemmingsland. Kan de regering door middel van onderzoek aantonen dat specifiek
het nareisbeleid van Nederland een significante aantrekkingskracht heeft op asielzoekers?
Kan de regering met onderzoeken onderbouwen dat met het aanpassen van het nareisbeleid
er significant minder asielzoekers naar Nederland zullen komen?
Met een onderzoek zo specifiek en uitsluitend gericht op de effecten van het Nederlandse
nareisbeleid is het kabinet niet bekend. Echter, het verband tussen het gevoerde asielbeleid
en het aantal asielaanvragen komt naar voren uit verschillende kwantitatieve studies.
(Zie hiervoor M. Kahmann, A. Hamdi, en M. Verstappen, Invloed van het asielbeleid
op migratie naar Nederland. Wetenschappelijke inzichten in migratiedrivers, Verwey
Jonker Instituut 2023.) Hoewel veruit de belangrijkste factor voor asielmigranten
om hun land van herkomst te verlaten (on)veiligheid is, is eenmaal in de EU aangekomen
het gevoerde asielbeleid mede van belang voor de bestemmingskeuze. De meeste invloed
lijken de kans op toekenning van een asielaanvraag en de mogelijkheden voor gezinshereniging
te hebben.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er in beide wetsvoorstellen rekening
is gehouden met ongewenste overlap wat zal leiden tot onduidelijkheid bij de IND en
dus mogelijk leidt tot extra beroepszaken?
In artikel VII van dit wetsvoorstel wordt de samenloop tussen dit wetsvoorstel en
het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie
van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis (Wet invoering
tweestatusstelsel) geregeld. Dit artikel voorkomt dat de wijzigingsopdrachten in de
beide wetsvoorstellen elkaar doorkruisen.23
De leden van de NSC-fractie merken op dat in het wetsvoorstel de nareismogelijkheid
wordt beperkt tot het kerngezin (de echtgenoot en minderjarige kinderen). Waarom is
ervoor gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen voor uitzonderlijke schrijnende
gevallen buiten dit kerngezin? Is overwogen om in bijzondere situaties alsnog nareis
toe te staan op grond van humanitaire overwegingen, waarbij bijvoorbeeld kan worden
meegewogen hoe lang gezinnen al van elkaar gescheiden zijn alsmede de mate van gevaar
waarin achterblijvende gezinsleden zich bevinden?
Het Unierecht, in het bijzonder de Gezinsherenigingsrichtlijn, verplicht tot de mogelijkheid
van nareis van gehuwde partners en minderjarige kinderen. De mogelijkheid om in aanvulling
daarop ook gezinshereniging toe te staan aan onder andere de niet-gehuwde partner
en meerderjarige kinderen is uitdrukkelijk facultatief en derhalve geen verplichting.
De beperking laat bovendien onverlet dat ongehuwde partners en meerderjarige kinderen
die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen
beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel
8 van het EVRM. De regering ziet dan ook geen reden om een hardheidsclausule op te
nemen.
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is een uitzondering te
maken op de regel dat niet-gehuwde partners worden uitgesloten van nareis, bijvoorbeeld
omdat wel aantoonbaar sprake is van een duurzame relatie/gezinsband. Hoe verhoudt
het uitsluiten van niet-gehuwde partners van de nareisregeling zich tot het non-discriminatiebeginsel en het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM)? Deze leden vragen of hierbij
is stilgestaan dat in een aantal herkomstlanden huwelijk voor bepaalde paren feitelijk
niet mogelijk is, bijvoorbeeld voor LHBTI-personen. Heeft de regering overwogen dat
deze groep vergunninghouders hun partner nu niet via nareis kunnen laten overkomen
enkel wegens de huwelijkse staat, iets waar zij zelf in hun land van herkomst geen
invloed op hebben gehad? Acht de regering dit onderscheid gerechtvaardigd, temeer
daar de IND zelf opmerkt dat de beperking tot het kerngezin mogelijk in strijd kan
komen met het gelijkheidsbeginsel?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht is de mogelijkheid om ook gezinshereniging
toe te staan aan onder andere de niet-gehuwde partner uitdrukkelijk facultatief en
derhalve geen verplichting. In reactie op de door de leden van de NSC-fractie genoemde
voorbeelden wordt opgemerkt dat de beperking laat onverlet dat ongehuwde partners
die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen
beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel
8 van het EVRM.
Onder het huidige recht geldt dat voor vermiste gezinsleden wel reeds binnen drie
maanden een aanvraag wordt ingediend; is dat hierna niet meer vereist?
Voor gezinsleden van vluchtelingen blijft deze regel staan; gezinsleden van subsidiair
beschermden kunnen hun aanvraag pas na de wachttermijn van twee jaar indienen.
De leden van de NSC-fractie vragen aandacht voor de situatie van vluchtelingengezinnen
waarvan (enkele) kinderen inmiddels de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.
Deze jongvolwassen kinderen vallen niet meer onder de definitie van kerngezin en komen
dus niet meer in aanmerking voor nareis. Het is denkbaar dat dit een gezin treft met
twee kinderen onder de achttien, en bijvoorbeeld een oudere zus die wel al die leeftijd
heeft bereikt. Zou bij ambtshalve toetsing op grond van artikel 8 EVRM dergelijke
situaties waarschijnlijk betekenen dat op die grond alsnog het recht op nareis wordt
toegekend?
In een 8 EVRM beoordeling vindt – indien sprake is van gezinsleven in de zin van artikel
8 EVRM – een belangenafweging plaats waarbij alle relevante individuele omstandigheden
worden meegewogen. Indien de belangen van de aanvrager zwaarder wegen dan de belangen
van de staat, zal op grond van artikel 8 EVRM een vergunning worden verleend. Het
komt hierbij aan op individuele aspecten die zwaarder moeten wegen dan de belangen
van de Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en daardoor nopen
tot verblijf op grond van 8 EVRM.
Is een overzicht te geven van situaties waarin op grond van artikel 8 EVRM alsnog
dat recht zou worden toegekend, op basis van bestaande jurisprudentie? Ziet de regering
mogelijkheden om in het belang van kinderen uitzonderingen te maken op de strikte
implementatie van deze regels?
Aangezien 8 EVRM een individuele belangenafweging bevat waarbij alle relevante omstandigheden
worden meegewogen is het niet mogelijk om op voorhand een overzicht te geven in welke
situaties een vergunning op grond van artikel 8 EVRM wordt verleend.
De leden van de D66-fractie constateren dat het beperken van het recht op gezinshereniging
tot het kerngezin mogelijk in strijd is met artikel 14 van het EVRM, dat discriminatie
op basis van «andere status» verbiedt. Deze leden wijzen op jurisprudentie van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit blijkt dat ongerechtvaardigd
onderscheid kan ontstaan wanneer staten vluchtelingen minder rechten toekennen dan
reguliere vreemdelingen. Deze leden vragen de regering in hoeverre de voorgestelde
beperkingen zich verhouden tot deze jurisprudentie en verwijzen tevens naar de conclusie
van de landsadvocaat inzake kinderopvangtoeslag voor Oekraïense ontheemden, waarin
werd gesteld dat een onderscheid met statushouders zonder partner in de Europese Unie
(EU) ontoelaatbaar zou zijn
De Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht tot de mogelijkheid tot nareis voor kerngezinsleden
van vluchtelingen. Het wetsvoorstel sluit aan bij de minimale voorwaarden die de Gezinsherenigingsrichtlijn
aan nareis stelt. Dit laat echter onverlet dat overige gezinsleden die feitelijk tot
het gezin van de vluchteling behoren zich kunnen beroepen op het recht op eerbiediging
van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De regering volgt
dan ook niet dat er een ongerechtvaardigd onderscheid ontstaat.
Voorts merken de leden van de D66-fractie op dat de uitsluiting van ongehuwde partners
uit het recht op gezinshereniging niet strookt met de wijze waarop in andere delen
van het Nederlandse recht gehuwde en ongehuwde partners vrijwel gelijk worden behandeld.
Deze leden verzoeken de regering om te reflecteren op deze inconsistentie. Deze leden
herinneren aan een eerder aangenomen motie van de VVD die specifiek zag op gelijke
behandeling van homostellen in het asielbeleid. Zij vragen waarom deze motie geen
uitwerking heeft gekregen in de voorliggende wetswijziging.
De leden van de D66-fractie vernemen graag hoe in het kader van de voorgestelde inperking
wordt omgegaan met partners die gehuwd zijn in een traditioneel religieus huwelijk,
dat in het land van herkomst als bindend geldt, maar in Nederland niet formeel erkend
is.
Het Unierecht verplicht tot de mogelijkheid van nareis van gehuwde partners en minderjarige
kinderen. De mogelijkheid om in aanvulling daarop ook gezinshereniging toe te staan
aan onder andere de niet-gehuwde partner is, zoals hiervoor al aangegeven, uitdrukkelijk
facultatief en derhalve geen verplichting. De beperking laat onverlet dat ongehuwde
partners die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds
kunnen beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd
in artikel 8 van het EVRM.
Met betrekking tot pleegkinderen vragen de leden van de D66-fractie aandacht voor
het feit dat reguliere migranten de mogelijkheid behouden om te herenigen met pleegkinderen,
terwijl deze optie voor asielstatushouders wordt uitgesloten, tenzij er sprake is
van een formele adoptie. In conflictgebieden en bij vervolging komt het voor dat ouders
overlijden en andere familieleden of naasten – zoals een broer, tante of grootouder
– de zorg voor het kind op zich nemen. Deze leden vragen de regering in hoeverre wordt
onderkend dat het uitsluiten van deze kinderen uit gezinshereniging leidt tot schrijnende
situaties, zeker wanneer zij al vanaf jonge leeftijd in het gezin zijn opgenomen.
Pleegkinderen die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, kunnen
zich nog steeds beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd
in artikel 8 van het EVRM. Bij een 8 EVRM beoordeling wordt eerst beoordeeld of er
sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Hierbij dienen allerlei individuele
aspecten meegewogen te worden, maar dit is niet vastomlijnd. Als er vervolgens sprake
is van gezinsleven, dient een individuele belangenafweging gemaakt te worden, waarbij
de belangen van de individuele vreemdeling moeten worden afgezet tegen de belangen
van de Staat. Ook dit is niet vastomlijnd. Hoe zwaar die belangen wegen wordt steeds
per concreet geval bepaald. De belangen van kinderen zijn hierbij zwaarwegend, maar
niet per definitie doorslaggevend. Bij de 8 EVRM beoordeling geldt in beginsel een
restrictief toelatingskader nu er bewust voor is gekozen het beleidskader voor bepaalde
groepen af te schaffen. De individuele aspecten van de zaak dienen dus zwaarder te
wegen dan de belangen die de staat heeft met voeren van een restrictief kader wil
dit nopen tot verblijf op grond van 8 EVRM.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt omgegaan met pleegkinderen die zijn opgenomen
via een zogenoemde Kafala-regeling, een vorm van adoptie die in sommige landen gebruikelijk
is omdat reguliere adoptie daar wettelijk niet mogelijk is. Deze leden verzoeken de
regering te verduidelijken hoe zij met deze situatie omgaat binnen de voorgestelde
inperking.
Kafala wordt door het kabinet als pleegzorg beschouwd. De IND toetst in deze situaties
in het reguliere beleid dan ook niet te toetsen aan het adoptiebeleid maar aan het
pleegkinderenbeleid. Pleegkinderen vallen buiten de definitie van het kerngezin in
het kader van nareis. Dat laat onverlet dat pleegkinderen die feitelijk tot het gezin
van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen beroepen op het recht op eerbiediging
van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de situatie beoordeelt van kwetsbare
meerderjarige kinderen – bijvoorbeeld achttien- of negentienjarige ongehuwde meisjes
of jongvolwassenen met gezondheidsproblemen – die onder het nieuwe beleid niet langer
mogen nareizen. Deze leden maken zich zorgen over de risico’s voor deze groep, die
mogelijk achterblijft in vluchtelingenkampen, conflictgebieden of onder onderdrukkende
regimes zoals dat van de Taliban.
De beperking van de definitie van het kerngezin binnen nareis laat onverlet dat meerderjarige
kinderen die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds
kunnen beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd
in artikel 8 van het EVRM. In een 8 EVRM beoordeling vindt – indien sprake is van
gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM – een individuele belangenafweging plaats
waarbij de belangen van de individuele vreemdeling worden afgezet tegen de belangen
van de Staat. De individuele aspecten van de zaak dienen hierbij zwaarder te wegen
dan de belangen die de Staat heeft met voeren van een restrictief kader wil dit nopen
tot verblijf op grond van 8 EVRM.
Deze leden vragen de regering ook te onderbouwen dat het aanpassen van de definitie
van het kerngezin juridisch houdbaar is voor die mensen die reeds in de procedure
zitten en die – zonder overgangsrecht – te maken krijgen met deze wijziging. Deze
leden vragen de regering uit te leggen waarom zij voor deze vorm heeft gekozen en
niet voor het recht dat geldig was op het moment van de aanvraag.
Zoals toegelicht in het nader rapport24 verwacht de regering dat het nuttig effect van het volledige pakket aan maatregelen
– en meer in het bijzonder de aanvullende nareisvoorwaarden – onacceptabel vertraagd
zou worden wanneer de maatregelen niet onmiddellijk in werking zouden treden, gelet
op de bestaande voorraden en doorlooptijden. Onmiddellijke werking is een bewuste
keuze, aangezien de maatregelen als doel hebben de asielprocedure efficiënter te maken
en de vreemdeling sneller duidelijkheid te bieden over zijn aanvraag. Dat de maatregelen
nuttig effect moeten sorteren is niet alleen van belang voor het reguleren van de
asielinstroom maar ook om de druk op de asielketen te verlichten. Met elke vorm van
eerbiedigende werking zou vrijwel de gehele voorraad moeten worden afgedaan onder
het oude recht, hetgeen tot gevolg zou hebben dat een grote groep mensen alsnog zonder
aanvullende voorwaarden inreist. Daarmee heeft de wet gedurende langere tijd geen
materieel effect. Met name voor de nieuwe nareisvoorwaarden geldt dat het kabinet
deze instelt om de onevenredige druk op de opvang, keten en voorzieningen zo snel
mogelijk te verlichten. Uiteraard mag dit geen onaanvaardbare consequenties hebben
voor het grondrecht op gezinsleven. Dat is ook niet zo. Vreemdelingen die onder de
nieuwe voorwaarden vallen, kunnen zich nog steeds beroepen op het recht op eerbiediging
van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM met inachtneming van de voorwaarden
in het nieuwe recht.
Als een gezinslid op het moment van inwerkingtreding niet langer behoort tot een van
de categorieën gezinsleden die tot het kerngezin behoren, dan zal de nareisaanvraag
worden afgewezen. In lopende nareisaanvragen voor gezinsleden die door de wetswijziging
buiten het kerngezin vallen zal de IND een ambtshalve 8 EVRM beoordeling als resttoets
doen. Bij nieuwe nareisaanvragen voor gezinsleden buiten het kerngezin zal de IND
die aanvragen afwijzen en toetst de IND niet ambtshalve door aan artikel 8 EVRM. De
vreemdeling kan daarvoor een reguliere 8 EVRM aanvraag in te dienen.
De leden van de D66-fractie verzoeken de regering aan te geven hoeveel EU-lidstaten
een systeem hanteren waarbij meerderjarige gezinsleden standaard worden uitgesloten
van nareis en hoe dit zich verhoudt tot Europese richtlijnen en het internationale
mensenrechtenkader.
In de brief aan uw Kamer van 26 juni 202425 over onder andere de aanscherping van het jongvolwassenenbeleid binnen nareis, is
opgenomen wat het beleid was ten aanzien van meerderjarige kinderen in verschillende
Europese lidstaten. Nederland vormde een uitzondering binnen Europa op dit punt. In
België kwamen op dat moment alleen meerderjarige kinderen met een medische beperking
in aanmerking voor nareis. Verder was het toen in Zweden mogelijk voor meerderjarige
kinderen om na te reizen als zij ten laste kwamen van de referent, conform artikel
10, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk
was het niet mogelijk voor meerderjarige kinderen om na te reizen.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de beperking van nareismogelijkheden betekent
dat ongehuwde partners en meerderjarige kinderen geen afgeleide verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd meer kunnen krijgen. In plaats daarvan kunnen ze een reguliere
aanvraag doen voor gezinshereniging. De regering verwacht dat de beperking van de
nareismogelijkheden zal leiden tot minder nareizigers, maar de maatregel zal ook leiden
tot meer werk voor de IND, omdat meer aanvragen voor reguliere gezinshereniging worden
verwacht. Ziet de regering hier mogelijkheden om bezwaar- en beroepsprocedures in
nareiszaken moeilijker en-/of strenger te maken? Zo ja, op welke manier? Kan de regering
uitleggen in hoeverre deze maatregel daadwerkelijk de druk op de opvangcapaciteit
van het COA en de huizenmarkt zal verlagen, en of de extra werkdruk voor de IND in
evenwicht is met deze verlichting?
De regering erkent dat, door de beperking van de mogelijkheid tot nareis, er meer
8 EVRM gezinsherenigingsaanvragen worden verwacht. De regering verwacht echter dat
het gehele maatregelen pakket op de lange termijn een positief effect heeft op de
hele migratieketen. De bezwaar- en beroepsprocedures vormen verder geen onderdeel
van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om uiteen te zetten wat de voorwaarden
zijn voor reguliere gezinshereniging ten opzichte van de beperking nareismogelijkheden
zoals die in dit wetsvoorstel zijn vastgelegd.
Op dit moment wordt er in kaart gebracht hoe de wet invoering tweestatusstelsel doorwerkt
binnen het reguliere gezinsmigratiebeleid. Er wordt bezien of, en zo ja welke maatregelen
getroffen moeten worden binnen dit beleidsterrein om de effectiviteit van de wet invoering
tweestatusstelsel te waarborgen en om de verschuiving naar andere toelatingsroutes
voor verblijf te voorkomen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de IND kritisch is op de beperking van
de nareismogelijkheden op deze wijze. De IND geeft aan dat het cumulatieve effect
van de nareisvoorwaarden maakt dat nareizigers niet aan alle drie de voorwaarden voldoen,
wat zorgt voor veel extra werk. Ook voorziet de IND dat de juridische houdbaarheid
van de nareisvoorwaarden en het inperken van het kerngezin die gaan gelden voor subsidiair
beschermden mede in het licht van het evenredigheidsbeginsel een belangrijk onderwerp
van discussie zal zijn in nareiszaken en de motivering ingewikkeld wordt. Al helemaal
omdat de formulering van het wetsvoorstel geen ruimte lijkt te bieden om in daartoe
aangewezen gevallen van deze voorwaarden af te kunnen wijken. Waarom heeft de regering
hiervoor gekozen? Waarom wordt er geen mogelijkheid geboden van de voorwaarden af
te wijken wetende dat dit de werklast van de IND kan verminderen?
De regering heeft als doel om de instroom te beperken en een zo restrictief mogelijk
asiel- en migratiebeleid te voeren. Het invoeren van een tweestatusstelsel met daarin
aanvullende voorwaarden voor de nareis mogelijkheden van subsidiair beschermden is
daarin volgens de regering noodzakelijk. Met het invoeren van de wachttermijn van
twee jaar, het inkomensvereiste en het huisvestingsvereiste verwacht de regering dat
de asielinstroom zal dalen en de druk op de migratieketen beheersbaar wordt.
Ten aanzien van de beperking van de definitie van het kerngezin binnen nareis geldt
dat het kabinet gebruik maakt van de ruimte die Europese wet- en regelgeving op dit
punt biedt. Het Unierecht, in het bijzonder de Gezinsherenigingsrichtlijn, verplicht
tot de mogelijkheid van nareis van gehuwde partners en minderjarige kinderen. De mogelijkheid
om in aanvulling daarop ook gezinshereniging toe te staan aan andere groepen is uitdrukkelijk
facultatief en derhalve geen verplichting. De beperking laat bovendien onverlet dat
vreemdelingen die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog
steeds kunnen beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd
in artikel 8 van het EVRM. Bij een 8 EVRM beoordeling wordt – indien sprake is van
gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM – een individuele belangenafweging gemaakt.
Het komt hierbij aan op de individuele belangen van de vreemdeling die zwaarder moeten
wegen dan de belangen van de Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid
en daardoor nopen tot verblijf op grond van 8 EVRM.
De IND voorziet ook een verschuiving naar reguliere gezinsherenigingsvragen waardoor
het effectief weinig zal veranderen aan de instroom. Kan de regering aangeven wat
de verwachting hiervan is? Voorziet het ministerie ook deze verschuiving?
In brede zin wordt een waterbedeffect verwacht van nareisaanvragen naar het reguliere
kader en artikel 8 van het EVRM. Op dit moment wordt er in kaart gebracht hoe het
onderhavige voorstel van wet met de daarin opgenomen nareisvoorwaarden doorwerken
binnen het reguliere gezinsmigratiebeleid. Er wordt bezien of, en zo ja welke maatregelen
getroffen moeten worden binnen dit beleidsterrein om de effectiviteit van het onderhavige
voorstel van wet te waarborgen en om de verschuiving naar andere toelatingsroutes
voor verblijf te voorkomen.
Ten aanzien van het terugbrengen van nareis naar het kerngezin waarbij ongehuwde partners
worden uitgesloten van nareis merkt de IND op dat dit mogelijk in strijd is met het
beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling. Hoe kijkt de regering hiernaar?
Deelt de regering deze risicoschatting met de IND?
Zoals hiervoor reeds opgemerkt verplicht het Unierecht tot de mogelijkheid van nareis
van gehuwde partners en minderjarige kinderen en is de mogelijkheid om in aanvulling
daarop ook gezinshereniging toe te staan aan de niet-gehuwde partner uitdrukkelijk
facultatief en derhalve geen verplichting. Reeds in zoverre is er geen sprake van
gelijke gevallen als bij de nareis van gehuwde partners en minderjarige, biologische
kinderen. Bovendien laat, zoals eveneens hiervoor meermaals toegelicht, de beperking
onverlet dat ongehuwde partners die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder
behoren, zich nog steeds kunnen beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven
zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat ambtshalve
toetsing op artikel 8 EVRM in de praktijk betekent voor de uitvoering. Hoe gaat deze
toetsing in zijn werk? Hoeveel extra tijd is de IND naar verwachting hiermee kwijt?
De IND geeft aan een waterbedeffect te verwachten. Hoe groot is dit verwachte effect,
en welke consequenties heeft dat voor de uitvoering?
Als niet aan de aanvullende voorwaarden voor nareis bij subsidiair beschermden wordt
voldaan, wordt ambtshalve doorgetoetst aan artikel 8 van het EVRM. Dat geldt ook voor
lopende aanvragen waarop nog niet is beslist, bijvoorbeeld bij aanvragen van gezinsleden
die door de onderhavige wetswijziging buiten het kerngezin vallen. Bij nieuwe nareisaanvragen
voor gezinsleden die niet tot het kerngezin behoren, zal de IND niet ambtshalve toetsen
aan artikel 8 van het EVRM. Hiervoor bestaat immers de mogelijkheid om een 8 EVRM
aanvraag in te dienen. Bij deze ambtshalve toets wordt beoordeeld of een afwijzing
van de nareisaanvraag tot een schending van artikel 8 van het EVRM leidt. In dat verband
wordt een belangenafweging verricht tussen het belang van de vreemdeling tot gezinshereniging
en het belang van de Nederlandse staat. Deze ambtshalve toets kost de IND extra tijd
en capaciteit, zoals opgenomen in de memorie van toelichting. Momenteel is de capaciteit
bij de IND (nog) niet toereikend. De IND is al extra capaciteit aan het werven en
zet daarnaast in op slimmer werken. Hoeveel fte er uiteindelijk nodig zal zijn zal
ook afhangen van de instroom. Zoals eerder aangegeven volgt zal de IND in 2025 nog
een EAUT uitvoeren ten aanzien van de extra nareisvoorwaarden en het inperken van
het kerngezin.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering zowel in deze wet als
in de Wet invoering tweestatusstelsel beperkingen voorstelt voor nareismogelijkheden.
Overlappen beide voorstellen elkaar of zijn ze complementair? Kan dit voor de duidelijkheid
naar de mensen die het aangaat en de uitlegbaarheid samengevoegd worden?
In paragraaf 6.2. van de memorie van toelichting26 is uiteengezet wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen het onderhavige wetsvoorstel
en het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de introductie
van een tweestatusstelsel en het aanscherpen van de vereisten bij nareis (Wet invoering
tweestatusstelsel). Door laatstgenoemd voorstel komt er een duidelijker onderscheid
tussen de status van vluchtelingen en subsidiair beschermden, waardoor er striktere
nareisvoorwaarden gesteld kunnen worden aan deze laatste groep. Het desbetreffende
wetsvoorstel strekt ertoe de gezinsleden te beperken die in aanmerking kunnen komen
voor nareis, zowel voor personen met de vluchtelingenstatus als voor vreemdelingen
met de subsidiairebeschermingsstatus. Als het gaat om personen met de vluchtelingenstatus
heeft het wetsvoorstel tot invoering van het tweestatusstelsel dezelfde strekking
als de maatregelen inzake nareis in het onderhavige wetsvoorstel: afhankelijke meerderjarige
kinderen en ongehuwde partners worden uitgezonderd van de kring van vreemdelingen
die in aanmerking komen voor gezinshereniging via nareis. Zoals hiervoor reeds aangegeven
in reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie, wordt in artikel VII van dit
wetsvoorstel de samenloop tussen dit wetsvoorstel en het voorstel voor de Wet invoering
tweestatusstelsel geregeld. Dit artikel voorkomt dat de wijzigingsopdrachten in de
beide wetsvoorstellen elkaar doorkruisen.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe deze maatregel zich kan verenigen met het
verbod op discriminatie (artikel 14 EVRM), overwegende dat partners die in hun land
van herkomst niet kunnen trouwen niet voldoen aan de nareismogelijkheden. Ziet de
regering ook een mogelijkheid om een uitzondering te ondervangen binnen het wetsvoorstel
om te voorkomen dat we Nederlandse waarden niet verloochenen?
Zoals hiervoor reeds opgemerkt verplicht het Unierecht tot de mogelijkheid van nareis
van gehuwde partners en minderjarige kinderen en is de mogelijkheid om in aanvulling
daarop ook gezinshereniging toe te staan aan de niet-gehuwde partner uitdrukkelijk
facultatief en derhalve geen verplichting. Bovendien laat, zoals eveneens hiervoor
meermaals toegelicht, de beperking onverlet dat ongehuwde partners die feitelijk tot
het gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen beroepen op het
recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
De leden van de Volt-fractie lezen dat wordt verwacht dat na invoering van deze wetsvoorstellen
meer individuele beoordelingen moeten worden gemaakt voor ongehuwde partners en/of
meerjarige kinderen op basis van EU of internationaal recht. Heeft de regering uitgezocht
of de rechtspraak voorbereid is, of kan opschalen voor de behandeling van dergelijke
zaken, aangezien deze juridisch complexer van aard zijn? Kan de regering hier inzicht
in geven?
In algemene zin verwacht de regering dat het bredere pakket aan maatregelen, leidt
tot een substantiële beperking van de asielinstroom en de nareis van gezinsleden.
Als gevolg daarvan neemt naar verwachting de benodigde capaciteit in de gehele migratieketen,
en in dit kader ook bij de rechtspraak, uiteindelijk af.
Klopt het dat de kans op inwilliging van een aanvraag op grond van artikel 8 EVRM
vele malen kleiner is omdat er telkens een individuele afweging gemaakt moet worden
waarbij het belang van de staat zwaar weegt? Kan de regering toelichten hoe de afweging
is gemaakt tegenover de verwachte daling van instroom en dit ondersteunen met cijfers
en/of (wetenschappelijk) onderzoek?
Dat kan niet op die manier gesteld worden. Het betreft steeds een individuele belangenafweging.
Het kabinet heeft de keuze gemaakt om het nareisbeleid terug te brengen tot het Europese
minimum. Het Unierecht verplicht tot de mogelijkheid van nareis van gehuwde partners
en minderjarige kinderen. De mogelijkheid om in aanvulling daarop ook gezinshereniging
toe te staan aan andere categorieën is uitdrukkelijk facultatief en derhalve geen
verplichting.
Het verband tussen het gevoerde asielbeleid en het aantal asielaanvragen komt naar
voren uit verschillende kwantitatieve studies. (Zie hiervoor M. Kahmann, A. Hamdi,
en M. Verstappen, Invloed van het asielbeleid op migratie naar Nederland. Wetenschappelijke
inzichten in migratiedrivers, Verwey Jonker Instituut 2023.) Hoewel veruit de belangrijkste
factor voor asielmigranten om hun land van herkomst te verlaten (on)veiligheid is,
is eenmaal in de EU aangekomen het gevoerde asielbeleid mede van belang voor de bestemmingskeuze.
De meeste invloed lijken de kans op toekenning van een asielaanvraag en de mogelijkheden
voor gezinshereniging te hebben.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe vaak gezinsleden van asielstatushouders die
gelijktijdig met de asielstatushouder zijn ingereisd en asiel hebben aangevraagd een
zelfstandige asielvergunning krijgen. Hebben de meeste gezinsleden die via gezinshereniging
zijn gekomen een afhankelijke vergunning van de hoofdpersoon?
Deze vraag is niet volledig te beantwoorden, omdat niet uit de systemen te halen is
op welke manier aanvragen samenhangen. In beginsel worden alle vreemdelingen van 15
jaar en ouder zelfstandig gehoord en worden de aanvragen zelfstandig behandeld.
In 2023 is op 15.190 aanvragen asiel een zelfstandige vergunning verleend. Hiervan
was de aanvrager in 1.300 zaken jonger dan 15 jaar oud. In 2023 is op 950 aanvragen
asiel een afgeleide vergunning verleend. Hiervan was de aanvrager in 770 zaken jonger
dan 15 jaar oud.
In 2024 is op 17.480 aanvragen asiel een zelfstandige vergunning verleend. Hiervan
was de aanvrager in 1.800 zaken jonger dan 15 jaar oud. In 2024 is op 980 aanvragen
asiel een afgeleide vergunning verleend. Hiervan was de aanvrager in 710 zaken jonger
dan 15 jaar oud.
In 2025 is tot en met maart op 1.560 aanvragen asiel een zelfstandige vergunning verleend.
Hiervan was de aanvrager in 80 zaken jonger dan 15 jaar oud. In 2025 op tot en met
maart in 240 zaken een afgeleide vergunning verleend. Hiervan was de aanvrager in
170 zaken jonger dan 15 jaar oud.
Gezinsleden die overkomen via gezinshereniging ontvangen een afhankelijke verblijfsvergunning
bij de hoofdpersoon (referent).
Is het wenselijk dat door de afschaffing van de vergunning asiel onbepaalde tijd gezinsleden,
meestal vrouwen, langdurig en mogelijk hun leven lang, afhankelijk blijven van hun
partner omdat zij bij scheiding hun verblijfrecht verliezen?
Hiervoor is, onder andere in antwoord op een vraag van leden van de CDA-fractie, verwezen
naar paragraaf. 3.2.2 van de memorie van toelichting waarin is uitgelegd dat na 2014
in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie duidelijk is geworden
dat verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die niet kan
worden ingetrokken indien geen aanleiding meer bestaat voor internationale bescherming
strijdig is met de verplichtingen die voortvloeien uit de huidige en toekomstig Europees
recht.
Het wetsvoorstel raakt voorts niet aan de inrichting omtrent de voorwaarden rondom
het verkrijgen van zelfstandig verblijfsrecht, wanneer de gezinsband in Nederland
wordt verbroken. Net als in de huidige situatie het geval is, hebben betrokkenen in
deze gevallen de gelegenheid om zelfstandig asiel aan te vragen. Aan de voorwaarden
om voor een zelfstandige asielvergunning in aanmerking te komen, verandert dit wetsvoorstel
niets. Zo lang er in het geval van vergunningverlening vervolgens geen inhoudelijke
redenen zijn om de verleende internationale bescherming in te trekken, heeft de geldigheidsduur
van de verblijfsvergunning geen gevolgen voor de verleende bescherming en het bijbehorend
verblijfsrecht.
2.2.6. Efficiëntere behandeling (herhaalde) aanvragen
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zouden
worden afgewezen wanneer er bij een no-show al de mogelijkheid bestond om de aanvraag
af te wijzen.
De IND beschikt niet over deze cijfers omdat het niet verschijnen voor het gehoor
niet wordt geregistreerd.
De leden van de VVD-fractie ondersteunen de wens van de regering om herhaalde aanvragen
zo snel en efficiënt mogelijk te behandelen om obstructie door asielzoekers die uitgezet
dienen te worden zoveel mogelijk te voorkomen. Deze leden merken echter wel op dat
het Migratiepact ook stappen onderneemt om misbruik van het indienen van herhaalde
aanvragen zoveel mogelijk te voorkomen. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich op dit
punt tot het Migratiepact, en kan de regering deze leden verzekeren dat dit punt bij
implementatie van het Migratiepact niet hoeft te worden versoepeld?
Hiervoor is in antwoord op vragen van de leden van de ChristenUnie reeds verwezen
naar de bijlage bij de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel27 waarin is aangegeven dat, behoudens de beoogde verruiming van de mogelijkheden tot
ongewenstverklaring, alle in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook
worden opgenomen in de Uitvoeringswet. Van versoepeling van deze onderdelen bij de
implementatie van het Migratiepact zal geen sprake zijn.
De leden van de D66-fractie kunnen zich in algemene zin vinden in inzet op een efficiëntere
behandeling van (herhaalde) aanvragen en het tegengaan van het bewust frustreren van
vertrek voor het indienen van kansloze herhaalde aanvragen. Tegelijkertijd zien deze
leden groot belang in het efficiënter maken van de procedure zelf, bijvoorbeeld door
het «aanzetten» van alle sporen in het asielbeleid zodat zeer kansrijke asielzoekers
uit bepaalde landen lichter worden getoetst, het opnieuw invoeren van schriftelijk
horen en IND-medewerkers weer een ruimere mogelijkheid tot voordeel van de twijfel
te geven. Kan de regering toezeggen ook deze maatregelen door te voeren?
De huidige asielprocedure zal bij de inwerkingtreding van het Europese Asiel- en Migratiepact
enkele substantiële wijzigingen ondergaan, zodat aan de vereisten van de Asielprocedureverordening
wordt voldaan. De Procedureverordening omvat een vrijwel integraal kader voor de procedure
die moet worden gevolgd bij de behandeling van een asielaanvraag en de waarborgen
die daarbij gelden ten aanzien van de aanvrager. Deze regels werken rechtstreeks vanaf
het toepasselijk worden van het Asiel- en migratiepact. Daarmee vormen de procedurele
regels van de Procedureverordening vanaf inwerkingtreding het kader voor de te volgen
asielprocedure.
De leden van de BBB-fractie constateren dat het wetsvoorstel een aantal maatregelen
introduceert om het proces van het afhandelen van vervolg-asielaanvragen makkelijker
te maken. Een van de maatregelen heeft als doel te voorkomen dat mensen die geen recht
meer hebben op asiel (uitgeprocedeerde vreemdelingen) zich op het laatste moment aanmelden
voor een nieuwe aanvraag, zonder dat er echt nieuwe informatie is die hun kans op
een verblijfsvergunning groter maakt. Volgens de huidige wet kan een vervolgaanvraag
worden afgewezen als er geen nieuwe of relevante informatie is die de beoordeling
van de aanvraag kan beïnvloeden. Dit is belangrijk omdat het voorkomt dat vreemdelingen
een nieuwe aanvraag indienen om uitzetting te voorkomen, terwijl er geen goede reden
voor is. In de praktijk wordt het begrip «relevant voor de beoordeling» vaak ruim
geïnterpreteerd, wat betekent dat de IND niet snel een aanvraag afwijst.
De leden van de BBB-fractie lezen dat het nieuwe wetsvoorstel het voor de IND mogelijk
maakt om een vervolgaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren als de nieuwe informatie
niet genoeg kans biedt om de aanvraag succesvol te maken. De nieuwe informatie moet
de kans aanzienlijk vergroten dat de vreemdeling met deze aanvraag wel recht heeft
op internationale bescherming. Dit maakt het moeilijker voor vreemdelingen om het
terugkeerproces (de uitzetting) te vertragen door simpelweg een nieuwe aanvraag in
te dienen met weinig nieuwe informatie. Verwacht de regering voor deze maatregel een
toename in het aantal bezwaar- en beroepsprocedures? Zo ja, kan de regering vertellen
op welke manier bezwaar- en beroepsprocedures tot een minimum beperkt kan worden?
De regering verwacht niet dat deze maatregel tot een toename van het aantal beroepsprocedures
gaat leiden. Op grond van deze maatregel zal de toets van de nieuwe elementen en bevindingen
inhouden of de relevante elementen de kans op internationale bescherming aanzienlijk
groter maken in plaats van of zij relevant kunnen zijn bij de beoordeling. De omstandigheid
dat de IND naar verwachting in meer zaken de aanvraag niet-ontvankelijk kan verklaren
dan nu het geval is, maakt niet zonder meer dat dit ook meer beroepszaken oplevert.
Immers, ook bij de constatering dat nieuwe informatie weliswaar relevant is, zal dat
alsnog kunnen leiden tot een afwijzing van de aanvraag. De wijze waarop de aanvraag
is afgedaan (ongegrond of niet-ontvankelijk), zal dan naar verwachting niet allesbepalend
zijn voor het al dan niet in beroep gaan.
De leden van de BBB-fractie constateren dat het tweede hulpmiddel om vervolg-asielaanvragen
sneller te behandelen, een zogenaamde «verwijtbaarheidstoets» is. Dit houdt in dat
de IND kan kijken of de vreemdeling nieuwe informatie heeft die hij of zij al eerder
had kunnen inbrengen, maar dit niet heeft gedaan. In de huidige wet staat dit niet
duidelijk, waardoor de IND deze werkwijze nu niet kan toepassen. Het wetsvoorstel
maakt het mogelijk om zo’n toets toe te passen. Dit betekent bijvoorbeeld dat als
een asielzoeker documenten heeft, zoals contra-expertises, die hij of zij eerder had
kunnen inbrengen, maar dat niet heeft gedaan, de IND dat nu kan meewegen. Deelt de
regering de mening dat wanneer men bewust stukken achter heeft gehouden, dit automatisch
moet lijden tot een negatieve beslissing? Zo nee, waarom niet?
De leden van de BBB-fractie constateren dat onder dit onderdeel ook de mogelijkheid
wordt gecreëerd om een asielaanvraag af te wijzen als «ongegrond» in drie situaties
waarin de vreemdeling bewust niet meewerkt aan de asielprocedure. Dit betekent dat
als de vreemdeling zich bijvoorbeeld niet laat horen op een afspraak, de IND de aanvraag
als niet geldig kan afwijzen. Dit is nu niet mogelijk volgens de huidige wet, en daarom
moet een nieuwe aanvraag als eerste aanvraag behandeld worden.
Bij ieder opvolgend verzoek zal beoordeeld moeten worden of de vreemdeling toerekenbaar
heeft nagelaten om elementen of bevindingen in een eerdere procedure naar voren te
brengen. Indien daar sprake van is, moet echter wel getoetst worden of het buiten
beschouwing laten van deze elementen of bevindingen niet leidt tot een situatie waarin
de vreemdeling bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade. Het verwijtbaar
niet eerder naar voren brengen van elementen of bevindingen kan daarom niet automatisch
leiden tot een negatieve beslissing.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om een uitleg en reactie geven op
het advies van de Afdeling, bladzijde 13, waarin verwezen wordt naar een uitspraak
van het Hof van Justitie, voetnoot 52 en wat hiervan de inhoudelijke betekenis is
in relatie tot het voornemen in dit wetsvoorstel.
Uit de uitspraak die de Afdeling aanhaalt vloeit voort dat het gebruik van de verwijtbaarheidstoets
er niet toe mag leiden dat Unierecht verkeerd wordt toegepast. Zo moet een vreemdeling
zich op een arrest van het Hof van Justitie kunnen beroepen, ongeacht of het arrest
al was gewezen ten tijde van de voorgaande procedure. Zoals aangegeven in het nader
rapport28 zal aan de vereisten als deze die voortvloeien uit deze jurisprudentie vanzelfsprekend
worden voldaan. Ook dan verwacht de regering echter dat de voorgestelde maatregelen
de afdoening van opvolgende asielaanvragen zullen vergemakkelijken en meer ruimte
bieden om te voorkomen dat uitgeprocedeerde vreemdelingen uitzetting frustreren door
(op het laatste moment) een nieuwe aanvraag in te dienen zonder dat sprake is van
werkelijk nieuwe omstandigheden die de kans op een verblijfsvergunning aanzienlijk
groter maken.
2.2.6.1. Strengere toets nieuwe feiten en omstandigheden bij opvolgende aanvragen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe vaak
uitgeprocedeerde asielzoekers gemiddeld per jaar, de afgelopen tien jaar, op het laatste
moment een nieuwe aanvraag indienen, zonder dat er nieuwe omstandigheden zijn om de
uitzetting te frustreren. Hoe wordt vastgesteld dat asielzoekers een nieuwe aanvraag
indienen om een uitzetting te frustreren? De regering wijst er in dit kader op dat
vreemdelingen bijvoorbeeld een nieuwe aanvraag indienen als er een nieuw ambtsbericht
is verschenen dat iets zegt over de veiligheidssituatie in het land van herkomst.
Deze leden vinden het ambtsbericht bij uitstek een voorbeeld van nieuwe omstandigheden
en snappen niet dat de regering juist voor dit voorbeeld kiest. Als een nieuw ambtsbericht
over de veiligheidssituatie niet valt onder nieuwe omstandigheden, wat valt er dan
wel onder, zo vragen deze leden. Zij ontvangen graag een toelichting.
Voor de vraag wat «elementen en bevindingen» zijn moet aansluiting worden gezocht
bij artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Uit dat artikel volgt dat onder nieuwe
elementen en bevindingen moeten worden verstaan: «De verklaringen van de verzoeker
en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond,
ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en)
van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom
hij een verzoek om internationale bescherming indient». De vraag of elementen en bevindingen
«nieuw» zijn, zal al snel bevestigend moeten worden beantwoord. Hiervoor is bepalend
of de elementen of bevindingen in de eerdere asielprocedure zijn aangevoerd en beoordeeld.
Is dat niet het geval, dan zijn de elementen en bevindingen daarmee nieuw. Daarbij
doet niet ter zake of de elementen of bevindingen eerder hadden kunnen worden aangevoerd.
Slechts als datgene wat aan een opvolgende aanvraag ten grondslag wordt gelegd min
of meer identiek is aan wat in de eerdere asielprocedure is overgelegd of aangevoerd
en beoordeeld, kan worden gesteld dat het element of bevinding niet nieuw is en dat
de aanvraag reeds daarom niet-ontvankelijk is.
Of een nieuw element of bevinding relevant is, vergt een individuele beoordeling.
Een nieuw ambtsbericht zal in de regel nieuwe omstandigheden melden. Het ambtsbericht
hoeft an sich echter niet per definitie voor iedere vreemdeling relevant te zijn.
Dat is afhankelijk van wat de vreemdeling in de eerdere procedure naar voren heeft
gebracht en waarop hij de nieuwe asielaanvraag heeft gebaseerd. Een nieuw element
of bevinding is in ieder geval niet relevant als op voorhand is uitgesloten dat het
kan afdoen aan (de overwegingen van) het eerdere besluit. Zo zal een verslechtering
van de positie van lhbti in een land weliswaar nieuw zijn, maar niet relevant voor
de beoordeling van de nieuw asielaanvraag als de vreemdeling niet tot die groep behoort.
Een in een ambtsbericht beschreven aanzienlijke verslechtering van de algemene veiligheidssituatie
in het land zou uiteraard in voorkomende gevallen voor veel vreemdelingen wel als
een nieuw en relevant element of bevinding kunnen worden aangemerkt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de strengere toets stelt dat de
informatie de kans «aanzienlijk groter» moet maken dat de vreemdeling nu wel in aanmerking
komt voor internationale bescherming. Kan de regering nader definiëren hoe «aanzienlijk
groter» in de praktijk wordt getoetst? Hoeveel aanvragen minder denkt de regering
hiermee niet ontvankelijk te verklaren? Hoe wil de regering ervoor zorgen dat het
non-refoulement beginsel adequaat wordt gehandhaafd met de scherpere toets? Hoe wordt
getoetst dat het niet ontvankelijk verklaren niet leidt tot situaties waarin de vreemdeling
bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade? Kan de regering daarbij
de recente veroordeling van Nederland door het EHRM vanwege een te strenge toets bij
opeenvolgende aanvragen meenemen in de beantwoording van deze vragen?
Uit artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat een opvolgende asielaanvraag
alleen inhoudelijk moet worden behandeld als de nieuwe elementen en bevindingen die
de asielzoeker heeft aangevoerd de kans aanzienlijk groter maken dat hij in aanmerking
komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. De IND heeft
die toets in het verleden al toegepast maar moest daarmee stoppen naar aanleiding
van een uitspraak van de Afdeling van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699. Daarin
oordeelde de Afdeling dat deze uit de Procedurerichtlijn voortvloeiende toets (nog)
niet in de Vreemdelingenwet was geïmplementeerd en daarom niet mocht worden aangelegd.
De IND heeft dus eerder al beoordeeld of nieuwe elementen of bevindingen de kans op
internationale bescherming aanzienlijk groter maken. Bij die toets bekijkt de IND
de redenen voor de afwijzing van de vorige aanvraag of aanvragen en worden deze beoordeeld
in onderlinge samenhang met de nieuwe elementen en bevindingen. Aan de hand daarvan
wordt bepaald of deze nieuwe elementen en bevindingen de kans op internationale bescherming
aanzienlijk groter maken.
De IND heeft tot de Afdelingsuitspraak van 15 september 2022 deze werkwijze reeds
toegepast. Gemiddeld 27% van de herhaalde asielaanvragen werd destijds niet-ontvankelijk
verklaard. Sinds de Afdelingsuitspraak is dit percentage gedaald tot 19,6%. Hieruit
wordt geconcludeerd dat het invoeren van deze maatregelen er waarschijnlijk toe zal
leiden dat het aantal niet-ontvankelijk afdoeningen zal stijgen. Hierbij moet wel
de kanttekening worden geplaatst dat niet met zekerheid te zeggen is dat de daling
in het aantal niet-ontvankelijk afdoeningen alleen te wijten is aan het nieuwe toetsingskader.
Ook andere factoren kunnen een rol spelen. Dit kan echter niet worden gekwantificeerd.
Wat het (opnieuw) invoeren van deze toets naar verwachting gaat betekenen voor het
aantal opvolgende aanvragen dat niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt nader uitgezocht.
Het (opnieuw) invoeren van deze toetsing heeft geen gevolgen voor de adequate handhaving
van het beginsel van non-refoulement. Daarbij wordt allereerst opgemerkt dat het toetsingskader
rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht, wat impliceert dat de Uniewetgever het
criterium niet als risicovol heeft aangemerkt. Afgezien daarvan wordt opgemerkt dat
de beoordeling of een nieuw element of bevinding de kans op een verblijfsvergunning
asiel aanzienlijk groter maakt een inhoudelijke beoordeling van het risico op refoulement
vergt. De nieuwe elementen en bevindingen moeten immers worden beoordeeld in het licht
van al hetgeen in eerdere asielprocedures is aangevoerd. De vaststelling dat nieuwe
elementen en bevindingen de kans op internationale bescherming niet aanzienlijk groter
maken, brengt logischerwijze met zich dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat,
anders dan in de eerdere procedure, wel tot een risico op refoulement moet worden
geconcludeerd.
Met uw verzoek om de recente veroordeling van Nederland door het EHMR mee te nemen
in de beantwoording van deze vragen, doelt u naar wordt aangenomen op de uitspraak
van 24 oktober 2023 in de zaak A.M.A. tegen Nederland. Het ging daarbij om een Bahreinse
asielzoeker die kort voor de uitzetting een opvolgende asielaanvraag indiende en daarbij
een onvertaalde kopie van een document overlegde. Zoals beschreven in een Kamerbrief
van 19 december 202329 oordeelde het EHRM in deze uitspraak dat de wijze waarop de IND kort voor de uitzetting
van betrokkene in 2018 heeft beoordeeld of er bij uitzetting naar Bahrein een reëel
risico bestond op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM niet voldeed aan de
procedurele vereisten van artikel 3 EVRM. Het EHRM woog bij dat oordeel in het bijzonder
mee dat de IND het document dat betrokkene bij zijn opvolgende aanvraag overlegde
niet heeft beoordeeld in het licht van alle in het dossier beschikbare informatie
over zijn individuele situatie en de situatie in Bahrein. Zoals hiervoor uiteengezet,
vergt het Unierechtelijk criterium dat bij de bepaling of nieuwe elementen of bevindingen
de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken juist dat een zodanige
beoordeling wordt verricht. Ook is van belang dat de Nederlandse beslispraktijk ten
aanzien van de zogenoemde «last minute» asielverzoeken is gewijzigd naar aanleiding
van andere rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU en de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. De verwachting is dan ook dat een vergelijkbare procedurele
schending zich in de toekomst niet snel zal voordoen, ook niet na invoering van het
Unierechtelijke criterium.
De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in het voorstel om een strengere toets
bij nieuwe feiten en omstandigheden bij opvolgende aanvragen in te voeren. Deze leden
vragen zich hierbij wel af of deze strengere toets ook wordt, of kan worden doorgevoerd
indien een asielzoeker na een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel een aanvraag
indient voor een ander type verblijfsrecht, bijvoorbeeld een regulier verblijfsrecht
of verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM.
Wanneer een vreemdeling, na afwijzing van zijn asielaanvraag, een andersoortige aanvraag
doet (bijvoorbeeld verblijf op grond van artikel 8 EVRM) is per definitie geen sprake
van een herhaalde of opvolgende asielaanvraag. De vraag naar nieuwe elementen of bevindingen
is dan ook niet aan de orde.
De leden van de NSC-fractie steunen het verlangen dat pogingen om het asielproces
of uitzetting te frustreren door nieuwe aanvragen te doen moeten worden ontmoedigd
en gestopt. Kan de regering evenwel aangeven op welke manier de toets of nieuwe feiten
relevant genoeg zijn om een nieuwe aanvraag te rechtvaardigen voldoende streng wordt?
Voor de vraag wat «elementen en bevindingen» zijn, moet aansluiting worden gezocht
bij artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Uit dat artikel volgt dat onder nieuwe
elementen en bevindingen moeten worden verstaan: «De verklaringen van de verzoeker
en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond,
ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en)
van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom
hij een verzoek om internationale bescherming indient». De beoordeling of een nieuw
element of bevinding relevant is, vergt een individuele beoordeling.
Hoe vaak kan een asielzoeker in bezwaar of beroep gaan tegen de afwijzing van een
verzoek tot een opvolgende aanvraag omdat de IND oordeelt dat de informatie de kans
op een positief besluit niet aanzienlijk heeft vergroot?
Tegen elke afwijzende beschikking op een (opvolgende) asielaanvraag staat beroep open.
De leden van de D66-fractie vragen tevens op welke wijze asielzoekers de mogelijkheid
krijgen om uit te leggen waarom zij niet op een afspraak met de IND zijn verschenen,
voordat hun aanvraag ongegrond wordt verklaard. Deze leden vragen of de regering onderkent
dat de huidige omstandigheden in de opvang tot meer no-shows leiden en of alternatieve
benaderingen – zoals begeleiding door COA en gemeenten waarbij groepen asielzoekers
gezamenlijk naar afspraken worden gebracht – kunnen bijdragen aan het voorkomen hiervan.
Wanneer de vreemdeling niet verschijnt voor het gehoor wordt een rapport van niet
verschijnen opgemaakt. De vreemdeling kan hierop correcties en aanvullingen indienen
en redenen voor het niet verschijnen opgeven. De IND beoordeelt of er sprake is van
een verschoonbare reden voor het niet verschijnen bij het gehoor. Dat is bijvoorbeeld
het geval indien de vreemdeling buiten zijn schuld om niet op het gehoor is verschenen.
2.2.6.2. Verwijtbaarheidstoets bij opvolgende aanvragen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten hoe
de verwijsbaarheidstoets past in de lessen die getrokken (moeten) worden uit de werkwijze
vanuit de overheid in het toeslagenschandaal. Deze leden verwijzen onder meer naar
de doelstelling om de menselijke maat terug te brengen. Hoe rijmt de regering dit
met een verwijtbaarheidstoets? Welke andere wetten in Nederland kennen zo’n verwijtbaarheidstoets?
Erkent de regering dat het ook nog eens een doelgroep betreft die de taal nog niet
(voldoende) machtig is en dat fouten daardoor sneller gemaakt kunnen worden? Ziet
de regering andere mogelijkheden om te bevorderen dat relevante feiten eerder naar
voren worden gebracht? Zo ja, welke? Klopt het dat met de introductie van de verwijtbaarheidstoets
de IND nog langer bezig zal zijn met het beoordelen van aanvragen? Zo ja, hoeveel
langer?
De verwijtbaarheidstoets volgt rechtstreeks uit de Europese Procedurerichtlijn. In
deze richtlijn zijn minimumnormen opgenomen waaraan de asielprocedure moet voldoen.
Nederland handelt hiermee dan ook niet strenger dan wat is toegestaan op grond van
de Procedurerichtlijn. Deze maatregel maakt het mogelijk om een opvolgende aanvraag
niet-ontvankelijk te verklaren als de aangevoerde nieuwe elementen en bevindingen reeds
in de eerdere asielprocedure hadden kunnen en moeten worden aangevoerd. Hoewel de
IND in dat geval de aanvraag niet inhoudelijk hoeft te toetsen, zal altijd moeten
worden bezien of buiten beschouwing blijven van de nieuwe elementen en bevindingen
niet leidt tot een situatie waarin de vreemdeling bij terugkeer een risico loopt op
vervolging of ernstige schade. Daarnaast volgt ook uit Europese jurisprudentie dat
de verwijtbaarheidstoets niet te strikt mag worden toegepast. De verwachting is dat
deze maatregel de beoordeling van de IND iets eenvoudiger maakt en dat de IND daarmee
juist niet langer bezig is met het beoordelen van de aanvragen. Deze maatregel kan
er aan bijdragen dat vreemdeling bij de eerste aanvraag reeds alle relevante informatie
naar voren brengt en kan bovendien het frustreren van de uitzetting door kort voor
de uitzetting een herhaald asielverzoek in te dienen tegengaan.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van maatregelen om te voorkomen
dat vreemdelingen de asielprocedure misbruiken om uitzetting te frustreren. Opvolgende
asielaanvragen zorgen voor onnodige belasting van het systeem en vertragen het terugkeerproces.
Deze leden vragen hierbij wel hoe in de praktijk zal worden beoordeeld of nieuwe elementen
de kans op een verblijfsvergunning «aanzienlijk groter» maken. Zal de IND hiervoor
een vaste beoordelingsmaatstaf hanteren? Welke waarborgen zijn er dat deze maatregel
leidt tot minder misbruik van de procedure en een versnelde uitzetting van vreemdelingen
zonder recht op verblijf? Heeft de regering een inschatting van het aantal zaken waarin
dit wetsvoorstel tot snellere niet-ontvankelijkverklaringen zou kunnen leiden?
In elke individuele zaak zal – mede in het licht van hetgeen in de vorige procedure
naar voren is gebracht en hetgeen is geoordeeld – moeten worden bezien of hetgeen
is aangevoerd de kans op een verblijfsvergunning asiel «aanzienlijk groter» maakt.
Een vaste beoordelingsmaatstaf is daarbij niet te geven, wel zal de IND de medewerkers
handvatten meegeven over hoe dit te beoordelen. De medewerkers van de IND zullen hierdoor
deze beoordelingswijze snel kunnen toepassen. In geval de opvolgende aanvraag kort
voor de geplande uitzetting wordt ingediend, wordt de aanvraag bovendien beoordeeld
door het LMA-team (team dat last minute aanvragen beoordeelt) van de IND. Binnen dit
team is specifieke kennis beschikbaar over de afhandeling van deze zaken. Doordat
met de nieuwe maatregel minder snel wordt aangenomen dat sprake is van nieuwe elementen
die de kans op een verblijfsvergunning aanzienlijk groter maken, wordt de kans om
misbruik te kunnen maken van een opvolgende aanvraag kleiner. Er is geen betrouwbare
inschatting te maken van het aantal zaken dat tot een snellere niet-ontvankelijkverklaring zou kunnen leiden, juist ook omdat het afhangt van de individuele feiten
en omstandigheden in de specifieke zaak. Opvolgende aanvragen omvatten maar een relatief
klein aandeel op het totaal aantal asielaanvragen.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat een asielzoeker door
omstandigheden buiten zijn schuld (zoals trauma of gebrek aan rechtsbijstand) niet
eerder alle relevante elementen kon aanvoeren. Op welke wijze bepaalt de IND of iets
redelijkerwijs eerder kon worden ingebracht?
De IND vraagt altijd aan de vreemdeling naar de reden waarom bepaalde relevante elementen
niet eerder ingebracht konden worden. Op basis van het dossier en aan de hand van
de verklaringen van de vreemdeling wordt altijd individueel beoordeeld of hij dit
al eerder naar voren had kunnen en moeten brengen. Hier wordt ook rekening gehouden
met eventuele trauma’s, kwetsbaarheden of andere omstandigheden die invloed hebben
op het vermogen van de verklaring om te verklaren. Dit is reeds staande praktijk.
Daarbij merkt de regering op dat de vreemdeling ook de plicht heeft om met de IND
samen te werken en alle relevante omstandigheden zo vroeg mogelijk naar voren te brengen
in de asielprocedure. Hier wordt de vreemdeling op meerdere momenten in de asielprocedure
op gewezen.
De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat sommige asielzoekers, zoals LHBTI-personen,
niet direct beschikken over documenten om hun gegronde vrees voor vervolging aan te
tonen, of dit niet direct durven melden vanwege een diepgeworteld wantrouwen jegens
autoriteiten in het land van herkomst. Deze leden vernemen graag hoe in het beleid
wordt beoordeeld of dit gedrag verwijtbaar is.
In het beleid is al rekening gehouden met de omstandigheid dat van een vreemdeling
niet altijd verwacht kan worden dat hij zijn asielmotief volledig met bewijsmateriaal
staaft, bijvoorbeeld als een vreemdeling zijn seksuele gerichtheid aan zijn asielverzoek
ten grondslag legt. Verder zal bij ieder opvolgend verzoek beoordeeld moeten worden
of het evident is dat de vreemdeling de elementen of bevindingen eerder naar voren
had kunnen of moeten brengen en of dat toerekenbaar is. Vanzelfsprekend zal daarbij
moeten worden voldaan aan de vereisten zoals die voortvloeien uit de Europese jurisprudentie,
waaruit bijvoorbeeld volgt dat de verwijtbaarheidstoets niet te strikt mag worden
toegepast. Tot slot moet altijd getoetst worden of het buiten beschouwing laten van
nieuwe elementen of bevindingen kan leiden tot een situatie waarin de vreemdeling
bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering van plan is om de aangenomen
motie van de leden Brekelmans/Van den Brink (Kamerstuk 36 333, nr. 63), waarin staat dat werkinstructies niet meer openbaar gemaakt dienen te worden, uit
te voeren in relatie tot de aankondiging dat een er werkinstructie van de IND komt
over de toepassing van de verwijtbaarheidstoets.
Dat werkinstructies op grond van de aangenomen moties niet langer (standaard) volledig
openbaar gemaakt worden, laat onverlet dat de IND gebruik maakt van werkinstructies
om medewerkers daar waar nodig te instrueren over de toepassing van wet en regelgeving
in de praktijk.
2.2.6.3. Verruimde afwijzingsmogelijkheden
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering aan te geven hoe vaak het
voorkomt dat vreemdelingen zonder verschoonbare reden niet verschijnen op een gehoor.
Is de regering voornemens om bij te houden waarom men op het gehoor is verschenen?
Hoe wordt omgegaan met situaties waarbij vreemdelingen, bijvoorbeeld omdat ze verhuisd
zijn naar een andere opvanglocatie en daardoor de oproep tot gehoor hebben gemist?
De IND beschikt niet over deze cijfers omdat het niet mogelijk is te registreren dat
de vreemdeling niet is verschenen voor het gehoor. Wanneer de vreemdeling niet verschijnt
voor het gehoor wordt een rapport van niet verschijnen opgemaakt. De vreemdeling kan
hierop correcties en aanvullingen indienen en redenen voor het niet verschijnen opgeven.
De IND beoordeelt of er sprake is van een verschoonbare reden voor het niet verschijnen
bij het gehoor. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de vreemdeling buiten zijn schuld
om niet op het gehoor kon verschijnen.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat mensen doelbewust niet
op komen dagen voor een gehoor om de procedure te traineren en frustreren. Op welke
manieren wordt ervoor gezorgd dat de vreemdeling op een deugdzame wijze wordt uitgenodigd
voor het verhoor en dat die uitnodiging hem of haar ook heeft bereikt? In hoeveel
gevallen is, op grond van de pilot die de IND in oktober 2022 is begonnen, een aanvraag
als kennelijk ongegrond afgewezen, voordat werd geoordeeld dat de huidige wetgeving
onvoldoende grond biedt voor deze werkwijze?
De IND beschikt niet over deze cijfers omdat het niet mogelijk is te registreren dat
de vreemdeling niet is verschenen voor het gehoor. Ook kan de IND geen cijfers over
de pilot genereren uit het IV systeem. De IND richt een procedure in waarbij de vreemdeling
duidelijk wordt gewezen op de consequenties wanneer de vreemdeling niet verschijnt
bij het gehoor. De IND is voornemens om hier in het aanmeldgehoor op te wijzen. Verder
zal in de uitnodigingsbrief in verschillende talen gewezen worden op de consequenties
van het niet verschijnen en wordt daarbij tevens aangegeven wat de vreemdeling moet
doen als hij niet naar het gehoor kan komen. De IND heeft geen aanwijzingen dat uitnodigingsbrieven
de vreemdeling niet bereiken. Afspraken over het bekend maken van de uitnodiging kunnen
per COA locatie verschillen.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe wordt beoordeeld of er niet toch een goede
reden is dat de vreemdeling niet verschijnt. Deze leden maken zich zorgen over de
situatie waarin een asielzoeker door overmacht zijn nader gehoor mist. In hoeverre
is dit risico uitgesloten in de voorgestelde werkwijze? De Procedurerichtlijn stelt
als voorwaarde voor het als kennelijk ongegrond verklaren dat er een «toereikend onderzoek
ten gronde» naar de noodzaak tot internationale bescherming wordt verricht. De regering
geeft aan dat deze werkwijze daarom niet in alle gevallen kan worden toegepast. Kan
de regering beschrijven in welke gevallen dit wel mogelijk is? Hangt dit samen met
de indeling in «veilige landen» of gelden andere criteria?
Wanneer de vreemdeling niet verschijnt voor het gehoor wordt een rapport van niet
verschijnen opgemaakt. De vreemdeling kan hierop correcties en aanvullingen indienen
en redenen voor het niet verschijnen opgeven. De IND beoordeelt of er sprake is van
een verschoonbare reden voor het niet verschijnen bij het gehoor. Dat is bijvoorbeeld
het geval indien de vreemdeling buiten zijn schuld om niet op het gehoor is verschenen.
Bij de beoordeling of sprake is van een toereikend onderzoek ten gronde naar de noodzaak
tot internationale bescherming, kunnen verschillende omstandigheden een rol spelen.
Eén van deze omstandigheden is dat de vreemdeling op voorhand nadrukkelijk is gewaarschuwd
dat bij het toerekenbaar niet verschijnen bij een gehoor wordt aangenomen dat geen
sprake is van reële asielmotieven. Een omstandigheid kan ook zijn dat de vreemdeling
afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Voorts kan sprake zijn van een gedragspatroon
waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling niet daadwerkelijk prijs stelt op internationale
bescherming. Daarbij kan worden gedacht aan vreemdelingen die al eerder in Nederland
of andere lidstaten asielaanvragen hebben ingediend, maar steeds zonder de uitkomst
af te wachten met onbekende bestemming zijn vertrokken. De IND zal alle omstandigheden
die uit het dossier naar voren komen en die bekend zijn geraakt uit het onderzoek
dat wel heeft kunnen plaatsvinden betrekken bij de beoordeling.
De leden van de fractie-BBB maken zich in algemene zin zorgen over de bezwaar en beroepsprocedures
binnen het asielrecht. Zo zijn deze leden van mening dat er te veel perverse prikkels
aanwezig zijn om door te procederen, waardoor mensen ook onnodig lang in Nederland
verblijven. Deze leden zijn daarom teleurgesteld dat hier niet aan gedacht is in deze
Asielnoodmaatregelenwet. Is de regering bereid om hier alsnog naar te kijken en op
te nemen in het wetsvoorstel? Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan (besluit)proceskosten
afschaffen of fors verlagen. Een andere maatregel kan zijn dat vormfouten geen gegronde
reden meer zijn voor uitbetaling van schadevergoedingen of een automatisch positief
vonnis voor de asielzoeker. Of anders het volledig onmogelijk maken van schadevergoedingen
richting asielzoekers of statushouders. Kan de regering op alle bovenstaande maatregelen
reflecteren en beargumenteren of dit alsnog in het wetsvoorstel opgenomen kan worden?
In algemene zin verwacht de regering dat het bredere pakket aan maatregelen uiteindelijk
leidt tot een substantiële beperking van de asielinstroom en de nareis van gezinsleden.
Als gevolg daarvan is naar verwachting het totaaleffect op de keten, inclusief het
aantal bezwaar- en beroepsprocedures, positief. De beperking van het recht op toegang
naar de rechter is geen onderdeel van dit wetsvoorstel. Wel is de bestuurlijke dwangsom
onlangs afgeschaft en onderzoekt de regering momenteel hoe de in het Hoofdlijnenakkoord
opgenomen afschaffing van de rechterlijke dwangsom in het vreemdelingenrecht kan worden
vormgegeven. Ten aanzien van hetgeen de leden van de fractie-BBB opmerken over een
automatisch positief vonnis antwoordt de regering dat de rechter op grond van de Awb
gehouden is om een beroep gegrond te verklaren als er motiveringsgebreken aan een
besluit kleven, of kan bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Proceskosten
gaan overigens naar een gemachtigde als kosten voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een toelichting te geven op het voornemen
om een verzoek ongegrond te verklaren indien een vreemdeling niet verschijnt op bijvoorbeeld
zijn gehoor. De memorie van toelichting beschrijft echter ook het vereiste vanuit
de Procedurerichtlijn waarin staat dat er een «toereikend onderzoek ten gronde» dient
te worden gedaan. Betekent dit dat indien een asielzoeker waarvan bekend is dat hij
uit een oorlogsgebied is gekomen maar niet is verschenen op het gehoor niet zomaar
een afwijzing kan ontvangen, maar een asielzoeker afkomstig uit een veilig land wel?
In antwoord op een vraag van de leden van de NSC-fractie is hiervoor reeds uitvoerig
ingegaan op de procedure die wordt gevolgd indien een vreemdeling niet verschijnt
voor het gehoor en de verschillende omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de
beoordeling of sprake is van een toereikend onderzoek ten gronde naar de noodzaak
tot internationale bescherming.
De leden van de SP-fractie constateren dat het aanscherpen van ontvankelijkheidsvereisten
en het uitbreiden van de gronden waarop een asielaanvraag kan worden afgewezen het
doel heeft om een efficiëntere asielprocedure te bewerkstelligen. Het Hof van Justitie
heeft echter gezegd dat gevallen waarin een opvolgende aanvraag als ontvankelijk moet
worden beschouwd, ruim moeten worden uitgelegd. Tot hoeveel efficiëntie gaat dit dan
leiden in de praktijk? Kan de regering hier een inschatting van maken?
Er valt niet te zeggen tot hoeveel efficiëntie de maatregelen op herhaalde aanvragen
gaan leiden. De besluitvorming van de IND indien er geen sprake is van elementen die
de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken is eenvoudiger omdat
de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard en er geen verdere inhoudelijke toetsing volgt.
Tevens kan deze maatregel bijdragen aan het tegengaan van het frustreren van de uitzetting
door kort voor de uitzetting een herhaald asielverzoek in te dienen. Ook zal de besluitvorming
in beginsel eenvoudiger worden in het geval elementen en bevindingen eerder naar voren
hadden kunnen worden gebracht. De aanvraag kan dan niet-ontvankelijk worden verklaard
en er volgt dan geen verdere inhoudelijke toetsing. In sommige gevallen kan daarbij
ook worden afgezien van een gehoor. Wel zal de IND nog steeds moeten toetsen of het
buiten beschouwing laten van de aangevoerde elementen niet leidt tot een situatie
waarin de vreemdeling bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade.
De Kamer heeft met het aannemen van de motie-Diederik van Dijk/Brekelmans (Kamerstuk
36 349, nr. 16) de regering verzocht te verkennen hoe het niet verschijnen bij een gehoor kan worden
ontmoedigd door het buiten behandeling stellen van de asielaanvraag in geval van (herhaalde)
nalatigheid van de asielzoeker. De leden van de SGP-fractie vinden het positief dat
dit wetsvoorstel wordt benut om aanvragen af te wijzen bij niet meewerken aan de procedure,
bijvoorbeeld wanneer men niet op gehoor verschijnt. Dit gebeurt echter alleen bij
dossiers waarbij (voldoende) aanwijzingen zijn dat die personen niet in aanmerking
komen voor een verblijfsvergunning. Deze verruimde afwijzingsgrond is een invulling
van deze motie, maar deze leden vernemen graag welke aanvullende mogelijkheden naar
voren zijn gekomen uit de verzochte verkenning. Welke mogelijkheden ziet de regering
bijvoorbeeld voor het afwijzen van aanvragen van hen die herhaaldelijk en doelbewust
niet komen opdagen bij gehoor, ook als zij wel kans maken op een toekenning?
Indien vreemdelingen herhaaldelijk en doelbewust, zonder verschoonbare reden, niet
komen opdagen voor hun gehoor, maar er tegelijkertijd onvoldoende aanwijzingen zijn
dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning dan wel zelfs aanwijzingen
zijn dat zij kans maken op een verblijfsvergunning, zal de aanvraag noodzakelijkerwijs
hoogstens buiten behandeling kunnen worden gesteld.
3. Verhouding tot de Grondwet, de grondrechten, het Europese en internationale recht
en rechtsbeginselen
3.1. Verhouding tot de Grondwet, de grondrechten en rechtsbeginselen
De leden van de NSC-fractie vragen of voor dit wetsvoorstel een constitutionele toets
is uitgevoerd. Zo ja, vragen deze leden of de resultaten van deze toets met de Kamer
kunnen worden gedeeld.
Voor dit wetsvoorstel is een constitutionele toets uitgevoerd. Naar aanleiding van
de vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie worden met deze nota naar aanleiding
van het verslag alle documenten en bijlagen waarnaar wordt verwezen in de beslisnota’s
van het wetsvoorstel die niet eerder aan de Kamer zijn gezonden alsnog overgelegd.
De constitutionele toets is één van deze documenten.
Is tevens een formele wettelijke toets op mensenrechten of verdragsconformiteit uitgevoerd
door een onafhankelijke instantie? Indien dit het geval is, vernemen deze leden graag
of deze toets beschikbaar is voor de Kamer.
Het is mij niet duidelijk op welke formele wettelijke toets de leden van de NSC-fractie
precies doelen. Zoals aangegeven in paragraaf 5 van de memorie van toelichting heeft
het College voor de Rechten van de Mens advies uitgebracht over het voorstel. Dit
advies is reeds met de indiening van het wetsvoorstel, toegezonden aan uw Kamer. Voorts
heeft, zoals gebruikelijk en vereist, de Afdeling wetgevingsadvisering van de Raad
van State advies uitgebracht over het voorstel.
De leden van de Volt-fractie vragen de regering te reflecteren op de opvatting dat,
ondanks dat het Migratiepact ruimte biedt voor eigen invulling in lidstaten, het onverstandig
zou zijn om op voorhand deze wetten in te voeren.
In het nader rapport30 is toegelicht dat het de inzet is om zo snel mogelijk het Migratiepact uit te voeren,
maar ook vooruitlopend daarop aanvullende maatregelen te nemen om te komen tot het
strengste toelatingsregime voor asiel en het omvangrijkste pakket voor grip op migratie
ooit. Daarbij is bewust de keuze gemaakt om met dit wetsvoorstel maatregelen te treffen
die ten dele ook onderdeel zijn van de uitvoeringswetgeving bij het pact.
In hoeverre biedt de huidige migratiestroom de noodzaak? Het Migratiepact is bedoeld
om de asielprocedures binnen lidstaten te uniformeren om de gezamenlijke aanpak van
asielinstroom te optimaliseren. Het onaantrekkelijk maken van Nederland ten opzichte
van andere landen lijkt daarmee haaks te staan op dit plan. Kan de regering toelichten
of dit wetsvoorstel geen tegenstrijdige werking heeft op het Migratiepact en hoe Nederland
tracht bij te dragen aan de uitvoering van het Migratiepact door de invoering van
dit wetsvoorstel?
Hoewel het Migratiepact op veel onderdelen zal leiden tot uniformering op het terrein
van asiel en opvang, is het niet zo dat er geen nationale ruimte meer blijft voor
de lidstaten. Dit is in het kader van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit
ook passend. Dit kabinet kiest er voor niet onnodig aantrekkelijker te zijn dan andere
lidstaten en is dan ook zeer terughoudend als het gaat om het bieden van rechten of
processtappen boven hetgeen waartoe het pact verplicht. Die keuze maakt het kabinet mede
in het licht van de grote druk die de asielinstroom heeft op de asielketen en de sociale
voorzieningen. Die inzet heeft geen werking die strijdig is met de beoogde werking
van het pact en is enkel een gevolg van de ruimte die de Europese wetgever op onderdelen
aan de lidstaten heeft gelaten.
3.1.1. Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
De leden van de NSC-fractie vragen hoe het feit dat mensen die niet aan de inkomensvereiste
van een langdurig ingezetenestatus voldoen geen zicht hebben op zekerheid voor de
langere termijn en/of naturalisatie zich verhoudt tot de fundamentele rechten.
De regering verwacht dat de maatregelen uit dit wetsvoorstel een positieve stimulans
zullen betekenen voor de integratie van mensen die willen beschikken over een verblijfsvergunning
die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingen- of
subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend. Na 10 jaar vervalt het
inkomensvereiste voor de reguliere verblijfsvergunning onbepaalde tijd.
In het Hoofdlijnenakkoord heeft de regering bovendien opgenomen dat de standaardtermijn
voor naturalisatie wordt verlengd naar 10 jaar, ongeacht verblijf bepaalde of onbepaalde
tijd. De regering staat nog steeds achter dit uitgangspunt.
Bij naturalisatie geldt geen inkomenseis. Naturalisatie draait om duurzame integratie
in de Nederlandse samenleving. Voldoende Nederlands kunnen spreken, maatschappelijke
participatie en verbondenheid met Nederland staat hier centraal, en niet hoeveel iemand
verdient. Een inkomenseis zou personen met een lager inkomen uitsluiten van naturalisatie,
ook al zijn zij goed geïntegreerd.
3.1.2. Beperking nareismogelijkheden
De leden van de NSC-fractie vragen wat de gevolgen zijn van deze maatregelen voor
pleegkinderen en/of geadopteerde kinderen. In hoeverre is de administratie van betreffende
landen van herkomst afdoende ten aanzien van deze kwesties? In hoeveel gevallen was
de afgelopen drie jaar sprake van nareis specifiek van pleegkinderen? Is daarbij nog
verschil tussen de tijd dat kinderen zijn aangenomen als pleegkinderen voorafgaand
aan het asiel- of nareisverzoek? Waarom meent de regering dat, specifiek in het geval
van pleegkinderen, geen sprake zou zijn van schending van fundamentele rechtsbeginselen?
Zoals opgenomen in de memorie van toelichting vallen geadopteerde31 minderjarige kinderen onder de definitie van het kerngezin. Als de gezinsleden op
het moment van binnenkomst van de referent tot het kerngezin van de referent behoorden,
kunnen zij in aanmerking komen voor nareis. In de afgelopen drie jaar zijn er 110
nareisaanvragen voor pleegkinderen ingewilligd.
Het Unierecht verplicht tot de mogelijkheid van nareis van gehuwde partners en minderjarige
kinderen. De mogelijkheid om in aanvulling daarop ook gezinshereniging toe te staan
aan onder andere pleegkinderen, is uitdrukkelijk facultatief en derhalve geen verplichting.
De beperking laat bovendien onverlet dat pleegkinderen die feitelijk tot het gezin
van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen beroepen op het recht op eerbiediging
van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. In een 8 EVRM beoordeling
vindt – indien sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM – een belangenafweging
plaats waarbij alle relevante individuele omstandigheden worden meegewogen. Indien
de belangen van de aanvrager zwaarder wegen dan de belangen van de staat, zal op grond
van artikel 8 EVRM een vergunning worden verleend. Het komt hierbij aan op individuele
aspecten die zwaarder moeten wegen dan de belangen van de Staat bij het voeren van
een restrictief toelatingsbeleid en daardoor nopen tot verblijf op grond van 8 EVRM.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering invulling geeft aan de verplichtingen
onder artikel 8 EVRM (recht op gezinsleven) nu de nareismogelijkheden voor statushouders
worden beperkt tot het kerngezin. Is voorzien in een beleidsmatig kader of richtsnoer
voor gevallen die buiten de strikte kerngezin-definitie vallen, zodat de IND in die
situaties een consistente en individuele belangenafweging kan maken? Graag vernemen
deze leden of en hoe de regering gaat borgen dat bijvoorbeeld een afhankelijk familielid
of partner die niet langer onder de wettelijke nareiscriteria valt, toch een reële
mogelijkheid houdt om in Nederland herenigd te worden op grond van artikel 8 EVRM.
Een nationaal beleidskader inrichten inzake artikel 8 EVRM wordt niet mogelijk geacht.
De reden hiervoor is dat artikel 8 EVRM een mensenrecht is en geen verblijfsrechtelijk
toelatingskader. Een vergunning op grond van artikel 8 EVRM wordt enkel bij een mogelijke
schending van het artikel afgegeven. Dit vereist altijd een individuele beoordeling
van het geval waarbij alle feiten en omstandigheden meegewogen dienen te worden. Voorgaande
leidt er ook toe dat het niet geschikt is om hier een toelatingskader voor te vormen.
Vreemdelingen voor wie straks geen wettelijk toelatingskader meer bestaat, kunnen
in het kader van gezinshereniging alleen nog verblijf vragen op grond van artikel
8 EVRM. Om artikel 8 EVRM in de uitvoeringspraktijk zo eenduidig mogelijk toe te passen,
legt de IND handvatten vast in een werkinstructie. Deze werkinstructie is er al, maar
wordt, mede met oog op de voorgenomen wijzigingen bij nareis, herzien, geactualiseerd
en vereenvoudigt. Wel is het zo dat een recht op verblijf in zulke gevallen alleen
volgt als artikel 8 EVRM daartoe verplicht.
In bredere zin vragen deze leden in hoeverre de mogelijke gevolgen voor specifiek
kinderen zijn meegewogen in het opstellen van deze voorstellen, en op welke manier
daar aandacht voor is.
Zoals in de memorie van toelichting is opgenomen moeten de genomen maatregelen verenigbaar
zijn met de Grondwet, de grondrechten, het Europese en internationale recht en de
algemene rechtsbeginselen. Hieronder valt ook het belang van het kind. Twee van de
drie voorwaarden die worden gesteld bij de nareis van gezinsleden van subsidiair beschermden
gelden niet voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De regering houdt zo rekening
met de belangen van het kind. De aanvullende voorwaarden voor nareis laten bovendien
onverlet dat er een beroep op artikel 8 EVRM kan worden gedaan waarbij in de belangenafweging
de belangen van het kind ook meegewogen worden.
De leden van de Volt-fractie vragen de regering te motiveren waarom er geen sprake
is van ongerechtvaardigde behandeling van vluchtelingen die hun ongehuwde partner
niet mogen laten overkomen, terwijl reguliere migranten dat wel mogen, terwijl bovendien
in Nederland op alle rechtsgebieden de positie van ongehuwde partners gelijk zijn
gesteld met gehuwde partners.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt verplicht het Unierecht tot de mogelijkheid van nareis
van gehuwde partners en minderjarige kinderen. De mogelijkheid om in aanvulling daarop
ook gezinshereniging toe te staan aan de niet-gehuwde partner is uitdrukkelijk facultatief
en derhalve geen verplichting. Dat de positie van een rechtmatig in Nederland verblijvende
ongehuwde partner in een aantal andere rechtsgebieden wel (grotendeels) gelijk wordt
gesteld met die van de gehuwde partner, dwingt er niet toe dat nareis voor een ongehuwde
partner ook mogelijk moet worden gemaakt. Reeds het verschil in verblijfsstatus maakt
dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De regering wijst er bovendien op dat
het voor ongehuwde partners die feitelijk tot het gezin van de vergunninghouder behoren
nog steeds mogelijk blijft zich te beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven
zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
3.2. Verhouding tot het Europese recht
De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor het behandelen
van deze Asielnoodmaatregelenwet voorafgaand aan de wet voor de implementatie van
het Migratiepact.
Ook in de consultatiefase is gewezen op de samenhang tussen dit wetsvoorstel en het
Asiel- en Migratiepact, dat op 12 juni 2026 van kracht wordt en eveneens aanzienlijke
gevolgen voor de uitvoering en de rechtspraak heeft. Naar oordeel van de regering
is het Nederlandse asielsysteem in de huidige vorm onhoudbaar: de asielopvang zit
vol, asielaanvragen kunnen niet tijdig worden verwerkt en een deel van de asielzoekers
veroorzaakt overlast. De regering acht het niet verantwoord tot medio 2026 te wachten
met het treffen van maatregelen, maar zet erop in de voorziene maatregelen in te voeren
zo snel als redelijkerwijs mogelijk en verantwoord is. Bij het bepalen van het precieze
tijdstip van invoering zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de (on)mogelijkheden
van de relevante uitvoeringsorganisaties en de rechtspraak. Dat laat onverlet dat
het streven is dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt.
Kan de regering deze leden verzekeren, dat de invoering van het Migratiepact er niet
toe gaat leiden dat de Asielnoodmaatregelenwet vervolgens weer moet worden aangepast?
Kan de regering uitgebreid en per maatregel toelichten op welke onderdelen de Asielnoodmaatregelenwet,
de Wet invoering tweestatusstelsel en de Uitvoerings- en implementatiewet Asiel- en
Migratiepact 2026 elkaar aanvullen, waar het botst en hoe zij ervoor gaat zorgen dat
dit elkaar in de uitvoering niet bijt?
De invoering van het Migratiepact zal er, zoals dat nu wordt voorzien, niet toe leiden
dat de Asielnoodmaatregelenwet moet worden aangepast. Zoals hiervoor reeds toegelicht
in antwoord op vragen van leden van de ChristenUnie-fractie zijn, behoudens de maatregel
die voorziet in de verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring, alle in
het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook opgenomen in de Uitvoeringswet
en zie ik op dit moment ruimte het overgangsrecht onder de Uitvoeringswet zo in te
richten dat de in de Uitvoeringswet opgenomen regels ook gelden voor asielaanvragen
die zijn ingediend voor 12 juni 2026. De regels voor verruiming van de mogelijkheden
tot ongewenstverklaring worden niet geraakt door het nieuwe Europees Asiel- en Migratiepact
en kunnen ongewijzigd worden gehandhaafd.
De samenhang met de Uitvoeringswet is daarmee hopelijk voldoende verhelderd. In antwoord
op vragen van leden van de VVD-fractie en de ChristenUnie-fractie is hiervoor reeds
toegelicht wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen het onderhavige wetsvoorstel
en het voorstel voor de Wet invoering tweestatusstelsel en dat artikel VII van dit
wetsvoorstel voorkomt dat de wijzigingsopdrachten in de beide wetsvoorstellen elkaar
doorkruisen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe deze regering reageert op de herhaalde oproepen
vanuit experts en uitvoeringsorganisaties, dat het verstandiger is om de wet voor
de implementatie van het Migratiepact eerder dan of gelijk met deze wet in te voeren.
Aangezien in de memorie van toelichting meermaals is aangegeven dat implementatie
van verschillende delen van de Asielnoodmaatregelenwet «afhankelijk is van de uitvoering»,
waarom kiest de regering er dan niet voor, zo vragen de leden, om deze wet ook later
te behandelen, zodat beide wetten goed op elkaar worden afgestemd.
De regering is bekend met deze oproepen en heeft deze meegewogen. Vanwege de noodzaak
om direct en met urgentie in te zetten op een breed pakket aan maatregelen om de asielketen
per direct en duurzaam te ontlasten, is er door de regering voor gekozen om de inwerkingtreding
van het Migratiepact niet af te wachten. De regering vindt het namelijk niet verantwoord
om tot medio 2026 te wachten met het treffen van maatregelen.
De leden van de SP-fractie constateren dat vrijwel alle organisaties zowel tijdens
de consultatie als tijdens het rondetafelgesprek hun zorgen hebben geuit over de samenhang
met het Migratiepact, maar ook de keuze van de regering om dit vervolgens niet tegelijkertijd
te implementeren. Aangezien het Migratiepact pas halverwege 2026 geïmplementeerd is
in Nederland, maar de voorliggende asielwetten al sneller zullen ingaan. De organisaties
uiten hun zorgen over de druk op de medewerkers en de verdere capaciteit van de organisatie.
Ook de IND was vocaal in het uiten van deze zorgen en voelde zich genoodzaakt in het
rondetafelgesprek deze zorg te herhalen. Deze leden zouden graag een uitgebreide reactie
willen van de regering voor de keuze om deze maatregelen sneller in te voeren. Kan
in een duidelijk overzicht inzichtelijk worden gemaakt wat de overlap is met het Migratiepact?
Kan de regering een berekening maken van de meerkosten voor de uitvoeringsorganisaties
zoals het IND, het COA en de rechtspraak in het geval deze wetten niet tegelijkertijd
worden ingevuld, zoals nu voorgesteld, ten opzichte van het gelijk oplopen van deze
wetten en het Migratiepact?
De regering vindt het niet verantwoord om tot medio 2026 te wachten met het treffen
van maatregelen. Het klopt dat er raakvlakken zijn tussen de Asielnoodmaatregelenwet
en het Asiel- en Migratiepact en de bijbehorende uitvoeringswet. Hiervoor is in antwoord
op vragen van de leden van de ChristenUnie reeds verwezen naar de bijlage bij de memorie
van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel waarin is aangegeven dat, behoudens
de beoogde verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring, alle in het onderhavige
wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook worden opgenomen in de Uitvoeringswet.
Bij het bepalen van het precieze tijdstip van invoering van de verschillende wetsvoorstellen
zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de (on)mogelijkheden van de relevante
uitvoeringsorganisaties en de rechtspraak, wat overigens onverlet laat dat het streven
is dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. De meerkosten voor
de uitvoeringsorganisaties in het geval de wetten niet gelijktijdig worden ingevuld
zijn niet bekend, onder andere omdat op dit moment de kosten voor de implementatie
van het migratiepact nog in beeld worden gebracht. In 2025 wordt gemonitord wat de
effecten zijn voor de uitvoering en zal een evaluatie van de daadwerkelijke kostenontwikkeling
plaatsvinden en zal zo nodig bijstelling plaatsvinden van de gevraagde middelen.
3.2.1. Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uitvoerig in te gaan op het beschreven
uitgangspunt dat het Europees recht en de daaruit voortkomende jurisprudentie lidstaten
verplicht om te allen tijde over te gaan tot intrekking van de beschermingsstatus
indien de situatie in het land van herkomst ten gunste is veranderd. Daarbij hanteert
de regering het uitgangspunt dat het verstrekken van een vergunning voor onbepaalde
tijd tegen het doel van de Kwalificatierichtlijn in gaat omdat intrekking hiervan
nadat de situatie in het land van herkomst is veranderd onmogelijk is.
Het onderscheid tussen bepaalde tijd en onbepaalde tijd kent de Kwalificatierichtlijn
niet; internationale bescherming blijft bestaan totdat deze wordt ingetrokken. In
de Kwalificatierichtlijn is neergelegd dat internationale bescherming moet worden
ingetrokken indien de houder geen vluchteling meer is, respectievelijk niet langer
in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond
waarvan de subsidiaire bescherming is verleend niet langer bestaan of zodanig zijn
gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.32 De Kwalificatierichtlijn biedt weliswaar de ruimte om gunstiger normen vast te stellen
of te handhaven, maar alleen indien deze gunstiger normen geen afbreuk doen aan de
algemene opzet en de doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn.33 Het verstrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd die niet meer
kan worden ingetrokken wegens gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst is
daarmee niet te verenigen.
Kan de regering naast een toelichting hierop ook aangeven in welke lidstaten er nu
onbepaalde tijd vergunningen worden verstrekt?
Zoals hiervoor meermaals toegelicht is het ontbreken van de mogelijkheid tot intrekken
als de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen – zoals bij de vergunning
onbepaalde tijd het geval – strijdig met huidig en toekomstig Europees recht. Het
is dan ook onwaarschijnlijk dat andere lidstaten een vergelijkbare nationale verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd asiel kennen.
3.2.2. Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
De leden van de NSC-fractie constateren dat uit artikel 68 volgt dat een ongewenstverklaring
slechts na besluit van de regering kan worden opgeheven. Deze leden vragen zich af
hoe dat zich verhoudt tot de maximaal toegestane termijn van een inreisverbod op grond
van de Terugkeerrichtlijn.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting wordt de formulering van artikel 68,
eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aangepast en in overeenstemming gebracht
met artikel 66b van de Vreemdelingenwet 2000, waarin de beëindiging van het inreisverbod
wordt geregeld. Bij nota van wijziging, gevoegd bij deze nota naar aanleiding van
het verslag, wordt ter zake nog een wijziging doorgevoerd in het verlengde van de
recent aangenomen Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 2025. Deze
wijziging zal mogelijk maken dat in het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt geregeld dat,
waar sprake is van samenloop is met een inreisverbod, de ongewenstverklaring niet
langer zal voortduren dan het inreisverbod.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het mogelijk moet zijn om bepaalde
vreemdelingen ongewenst te verklaren zonder dat er een terugkeerbesluit wordt gegeven.
Deze leden vragen of dit strookt met de Terugkeerrichtlijn, die voorschrijft dat onrechtmatig
verblijf van derdelanders wordt beëindigd via een terugkeerbesluit. Is juridisch geborgd
dat de nationale maatregel van ongewenstverklaring niet in strijd is met Europese
regels in situaties waarbij geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd (zoals
wanneer de betrokken vreemdeling een verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat heeft)?
Een ongewenstverklaring kan alleen worden opgelegd aan vreemdelingen die geen rechtmatig
verblijf hebben. Het is daarbij geen voorwaarde om ook een terugkeerbesluit op te
leggen. Onder omstandigheden kan het zo zijn dat de vreemdeling niet rechtmatig verblijft
maar geen terugkeerbesluit krijgt, bijvoorbeeld omdat een artikel 3 EVRM-beletsel
in de weg staat aan het opnemen van een land van terugkeer of omdat de vreemdeling
elders in een EU-lidstaat wel rechtmatig verblijf heeft. Dit is volgens de regering
een nationale bevoegdheid die niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.34
3.3. Rechtsbescherming ongewenstverklaring
De leden van de NSC-fractie constateren dat de regering voorstelt dat tegen een besluit
tot ongewenstverklaring eerst bezwaar bij de IND moet worden gemaakt, alvorens beroep
mogelijk is, conform de hoofdregel in de Awb. Deze leden vragen waarom in dit geval
is afgeweken van het bestaande systeem bij inreisverboden en terugkeerbesluiten, waarbij
rechtstreeks beroep openstaat ten behoeve van concentratie van rechtsbescherming.
Is overwogen om ook bij een zelfstandig besluit tot ongewenstverklaring direct beroep
bij de rechter mogelijk te maken, zodat een vreemdeling niet onnodig lang in onzekerheid
verkeert over zijn status en vergelijkbare procedures gelijkgeschakeld zijn?
Er is overwogen om bij elk zelfstandig besluit tot ongewenstverklaring rechtstreeks
beroep mogelijk te maken. Dit mede naar aanleiding van de consultatiereactie van de
IND. Hiervan is echter afgezien. De rechtsbescherming volgt het bestaande regime van
rechtsmiddelen, afhankelijk van het aan de orde zijnde geval. Dit leidt hetzij tot
bezwaar, hetzij tot rechtstreeks beroep, zoals in de artikelsgewijze toelichting op
artikel II is beschreven voor diverse situaties. Bij nota van wijziging wordt ter
zake nog een omissie hersteld.
Voor de ongewenstverklaring heeft altijd de hoofdregel van voorafgaand bezwaar gegolden.
Het argument van concentratie van rechtsbescherming voor rechtstreeks beroep bij het
inreisverbod is blijkens de rechtsgeschiedenis verbonden met het terugkeerbesluit.
Ook geldt rechtstreeks beroep als er, kort gezegd, verband is met de afwijzing van
een verblijfsvergunning asiel. Bij dat bestaande stelsel is aangeknoopt. Krijgt een
vreemdeling (bijvoorbeeld een derdelander die niet in de EU is) door de uitbreiding
van de reikwijdte van de ongewenstverklaring, een zelfstandige ongewenstverklaring
zonder dat een terugkeerbesluit geldt of een negatieve asielvergunningbeslissing is
genomen, dan kan die persoon in bezwaar gaan. Zou hij rechtstreeks in beroep moeten
gaan, dan is daarvoor wegens ontbrekende samenhang met een beslissing waarvoor rechtstreeks
beroep geldt, geen reden. Dit terwijl de voordelen van bezwaar (meer rechtsbescherming,
minder beroep, betere beroepsprocedures) teniet worden gedaan. Daarentegen wordt rechtstreeks
beroep voorgeschreven als aan de vreemdeling (bijvoorbeeld een derdelander die in
een andere lidstaat is) een zelfstandige ongewenstverklaring wordt opgelegd, maar
jegens hem wel een terugkeerbesluit geldt of een negatieve asielvergunningsbeslissing
is genomen. Dit vanwege de samenhang van procedures en rechtsmiddelen. Het blijkens
de vraagstelling kennelijk bij deze leden gerezen misverstand dat voor elke zelfstandige
ongewenstverklaring, bezwaar de aangewezen rechtsmiddelenroute is, wordt hiermee hopelijk
weggenomen.
Daarnaast vragen deze leden hoe deze voorgestelde rechtsmiddelenprocedure zich verhoudt
tot de samenloop met een (eventueel) gelijktijdig terugkeerbesluit. Met andere woorden,
hoe wordt voorkomen dat de koppeling tussen ongewenstverklaring en terugkeerbesluit
tot complexe of dubbele procedures leidt?
De wetgeving voorziet erin dat waar samenloop is tussen een ongewenstverklaring en
een terugkeerbesluit een meeromvattend besluit kan worden genomen, waardoor de rechtsmiddelen
gelijk oplopen. Dit geldt zowel in geval van afwijzing van de verblijfsvergunning
asiel als bij de kennisgeving van een vertrekverplichting, die op grond van de artikelen 45
en 62a van de Vreemdelingenwet 2000 gelden als terugkeerbesluit. Bij nota van wijziging
wordt ter zake nog een omissie hersteld. Ook als een zelfstandige ongewenstverklaring
wordt opgelegd, maar jegens iemand een terugkeerbesluit geldt, is rechtstreeks beroep
voorgeschreven (zie verder de beantwoording van de vorige vraag en de gewijzigde bijlage
bij de Awb). Dit maakt het voor de rechtbank in veel gevallen mogelijk om beroepszaken
tegen de ongewenstverklaring met andere besluiten ten aanzien van dezelfde vreemdeling
te clusteren en zo de rechtsmiddelen te concentreren.
De leden van de SP-fractie hebben de brief van de NOvA met kritiek op deze wet gelezen.
Deze leden delen de zorgen dat deze wetsvoorstellen de asielrechtadvocaten behoorlijk
zullen belasten en de toegang tot het recht van kwetsbare asielzoekers sterk kan beperken.
In algemene zin geeft de NOvA aan dat het de rechtsstaat onder druk zet, onder andere
met het beperken van de toegang tot het recht, het recht op een eerlijk proces en
het algemene rechtsbeginsel van zorgvuldige belangenafweging en evenredigheid. Kan
de regering op deze kritiek reflecteren? Kan de regering hierbij specifiek ingaan
op de kritiek dat het de instroom niet minder maakt maar de uitstroom van zaken beperkt
met als gevolg een hogere druk op het gehele rechtsstelsel?
De regering erkent dat de maatregelen in dit wetsvoorstel op korte termijn kunnen
leiden tot een toename van de werklast binnen de rechtspraak en advocatuur. De invoering
van het wetsvoorstel kan in de beginfase tot extra belasting leiden, maar op langere
termijn wordt verwacht dat de instroom van zaken afneemt. Daarmee ontstaat ook ruimte
voor verlichting van de structurele werklast. Het uitgangspunt van de asielprocedure
blijft dat deze de asielzoeker in staat stelt alle feiten en omstandigheden aan te
voeren die relevant zijn voor het besluit op zijn aanvraag. De regering meent dat
de maatregelen in dit wetsvoorstel noodzakelijk zijn in het licht van de huidige instroom,
maar is er tegelijkertijd van overtuigd dat nog steeds op een zorgvuldige wijze op
asielverzoeken beslist kan worden.
4. Gevolgen
4.1. Uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten
De leden van de NSC-fractie vragen of er een uitvoeringstoets of impactanalyse is
gedaan voor dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld door het CIO-Rijk of via de reguliere uitvoeringstoets
van betrokken uitvoeringsinstanties. Zo ja, verzoeken zij om deze stukken met de Kamer
te delen.
De uitvoeringstoetsen die de IND heeft uitgevoerd ten aanzien van deze wetsvoorstellen
worden gevoegd bij deze nota naar aanleiding van het verslag. Dat betreft een impactanalyse
en financiële update van de maatregelen die zien op het verkorten van de duur van
de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het afschaffen van de verblijfsvergunning
asiel voor onbepaalde tijd. Deze is opgesteld aan de hand van de op dat moment bekende
informatie. De EAUT ten aanzien van het afschaffen van het voornemen heeft Uw Kamer
reeds ontvangen. De IND acht een uitvoeringstoets voor de maatregelen op herhaalde
aanvragen en de no-show niet noodzakelijk omdat dit kleine aanpassingen betreft waarvan
op voorhand bekend is dat die uitvoerbaar zijn en dat deze op korte termijn kunnen
worden geïmplementeerd.
Op dit moment wordt er gewerkt aan een ketenbrede uitvoeringstoets ten aanzien van
het voorstel tot verruiming van de ongewenstverklaring waarbij de verwachting is dat
deze in de zomer van 2025 zal worden opgeleverd. Deze ketenbrede uitvoeringstoets
bouwt voort op een in 2022 uitgevoerde verkenning naar een drietal mogelijke wijzigingen
van de ongewenstverklaring die ik hierbij eveneens met u deel. Destijds is een vergelijkbare
wijziging van de ongewenstverklaring als de nu voorgestelde verruiming uitvoerbaar
gebleken voor de toen betrokken DT&V, IND en het openbaar ministerie, mits werd voldaan
aan een aantal randvoorwaarden, waaronder benodigde capaciteit. Om een actuele inschatting
te kunnen maken van de randvoorwaarden voor uitvoerbaarheid voor de betrokken ketenorganisaties
wordt aanvullend op deze verkenning momenteel de ketenbrede uitvoeringstoets uitgevoerd.
Daarnaast zal de IND op korte termijn starten met een EAUT ten aanzien van het inperken
van het kerngezin, waarbij tevens de aanvullende nareisvoorwaarden zullen worden meegenomen
uit het wetsvoorstel tweestatusstelsel.
De leden van de D66-fractie maken zich grote zorgen over de gevolgen van de invoering
van deze wet voor de uitvoering. Deze leden vragen de regering om, bij ontbreken van
relevante uitvoeringstoetsen, per onderdeel van de wet en per relevant uitvoeringsorgaan
een inschatting te maken van de extra belasting in uren en de extra besparing in uren.
Voor de gevolgen van het afschaffen van het voornemen verwijs ik naar de eerder met
Uw Kamer gedeelde EAUT van de IND. Ten aanzien van het inperken van het kerngezin
is de inschatting dat dit extra tijd en capaciteit van de IND zal kosten omdat vaker
dan nu aan artikel 8 EVRM getoetst zal moeten worden en deze aanvragen complexer zijn
en meer tijd kosten. De IND zal hierop in 2025 een EAUT uitvoeren om de precieze gevolgen
hiervan in kaart te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de maatregel die voorziet
in vaker opleggen van de ongewenstverklaring, Daarvoor loopt op dit moment een EAUT.
Ten aanzien van de maatregelen die zien op het verkorten van de duur van de verblijfsvergunning
asiel voor bepaalde tijd en het afschaffen van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd is de verwachting dat de impact daarvan op de werkvoorraad en de werkdruk beperkt
zal zijn. Ik verwijs u hiervoor naar de impactanalyse die de IND in een vroegtijdig
stadium hierover heeft opgesteld. De impact van de maatregelen op herhaalde aanvragen
en no-show hebben naar verwachting van de IND weinig invloed op de werkvoorraad en
de werkdruk van de IND.
In het kader van de voorgestelde verruiming van de ongewenstverklaring loopt er op
dit moment een ketenbrede uitvoeringstoets die naar verwachting in de zomer van 2025
zal worden opgeleverd. Op basis van de uiteindelijke inzichten hieruit en waar nodig
in goede afstemming met de betrokken ketenpartners zullen de benodigde uitvoeringskeuzes
worden gemaakt. Vooruitlopend hierop is het niet mogelijk om in te schatten wat de
precieze uitvoeringsgevolgen zullen zijn, geconcretiseerd in de verwachte extra uren
en bespaarde uren. Dat heeft er alles mee te maken dat het gaat om een ketenbreed
proces, waarbij voor sommige ketenpartners geldt dat zij afhankelijk zijn van werkzaamheden
van een andere ketenpartner.
Gedurende de raadpleging van een aantal partijen in januari 2025 heeft de Rechtspraak
alvast een inschatting gemaakt van de kosten die het wetsvoorstel met zich meebrengt.
Volgens de Raad worden de totale kosten in 2026 geschat op 600.000 euro door de toename
van het aantal beroepszaken en 100.000 euro door de toename van de behandeltijd per
zaak. Vanaf 2027 en verder worden de kosten gelijk geschat, met een lichte afname
in de behandeltijd per jaar. Deze schatting wordt momenteel uitgewerkt in het aantal
uren.
In algemene zin benadrukt de regering dat de maatregelen in beide wetsvoorstellen
in sterke mate kunnen bijdragen aan de verlaging van de instroom en daarmee het aantal
aanvragen sterk zal verminderen. Hoewel de werklast per ingediende aanvraag op onderdelen
derhalve zwaarder wordt, zal de totale werklast kunnen afnemen door de beperking van
de instroom.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering de negatieve effecten
op het gebied van inburgering, participatie in de samenleving en integratie als gevolg
van de strengere maatregelen gaat voorkomen.
De regering verwacht dat de genomen maatregelen een positieve stimulans zullen vormen
voor de integratie van nieuwkomers die willen beschikken over een verblijfsvergunning
die niet afhankelijk is van de omstandigheden op grond waarvan de vluchtelingen- of
subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk werd verleend.
De leden van de ChristenUnie-fractie verwachten dat de regering helderheid kan bieden
over uitvoeringskeuzes. In hoeverre is de regering bereid om uitvoeringskeuzes voorafgaand
aan de inwerkinstelling van een ongewenstverklaring, inreisverbod maatregel en de
bijbehorende termijn mogelijkheden samen met betrokken uitvoeringsorganisaties te
bespreken en zo nodig aanpassingen te maken?
Op basis van de uiteindelijke inzichten vanuit de ketenbrede uitvoeringstoets en waar
nodig in goede afstemming met de betrokken ketenpartners zullen de benodigde uitvoeringskeuzes
worden gemaakt. Dit zal gebeuren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de bepalingen
betreffende de ongewenstverklaring.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de maartregelen die grote
impact zullen hebben op de IND. Is de regering bereid om de IND te ontlasten van en
een beleidsstop af te kondigen op andere tussentijdse wijzigingen op het asielterrein?
De IND geeft aan dat met name wordt gedoeld op het wetsvoorstel waarborgfunctie Awb
en nu nog niet voorziene wijzigingen in beleid of regelgeving die veel van de IND
vragen. Het gaat dus uitdrukkelijk niet om reeds ingezette (beleids- en wets)wijzigingen.
De regering is zich bewust van de impact die beleidswijzigingen met zich mee kunnen
brengen voor de IND en de keten. De impact ziet zowel op de bedrijfsvoering als op
inhoud. Beleidswijzigingen kunnen om verschillende redenen, intern en extern gemotiveerd,
aan de orde zijn. Vanuit ervaringen in de uitvoeringspraktijk zelf, in verband met
jurisprudentie, om politieke redenen etc. Een beleidsstop kan niet worden afgekondigd
en het afroepen daarvan is ook niet wenselijk. Wel zal de regering per beleidsmaatregel,
mede vanuit de impact op de uitvoering, de afweging moeten maken of en wanneer en
onder welke voorwaarden deze moet worden genomen.
In hoeverre kan de regering de IND meerjarige financiële duidelijkheid geven? Hoe
verantwoordt de regering dat er in het wetsvoorstel geen rekening is gehouden met
de ambtshalve reguliere toetsen die de IND in het kader van asielbeslissingen neemt?
Bij de Voorjaarsnota 2025 heeft het kabinet op basis van de MPP meerjarig middelen
beschikbaar gesteld voor de IND, zodat de IND kan voldoen aan de maatschappelijke
opgave. Daarnaast is onder begeleiding van een externe partij onderzoek gedaan naar
toekomstbestendige bekostigingssystematiek voor de IND. Dit advies wordt verder geconcretiseerd
en uw Kamer wordt te zijner tijd hierover geïnformeerd.
4.1.1. Kortere duur verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
De leden van de NSC-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de gevolgen voor de IND
te overzien zijn doordat de huidige werkwijze voor de behandeling van verlengingsaanvragen
niet verandert, waarbij de IND alleen bij «concrete aanwijzingen» overgaat tot inhoudelijke
herbeoordeling. In hoeveel gevallen zijn er dergelijke concrete aanwijzingen? Op welke
manier wordt onderzocht en gecontroleerd of dergelijke concrete aanwijzingen bestaan?
Een wijziging in de omstandigheden die grond boden voor asiel moet ingrijpend zijn
en niet van voorbijgaande aard. Hoe wordt dat gewogen en getoetst? Geldt dat voor
groepen asielvergunningen, in het geval van subsidiaire bescherming, of is dat in
alle gevallen een individuele toets? Hoeveel tijd neemt een dergelijke toets in beslag?
Diverse signalen kunnen aanleiding geven voor het herbeoordelen van de verleende verblijfsvergunning.
Het kan hier onder meer gaan om strafrechtelijke veroordelingen, aanpassingen van
het landgebondenbeleid als gevolg van een gewijzigde situatie in het land van herkomst,
berichten van vertrek naar het land van herkomst, meldingen van wijzigingen van persoonlijke
gegevens en onderzoeksresultaten.
Wanneer de IND signalen ontvangt over een mogelijke aanleiding voor een herbeoordeling
beoordeelt de IND eerst of er sprake is van een intrekkingsgrond. De bewijslast dat
er sprake is van een intrekkingsgrond rust bij de IND. Wanneer geconstateerd wordt
dat een intrekkingsgrond aanwezig is, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te
maken dat nog altijd internationale bescherming nodig is. De IND kan niet in aantallen
uitdrukken in hoeveel gevallen meldingen ook concrete aanwijzingen voor een inhoudelijke
herbeoordeling bevatten.
De beoordeling of een wijziging van de omstandigheden in verband met de (veiligheids)situatie
in het land van herkomst die grond boden voor asiel voldoende ingrijpend en niet van
voorbijgaande aard is, wordt gemaakt op basis van ambtsberichten en opgenomen in het
landgebonden beleid. Daarbij is het mogelijk dat de wijziging voor alle verleende
verblijfsvergunningen geldt. Ook is het mogelijk dat de wijziging voor bepaalde groepen
geldt. Of daadwerkelijk wordt ingetrokken is altijd een individuele beoordeling, waarbij
de actuele vrees ook getoetst moet worden door de IND. Het is daarom ook niet mogelijk
aan te geven hoeveel tijd de procedure gemiddeld in beslag neemt. Vaste onderdelen
zijn in elk geval een voornemen, zienswijze, gehoor, correcties en aanvullingen en
een beschikking.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel vergunningen er
nu al door asielzoekers, met een tijdelijke of onbepaalde tijd vergunning, worden
aangevraagd op basis van EU-langdurig ingezetene criterium. Of is dit nihil omdat
hier geen incentive voor is omdat iedereen in Nederland na afloop van een tijdelijke
vergunning direct een onbepaalde tijd vergunning krijgt?
Het aantal vreemdelingen met een asielverblijfsvergunning dat een verblijfsvergunning
EU-langdurig ingezetene aanvraagt is gering. In 2022 waren dat 10 vreemdelingen, in
2023 minder dan 10 vreemdelingen en in 2024 20 vreemdelingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat gelet op de uitvoering
ervoor gekozen is om niet te differentiëren naar de duur van de vergunning tussen
enerzijds vreemdelingen met een vluchtelingenstatus en anderzijds de subsidiair beschermden.
Deze leden vragen de regering dit te onderbouwen voor de mensen met een vluchtelingenstatus
gelet op het feit dat intrekking van deze vergunning toch nauwelijks voorkomt. Heeft
de regering overwogen om voor deze vluchteling een tijdelijke vergunning van vijf
jaar te verstrekken zodat daarna de vluchteling direct een aanvraag kan doen voor
de langdurige ingezetene EU-vergunning? Dit zou gelet op de praktijk een veel logischere
duur zijn en heeft eenzelfde materieel effect zonder dat de IND hiervoor na drie jaar
een toets moet uitvoeren. Zo nee, waarom niet?
Met de kortere duur van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wil de regering
primair het tijdelijke karakter van asielbescherming benadrukken, ook die op basis
van vluchtelingschap.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de beschreven werkwijze van
de IND bij herbeoordeling na drie jaar niet afwijkt van de huidige toets door de IND
na vijf jaar en dat er dus geen sprake is van een inhoudelijke herbeoordeling.
Dat klopt. In antwoord op een vraag van uw (CDA) fractie is deze werkwijze hiervoor
reeds uitgebreider uiteengezet.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen op het gebied van de mogelijke
toename van het aantal verwijderbare vreemdelingen als gevolg van de afwijzing van
een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In hoeverre denkt de regering, gezien
de huidige schaarste, dat de politie de taak om de vreemdelingen voor te bereiden
voor uitzetting correct kan uitvoeren?
Politiecapaciteit is schaars. De uitdagingen waar de politie voor staat kunnen niet
door de politie alleen worden opgelost. Hiervoor is samenwerking met partners binnen
en buiten het veiligheidsdomein nodig en het maken van keuzes over inzet van schaarse
politie capaciteit, zodat de politie zich kan richten op haar kerntaken. De gesprekken
hiertoe lopen en worden langs verschillende lijnen gevoerd.
In het Landelijk Overleg Politie en Veiligheid (LOVP), waar zowel de politie als de
vertegenwoordigers van het gezag (burgemeesters en openbaar ministerie) aan deelnemen,
is de druk op het werk en de capaciteit van de politie (in de breedte) een terugkerend
onderwerp van gesprek.
Daarnaast vinden tevens gesprekken plaats over het maken van keuzes specifiek in relatie
tot de inzet van politie in de migratieketen vanuit het Ministerie van Asiel en Migratie.
Voorts wordt in het traject versterking van de politiefunctie verkend welke (deel)taken
van de politie zich lenen om (gedeeltelijk) met of door andere partijen te worden
uitgevoerd. Zo is bijvoorbeeld de taak die ziet op het identificeren en registreren
van asielzoekers ten behoeve van hun asielprocedure per 1 januari 2025 overgedragen
aan de Dienst Identificatie en Screening Asielzoekers.
In hoeverre verwacht de regering dat mensen met verblijfvergunning van drie jaar gemotiveerd
zullen zijn om te participeren in de Nederlandse samenleving? In hoeverre verwacht
de regering dat gemeenten bereid zullen zijn om woonruimte beschikbaar te stellen
aan vergunninghouders waarvan vergunningen na drie jaar kunnen worden ingetrokken
of niet worden verlengd?
De regering verwacht dat de genoemde maatregelen ten aanzien van de verblijfsvergunning
een positieve stimulans zullen betekenen voor de integratie van vreemdelingen die
willen beschikken over een verblijfsvergunning die niet afhankelijk is van de omstandigheden
op grond waarvan de vluchtelingen- of subsidiaire beschermingsstatus oorspronkelijk
werd verleend. Om in aanmerking te komen voor de EU-status als langdurig ingezetene
of de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet immers onder meer worden
voldaan het inkomensvereiste.
De leden van de Volt-fractie lezen dat de regering aangeeft dat deze maatregelen ervoor
zorgen dat het Nederlandse asielbeleid zo meer gaat lijken op die van buurlanden.
Heeft de regering onderzoek gedaan naar wanneer en hoe de maatregelen in andere landen
zijn ingevoerd? Zaten die ook in de «uitvoeringscrisis» (een vastgelopen keten bij
de uitvoeringsinstanties) bij het invoeren van de wetten? Hoe is daar de procedure
verlopen? Heeft de regering die overwegingen ook meegenomen in het opstellen van deze
wetsvoorstellen?
De inzet van de regering is er op gericht om met het pakket aan maatregelen en de
voorliggende wetsvoorstellen het Nederlandse nareisbeleid terug te brengen tot het
Europese minimum.
De regering heeft vastgesteld dat het Nederlandse asielbeleid op een aantal onderdelen
afwijkt van het beleid van de ons omringende lidstaten en op onderdelen ook verder
gaat dan strikt noodzakelijk op basis van het unierecht. De regering heeft niet uitvoerig
onderzoek gedaan naar de totstandkoming van maatregelen in deze landen, maar primair
ingezet op het in lijn brengen van het Nederlandse beleid met dat van andere EU lidstaten
met toepassing van minimale Europeesrechtelijke normen zoals die volgen uit het Unierecht,
dat als doel stelt de harmonisatie van beleid te stimuleren. Hiermee zal Nederland
behoren tot de categorie lidstaten met de strengste toelatingsregels van de EU.
4.1.2. Geen nieuwe verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd
De leden van de NSC-fractie lezen dat de regering stelt dat een complicerende factor
kan zijn dat met de inwerkingtreding van het Migratiepact ook een maximale termijn
wordt geïntroduceerd voor gegevens uit het asieldossier, waaronder het verslag van
het nader verhoor, waardoor het de vraag is of voldoende gegevens beschikbaar zijn
om te beoordelen of bescherming nodig blijft. Welke voorbereidingen treft de regering
om dit risico zoveel mogelijk te mitigeren?
Momenteel wordt in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van deze bepaling uit de Verordening.
Het voorgeschreven wissen kan in voorkomende gevallen gevolgen hebben voor de mogelijkheid
van een zorgvuldige herbeoordeling na die periode. Zoals hiervoor al aangegeven moet
de implementatie van het Europees Asiel- en Migratiepact op 12 juni 2026 zijn voltooid.
Vanaf dat moment zijn de nieuwe Europese regels van toepassing. Vanzelfsprekend zal
ernaar worden gestreefd de naleving van deze bepaling zo in te richten dat de door
de leden van de NSC-fractie bedoelde effecten niet of in zo min mogelijke mate optreden.
Bij de behandeling van de Uitvoeringswet in uw Kamer komen wij hierover ongetwijfeld
te spreken.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten wat de complexiteit
is van de beoordeling van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of
een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en daarbij in te gaan op de
onderlinge verschillen daartussen en wat de verwachting is op basis van beschikbare
data hoeveel van bijvoorbeeld de Syriërs die in de afgelopen tien jaar naar Nederland
zijn gekomen zich nu zouden kwalificeren voor een dergelijke vergunning op basis van
de nu geldende voorwaarden.
In de periode 2015 tot en met 2024 hebben 57.370 Syrische vreemdelingen een asielvergunning
onbepaalde tijd aangevraagd. (Bron: IND). Hoeveel personen daarvan zouden kwalificeren
voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde
tijd kan niet worden bepaald, gelet op de andere voorwaarden die aan dergelijke vergunningen
worden gesteld waaraan niet is getoetst.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe ze na invoering
van het Migratiepact gelet op het bepaalde in artikel 72 van Verordening (EU) 2024/1348,
te weten:
«De lidstaten slaan de in de artikelen 14, 27 en 28 bedoelde gegevens tien jaar vanaf
de datum van een definitieve beslissing over het verzoek om internationale bescherming
op. De gegevens worden gewist na het verstrijken van die termijn of, wanneer zij betrekking
hebben op een persoon die vóór het verstrijken van deze termijn het burgerschap van
een lidstaat heeft verworven, zodra de lidstaat ervan op de hoogte is dat de betrokkene
dit burgerschap heeft verworven», überhaupt over willen gaan tot intrekking van een
tijdelijke asielvergunning.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de uitvoeringspraktijk van dit
artikel zal zijn dat er geen mogelijkheden meer zijn voor intrekking van een asielvergunning,
verdragsrechtelijk of subsidiair, of ziet de regering dit anders. Zo ja, hoe dan?
Zoals hiervoor reeds aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de NSC-fractie
wordt momenteel in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van deze bepaling uit de Verordening.
De voorgeschreven verwijdering kan in voorkomende gevallen gevolgen hebben voor de
mogelijkheid van een zorgvuldige herbeoordeling na die periode.
Waarom heeft de regering hiervoor geen voorziening getroffen in onderhavig wetsvoorstel?
Mocht deze wet op onderhavig onderdeel ongemoeid laten, hoe ziet de regering zich
de praktijk van intrekking van een asielvergunning voor zich na tien jaar? Hoe ziet
de regering voor zich dat de IND na tien jaar, bij een aanvraag voor een onbepaalde
tijd vergunning in welke vorm dan ook, kan toetsen terwijl de oorspronkelijke informatie
over het asielverzoek gewist is? Ziet de regering geen enkele noodzaak om deze omissie
juridisch te regelen en hiervoor een nota van wijziging aan het parlement te sturen?
Als gezegd wordt momenteel in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van deze bepaling
uit de Verordening en zal ernaar worden gestreefd de naleving van deze bepaling zo
in te richten dat negatieve effecten niet of in zo min mogelijke mate optreden. Daargelaten
de uitkomst van deze verkenning, kan in de nationale wet geen regeling worden getroffen
die afwijkt van het bepaalde in de Verordening.
Leidt dit niet, zo vragen deze leden, tot de situatie dat hierdoor de tijdelijke vergunning
voor onbepaalde tijd tijdelijk zal blijven omdat er geen rechtsgrond meer is voor
intrekking van asielbeschermingsstatus. Mocht dit zo zijn, wat heeft het dan nog voor
zin om deze vergunning tijdelijk te laten, aangezien de toets die de IND dan iedere
drie jaar moet doen geen enkel doel meer dient? Wat is de (juridische) relatie tussen
de mogelijkheden voor naturalisatie en het hebben van een tijdelijke vergunning?
Er is een verschil tussen een tijdelijke vergunning en een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd. Hoewel beide vergunningen voor bepaalde tijd worden verleend, moet
beoordeeld worden of het is verleend voor een tijdelijk doel, of voor een niet-tijdelijk
doel.
De (juridische) relatie tussen naturalisatie en het hebben van een tijdelijke verblijfsvergunning
is fundamenteel, omdat het type verblijfsvergunning (tijdelijk of niet-tijdelijk doel)
dat iemand heeft direct bepaalt of diegene in aanmerking komt voor naturalisatie tot
Nederlander. In de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, artikel 8, eerste
lid aanhef en onder b, bijlage 1 en 3 is opgenomen welke types verblijfsvergunningen
er zijn en welke goed zijn om naturalisatie te kunnen aanvragen.
4.1.3. Verruiming mogelijkheden tot ongewenstverklaring
De leden van de NSC-fractie vragen de regering nader in te gaan op de uitvoeringskeuzes
die moeten worden gemaakt ter voorkoming van onduidelijkheden in de uitvoering, bij
ketenpartners en ter voorkoming van willekeur. Op welke termijn moeten die uitvoeringskeuzes
worden gemaakt en door wie?
Op dit moment loopt een ketenbrede uitvoeringstoets die naar verwachting in de zomer
van 2025 zal worden afgerond. De inzichten uit deze uitvoeringstoets zullen worden
benut in het in aanvullende afstemming met de uitvoeringspartners opstellen van op
de wet zoals die na wijziging zal luiden, gebaseerde gedelegeerde regelgeving door
de regering en de Minister van Asiel en Migratie en het maken van de uitvoeringskeuzes.
Hoe ziet de regering het risico dat de gekozen wetswijziging tot gevolg zal hebben
dat nieuwe discussie ontstaat over de uitleg van artikel 197 Sr met vertraging als
gevolg?
Deze wettelijke bepaling is nieuw en brengt een verandering aan in de rechtspositie
van de vreemdelingen die het aangaat. Hierover zullen met zekerheid juridische procedures
worden gevoerd. Zoals in de memorie van toelichting ook omschreven, is de verwachting
dat het wetsvoorstel aansluit op de uitgangspunten die reeds in de (EU-) jurisprudentie
naar voren zijn gekomen. Dat dit zal worden beproefd en dat voor de nieuwe gevallen
jurisprudentie zal ontstaan, lijkt logisch. Dit is geen reden om af te zien van een
wetsaanpassing.
Hoe verhouden de termijnen van een beroep tegen een inreisverbod en een bezwaar tegen
de parallelle ongewenstverklaring zich, en voorziet de regering daar een probleem?
Wordt een schorsende werking verleend aan deze rechtsmiddelen?
Er wordt geen schorsende werking verleend aan de rechtsmiddelen die openstaan bij
een ongewenstverklaring of een inreisverbod, behalve wanneer zij onderdeel uitmaken
van een meeromvattende beschikking waartegen rechtsmiddelen met schorsende werking
kunnen worden ingesteld. Uiteraard bestaat wel voorlopige voorziening te vragen aan
de rechter. De wetgeving voorziet er daarnaast in dat waar samenloop is tussen een
ongewenstverklaring en een inreisverbod veelal sprake is van een meeromvattend besluit
waardoor de rechtsmiddelen gelijk oplopen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over het toenemende aantal vreemdelingen
dat ongewenst verklaard zal worden als gevolg van de maatregel verruimen mogelijkheden
ongewenstverklaring. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat er geen grootschalige
achterstanden zullen ontstaan bij de politie op het gebied van zowel bestuursrechtelijke
als strafrechtelijke taakuitvoering? Wat betekent deze maatregel voor de cellencapaciteit?
Betekent dit dat het tekort nog groter worden en gevangenen nog eerder worden vrijgelaten,
zo vragen deze leden.
Het is niet de insteek van dit wetsvoorstel dat de politie aanvullend op de bestaande
uitvoeringsinzet, opsporing verricht ter zake van artikel 197 van het Wetboek van
Strafrecht. Er is op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat deze maatregel
op zichzelf staand reden zal zijn voor grootschalige achterstanden bij de politie.
Daarbij geldt dat op dit moment een ketenbrede uitvoeringstoets loopt. Aan de hand
van de uitkomsten hiervan en met oog voor de capacitaire uitdagingen bij bepaalde
ketenpartners, zal worden gewaarborgd dat deze aspecten zorgvuldig worden meegenomen
in de uiteindelijke uitvoering van het wetsvoorstel. Ditzelfde geldt voor de cellencapaciteit
voor zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke taakuitvoering.
Daarbij is in algemene zin van belang dat er sprake is van een balans tussen het aantal
uitgevaardigde ongewenstverklaringen en de mogelijkheid om hier gevolgen aan te verbinden
in de strafrechtsketen of anderszins, bijvoorbeeld in de vorm van een vrijheidsontnemende
maatregel. Het streven is daarbij ook niet om zoveel mogelijk ongewenstverklaringen
op te leggen, maar om in goede afstemming met de uitvoering te kijken naar een werkbare
uitvoeringspraktijk waarbij – binnen de beschikbare capaciteit in zowel de strafrechtelijke
als bestuursrechtelijke keten – de effectiviteit van deze maatregel maximaal wordt
benut. Als de uitkomsten van de uitvoeringstoets daartoe aanleiding geven, dan zal
de opdrachtgever met de betreffende opdrachtnemer bezien wat de gevolgen zijn voor
de verstrekte opdracht en of er bijvoorbeeld een aanvullende opdracht verstrekt dient
te worden. Dat zal gebeuren via de daarvoor ingerichte processen. In gezamenlijkheid
streven we naar een goede wisselwerking en balans tussen de benodigde capaciteit voor
de migratie- en strafrechtketen.
Hoe wordt omgegaan met mensen met een ongewenstverklaring, die in bewaring wordt gesteld
en kinderen heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de Raad van de Kinderbescherming
(RvdK)? In hoeverre zijn de RvdK en Gecertificeerde Instellingen (GI’s) betrokken
bij de uitvoering van deze maatregel?
Het gevolg van een ongewenstverklaring is niet dat iemand in vreemdelingenbewaring
wordt gesteld. Ook niet als de ongewenstverklaring niet wordt nageleefd. Dit laatste
is immers een strafbaar feit met strafrechtelijke gevolgen. Vreemdelingenbewaring
is er om de vreemdeling beschikbaar te houden voor gedwongen verwijdering en de mogelijkheid
dit – onder voorwaarden – te kunnen toepassen vloeit reeds voort uit diens niet rechtmatig
verblijf. Als zodanig heeft de uitbreiding van een ongewenstverklaring dus geen gevolgen
voor iemand die in bewaring wordt gesteld en kinderen heeft. De door deze leden genoemde
organisaties zijn niet betrokken bij de uitvoering van deze maatregel.
Ik hecht er wel aan het volgende op te merken. Bij het nemen van het besluit tot ongewenstverklaring
wordt de normale procedure uit de Algemene wet bestuursrecht toegepast voor besluiten.
Ook wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het recht op eerbiediging van het familieleven,
opgenomen in artikel 8 EVRM. Uit het evenredigheidsbeginsel dat de overheid bij elk
besluit dient te respecteren, volgt daarnaast dat de IND rekening houdt met de bijzondere
en individuele omstandigheden van het geval en geen ongewenstverklaring oplegt voor
zover voor een of meer belanghebbenden de nadelige gevolgen van een besluit onevenredig
zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De bestuursrechter toetst deze aspecten in de beroepsprocedure tegen het besluit dat
de ongewenstverklaring inhoudt. De strafrechter toetst eveneens aan grondrechtelijke
aspecten bij de strafoplegging en neemt daarbij de persoonlijke omstandigheden van
een verdachte in aanmerking. Dit geldt ook voor de rechter-commissaris in strafzaken,
als die tot inbewaringstelling overgaat bij een vervolging voor artikel 197 van het
Wetboek van Strafrecht, hetgeen denkbaar is indien geen vaste woon- of verblijfplaats
in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld. Dit verschilt niet wezenlijk
van andere situaties waarbij in het kader van strafrecht tot vrijheidsontneming wordt
overgegaan.
Indien een vreemdeling na oplegging van de ongewenstverklaring ouder wordt, kan er
een verzoek tot opheffing worden gedaan waarbij de IND eveneens zal kijken naar belang
van het kind en artikel 8 EVRM.
Kan de regering de verwachte effectiviteit van de verruiming van de mogelijkheden
tot ongewenstverklaringen verder toelichten, aangezien de gevallen waarin dit mogelijk
is beperkt zijn, zo vragen deze leden.
Ik deel niet de constatering dat de mogelijkheden om een ongewenstverklaring op te
leggen met de voorgestelde verruiming op voorhand beperkt zijn. Zoals hiervoor al
is toegelicht in antwoord op vragen van leden van de NSC-fractie, is niet op voorhand
te zeggen hoe vaak dit instrument kan worden gebruikt omdat dit zeer sterk samenhangt
met de wisselende samenstelling van de landen van herkomst die niet of onvoldoende
meewerken aan terugkeer. Het wetsvoorstel betreft een brede kanbepaling waarbij duidelijk
mag zijn dat de focus ligt op het zo effectief mogelijk benutten van de ongewenstverklaring
in die situaties waarin dit van meerwaarde is. Zoals omschreven in de memorie van
toelichting ligt de focus van de regering met name op de doelgroep vreemdelingen die
crimineel en daarmee veelal overlastgevend gedrag vertonen.
De mogelijkheid om een ongewenstverklaring op te leggen kan de bereidwilligheid van
de betrokken vreemdeling beïnvloeden om toch mee te werken aan terugkeer. Daarbij
komt dat bij het indienen van een nieuwe aanvraag (niet zijnde een asielaanvraag)
geen (procedureel) rechtmatig verblijf ontstaat. Eventuele voordelen van het opnieuw
indienen van een aanvraag (niet zijnde een asielaanvraag), komen hiermee te vervallen.
Indien dit leidt tot het niet opnieuw indienen van een aanvraag, kan hierdoor de capaciteit
in de uitvoering beter worden benut.
4.1.4. Afschaffing voornemenprocedure
De leden van de NSC-fractie vragen welke inschatting de regering maakt ten aanzien
van het extra aantal beroepsprocedures door het vervallen van de voornemenfase.
Het aantal extra beroepsprocedures door het vervallen van de voornemenprocedure hangt
af van verschillende factoren waaronder de instroom, het deel kansarme en kansrijke
nationaliteiten, de toegenomen productiviteit van de directie A&B en of het afschaffen
van de voornemenprocedure ook daadwerkelijk leidt tot meer beroepsprocedures. De impactanalyse
van de IND gaat uit van een stijging van circa 1.000 zaken indien de ongeveer 10%
van de zaken die nu na een uitgebrachte zienswijze alsnog worden ingewilligd allemaal
in beroep zouden gaan. Door zoveel mogelijk zaken te screenen voordat een zitting
wordt gepland, wordt voorkomen dat de rechtspraak extra wordt belast met besluiten
met een niet te herstellen gebrek. Van belang is verder nog dat de impact analyse
is uitgegaan van de huidige instroom. De verwachting is dat de instroom door de asielnoodmaatregelen
uiteindelijk zal dalen waardoor zowel de IND als de rechtspraak minder zaken zullen
moeten behandelen.
De leden van de D66-fractie zien dat deze aanpassing van de wet weliswaar zal leiden
tot minder druk op de IND, maar dat deze in de praktijk zal zorgen voor een veel minder
efficiënte behandeling bij de rechtspraak, waardoor de druk op de rechtspraak toeneemt
en vragen de regering te reflecteren op de gevolgen voor de rechtspraak, de productiviteitsdaling
in de beroepsfase en de gevolgen voor Nederlanders die, buiten het vreemdelingenrecht,
een beroep doen op de rechter.
Het uitgangspunt blijft dat het dossier volledig is en er geen onduidelijkheid bestaat
over de verklaringen van de aanvrager vóór het besluit wordt genomen. Zo wordt zoveel
mogelijk bewerkstelligd dat de rechter de gegrondheid kan toetsen van het besluit
van de IND om de asielaanvraag af te wijzen.
De regering erkent echter ook dat de maatregelen in dit wetsvoorstel op korte termijn
kunnen leiden tot een toename van de werklast binnen de rechtspraak. Deze extra belasting
kan effect hebben op de inzet van capaciteit binnen andere rechtsgebieden. De Raad
voor de Rechtspraak heeft hiervoor aandacht gevraagd en de regering heeft deze signalen
serieus genomen. Tegelijkertijd is het doel van dit wetsvoorstel om, in samenhang
met andere maatregelen, de instroom van asielzoekers en de nareizigers substantieel
te beperken. Daarmee wordt beoogd om het stelsel op termijn juist te ontlasten, ook
voor de rechtspraak. Binnen de rechtspraak worden verschillende initiatieven ontplooid
om te komen tot een efficiëntere en meer tijdige afdoening van zaken, onder meer via
het programma Tijdige rechtspraak. De invoering van het wetsvoorstel kan in de beginfase
tot extra belasting leiden, maar op langere termijn wordt verwacht dat de instroom
van zaken afneemt. Daarmee ontstaat ook ruimte voor verlichting van de structurele
werklast.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in haar reactie van 20 januari 2025 een inschatting
gemaakt van de kosten die het onderliggende wetsvoorstel met zich meebrengt. Volgens
de Raad worden de totale kosten in 2026 als volgt ingeschat: 5,3 miljoen euro voor
de stijging van het aantal beroepszaken en 0,6 miljoen euro voor de verhoogde kosten
door de toename van de behandeltijd. Vanaf 2027 wordt een extra kostenpost van 0,5
miljoen euro verwacht voor de toename van de behandeltijd per zaak. De kosten van
het toename van het aantal beroepszaken blijven hetzelfde. Hieruit blijkt dat een
lichte productiviteitsdaling wordt verwacht door de toename van de behandeltijd. Daartegenover
staat dat bij minder instroom van asielaanvragen en nareizigers de instroom van beroepsprocedures
zal dalen.
4.1.5. Beperking nareismogelijkheden
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre het de verwachting is dat de beperking
van nareis tot het kerngezin leidt tot meer afzonderlijke asielaanvragen. Deze leden
doelen op situaties waarin gezinsleden die niet langer voor nareis in aanmerking komen
(zoals een ongehuwde partner of een meerderjarige zoon/dochter), er dan voor kiezen
om zelf een asielverzoek in te dienen om alsnog bescherming in Nederland te krijgen.
In hoeverre zou dat leiden tot extra werkdruk voor IND, COA en de rechtspraak?
Nareis heeft betrekking op gezinsleden die zich (nog) niet in Nederland bevinden.
Om een zelfstandige asielaanvraag in te dienen, moet iemand in Nederland zijn. Of
de beperking van nareis tot het kerngezin er toe leidt dat meer personen (samen) naar
Nederland reizen om hier asiel aan te vragen, is niet op voorhand te zeggen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te reageren op de juridische kanttekeningen
die geplaatst worden bij met name de categorie ongehuwden uit landen waarin een huwelijk
niet mogelijk is, waardoor ze niet vallen onder de criteria voor gezinshereniging.
Leidt deze aanvraag dan alsnog, als andere omstandigheden positief beoordeeld zijn
tot een afwijzing of komen deze mensen alsnog in aanmerking voor een vergunning op
grond van artikel 8 EVRM? Mocht de inschatting zijn dat dit zal leiden tot een consequente
toepassing van 8 EVRM, wat belet de regering dan om deze categorie, enkel voor die
landen waar een huwelijk niet mogelijk is, niet alsnog toe te voegen?
Het kabinet kiest ervoor om het nareisbeleid terug te brengen tot het Europese minimum.
Zoals hiervoor reeds meermaals opgemerkt verplicht het Unierecht tot de mogelijkheid
van nareis van gehuwde partners en minderjarige kinderen en is de mogelijkheid om
in aanvulling daarop ook gezinshereniging toe te staan aan de niet-gehuwde partner
uitdrukkelijk facultatief en derhalve geen verplichting.
De beperking laat inderdaad onverlet dat ongehuwde partners die feitelijk tot het
gezin van de vergunninghouder behoren, zich nog steeds kunnen beroepen op het recht
op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Omdat
het om een individuele belangenafweging gaat, kan op voorhand niet gezegd worden wat
dat in de praktijk betekent voor de vergunningverlening op grond van artikel 8 EVRM.
4.1.6. Efficiëntere behandeling (herhaalde) aanvragen
De leden van de NSC-fractie vragen de regering aan te geven welke tijdswinst wordt
beoogd en voorzien met elke deze maatregelen.
Er valt niet te zeggen hoeveel tijdwinst met de afzonderlijke maatregelen op herhaalde
aanvragen wordt behaald. De besluitvorming van de IND indien er geen sprake is van
elementen die de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken is eenvoudiger
omdat de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard en er geen verdere inhoudelijke
toetsing volgt. Tevens kan deze maatregel bijdragen aan het tegengaan van het frustreren
van de uitzetting door kort voor de uitzetting een herhaald asielverzoek in te dienen.
Ook zal de besluitvorming in beginsel eenvoudiger worden in het geval elementen en
bevindingen eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. De aanvraag kan dan niet-ontvankelijk
worden verklaard en ook dan volgt geen verdere inhoudelijke toetsing. In sommige gevallen
kan de IND de aanvraag ook zonder horen afdoen. Wel zal de IND nog steeds moeten toetsen
of het buiten beschouwing laten van de aangevoerde elementen niet leidt tot een situatie
waarin de vreemdeling bij terugkeer gevaar loopt op vervolging of ernstige schade.
4.2. Gevolgen voor de rechtspraak
De leden van de NSC-fractie constateren dat de Afdeling en de Raad voor de rechtspraak
hebben gewezen op het risico dat onderdelen van het wetsvoorstel leiden tot een forse
werkverzwaring en hoge kosten bij de rechtspraak, terwijl de vreemdelingenkamers nu
al met achterstanden en personeelstekorten kampen. Hoe beoordeelt de regering deze
waarschuwing? Welke extra middelen zijn voorzien om de verwachte toename van het aantal
en de complexiteit van zaken op te vangen? In het bijzonder vragen deze leden welke
maatregelen worden genomen om het risico te mitigeren dat veel procedures ingewikkelder
kunnen worden en langer gaan duren.
De regering erkent de waarschuwing dat de maatregelen in dit wetsvoorstel gevolgen kunnen hebben voor de werklast en doorlooptijden binnen de rechtspraak.
De regering is zich ervan bewust dat de toename van het aantal zaken en de mogelijke
complexiteit daarvan, de druk op de rechtspraak zal verhogen. Om deze te kunnen opvangen
zijn er middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van het wetsvoorstel. Deze zijn mede
bestemd voor de rechtspraak.
Tegelijkertijd wordt verwacht dat de maatregelen de asielprocedure efficiënter zullen
maken zodat zaken sneller kunnen worden afgedaan. De wet voorziet in het bieden van
sneller duidelijkheid over de aanvraag van asielzoekers.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken op welke wijze
er overleg is geweest met de Raad voor de rechtspraak en met welke uitkomst om de
te verwachte toename van zaken binnen de rechtspraak op te vangen. Graag ontvangen
deze leden ook een puntsgewijze reactie op de door de Raad van de rechtspraak ingebrachte
reactie van 20 januari 2025 waarin per onderdeel een inschatting staat van kosten
die onderliggend wetsvoorstel tot gevolg heeft.
Er heeft regulier ambtelijk overleg plaatsgevonden met de Raad voor de Rechtspraak,
waarbij de actualiteiten rondom de wetsvoorstellen zijn besproken. Dit overleg vindt
eens in de twee maanden plaats. Daarnaast is er contact geweest rondom de periode
van de consultatie van dit wetsvoorstel.
De Raad heeft aangegeven dat de voorgestelde maatregelen in het wetsvoorstel zullen
leiden tot een toename van het aantal zaken en een grotere complexiteit. De regering
blijft het uitgangspunt hanteren dat deze wetsvoorstellen zijn ingediend met als doel
de asielinstroom te beperken door middel van een breed pakket aan maatregelen. Dit
zou op de lange termijn moeten bijdragen aan een afname van de druk op de migratieketen.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in haar reactie van 20 januari 2025 een inschatting
gemaakt van de kosten die het onderliggende wetsvoorstel met zich meebrengt. Volgens
de Raad worden de totale kosten in 2026 als volgt ingeschat: 5,3 miljoen euro voor
de stijging van het aantal beroepszaken; 0,6 miljoen euro voor de verhoogde kosten
door de toename van de behandeltijd. Vanaf 2027 wordt een extra kostenpost van 0,5
miljoen euro verwacht voor de toename van de behandeltijd per zaak. De kosten van
het toename van het aantal beroepszaken blijven hetzelfde.
Deze kosten zijn onder andere gerelateerd aan het afschaffen van de voornemenprocedure,
het opleggen van ongewenstverklaringen, het verkorten van de duur van de verblijfsvergunning
bepaalde tijd, het afschaffen van de asielvergunning onbepaalde tijd, strengere toetsing
van nieuwe feiten en omstandigheden, en de beperking van de nareismogelijkheden. Daar
staat tegenover dat de instroom vermoedelijk zal dalen. Het kabinet heeft middelen
beschikbaar gesteld om kosten voor de uitvoering van deze wet te dekken die gedeeltelijk
bestemd zijn voor de rechtspraak.
De regering erkent dat de voorgestelde maatregelen, zoals het afschaffen van bepaalde
procedures en de verscherping van toetsingscriteria, leiden tot een toegenomen werklast
voor de rechtspraak. Daarnaast wordt ook erkend dat meer afwijzende besluiten de druk
op de rechtspraak kunnen verhogen. De verdere puntsgewijze reactie is verder uitgediept
in de memorie van toelichting en het nader rapport.
De leden van de DENK-fractie constateren dat de Raad voor de rechtspraak stelde dat
zij in het eerste jaar na invoering van deze wetsvoorstellen hun extra kosten ramen
op 47,8 miljoen euro in het eerste jaar en 46,8 miljoen euro structureel per jaar
daarna. Kan de regering toelichten op welke wijze zij voornemens is de rechtspraak
structureel en incidenteel financieel te compenseren voor de substantiële stijging
van de werklast die uit het wetsvoorstel voortvloeit, mede gelet op de door de Raad
voor de rechtspraak geraamde extra kosten van 47,8 miljoen euro in het eerste jaar
en 46,8 euro miljoen structureel per jaar daarna? Hoe verhoudt deze toenemende financiële
druk zich tot de bestaande begroting van de rechtspraak, en welke garanties worden
geboden dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit en tijdigheid van rechtspraak?
De regering merkt allereerst op dat haar verwachting is dat de instroom zal dalen.
De regering heeft middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van het wetsvoorstel, die
gedeeltelijk bestemd zijn voor de rechtspraak. Deze middelen zijn bedoeld om de verwachte
toename in de werklast van de rechtspraak op te vangen, zowel incidenteel als structureel.
Deze middelen zijn een aanvulling op de bestaande begroting van de rechtspraak,.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering schendingen van grondrechten
van asielzoekers en nareizigers als gevolg van het niet binnen redelijke termijn kunnen
beslissen over verblijfsrechten gaat voorkomen.
Vanzelfsprekend mogen de maatregelen niet leiden tot een schending van grondrechten.
Naar verwachting wordt het aantal asielzoekers als gevolg van de maatregelen echter
beter beheersbaar omdat er minder mensen naar Nederland zullen komen. Daarmee zal
op termijn ook de druk op de IND afnemen en zullen aanvragen sneller kunnen worden
afgehandeld. Uitgangspunt is en blijft dat op elk verzoek om asiel of nareis zo spoedig
mogelijk wordt beslist om te voorkomen dat gezinsleden die ook onder de nieuwe maatregelen
recht hebben op verblijf in Nederland langdurig worden gescheiden.
Deze leden verwachten net als de Raad voor de rechtspraak dat de voorgestelde maatregelen
niet zouden leiden tot het ontlasten van de asielketen, maar de rechtspraak nog meer
zouden belasten. In hoeverre verantwoordt de regering de mogelijke negatieve effecten
van de verzwaring van de werklast van de rechtspraak op andere rechtsgebieden?
De regering erkent dat de maatregelen in dit wetsvoorstel op korte termijn kunnen
leiden tot een toename van de werklast binnen de rechtspraak. Deze extra belasting
kan effect hebben op de inzet van capaciteit binnen andere rechtsgebieden. De Raad
voor de Rechtspraak heeft hiervoor aandacht gevraagd en de regering heeft deze signalen
serieus genomen.
Tegelijkertijd is het doel van dit wetsvoorstel om, in samenhang met andere maatregelen,
de instroom van asielzoekers en de nareizigers substantieel te beperken. Daarmee wordt
beoogd om het stelsel op termijn juist te ontlasten, ook voor de rechtspraak.
4.3. Financiële gevolgen
De leden van de NSC-fractie vragen de regering aan te geven op welke manier het bieden
van meer stabiliteit en zekerheid ten aanzien van de financiering voor de langere
termijn van de komende jaren de uitvoering van deze wetgeving ten goede komt. De regering
merkt op dat de verkenning die is uitgevoerd over de financiële gevolgen niet ingaat
op de gevolgen voor andere dan de wel genoemde ketenpartners, zoals de DT&V, de Afdeling
Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) en de Koninklijke Marechaussee
(KMar). Kan de regering daar nu een inschatting van maken?
Op dit moment is het beeld dat de kosten voor de overige organisaties zeer beperkt
zijn en binnen de eigen begroting kunnen worden opgevangen. De inschatting hiervan
is gebaseerd op de huidige inzichten. Het is mogelijk dat in een later stadium additionele
kosten in beeld zouden kunnen komen.
De leden van de D66-fractie lezen dat er voor de implementatie van deze wet 13,3 miljoen
euro is gereserveerd en vragen in hoeverre de regering dit zelf als een realistisch
bedrag ziet. Daarbij lezen deze leden dat er nog in 2025 een evaluatie van de daadwerkelijke
kostenontwikkeling zal plaatsvinden en dat deze mogelijk kan leiden tot een bijstelling
van de gevraagde middelen. Wanneer zal deze evaluatie met de Kamer worden gedeeld?
Kan de regering toezeggen dat deze evaluatie wordt gedeeld voor de plenaire behandeling
van het wetsvoorstel?
De kosten die voor de implementatie van dit wetsvoorstel zijn opgenomen in de memorie
van toelichting en zijn gebaseerd op uitvoeringstoetsen die door de organisaties zelf
zijn uitgevoerd. De inschatting van de kosten zijn destijds gebaseerd op de huidige
inzichten. Komend jaar wordt gemonitord wat de effecten zijn voor de uitvoering, mede naar aanleiding van de verwachting
dat de instroom zal dalen.
De daadwerkelijke kostenontwikkeling wordt onderzocht in de evaluatie die is toegezegd.
Deze evaluatie zal in 2025 worden uitgevoerd, naar verwachting in het najaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering zicht heeft op
de financiële consequenties van deze maatregelen voor de betrokken partijen in de
asielketen. Hoe gaat de regering zorgen voor genoeg financiële middelen om de bestaande
achterstanden weg te werken en uitvoering te geven aan de maatregelen in dit wetsvoorstel?
In hoeverre is de regering zich bewust van de oorzaak van de huidige knelpunten in
de asielketen?
De financiële consequenties van dit wetsvoorstel voor de uitvoeringsorganisaties zijn
door middel van uitvoeringstoetsen in kaart gebracht. De uitkomsten van de uitvoeringstoetsen
zijn opgenomen in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel. Bij de implementatie
van de maatregelen zal de keten ondersteund worden en zal worden voorzien in de benodigde
middelen om de beoogde wijzigingen mogelijk te maken. De kosten worden gedekt uit
de reservering van 50 miljoen euro op de Aanvullende Post en de aanvullende 65 miljoen
euro die bij voorjaarsnota beschikbaar is gesteld. In totaal is er structureel € 115
miljoen beschikbaar.
. Op basis van een nieuwe meerjaren productie prognose (MPP) wordt bezien welke middelen
de komende jaren nodig zijn.
5. Advies en consultatie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de adviezen van de NOvA en de
rechtspraak. Deelt de regering de mening van deze leden dat het ook de verantwoordelijkheid
is van de advocatuur om het aantal beroepszaken bij de rechter door asielzoekers te
beperken? Klopt het dat advocaten asielzoekers vaak adviseren om door te procederen?
Een goede rechtsbijstandverlening tijdens de asielprocedure is van wezenlijk belang
voor de rechtspositie van de vreemdeling. Op grond van artikel 13 EVRM heeft een asielzoeker
recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Het is de beslissing van de asielzoeker zelf
of hij wel of niet een rechtsmiddel instelt. De rechtsbijstandverlener adviseert de
asielzoeker daarover en staat hem indien nodig bij. Hierbij mag van de rechtsbijstandverlener
verwacht worden dat hij vanaf het begin de zaak scherp beoordeelt, zodat voor de vreemdeling
snel duidelijk wordt wat zijn verblijfsrechtelijke kansen zijn. Is er geen kans van
slagen, dan ligt het in de rede dat de rechtsbijstandverlener zijn cliënt zal adviseren
de zaak niet door te zetten. Inherent aan een goede beroepsuitoefening door de rechtsbijstandverlener
is dat niet nodeloos wordt (door)geprocedeerd. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert
voor de kwaliteitsborging van de asielrechtsbijstand de normen uit de best practices
leidraad. Hierin is onder andere opgenomen dat de advocaat duidelijke afspraken maakt
met zijn cliënt, deze afspraken vastlegt en de cliënt betrekt in alle stappen van
het proces.
In 2014 is bij tweede en volgende asielaanvragen het «no cure less fee» systeem ingevoerd.
Ingeval van rechtsbijstandverlening bij tweede of volgende aanvragen, ontvangt de
rechtsbijstandverlener, zowel in de aanvraagfase, als in de (hoger) beroepsprocedure
de volledige vergoeding indien de vreemdeling in het gelijk wordt gesteld en een fors
lagere vergoeding indien de vreemdeling niet in het gelijk wordt gesteld. Hiermee
wordt aangemoedigd om zoveel mogelijk feiten tijdens de eerste procedure tot een verblijfsaanvraag
aan de orde te stellen en een goede beoordeling te maken van de kans van slagen van
een tweede of opvolgende aanvraagprocedure. Dit is vooral van belang om snel duidelijkheid
te verkrijgen voor de asielzoeker en de behandeling van opvolgende asielaanvragen
zo effectief, efficiënt en zorgvuldig mogelijk te laten plaatsvinden. De vergoedingen
zijn dus zo aangepast dat prikkels voor nieuwe, weinig kansrijke asielprocedures zonder
dat sprake is van nieuwe omstandigheden na de behandeling van een eerste asielaanvraag
worden weggenomen.
De leden van de NSC-fractie lezen dat de IND aangeeft dat er vanwege de snelheid van
voorbereiding nog onvoldoende tijd is geweest om een aantal wijzigingen beleidsmatig
verder uit te werken en dat er onvoldoende inzicht is in de effecten voor de uitvoering.
Deze leden vragen hoe de regering deze signalen heeft betrokken bij de verdere totstandkoming
van het wetsvoorstel. Is de beoogde datum van inwerkingtreding gebaseerd op een realistische
inschatting van de benodigde implementatietijd voor IND, COA, DTenV en andere betrokken
organisaties? Deze leden ontvangen graag een toelichting op de uitvoerbaarheid en
of eventueel extra ondersteuning dient te worden overwogen voor een zorgvuldige implementatie.
De signalen van uitvoeringsorganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het
wetsvoorstel. De ontvangen adviezen hebben ertoe bijgedragen dat het wetsvoorstel
nader is gemotiveerd en kwalitatief is versterkt.
Artikel VIII van het wetsvoorstel laat het toe verschillende artikelen van de wet
of onderdelen van die artikelen op verschillende momenten in werking te laten treden.
Het moment van daadwerkelijke inwerkingtreding van de verschillende wetten zal op
een later moment worden bepaald. Daarbij is van belang dat in de wetvoorstellen is
opgenomen dat bij het vaststellen van de inwerkingtreding van de (verschillende onderdelen
van de) wet rekening wordt gehouden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties.
Dat laat onverlet dat het streven is dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking
treedt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om duidelijkheid te geven over de onder
het kopje «samenhang met het Asiel- en Migratiepact» opgenomen passage waarin staat
dat bij het bepalen van het precieze tijdstip van invoering zoveel mogelijk rekening
gehouden zal worden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties.
Betekent dit dat de regering bereid is om onderdelen van deze wet later in werking
te laten treden als daar in de uitvoering noodzaak toe bestaat? Graag deze vraag met
een duidelijk ja of nee te beantwoorden.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht laat artikel VIII van het wetsvoorstel
het toe verschillende artikelen van de wet of onderdelen van die artikelen op verschillende
momenten in werking te laten treden. Er kan op dit moment echter nog niet worden vooruitgelopen
op het daadwerkelijke moment van implementatie. Hierover zal gedurende het wetstraject
meer duidelijkheid ontstaan, omdat dan beter inzichtelijk is wanneer de wetgeving
van kracht kan zijn en wat dit betekent voor de implementatietrajecten van de betreffende
uitvoeringsorganisatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering uit het verleden voorbeelden kan
noemen waarin er sprake is geweest van herbeoordelingen van asielvergunningen omdat
de omstandigheden in het land van herkomst zijn veranderd. Deze vraag achten deze
leden relevant omdat de Raad voor de rechtspraak doet voorkomen alsof de herbeoordeling
van asielvergunningen per definitie onuitvoerbaar is. Maar dit is toch het fundament
van een tijdelijke beschermingstitel, indien de veiligheid in het land van herkomst
opnieuw gegarandeerd is zodat de Nederlandse samenleving ook draagkracht behoudt voor
andere vluchtelingen die tijdelijk onze bescherming nodig hebben?
Er zijn in het verleden situaties geweest waarin een wijziging van de algemene situatie
in het land van herkomst heeft geleid tot de herbeoordeling van verleende tijdelijke
asielvergunningen. Het meeste recente voorbeeld is Sudan in 2020.
Uit de artikelen 11 en art. 16 van de Kwalificatierichtlijn, geïmplementeerd in artikel
3.37g Voorschrift Vreemdelingen, volgt dat bij veranderde omstandigheden in het land
van herkomst beoordeeld wordt of de wijziging van de omstandigheden een voldoende
ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees voor vervolging
dan wel het reële risico op ernstige schade weg te nemen. Bij de intrekking van een
verblijfsvergunning dient ook rekening te worden houden met de omstandigheid dat een
vreemdeling de reeds verworven rechten zal verliezen. Een dergelijk ingrijpend besluit
kan derhalve niet te makkelijk worden genomen. Echter, indien de beschermingsgrond
generiek van aard is (bijvoorbeeld vanwege een conflictsituatie), dan kan de conclusie
gerechtvaardigd zijn dat bij een gewijzigde situatie in het land en het beëindigen
van dat beleid tevens de herbeoordeling van de betreffende vergunninghouders plaats
moet vinden, mits de verbetering van de algehele veiligheidssituatie als bestendig
valt aan te merken. Herbeoordelingen zijn dan ook niet per definitie onuitvoerbaar.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in reactie op het NIDOS de regering op bladzijde
45 van de memorie van toelichting schrijft: «De peildatum zoals deze momenteel wordt
gehanteerd, te weten leeftijd ten tijde van asielaanvraag, zal worden aangehouden».
Deze leden vragen de regering dit toe te lichten. Is deze peildatum van toepassing
op iedere minderjarig gezinslid dat op het moment van de asielaanvraag van bijvoorbeeld
moeder nog in het land van herkomst verblijft? Dus als de verleende asielvergunning
bijvoorbeeld drie jaar later wordt verstrekt en het betreffende gezinslid dan meerderjarig
is omdat het bij aanvraag nog zestien jaar oud was alsnog middels gezinshereniging
met moeder mag herenigen?
Deze peildatum ligt momenteel naar aanleiding van jurisprudentie van het Hof van Justitie
op de datum van de asielaanvraag van de referent. Een alleenstaande minderjarige vreemdeling
(amv) behoudt het recht op gezinshereniging als de amv ten tijde van de asielaanvraag
als zodanig viel aan te merken. Als de amv gedurende de verschillende procedures (asiel
en nareis) meerderjarig wordt, is dit geen reden voor afwijzing. Dit geldt ook voor
de situatie dat de ouder als eerste inreist en het kind gedurende de asiel- of nareisprocedure
meerderjarig wordt.
De leden van de CDA-fractie kregen bij het rondetafelgesprek vanuit de IND een klip
en klaar antwoord op de vraag of het huidige artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit
genegeerd kan worden. Deelt de regering deze juridische inschatting van de IND? Zo
ja, wat betekent dit dan voor de voorliggende wet? Zo nee, hoe kan artikel 1.27, dat
stelt: «De aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, wordt getoetst aan het recht
dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders
voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven,
voor de vreemdeling gunstiger is» met terugwerkende kracht genegeerd dan wel aangepast
en toegepast worden? Kan de regering hiervoor een sluitende juridische onderbouwing
geven?
In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de daarin opgenomen maatregelen, op enkele
uitzonderingen na, onmiddellijke werking hebben vanaf het tijdstip van inwerkingtreding
van de wet, zoals ook het uitgangspunt is bij nieuwe regelgeving.35De datum waarop het besluit wordt genomen is bepalend. Betoogd kan worden dat daarmee
sprake is van een situatie dat «uit de Wet anders voortvloeit» als bedoeld in artikel
1.27 van het Vb 2000. Zo nodig zal dit artikel in het Vreemdelingenbesluit 2000 –
een algemene maatregel van bestuur en geen wet – voorafgaand aan de inwerkingtreding
van deze wet in die zin worden gewijzigd dat geen twijfel mogelijk is over het toepasselijk
recht.36
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de door de IND onder
de aandacht gebrachte uitspraak van het Hof van Justitie dat ziet op de vraag of nieuwe
wetgeving ook van toepassing is op lopende aanvragen (HvJ d.d. 12 april 2018, C-550/16,
JV 2018/91). Waarom is de regering van mening dat hiertoe toch de juridische ruimte
bestaat?
Het bedoelde arrest van het Hof gaat over de toelating van de ouders van een alleenstaande
minderjarige vreemdeling in het kader van nareis. Artikel 10, derde lid, aanhef en
onder a van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG) verplicht in die
situatie gezinshereniging met deze ouders toe te staan (zie overweging 43 van de genoemde
uitspraak). Nareis bij een alleenstaande minderjarige vreemdeling moet dus worden
gefaciliteerd; voor nareis bij een meerderjarige vreemdeling geldt de bedoelde verplichting
niet meer. Het moment dat de minderjarigheid wordt vastgesteld – iets dat zoals het
Hof overweegt in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze moet worden uitgelegd
– (overweging 41) – is dus bepalend voor het antwoord op de vraag of bepaalde aanspraken
al dan niet geldend kunnen worden gemaakt. Het Hof heeft hierover geoordeeld dat moet
worden uitgegaan van het tijdstip van aankomst op het grondgebied van een lidstaat
en van indiening van het asielverzoek.
De context van de door dit wetsvoorstel doorgevoerde wijzigingen is echter een andere.
De regels voor nareis worden weliswaar strenger, maar blijven – vanzelfsprekend –
binnen de mogelijkheden die de Gezinsherenigingsrichtlijn daarvoor biedt. Deze strengere
regels staan, zodra hieraan wordt voldaan, niet aan verblijfsaanvaarding in de weg.
Voorts is er, zoals hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie
reeds is beschreven, sprake van een groot belang om zo spoedig mogelijk gebruik te
kunnen maken van de nieuwe regels De regering verwacht dat het nuttig effect van het
volledige pakket aan maatregelen – en meer in het bijzonder de aanvullende nareisvoorwaarden
– gezien de bestaande voorraden en doorlooptijden onacceptabel zal worden vertraagd
wanneer de maatregelen niet onmiddellijk in werking treden.
Ten slotte wordt erop gewezen dat de nareisvoorwaarden louter worden gesteld bij de
nareis van familieleden van subsidiair beschermden. Waar Nederland de Gezinsherenigingsrichtlijn
tot op heden nog analoog toepast op vreemdelingen met de subsidiaire beschermingsstatus,
is dat na inwerkingtreding van het onderhavige voorstel van wet niet langer het geval.
Daarmee is er in Nederland niet langer een situatie waarin de bepalingen van de richtlijn
op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op subsidiair
beschermden, zodat de bepalingen over nareis van subsidiair beschermden voortaan buiten
het toepassingsbereik van het Unierecht vallen (vergelijk HvJ EU 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192).
Daarbij schrijft de regering in de memorie van toelichting, dat artikel 1.27 van het
Vreemdelingenbesluit 2000 zo nodig wordt aangepast. Deze leden vragen de regering
hierover nu reeds duidelijkheid te verschaffen en hier niet mee te wachten tot na
de behandeling van onderhavige wet.
Het Vreemdelingenbesluit zal op meerdere onderdelen worden aangepast aan deze wet.
Dit zal een vrijwel uitsluitend technische exercitie zijn; de strekking van de wijzigingen
vloeit in de meeste gevallen immers rechtstreeks voort uit deze wet en de daarbij
behorende toelichting. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het schrappen van
de regels die zien op de voornemenprocedure. Dit technische karakter geldt ook voor
de eventuele wijziging van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Zoals hiervoor
al aangegeven zal de strekking van deze wijziging zijn dat voor de procedures waar
dit wetsvoorstel op ziet, op enkele uitzonderingen na, de datum waarop het besluit
wordt genomen bepalend zal zijn. De wijzigingen van het Vreemdelingenbesluit ter uitvoering
van de maatregel die voorziet in de verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring
worden elders in deze nota van wijziging besproken. Deze wijziging van het Vreemdelingenbesluit
2000 is nog niet gereed. Om onnodig werk en fouten te voorkomen zal deze in een later
stadium in procedure worden gebracht. Dit staat los van de beleidsmatige invulling
van de maatregelen.
Zoals eerder vermeld vinden de leden van de ChristenUnie-fractie dat de regering de
maatregelen meer had moeten baseren op wetenschappelijke inzichten en advies van partijen
die ervaring hebben met het asiel. In dit geval gaat het om de IND, de DTenV, de Raad
voor de rechtspraak, de Afdeling, het OM en de politie. De regering heeft het wetsvoorstel
gedurende één week in consultatie gegeven aan de desbetreffende partijen. Deze leden
kunnen zich vinden in de zorgen van deze instanties over de korte consultatietijd.
Door deze beperkte tijd zijn deze instanties niet (volledig) in staat geweest om impactanalyses
of uitvoeringstoetsen uit te voeren. Deze analyses zijn echter van belang om een goed
beeld te kunnen schetsen van de benodigde kosten en capaciteit. Waar heeft de regering
de zeer korte consulatie tijd van één week op gebaseerd, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het ook erg zorgelijk dat de Adviesraad
Migratie niet is geraadpleegd. In hoeverre kan de regering aantonen dat er sprake
is van een zodanige noodsituatie waarin het nodig is om de Adviesraad Migratie helemaal
niet te raadplegen, terwijl deze raad een wettelijke taak heeft om over aanpassingen
van het vreemdelingenrecht te adviseren? Kan de regering kwaliteit van wetgeving garanderen
met deze snelheid?
Hiervoor is in antwoord op leden van de SP-fractie reeds toegelicht waarom voor een
korte consultatieperiode is gekozen. Daarbij is aangegeven dat bij gelegenheid van
het nader rapport een aantal nagekomen reacties beknopt is geadresseerd in hoofdstuk
5 van de memorie van toelichting. Het advies van de Adviesraad Migratie kon daarbij
niet meer worden betrokken. Hier kan worden opgemerkt dat het de regering niet tot
andere inzichten heeft geleid.37
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met ernstige zorgen kennisgenomen van
het advies van de politie. Deze leden vinden het zorgelijk dat dit advies niet was
voorzien van een impactanalyse, door de korte consultatietijd van de regering. Deze
leden delen, net zoals de politie, niet de veronderstelling dat de betreffende maatregelen
een oplossing zullen zijn voor de druk op de asielketen en opvang. In hoeverre heeft
de regering (geopolitieke) factoren, anders dan de wijziging van nationale asielprocedures,
meegenomen in de zoektocht naar oplossingen?
Internationale (geopolitieke) factoren zijn zeer relevant voor migratiestromen. Het
kabinet kiest daarom voor een versterkte inzet op opvang in de regio en migratiesamenwerking
met betrokken landen van herkomst, transit en opvang. Hiertoe wordt mede verwezen
naar de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp van 20 februari
2025 inzake de beleidsbrief Ontwikkelingshulp.38
Hoe verantwoordt de regering het niet aanpassen van de wet op basis van het advies
van de politie, die aangeeft geen sterke daling van de asielzoekersinstroom te verwachten?
Waarom overweegt de regering niet om een passende oplossing te vinden voor de uitstroom
van vergunninghouders naar gemeenten zodat een niet effectieve noodmaatregelen voorkomen
kunnen worden? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat deze groep niet uit beeld verdwijnt?
Het een sluit het ander niet uit. Het kabinet blijft zich inzetten, zoals ook aangekondigd
in het hoofdlijnenakkoord en de brief «Nadere afspraken ten aanzien van de uitvoering
van hoofdstuk 2 van het Hoofdlijnenakkoord», om de uitstroom van statushouders uit
de COA opvang naar gemeenten te bevorderen en daarmee de COA opvangcapaciteit te verlichten.
Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat deze groep niet in de criminaliteit
of in (seksuele) uitbuitingssituaties terecht komt? Wat gaat de regering doen om ervoor
te zorgen dat de politie genoeg capaciteit heeft om zijn taken goed uit te blijven
voeren?
De politie is nog altijd een populaire werkgever. Omdat de maximale opleidings- en
begeleidingscapaciteit voor aspiranten wordt benut en het de komende jaren niet gaat
lukken om de uitbreidingen te realiseren met breed opgeleid politiepersoneel, wordt
momenteel volop ingezet op zij-instromers die met een gerichte opleiding van een paar
maanden een onderdeel van het politiewerk kunnen gaan doen. In 2024 zijn er in totaal
1.877 fte zij-instromers bij de politie ingestroomd. Zij verrichten bijvoorbeeld opsporingshandelingen,
maar zijn niet gewapend.
Om te zorgen dat de politie een aantrekkelijke werkgever blijft voor nieuw en zittend
personeel, heeft de politie een arbeidsmarktstrategie. De strategie richt zich zowel
op instroom als behoud. In het kader van behoud is loopbaanperspectief en ontwikkeling
het belangrijkste aandachtspunt, zo blijkt uit een intern onderzoek van de politie
in het kader van de arbeidsmarktstrategie.
Daarnaast zet de politie in op technologie en innovatie en het werk anders organiseren.
Bijvoorbeeld met administratieve ondersteuning van het politiewerk, zodat hetzelfde
werk met minder mensen kan worden gedaan, of ter ondersteuning van de personeelsstrategie,
om de gewenste toekomstige personeelsmix af te stemmen op de arbeidsmarkt. Ten slotte
zullen er aan de hand van de ontwikkelagenda politiefunctie keuzes worden gemaakt
wat de politie niet meer gaat doen. Een voorbeeld hiervan is de taak van Identificatie
& Registratie in de migratieketen. Deze taak heeft de politie recent overgedragen
aan de Dienst Identificatie en Screening Asielzoekers (DISA).
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de mogelijke negatieve gevolgen van de
strengere maatregelen zeer zorgelijk, vanwege de extra druk op de politie. Een aantal
maatregelen kunnen ervoor zorgen dat er meer vreemdelingen geen verblijfsrecht meer
krijgen en dat het aantal verwijderbare vreemdelingen zal stijgen, zonder maatregelen
die daadwerkelijk vertrek bevorderen en het ontbreken van opvang voor ongedocumenteerden.
Hoe gaat de regering voorkomen dat er problemen zullen ontstaan op het gebied van
veiligheid, zowel voor deze kwetsbare groep ongedocumenteerden als voor de rest van
de samenleving, zo vragen deze leden. Zij delen de zorgen van de politie dat er meer
repressief optreden vereist gaat bij het ontstaan van uitzichtloze situaties bij vreemdelingen
zonder perspectief op terugkeer naar land van herkomst en zonder opvang in Nederland.
Hoe gaat de regering zich inzetten om dit te voorkomen?
Uiteraard moet voldoende aandacht zijn voor veiligheidsaspecten. Wanneer een ongewenstverklaring
in beeld komt doordat een onrechtmatig verblijvende vreemdeling strafbare feiten pleegt,
maar er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid is er altijd de mogelijkheid voor de
vreemdeling om bijzondere en individuele omstandigheden naar voren te brengen ter
zake van het voornemen tot opleggen van een ongewenstverklaring. Eventuele onevenredige
gevolgen zullen daardoor in concrete gevallen op tijd kunnen worden gesignaleerd en
zo nodig worden voorkomen of weggenomen. In situaties waarbij er geen zicht is op
terugkeer, bijvoorbeeld vanwege een verwijderingsbeletsel in de sfeer van artikel
3 EVRM, zal door de IND moeten worden aangetoond waarom deze maatregel desalniettemin
proportioneel is in het concrete geval. Wanneer terugkeer door overmacht onmogelijk
is, is er ook een strafrechtelijk beletsel voor vervolging en veroordeling. Indien
er sprake is onveilige situaties waarbij een onrechtmatig verblijvende vreemdeling
betrokken is, volgt vanwege de verruiming van de ongewenstverklaring een extra instrument
dat de politie in sommige gevallen kan benutten.
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich vinden in de zorgen van het COA.
Het is te verwachten dat bewoners langer zullen verblijven bij het COA. Heeft de regering
hier rekening mee gehouden? Heeft de regering een plan om het COA te ondersteunen
als er capaciteitsproblemen ontstaan? Heeft de regering een oplossing ingeval de leefbaarheid
en veiligheid op locatie verslechtert door toename van spanningen bij de bewoners
die langer bij het COA moeten verblijven? In hoeverre heeft de regering oplossingen
voor onrust en spanningen bij asielzoekers waar gezinshereniging niet mogelijk is?
Hoe verantwoordt de regering mogelijke psychische klachten bij asielzoekers als gevolg
van onzekerheid ontstaan door de voorgestelde maatregelen? In hoeverre kunnen gemeenten
woonruimte beschikbaar stellen aan vergunninghouders met een B-status?
De raming van de kosten voor de migratieketen is gebaseerd op de Meerjaren Productie
Prognose (MPP). Uw Kamer is op 5 november jl. geïnformeerd over de meest recente raming
(2024-II). In deze ramingen zijn nog niet de voorziene wijzigingen vanuit het regeerprogramma
opgenomen, ook niet op de bezetting bij het COA. Op basis van het totaalpakket is
de inzet erop gericht om de instroom te beperken. Zodra de effecten hiervan bekend
zijn, wordt dit opgenomen in de MPP. De eerstvolgende MPP wordt dit najaar verwacht.
Op basis van een nieuwe MPP wordt bezien welke middelen de komende jaren nodig zijn.
De inzet van het kabinet, samen met het COA, is om zorg te dragen voor een veilige,
inclusieve opvangomgeving waarin psychische, fysieke en sociale veiligheid gewaarborgd
zijn door passend beleid, proactieve risicobeheersing, toegang tot zorg en goed opgeleid
personeel. Onder andere met de COA-werkwijze Intensieve Begeleiding op Locatie (IBL).
Op meerdere opvanglocaties van het COA begeleiden en activeren medewerkers intensief
de asielzoekers die (potentieel) overlastgevend gedrag vertonen. Ook de pilots Ambulant
Ondersteuningsteam (AOT) en Procesbeschikbaarheidsaanpak (PBA) zijn voorbeelden.
Om de doorstroom van statushouders te bevorderen zet het kabinet, conform het regeerakkoord
en brief Nadere afspraken uitvoering hoofdstuk 2 Hoofdlijnenakkoord, in op alternatieve
woonvoorzieningen voor statushouders. Er wordt niet voorzien in een onderscheid tussen
statushouders die in het toekomstige stelsel een A- of B-status krijgen: beiden zijn
gerechtigd om in Nederland een woning te huren of kopen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering zich bewust is
van de gevolgen van de verhoogde werkdruk bij de rechtspraak en de IND voor andere
organen, zoals het COA. Is de regering bereid om het COA van meer inzichten en duidelijkheid
te voorzien over de impact van de wet op het aantal rechterlijke procedures en de
werklast van het IND? Hoe gaat de regering de bewoners en medewerkers van het COA
tijdig en goed informeren over de inhoud van de verschillende maatregelen? Heeft de
regering er rekening mee gehouden dat de medewerkers van het COA deze informatie niet
kunnen verstrekken?
Het kabinet erkent het belang van goede informatievoorziening over de verschillende
maatregelen. Deze informatievoorziening naar asielzoekers loopt via onder IND. Het
kabinet is doorlopend in gesprek met de partners in de migratieketen over de verschillende
maatregelen en hun beoogde impact. Het is ook vanuit deze communicatie dat het COA
haar medewerkers individueel kan informeren.
De regering erkent dat de maatregelen in dit wetsvoorstel op korte termijn kunnen
leiden tot een toename van de werklast binnen de rechtspraak, de IND en het COA, maar
op langere termijn verwacht de regering dat de invoering van dit wetsvoorstel, samen
met het bredere pakket aan maatregelen, leidt tot een substantiële beperking van de
asielinstroom en de nareis van gezinsleden. Als gevolg daarvan nemen naar verwachting
de kosten en de benodigde capaciteit in de gehele migratieketen uiteindelijk af en
is het totaaleffect op de keten positief.
De uiteindelijke impact van het wetsvoorstel op de werkdruk binnen de Rechtspraak
is mede afhankelijk van de feitelijke instroom van zaken. Het wetsvoorstel beoogt
de asielinstroom te beperken, wat op termijn kan bijdragen aan een meer beheersbare
belasting voor zowel de IND en het COA als de Rechtspraak.
De leden van de Volt-fractie lezen dat naar aanleiding van de kritiek op de korte
consultatieperiode de regering aangeeft dit te hebben gedaan aangezien er haast is
geboden voor de invoering van de asielwetten. Het maken van de wetten hebben echter
een geruime tijd in beslag genomen (niet sneller dan in een «normale» procedure).
Kan de regering toelichten waarom er dan juist gekozen is om haast te zetten achter
de duur van de consultatieperiode en het (nog) niet inzetten van uitvoeringstoetsen,
terwijl dit wel zou kunnen bijdragen aan een evaluatie van de werkbaarheid van de wet? Acht de regering de wet nu al werkbaar genoeg voor de uitvoeringsinstanties?
Hiervoor is reeds meermaals toegelicht, onder andere in antwoord op leden van de SP-fractie,
waarom voor een korte consultatieperiode is gekozen. Bij gelegenheid van het nader
rapport is een aantal nagekomen reacties beknopt geadresseerd in hoofdstuk 5 van de
memorie van toelichting. In antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie is
hiervoor reeds toegelicht dat bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel uitvoeringstoetsen
zijn betrokken, daaronder begrepen impactanalyses uitgevoerd voorafgaand en gedurende
de consultatie en de periode dat het wetsvoorstel voorlag bij de Raad van State. De
uitkomsten van de toetsen en ook nagekomen adviezen zoals het door de Raad voor de
Rechtspraak aangekondigde nadere advies zijn betrokken bij het opstellen van onderhavig
wetsvoorstel.
Mede op basis van de ontvangen adviezen, de uitgevoerde uitvoeringstoetsen en impactanalyses
worden de gevolgen voor de uitvoering in kaart gebracht. Het betrekken van de uitvoering
is reeds in de voorbereiding op de totstandkoming van het wetsvoorstel gestart. De
feitelijke implementatie van de wetten in de uitvoering wordt parallel aan het wetsproces
ter hand genomen opdat bij de inwerkingtreding van de wet de uitvoering daar klaar
voor is.
Voorts laat artikel VIII van het wetsvoorstel het toe verschillende artikelen van
de wet of onderdelen van die artikelen op verschillende momenten in werking te laten
treden. Het moment van daadwerkelijke inwerkingtreding zal op een later moment worden
bepaald. Daarbij is van belang dat in de wetvoorstellen is opgenomen dat bij het vaststellen
van de inwerkingtreding van de (verschillende onderdelen van de) wet rekening wordt
gehouden met de (on)mogelijkheden van de relevante uitvoeringsorganisaties.
De leden van de Volt-fractie lezen dat de regering aangeeft dat doorstroom ook van
essentieel belang is bij het ontlasten van de asielketen en geeft hierbij aan dat
het kabinetsbeleid daarvoor aandacht heeft. Kan de regering in het licht van die opvatting
reflecteren op het plan van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
om statushouders geen voorrang meer te geven bij sociale huurwoningen? Hoe kunnen
deze twee wetsvoorstellen samenwerken om tot een ontlasting van de asielketen komen?
Naast de eerder aangekondigde maatregelen voor de korte termijn middels een tweetal
stimuleringsregelingen, werkt het kabinet aan een samenhangend pakket ten aanzien
van de uitstroom van statushouders uit de COA opvang richting huisvesting in gemeenten.
Daarbij is onder andere als uitgangspunt gesteld dat meer woonvoorzieningen moeten
worden gerealiseerd, waarmee ook de asielopvang wordt ontlast en er geen extra druk
komt op de sociale huurwoningvoorraad.
De leden van de Volt-fractie constateren dat alleen de IND via een ex ante uitvoeringstoets
heeft kunnen reageren op dit voorstel. De IND heeft voor deze ex ante uitvoeringstoets
ook het COA en de DTenV geraadpleegd. De DTenV stelt het volgende: «DTenV verwacht
een afname van vertrekbereidheid door een verwachte afname van de (ervaren procedurele)
zorgvuldigheid en een toename van de lengte van de totale asielprocedure tot en met
beroep voor een klein deel van de vreemdelingen. Daarnaast verwacht DTenV een toename
van voorlopige voorzieningen op basis van nieuwe feiten en omstandigheden (die anders
al bij de voornemenprocedure naar voren zouden zijn gebracht).» Is dit voorstel daarmee
niet tegengesteld aan de doelen van het beleid van deze regering, namelijk het beperken
van het aantal asielzoekers in Nederland?
Nee, dat verwacht de regering niet. De zorg van de DT&V wordt onderkend en mogelijk
zal daar op individueel zaaksniveau sprake van kunnen zijn. Het kan daarmee in individuele
zaken het belang van de DT&V ondermijnen. Anderzijds zal deze maatregel om het voornemen
af te schaffen in de meeste zaken leiden tot een efficiëntere procedure en is vanuit
dat perspectief de asielketen geholpen. Het uitgangspunt van de asielprocedure blijft
immers dat deze de asielzoeker in staat stelt alle feiten en omstandigheden aan te
voeren die relevant zijn voor het besluit op zijn aanvraag. Aangenomen wordt dat de
efficiëntiewinst en snelheid die met het afschaffen van de voornemenprocedure in het
beslisproces wordt behaald dusdanig zal zijn dat dit opweegt tegen een eventuele toename
van het aantal (gegronde) beroepen en toename van voorlopige voorzieningen.
Daarnaast stelt de regering zich op het standpunt dat omdat de voornemenprocedure
niet verplicht voortkomt uit internationale verdragen of Europese regelgeving met
het afschaffen daarvan de Nederlandse asielprocedure zoveel mogelijk in lijn wordt
gebracht met die van de andere EU-lidstaten en de minimale EU normen.
6. Overgangsrecht, inwerkingtreding en samenloop
6.1. Overgangsrecht en inwerkingtreding
De leden van de NSC-fractie constateren dat het wetsvoorstel geen expliciete overgangsbepalingen
bevat terwijl artikel 1.27 van de Vreemdelingenwet 2000 stelt dat moet worden getoetst
op basis van het recht dat gold bij aanvang van de aanvraag. Voorziet de regering
hier een juridisch risico dat door wijziging van het betreffende artikel kan worden
gemitigeerd?
De leden van de NSC-fractie doelen zeer waarschijnlijk niet op de Vreemdelingenwet
maar op artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000, een algemene maatregel van
bestuur. Hiervoor is in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie reeds ingegaan
op dit artikel en de eventuele wijziging daarvan.
De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorgestelde beleid wordt afgeweken
van het gebruikelijke overgangsrecht, zoals vastgelegd in artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit,
waarin is bepaald dat aanvragen worden getoetst aan het recht dat gold op het moment
van indiening. Deze leden vragen waarom de regering geen eerbiedigende werking toepast
en op welke wijze dit zich verhoudt tot de betrouwbaarheid van de overheid.
Onder meer in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie is hiervoor reeds
toegelicht waarom directe werking van de wijzigingen noodzakelijk en gerechtvaardigd
wordt geacht. Zoals toegelicht in het nader rapport verwacht de regering dat het nuttig
effect van het volledige pakket aan maatregelen – en meer in het bijzonder de aanvullende
nareisvoorwaarden – onacceptabel vertraagd zou worden wanneer de maatregelen niet
onmiddellijk in werking zouden treden, gelet op de bestaande voorraden en doorlooptijden.
Het hiervoor reeds besproken artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 gaat over
aanvragen die vanuit het land van herkomst worden ingediend. Toegelicht is dat dit
artikel zo nodig zal worden aangepast. Het inhoudelijk gelijkluidende artikel 3.103
van het Vb 2000 gaat over aanvragen om een verblijfsvergunning regulier die in Nederland
worden ingediend. Voor zover nu te overzien is aanpassing van dit artikel niet nodig,
de maatregelen in het wetsvoorstel zien immers niet op aanvragen om verlening van
een verblijfsvergunning regulier, maar indien dit toch nodig blijkt zal hiertoe eveneens
worden overgegaan.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er één uitvoeringsorganisatie of
juridische afdeling van het ministerie zelf is geweest die een positief advies heeft
uitgebracht over het op geen enkele manier opnemen van overgangsrecht. Klopt het dat
ten aanzien van de beoordeling van de nareisvoorwaarden de inwerkingtredingdatum van
deze wet bepalend is voor de nareiziger of hij wel of niet onder de nieuwe voorwaarden
valt?
Inderdaad zal voor de procedures waar dit wetsvoorstel op ziet, op enkele uitzonderingen
na, de datum waarop het besluit wordt genomen bepalend zal zijn voor het antwoord
op de vraag welk recht van toepassing is. Waarom de regering, de verschillende opvattingen
hierover gehoord hebbende, de keuze voor directe werking te rechtvaardigen vindt is
hiervoor reeds meermaals toegelicht.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstaanders van proportionele oplossingen
voor problemen. Deze leden vinden het opmerkelijk dat de regering doorzet met deze
al ingrijpende wijzigingen, terwijl in juni 2026 de maatregelen uit het Migratiepact
van toepassing zullen zijn. Dit houdt in dat er voor dat moment nogmaals ingrijpende
wijzigingen moeten komen. Hoe verantwoordt de regering de kosten en lasten van de
Asielnoodmaatregelenwet, wetende dat deze spoedig weer aangepast moeten worden vanwege
de maatregelen uit Migratiepact? Op welke termijn verwacht de regering het Migratiepact
uit te voeren? Heeft de regering oplossingen voor de waarschijnlijke verhoging van
de belasting van de IND, rechtspraak en asielopvang?
Het Migratiepact treedt op 12 juni 2026 in werking. Daar kan niet van worden afgeweken.
De IND en de andere uitvoeringsorganisaties bereiden zich hier in 2025 al op voor,
zoals toegelicht in onder meer het Nationale Implementatieplan.
De invoering van het Migratiepact zal er, zoals dat nu wordt voorzien, niet toe leiden
dat de Asielnoodmaatregelenwet moet worden aangepast. Zoals hiervoor reeds toegelicht
in antwoord op vragen van leden van de ChristenUnie-fractie zijn, behoudens de maatregel
die voorziet in de verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring, alle in
het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook opgenomen in de Uitvoeringswet
en zie ik op dit moment ruimte het overgangsrecht onder de Uitvoeringswet zo in te
richten dat de in de Uitvoeringswet opgenomen regels ook gelden voor asielaanvragen die zijn ingediend voor 12 juni 2026.
De regels voor verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring worden niet
geraakt door het nieuwe Europees Asiel- en Migratiepact en kunnen ongewijzigd worden
gehandhaafd.
De regering erkent dat de invoering van dit wetsvoorstel in de beginfase leidt tot
een verhoging van de belasting bij uitvoeringsorganisaties zoals de IND, de rechtspraak
en de asielopvang. Voor de rechtspraak geldt dat het wetsvoorstel naar verwachting
zal leiden tot een tijdelijke stijging van het aantal zaken en een toename van de
complexiteit daarvan. Tegelijkertijd is het doel van het wetsvoorstel om, in samenhang
met andere maatregelen, de instroom van asielzoekers en nareizende gezinsleden structureel
te beperken. Daarmee wordt beoogd dat de druk op de gehele asielketen op termijn juist
afneemt.
In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie hiervoor (par. 4.1.4) is
reeds uitvoerig ingegaan de extra belasting voor de rechtspraak. Aangegeven is onder
meer dat dat de extra belasting effect kan hebben op de inzet van capaciteit binnen
andere rechtsgebieden maar dat – tegelijkertijd – het doel van dit wetsvoorstel is
om, in samenhang met andere maatregelen, de instroom van asielzoekers en de nareizigers
substantieel te beperken waarmee wordt beoogd om het stelsel op termijn juist te ontlasten,
ook voor de rechtspraak.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarop de regering de inwerkingtredingsdatum
van de maatregelen gaat baseren? Op welke manier gaat de regering met de inwerkingtredingsdatum
rekening houden met de uitvoerbaarheid van de maatregelen voor de uitvoeringsorganisaties
en de rechtspraak?
Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is toegelicht,
kan op dit moment nog niet worden vooruitgelopen op het daadwerkelijke moment van
implementatie. Hierover zal gedurende het wetstraject meer duidelijkheid ontstaan,
ook omdat dan beter inzichtelijk is wanneer de wetgeving van kracht kan zijn en wat
dit betekent voor de implementatietrajecten van de betreffende uitvoeringsorganisaties.
In hoeverre kan de regering toelichten dat het wetsvoorstel niet is samengevoegd met
het wetvoorstel ter uitvoering van het Migratiepact om te voorkomen dat inhoudelijk
overeenkomende regels twee keer het wetgevingsproces moeten doorlopen? In hoeverre
is de regering bereid om de twee wetsvoorstellen samen te voegen waar mogelijk? Kan
de regering verder toelichten waarom er gekozen is voor een onmiddellijke werking
en niet voor een eerbiedigende werking van de maatregelen?
Zoals hiervoor toegelicht in antwoord op vragen van de Volt-fractie is de inzet om
zo snel mogelijk het Migratiepact uit te voeren, maar ook vooruitlopend daarop aanvullende
maatregelen te nemen om te komen tot het strengste toelatingsregime voor asiel en
het omvangrijkste pakket voor grip op migratie ooit. Daarbij is bewust de keuze gemaakt
om met dit wetsvoorstel maatregelen te treffen die ten dele ook onderdeel zijn van
de uitvoeringswetgeving bij het pact. In antwoord op vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie
werd reeds toegelicht dat, omdat de thans nog geldende Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn
de maatregelen in dit wetsvoorstel toelaten en de Gezinsherenigingsrichtlijn na inwerkingtreding
van het Europees Asiel- en Migratiepact van toepassing blijft, op dit moment ruimte
wordt gezien het overgangsrecht onder de Uitvoeringswet zo in te richten dat de in
de Uitvoeringswet opgenomen regels ook gelden voor asielaanvragen die zijn ingediend
voor 12 juni 2026. Waarom, behoudens enkele uitzonderingen, onmiddellijke werking
van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen gerechtvaardigd wordt geacht is hiervoor
reeds meermaals toegelicht, onder andere in antwoord op vragen van de leden van de
D66-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden gelijke behandeling in gelijke gevallen
belangrijk. Deze leden vinden het daarom zorgelijk dat aan de maatregelen onmiddellijke
werking verleend zou moeten worden. Het toepassen van het nieuwe recht in lopende
procedures zal resulteren in verschillende groepen asielaanvragers met diverse besluiten.
Waarom weigert de regering te voorzien in overgangsrecht? Welke maatregelen treft
de regering om te voorkomen dat er rechtsongelijkheid optreedt?
Waarom, behoudens enkele uitzonderingen, onmiddellijke werking van de in het wetsvoorstel
opgenomen maatregelen gerechtvaardigd wordt geacht is hiervoor reeds meermaals toegelicht,
onder andere in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie. In antwoord op
vragen van de leden van de NSC-fractie (par. 2.2.5) is toegelicht dat vreemdelingen
die onder de nieuwe voorwaarden vallen, zich nog steeds kunnen beroepen op het recht
op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM met inachtneming
van de voorwaarden in het nieuwe recht.
Vreemdelingen die onder de nieuwe voorwaarden vallen, kunnen zich nog steeds beroepen
op het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM
met inachtneming van de voorwaarden in het nieuwe recht.
Aangezien deze wet door de regering beoogd is als middel om de instroom van asielzoekers
te beperken, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering wil overwegen
om deze wet in te trekken zodra de instroom significant afneemt en er geen problemen
in de opvangketen meer zijn. Op welk moment verwacht de regering deze wet te evalueren?
Langs welke criteria legt de regering deze wet dan?
Ook als de instroom afneemt, blijven de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen
relevant, onder meer om te voorkomen dat de instroom opnieuw toeneemt. De regering
ziet dan ook geen aanleiding de wet in te trekken als de instroom significant afneemt.
In antwoord op vragen van leden van de D66-fractie is reeds aangegeven dat de regering
de meerwaarde van een evaluatie onderkent en hier welwillend tegenover staat De termijn
van drie jaar na datum inwerkingtreding is een goede periode om de effecten op instroom
en gevolgen uitvoering in beeld te krijgen. Bij een dergelijke evaluatie moet in ogenschouw
genomen worden dat deze wet niet op zichzelf staat en onderdeel uitmaakt van een breed
pakket aan maatregelen om het beoogde doel, grip krijgen op migratie, te realiseren.
Om die reden zou sprake moeten zijn van een brede evaluatie ten aanzien van de in
samenhang genomen maatregelen.
6.2. Samenloop met andere wetsvoorstellen
De leden van de NSC-fractie vragen de regering toe te lichten hoe dit wetsvoorstel
zich verhoudt tot het Migratiepact en de binnenkort te verwachten nieuwe EU-regelgeving.
Deze leden vragen hoeveel verschillende procedures of regimes van toepassing zijn
na inwerkingtreding van de wetgeving over het asiel en migratiepact.
Zoals hiervoor toegelicht in antwoord op vragen van, onder meer, de Volt-fractie is
de inzet om vooruitlopend op de invoering van het migratiepact aanvullende maatregelen
te nemen om te komen tot het strengste toelatingsregime voor asiel en het omvangrijkste
pakket voor grip op migratie ooit. Daarbij is bewust de keuze gemaakt om met dit wetsvoorstel
maatregelen te treffen die ten dele ook onderdeel zijn van de uitvoeringswetgeving
bij het pact. Omdat de thans nog geldende Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn
de maatregelen in dit wetsvoorstel toelaten en de Gezinsherenigingsrichtlijn na inwerkingtreding
van het Europees Asiel- en Migratiepact van toepassing blijft, wordt op dit moment
ruimte gezien het overgangsrecht onder de Uitvoeringswet zo in te richten dat de in
de Uitvoeringswet opgenomen regels ook gelden voor asielaanvragen die zijn ingediend
voor 12 juni 2026.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I. Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een toelichting op de in artikel
28, lid 1 opgenomen bepaling dat regels gesteld kunnen worden aan de verlenging van
de geldigheidsduur van de bepaalde tijd vergunning. Welke mogelijke regels heeft de
regering hierbij voor ogen?
De leden van de SGP-fractie zien dat artikel 28, lid 3 de ruimte biedt middels AMvB
de verblijfsvergunning voor minder dan drie achtereenvolgende jaren te verlenen. Waarom
is deze bepaling opgenomen? Is de regering voornemens van deze mogelijkheid gebruik
te maken? Zo ja, in welke gevallen? Welke ruimte biedt het EU-recht op dit punt?
De leden van de CDA-fractie en de leden van de SGP-fractie doelen waarschijnlijk op
het voorgestelde tweede lid van artikel 28. Daarin is het volgende geregeld: «Bij
algemene maatregel van bestuur kunnen de gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning
voor minder dan drie achtereenvolgende jaren wordt verleend en kunnen regels worden
gesteld over de verlenging van de geldigheidsduur ervan.»
Deze zin is overgenomen uit het bestaande artikel 28, tweede lid, met als verschil
dat «minder dan vijf achtereenvolgende jaren» wordt vervangen door «minder dan drie
achtereenvolgende jaren». In het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt thans geen gebruik
gemaakt van deze mogelijkheid. In artikel 3.105 wordt bepaald dat de verlening plaatsvindt
voor vijf jaar. Dit zal worden gewijzigd in drie jaar, maar de regering voorziet thans
geen nadere of andere regels hieromtrent. Huidig en toekomstig Europees recht zou
een kortere geldigheidsduur toelaten voor de duur van de vergunning voor subsidiaire
statushouders. Hiervoor is reeds in antwoord op vragen van onder meer de leden van
de NSC-fractie aangegeven dat dit ongewenst is omdat het verder inkorten van de duur
van de vergunning voor subsidiaire statushouders zal leiden tot vaker terugkerende
verlengingsaanvragen en tevens verschillende verlengingsstramienen per status wat
extra inzet van de IND vereist.
Artikel II. Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel III. Overgangsrecht
De leden van de DENK-fractie constateren dat het wetsvoorstel geen overgangsrecht
bevat en dat de voorgestelde aanvullende voorwaarden voor nareis van subsidiair beschermden
direct van toepassing zullen zijn vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Deze leden merken op dat volgens het geldende recht, en meer specifiek artikel 1.27
van het Vreemdelingenbesluit 2000, een nareisaanvraag wordt getoetst aan het recht
dat geldt op het moment van indiening van de aanvraag. Zonder wijziging van dit artikel
lijkt de onmiddellijke toepassing van het nieuwe recht juridisch niet houdbaar.
De leden van de DENK-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op de keuze
om geen overgangsrecht op te nemen. Waarom is ervoor gekozen om de nieuwe voorwaarden
met onmiddellijke werking toe te passen? Kan de regering aangeven op welke wijze wordt
geborgd dat dit in overeenstemming is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel,
met name voor diegenen die op het moment van inwerkingtreding reeds een nareisaanvraag
in voorbereiding of lopende hebben? Voorts vragen deze leden of de regering het wenselijk
acht dat betrokkenen die onder het huidige beleid gerechtvaardigd mochten vertrouwen
op gelijke behandeling van subsidiair beschermden en vluchtelingen, plotseling worden
geconfronteerd met aanzienlijk strengere voorwaarden. Is overwogen om voor lopende
dossiers of recent verleende verblijfsvergunningen een overgangsregeling te treffen,
en zo nee, waarom niet?
Hiervoor is reeds ingegaan op artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Voorts
is meermaals toegelicht waarom, behoudens enkele uitzonderingen, onmiddellijke werking
van de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen gerechtvaardigd wordt geacht.
Artikelen IV tot en met VII. Samenloop
Artikel VIII. Inwerkingtreding
Artikel IX. Citeertitel
BIJLAGE: VERHOUDING ASIELNOODMAATREGELENWET TOT HET ASIEL- EN MIGRATIEPACT EN DE BIJBEHORENDE
UITVOERINGSWET
Overig
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen op grond van welke juridische argumenten
de regering heeft besloten geen gevolg te geven aan de waarschuwing van de IND dat
de onmiddellijke toepassing van de nieuwe regels op lopende aanvragen voor gezinshereniging,
waarvoor de wettelijke beslistermijn reeds is verstreken weinig kans op succes in
(hoger) beroep hebben en onnodig extra werk voor de IND zullen veroorzaken.
Deze leden vragen voorts waarom de regering haar weigering het advies van de Afdeling,
de kritische uitkomst van de juridische toets van DWJZ en van de constitutionele toets
van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en hun advies om
de wetsvoorstellen juist op het punt van het overgangsrecht aan te passen verenigbaar
met de Rechtsstaatsverklaring die de betrokken partijen hebben afgelegd tijdens de
onderhandelingen over het huidige kabinet.
Waarom, behoudens enkele uitzonderingen, onmiddellijke werking van de in het wetsvoorstel
opgenomen maatregelen gerechtvaardigd wordt geacht is hiervoor reeds meermaals toegelicht.
In dit verband is het voorts passend te verwijzen naar het antwoord op een vraag van
de leden van de CDA-fractie hiervoor waarin de regering haar lezing van de uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 april 2018 (C-550/16, JV 2018/91)
toelicht.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen welk zwaarwegend belang ertoe noopt
om aan asielstatushouders die na vijf jaar verblijf in Nederland op basis van die
vergunning – en vaak voorafgaand (zeer) lang legaal verblijf als asielzoekers – een
aanvraag hebben ingediend voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd of voor verlenging
van hun tijdelijke vergunning met vijf jaar en die bij indiening van hun aanvraag
aan alle voorwaarden voldeden, niet de gevraagde vergunning maar alleen een verblijfsvergunning
voor drie jaar toe te kennen.
Zoals in paragraaf. 3.2.2 van de memorie van toelichting is uitgelegd, is na 2014
in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie duidelijk geworden
dat verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die niet kan
worden ingetrokken indien geen aanleiding meer bestaat voor internationale bescherming
strijdig is met de verplichtingen die voortvloeien uit de Kwalificatierichtlijn. Voor
de Europese verordeningen die vanaf juni 2026 van toepassing zullen zijn op de asielprocedures
geldt hetzelfde. Indien na inwerkingtreding van deze wet alsnog verblijfsvergunningen
voor onbepaalde tijd, zouden worden verleend zou hiermee in strijd worden gehandeld.
De leden van de Volt-fractie constateert dat de regering voornemens is met de voorgestelde
maatregelen het «strengste asielbeleid ooit» te bewerkstelligen. Er komt echter ook
naar voren in de memorie van toelichting, dat er significante vastloop binnen de asielketen
zal ontstaan, waardoor levensomstandigheden mogelijk nog erbarmelijker worden. Kan
de regering uitleggen hoe zij menswaardige opvang zal garanderen die voldoet aan de
mensenrechtelijke verplichtingen in deze die op de staat rusten?
De regering herkent niet het beeld dat hier onder verwijzing naar de memorie van toelichting
wordt geschetst. De inzet van de regering blijft te allen tijde gericht op een menswaardige
opvang.
De leden van de SGP-fractie vinden het opvallend dat in dit wetsvoorstel geen voorstellen
worden gedaan om de mogelijkheden voor beroep te beperken of af te schaffen, terwijl
het EU-recht hier wel ruimte voor laat. Wat zijn de voornemens van de regering op
dit punt, en op welke termijn kunnen we hier meer over vernemen? Deze leden vragen
de regering inzicht te geven in de actuele en verwachte cijfers over asielrechtszaken,
na invoering van de voorgestelde maatregelen uit beide wetsvoorstellen. Welk percentage
procedeert op dit moment door en wat zijn de doorlooptijden? Welke voordelige effecten
voorziet de regering bij afschaffing van hoger beroep?
De maatregel strekkende tot beroep in asielzaken bij één rechterlijke instantie (vervallen
hoger beroep) wordt op dit moment uitgewerkt. Om tot een degelijk wetsvoorstel te
komen moet worden bezien wat hiervan de voordelige en nadelige gevolgen zijn voor
de betrokken instanties mede gelet op de vele andere wetswijzigingen zoals benoemd
in deze brief en het Migratiepact. Daarnaast zal moeten worden bezien of voorzieningen
voor de rechtseenheid nodig zijn. Ik hecht eraan dat proces zorgvuldig te doorlopen.
Er kan niet worden aangegeven hoeveel asielrechtszaken er zullen volgen als gevolg
van de invoering van de voorgestelde maatregelen uit beide wetsvoorstellen. Wel is
mogelijk om naar het percentage te kijken van het aantal afgewezen asielzaken (spoor
1, 2 en 4) dat in beroep en hoger beroep is gegaan. In onderstaande tabel zijn de
percentages over de jaren 2023 en 2024 opgenomen.
2023
2024
Asiel – Spoor 1
Waarvan in beroep
64%
66%
Waarvan in hoger beroep
28%
25%
Asiel – Spoor 2
Waarvan in beroep
54%
54%
Waarvan in hoger beroep
30%
24%
Asiel – Spoor 4
Waarvan in beroep
37%
37%
Waarvan in hoger beroep
33%
17%
De leden van de SGP-fractie lezen dat bij het bepalen van het precieze tijdstip van
invoering zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de (on)mogelijkheden van
de relevante uitvoeringsorganisaties en de rechtspraak. Deze leden vinden dat een
waardevolle toezegging. Hoe wil de regering hieraan invulling geven, en wat betekent
dit concreet voor de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel?
Op welk moment kunnen welke onderdelen in werking treden naar het oordeel van regering,
gelet op de (on)mogelijkheden van de uitvoering?
Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is toegelicht,
kan op dit moment nog niet worden vooruitgelopen op het daadwerkelijke moment van
implementatie. Het streven is dat dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking
treedt. Hierover zal gedurende het wetstraject meer duidelijkheid ontstaan, ook omdat
dan beter inzichtelijk is wat de mogelijkheden zijn over de implementatietrajecten
van de betreffende uitvoeringsorganisatie.
De leden van de SGP-fractie constateren dat sprake is van samenhang tussen dit wetsvoorstel
en het Migratiepact, dat op 12 juni 2026 van kracht wordt. In de memorie van toelichting
komt dit echter nauwelijks aan bod. Deze leden vragen de regering hierop alsnog uitgebreid
in te gaan. Kan de regering daarnaast per onderdeel van het wetsvoorstel ingaan op
de samenhang tussen deze wetstrajecten, en wat dat betekent voor de uitvoering?
In antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie hiervoor is verwezen
naar de bijlage bij de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel en
toegelicht dat, behoudens de beoogde verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring,
alle in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen ook worden opgenomen in
de Uitvoeringswet. Omdat, zoals in de bedoelde bijlage nader wordt toegelicht, de
thans nog geldende Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn de maatregelen toelaten
en de Gezinsherenigingsrichtlijn na inwerkingtreding van het Europees Asiel- en Migratiepact
van toepassing blijft, wordt op dit moment ruimte gezien om het overgangsrecht onder
de Uitvoeringswet zo in te richten dat de in de Uitvoeringswet opgenomen regels ook
gelden voor asielaanvragen die zijn ingediend voor 12 juni 2026. De in dit wetsvoorstel
opgenomen regels voor verruiming van de mogelijkheden tot ongewenstverklaring worden
niet geraakt door het nieuwe Europees Asiel- en Migratiepact.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de IND voortdurend noodsignalen afgeeft
waar het gaat over de rechterlijke dwangsommen. Die moeten worden afgeschaft, volgens
de dienst, want dat zou de werklast aanzienlijk verlichten. Over afschaffing van de
rechterlijke dwangsommen wordt al jarenlang gesteggeld, maar een oplossing is nog
altijd niet gevonden. De regering doet nu onderzoek of het alsnog toch juridisch mogelijk
is tot afschaffing over te gaan. Welke mogelijkheden worden verkend, en wanneer horen
we eindelijk de uitkomsten daarvan?
In 2020 werd de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen ingediend, waarmee zowel de
bestuurlijke als de rechterlijke dwangsom werd opgeschort. De Raad van State heeft
in 2022 geoordeeld dat afschaffing van de rechterlijke dwangsom in strijd zou zijn
met het recht op effectieve rechtsbescherming uit het Handvest. Zoals aangegeven in
de Kamerbrief van 9 april 2025 «planning wetgeving commissie asiel en migratie’39 wordt op dit moment onderzocht of het juridisch toch mogelijk is om de rechterlijke
dwangsom af te schaffen. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd.
De leden van de SGP-fractie verzoeken alle beschikbare uitvoeringstoetsen van de betrokken
instanties op de afzonderlijke maatregelen in onderhavig wetsvoorstel aan de Kamer
toe te sturen.
De EAUT ten aanzien van het afschaffen van het voornemen van de IND heeft Uw Kamer
reeds ontvangen Daarnaast worden de uitvoeringstoetsen die de IND heeft uitgevoerd
ten aanzien van deze wetsvoorstellen aan uw Kamer toegestuurd. Dat betreft een impactanalyse
en financiële update van de maatregel die ziet op het verkorten van de geldigheidsduur
van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en de maatregel die ziet op het afschaffen
van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De IND acht een uitvoeringstoets
voor de maatregelen op herhaalde aanvragen en de no-show niet noodzakelijk omdat dit
kleine aanpassingen betreft waarvan op voorhand bekend is dat die uitvoerbaar zijn
en op korte termijn kunnen worden geïmplementeerd. Op dit moment wordt nog gewerkt
aan de ketenbrede EAUT ten aanzien van de maatregel die voorziet in het vaker kunnen
opleggen van een ongewenstverklaring. Daarnaast zal de IND op korte termijn starten
met een EAUT ten aanzien van het inperken van het kerngezin, waarbij tevens de aanvullende
nareisvoorwaarden zullen worden meegenomen uit het wetsvoorstel tweestatusstelsel.
De Minister van Asiel en Migratie, M.H.M. Faber-van de Klashorst
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.H.M. Faber-van de Klashorst, minister van Asiel en Migratie