Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit houdende regels voor energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit)(Kamerstuk 36378-91)
36 378 Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet)
Nr. 92
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 mei 2025
De vaste commissie voor Klimaat en Groene Groei heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Klimaat en Groene Groei over de brief van 5 maart 2025
over het ontwerpbesluit houdende regels voor energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit)
(Kamerstuk 36 378, nr. 91).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 april 2025 aan de Minister van Klimaat en Groene
Groei voorgelegd. Bij brief van 15 mei 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Thijssen
Adjunct-griffier van de commissie, Teske
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Inleiding
Bij brief d.d. 17 april 2025 heeft vaste commissie voor Klimaat en Groene Groei een
aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over het ontwerpbesluit houdende regels over
energiemarkten en energiesystemen (hierna: Energiebesluit), welke op 5 maart 2025
naar de Kamer is toegezonden.1 Het kabinet dankt de commissie voor de opvolging in deze voorhangprocedure.
De vragen zijn inmiddels van reacties voorzien, welke zijn opgenomen als bijlage bij
deze brief. Ten behoeve van de leesbaarheid is, in afwijking van de door uw commissie
gesuggereerde opzet2, gekozen voor eenzelfde opzet als eerder bij die nota naar aanleiding van het verslag
bij de Energiewet, namelijk: (i) de verschillende vragen zijn genummerd en van een
korte titel voorzien en (ii) de reactie is in afwijkende cursieve vorm direct opgenomen bij de gestelde vraag of vragen.
De gestelde vragen betreffen een breed aantal onderwerpen, van cable pooling en de
begrijpelijkheid van de energierekening, tot energiedelen en toegang tot gegevens.
Diverse vragen raken aan wet- en regelgeving op het gebied van energie, maar ook aan
andere lopende of reeds afgeronde trajecten, waaronder het interdepartementaal beleidsonderzoek
(IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur, of het nog in voorbereiding zijnde
wetsvoorstel ter implementatie van het EU Elektricity Market Design (EMD). Nader overleg
over eventuele vervolgvragen kunnen ook in het kader van genoemde trajecten worden
opgebracht. Voor de kabinetsappreciatie van het IBO geldt dat deze is behandeld tijdens
het commissiedebat nettarieven op 14 mei; het EMD implementatievoorstel wordt naar
verwachting na de zomer ingediend bij de Tweede Kamer.
Uw commissie heeft het kabinet per brief d.d. 1 april 2025 verzocht geen onomkeerbare
stappen te nemen ten aanzien van het Energiebesluit totdat de behandeling daarvan
in de Kamer is afgerond. Het kabinet heeft daarom uw schriftelijke vragen afgewacht.
Het kabinet zal het ontwerpbesluit nu voor advies voorleggen aan de Afdeling advisering
van de Raad van State. Het is namelijk belangrijk dat dit adviestraject spoedig in
gang wordt gezet met het oog op de tijdige inwerkingtreding van de Energiewet en het
Energiebesluit per 1 januari 2026. Het kabinet schreef daarover in zijn brief van
5 maart reeds dat deze datum ook geldt als eis voor het tijdig voldoen aan de voorwaarden
voor het derde betaalverzoek van het Herstel- en Veerkrachtplan, waar de Energiewet
een onderdeel van is. De Minister van Financiën heeft de Kamer daar eerder over geïnformeerd.3
Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal het kabinet een nader rapport
opstellen. Indien het advies hier aanleiding voor geeft, dan zal het ontwerpbesluit
nog worden aanpast alvorens deze ruim voor 1 januari 2026 definitief wordt bekrachtigd
en bekendgemaakt.
Gelijktijdig met deze brief zijn ook de vragen beantwoord die de vaste commissie voor
Economische Zaken / Klimaat en Groene Groei in de Eerste Kamer op 29 april 2025 over
het Energiebesluit heeft gesteld.
Mochten de antwoorden op de door de commissie gestelde vragen nog aanleiding geven
voor vervolgvragen, dan zal het kabinet deze natuurlijk beantwoorden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het Ontwerpbesluit houdende regels
voor energiemarkten en energiesystemen (Energiebesluit) gelezen en hebben hier nog
enkele vragen en opmerkingen over.
Vraag 1 – Voortgang wetsvoorstel implementatie EMD
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie herinneren de Minister aan de aangenomen motie
van het lid Kröger over het implementeren van de EU Electricity Market Design (EMD)
en het mogelijk maken van een vrije leverancierskeuze bij energiedelen (Kamerstuk
36 378, nr. 78), waarin de regering wordt verzocht het EMD-pakket in het voorjaar van 2025 te implementeren.
Wat is de stand van zaken hiervan? Lukt dit nog voor 1 juni 2025 te behandelen zodat
de ingangsdatum van 1 januari 2026 nog wordt gehaald?
In juni 2024 is het Europese wetgevingspakket voor de Electricity Market Design (hierna
ook: EMD-pakket) gepubliceerd, met daarin opgenomen Richtlijn 2024/1711 tot wijziging
van de Richtlijnen (EU) 2018/2001 en (EU) 2019/944 inzake het verbeteren van de opzet
van de elektriciteitsmarkt van de Unie (hierna: EMD-Richtlijn).
Voor de implementatie van deze EMD-Richtlijn is het wetsvoorstel ter implementatie
van het EU Electricity Market Design opgesteld, welke eind vorig jaar (2024) is geconsulteerd.
Na verwerking van de consultatiereacties is het wetsvoorstel voor advies en toetsing
voorgelegd aan o.a. de Autoriteit Consument en Markt (hierna: de ACM) en de Belastingdienst.
Ook is een wetgevingstoets, een administratieve lastentoets en toetsing door de Raad
van de rechtspraak gevraagd. Deze adviezen en toetsen zijn in maart en april 2025
ontvangen. Naar aanleiding van deze adviezen en toetsen is het wetsvoorstel op onderdelen
aangepast en is met name de toelichting bij het wetsvoorstel aangevuld. Het wetsvoorstel
zal binnenkort voor advies worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad
van State. Het wetsvoorstel kan dan na de zomer bij de uw Kamer worden ingediend.
De verwachting is dat het wetsvoorstel uiterlijk 1 juli 2026 in werking kan treden.
Dat is binnen de implementatietermijn voor het onderdeel energiedelen zoals opgenomen
in de EMD-Richtlijn. Voor energiedelen geldt namelijk een implementatietermijn van
24 maanden na het inwerkingtreden van deze richtlijn. Omdat de wijzigingsrichtlijn
op 17 juli 2024 in werking is getreden moet het onderdeel energiedelen uiterlijk 17 juli
2026 zijn geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving.
Vraag 2 – Inzake energiedelen voorsorteren op implementatie EMD
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien graag dat er maximaal wordt voorgesorteerd
op de implementatie van de EMD, zeker met het oog op eventuele vertraging. Kunnen
er experimenten met vrije leverancierskeuze worden gefaciliteerd middels deze algemene
maatregel van bestuur (AMvB) of via een andere weg? Is de Minister hiertoe bereid?
Onderdeel hiervan is bijvoorbeeld het toevoegen van energiedelen aan artikel 3.38
van het besluit.
Energiedelen is nu al mogelijk wanneer de leverancier dit aanbiedt en de actieve afnemers
die energie willen delen klant zijn bij deze leverancier. Dit is naar aanleiding van
het amendement Kröger
4
ook opgenomen in de Energiewet die op 1 januari 2026 in werking treedt. In de praktijk
gaat het vooral om afnemers die lid zijn van een energiegemeenschap. De EMD-Richtlijn
verplicht lidstaten om ook energiedelen met vrije leverancierskeuze mogelijk te maken.
Omdat energiedelen met vrije leverancierskeuze complex is, geldt hiervoor een implementatietermijn
van 24 maanden. Energiedelen met vrije leverancierskeuze moet uiterlijk per 17 juli 2026 in de
Nederlandse regelgeving zijn geïmplementeerd (zie ook reactie op vraag 1). Voor het
delen van energie met vrije leverancierskeuze moet de regelgeving worden aangepast
en moeten de administratieve processen en de uitwisseling van meetgegevens tussen
marktpartijen goed geregeld worden. Hiervoor is een wijziging van de Energiewet nodig.
Deze wijziging is voorzien in het reeds genoemde wetsvoorstel ter implementatie van
het EU Electricity Market Design. Hierop kan in dit voorliggende Energiebesluit niet
vooruit worden gelopen. Behalve een wettelijke basis zullen ook de administratieve
processen van de systeembeheerders en leveranciers moeten worden aangepast. Dit is
complex en kost tijd. Het is dan ook niet haalbaar om vooruitlopend op de inwerkingtreding
van de implementatiewet nu al energiedelen met vrije leverancierskeuze mogelijk te
maken.
Vraag 3 – Gemis «kostenbesparingen lokaal energiedelen» in IBO-rapport
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen erop dat het lokaal delen van energie
kostenbesparingen kan opleveren voor de hogere netvlakken. Deze leden lezen dit niet
terug in het IBO-rapport Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur (Kamerstuk 29 023, nr. 553). Waarom is deze kostenbesparing niet meegenomen? Kan onderzoek worden gedaan naar
de mogelijke besparingen? Deze leden vinden dat deze kostenbesparingen ook bij de
deelnemers van lokaal energiedelen terecht moeten komen. Dit zou ook het wegvallen
van de salderingsregeling enigszins kunnen compenseren. Is de Minister bereid ervoor
zorg te dragen dat kostenbesparingen door lokale energiedeling voor het landelijke
energienet terecht komen bij degenen die lokaal energie delen?
Vooropgesteld zij dat deze vraag niet raakt aan de inhoud van het Energiebesluit.
Voor de volledigheid wordt ook opgemerkt dat het IBO-rapport «Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur»
een onafhankelijk en interdepartementaal afgestemd onderzoeksrapport is, niet een
rapport dat is opgesteld namens de Minister van KGG. De inhoud van het rapport en
de kabinetsreactie
5
stonden op 14 mei 2025 ook geagendeerd voor bespreking met uw Kamer.
Verder geldt dat het delen van energie niet vanzelf leidt tot netkostenbesparing.
Alleen in specifieke omstandigheden, wanneer energie gedeeld wordt tussen partijen
aangesloten op eenzelfde relevant netdeel en sprake is van netcongestie, kan dit voordeel
optreden. Het voordeel volgt in dat geval niet uit het delen van energie zelf, maar
uit het feit dat de gezamenlijke afstemming het gelijktijdige piekgebruik van de transportcapaciteit
kan beperken. Dat is overigens een effect dat samenwerkende partijen ook kunnen behalen
zonder dat deze met elkaar energie delen. Dat staat daar los van. Het waarderen en
belonen van deze afstemming kan via innovatieve, nieuwe aansluit- en transportvoorwaarden.
Voor grootverbruikers bestaat hiervoor al een instrument: de groepstransportovereenkomst.
Op basis van deze overeenkomst met de TSB of DSB kunnen samenwerkende partijen de
voordelen van (lokale) afstemming verzilveren, doordat daar gereduceerde transporttarieven
tegenover staan. Deze contractvorm staat echter nog niet open voor kleinverbruikers.
Momenteel wordt overwogen of, en zo ja, hoe een vergelijkbare contractvorm kan worden
ontwikkeld voor kleinverbruikers. Daarbij worden ook de uitkomsten van de evaluatie
van het Besluit experimentenregeling 2024 door RVO betrokken6. Waarschijnlijk zal hier na de zomer van 2025 meer duidelijk over zijn.
Vraag 4 – Inzet middelen Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de status is van het aangenomen
amendement van de leden Kröger en Grinwis over middelen voor de SCE ten behoeve van
burgerinitiatieven (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 57). Hoeveel van deze 20 miljoen euro is al uitgegeven? Hoeveel aanspraak is er tot
dusverre gemaakt op het budget van 100 miljoen euro van de SCE-regeling van 2025?
Is het mogelijk om het niet-benutte budget van de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking
(SCE) 2025 aan te wenden voor de uitvoering van de visie op Energiegemeenschappen?
Ter uitvoering van het amendement van de leden Kröger en Grinwis is voor de periode
2024 t/m 2027 jaarlijks 5 miljoen euro gereserveerd voor het stimuleren van energiecoöperaties
en andere burgerinitiatieven in de energietransitie. In 2024 is het budget gebruikt
voor financiering van de Participatiecoalitie (ca. € 1,25 miljoen). Voor de jaren
2025, 2026 en 2027 wordt het budget deels gebruikt voor de Participatiecoalitie (jaarlijks
ca. € 1,25 miljoen) en een subsidie voor Energie Samen en het Nederlands Normalisatie
Instituut om te komen tot normen die duidelijk onderscheid maken tussen verschillende
energiegemeenschappen (ca. € 300.000). De precieze invulling van het budget zal verder
worden geconcretiseerd aan de hand van de eerder aangekondigde visie op energiegemeenschappen,
die het kabinet na de zomer verwacht te kunnen delen met de Tweede Kamer.
Voor de SCE-openstellingsronde van 2025 is momenteel nog een budget van ongeveer € 96 miljoen
beschikbaar. De SCE-openstellingsronde loopt nog tot oktober. Eventuele niet-benutte
middelen van de SCE in 2025 kunnen niet worden aangewend voor andere doeleinden. Vanwege
gedaalde elektriciteitsprijzen is de verwachting dat al het beschikbare budget binnen
de SCE nodig is voor subsidiebetalingen aan bestaande en toekomstige beschikkingen.
Vraag 5 – Artikel 1.2 Energiebesluit | Gestelde beperking aan kabelbundeling (cable
pooling)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom in het eerste en het tweede
lid van artikel 1.2 van het Energiebesluit een beperking is opgenomen. Is het niet
zo dat hoe meer gezamenlijke aansluitingen er zijn, hoe beter dit is voor het oplossen
van de netcongestie?
In het eerste lid van artikel 1.2 is vastgelegd dat de minimale aansluitcapaciteit
voor gezamenlijke aansluitingen 100 kV bedraagt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt
dat hierbij sprake is van een (zeer) substantiële verruiming ten opzichte van het
vereiste in de Elektriciteitswet 1998, die vraagt om een minimale aansluitcapaciteit
van 2 MVA. De reden voor het vastleggen van een minimumaansluitwaarde is dat het delen
van aansluitingen op laagspanning, waar aansluitingen met aansluitwaardes onder de
100 kV op worden aangesloten, technisch veel complexer is en op basis van gesprekken
met marktpartijen wordt ingeschat dat hier zeer weinig tot geen potentieel is (geen
concrete klantaanvragen). Het vereiste in het tweede lid is opgenomen om te voorkomen
dat het gezamenlijk gebruik van één aansluiting in de praktijk de facto een vorm van
(gesloten) systeembeheer wordt. Dit risico wordt groter naarmate er meer WOZ-objecten
op één gezamenlijke aansluiting worden gecombineerd en daarom is het toegestane aantal
beperkt. Door een feitelijke kwalificatie als (gesloten) systeem zou een groot aantal
aanvullende juridische vereisten van toepassing zijn op het elektriciteitsstelsel
van de gedeelde aansluiting. Als daar dan niet aan wordt voldaan, zou sprake zijn
van een illegale situatie.
Vraag 6 – Artikel 3.4 Energiebesluit | Toegang tot gegevens over energie-infrastructuur
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie snappen dat geheimhouding rondom energie-infrastructuur
noodzakelijk is. Het kan echter zijn dat energiehubs en energiegemeenschappen bepaalde
informatie rondom energie-infrastructuur nodig hebben. Daarom zouden deze leden graag
dat met betrekking tot lid c van artikel 3.4 van het besluit graag verduidelijkt willen
zien dat ook energiehubs en energiegemeenschappen toegang krijgen tot bepaalde basisgegevens
over de infrastructuur. Hierbij kan vanuit de distributiesysteembeheerder worden geëist
dat een Non-Disclosure Agreement (NDA) wordt ondertekend om de geheimhouding te garanderen.
Artikel 3.4 van het Energiebesluit vormt een nadere uitwerking van de grondslag in
artikel 3.18 in de Energiewet. Artikel 3.18 van de wet is gericht op het beschermen
van «vitale processen voor de nationale veiligheid» (zie lid 1) en de maatregelen
die die een transmissiesysteembeheerder (TSB) of distributiesysteembeheerder (DSB)
neemt moeten binnen deze reikwijdte vallen. Uit de vraagstelling wordt niet precies
duidelijk waar bij «informatie rondom energie-infrastructuur» aan gedacht wordt, maar
waarschijnlijk wordt gedoeld op informatie over het elektriciteitssysteem bij de locatie
waar een energiehub wordt gestart, bijvoorbeeld op een lokaal bedrijventerrein. Het
is zeer onwaarschijnlijk dat een dergelijke situatie zich classificeert als een «vitaal
proces voor de nationale veiligheid», en valt daarmee dus niet onder de reikwijdte
van artikel 3.18 Energiewet. Dat zal eerder gelden voor gedetailleerde technische
gegevens over de structuur van het elektriciteitssysteem in een hele regio, maar daar
heeft een energiehub of energiegemeenschap in beginsel dan weer geen belang bij om
die informatie te ontvangen.
Overigens borgt de Energiewet op diverse manieren de toegang tot informatie, mits
er sprake is van een rechtmatige grondslag. Zo kunnen individuele aangeslotenen en
marktdeelnemers (en dus indirect een energiehub of energiegemeenschappen) op grond
van artikel 3.77 informatie krijgen die benodigd is voor een efficiënte toegang tot
het systeem. Artikel 4.2 biedt een aangeslotene of eindafnemer het recht op inzage
in gegevens die op hem betrekking hebben, zoals gegevens over verbruik en invoeding.
Verder verplicht artikel 3.78 de TSB’s en DSB’s om (eventueel op verzoek) gegevens
op meer geaggregeerd niveau openbaar te maken ten behoeve van inzicht in de structuur
en het functioneren van het energiesysteem. Zo worden bijvoorbeeld nu reeds «capaciteitskaarten»
gepubliceerd (link: https://www.netbeheernederland.nl/netcapaciteit-en-flexibiliteit/capaci…). Een energiehub of energiegemeenschap kan op grond van 3.78 ook een verzoek doen,
mocht dit niet vanuit de TSB’s of DSB’s zelf komen.
Vraag 7 – Onderscheid balanceringskosten in leveringstarieven
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie zijn beducht op een oneerlijk speelveld
tussen leveren en delen wanneer leveringskosten onder balanceringskosten worden geschaard.
Is de Minister bereid tarieven te laten splitsen in leveringskosten en balanceringskosten?
Op grond van de Energiewet is de marktdeelnemer die door de aangeslotene is gecontracteerd
ervoor verantwoordelijk dat er op het allocatiepunt waarop hij zijn dienst levert
(bijvoorbeeld levering of teruglevering) een balanceringsverantwoordelijke actief
is. De marktdeelnemer is dus verantwoordelijk voor de balancering van de dienst die
hij levert. Daarmee zijn de kosten voor die balancering onderdeel van de kosten voor
die dienst, bij levering de leveringskosten. De leveringskosten zijn dus geen onderdeel
van de balanceringskosten, zoals de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lijken
te veronderstellen, maar de balanceringskosten met betrekking tot de levering op een
aansluiting zijn onderdeel van de leveringskosten. Het is niet mogelijk en niet efficiënt
om de uiteindelijke onbalanskosten te verdelen naar individuele afnemers omdat er
op portfolioniveau wordt voorspeld en de afwijking van die voorspelling op portfolioniveau
wordt verrekend met TenneT. Onbalanskosten kunnen daarom alleen globaal op basis van
ervaring en analyse worden toegerekend aan groepen van afnemers. Bij grote afnemers
kan in sommige gevallen wel, op basis van afspraken over voorspellingen en gemeten
afname achteraf, kosten voor balancering in rekening worden gebracht. Voor kleinverbruikers
moeten de tarieven vooraf bekend zijn en is dit niet mogelijk. De balanceringskosten
dragen overigens normaal gesproken maar in beperkte mate bij aan de leveringskosten
van een leverancier.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit houdende regels voor
energiemarkten en energiesystemen. De leden van de VVD hebben op dit moment geen verdere
vragen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Energiebesluit
en hebben daarover een vraag.
Vraag 8 – Afdeling 2.1 Energiebesluit | Begrijpelijkheid en inzichtelijkheid energierekening
De leden van de NSC-fractie vragen met betrekking tot de contractuele verhouding tussen
eindafnemer en leverancier (afdeling 2.1) hoe de Minister voor eindafnemers met een
kleine aansluiting waarborgt (kan normeren) dat deze contracten zodanig zullen worden
vormgegeven dat zij enerzijds alle informatie bevatten die de eindafnemer nodig heeft
op een maximaal inzichtelijke en begrijpelijke wijze, en het anderzijds mogelijk wordt
dat de contracten van verschillende leveranciers op eenvoudige wijze met elkaar kunnen
worden vergeleken.
De elementen die de fractie noemt worden op verschillende manieren geborgd via de
Energiewet en het Energiebesluit.
Ten eerste moet iedere leverancier die op de markt actief is, op grond van artikel
2.5 lid 1 van de Energiewet aan een eindafnemer leveren tegen transparante en redelijke
prijzen alsmede onder transparante en redelijke voorwaarden. Daarnaast staat in artikel
2.5 lid 3 van de Energiewet dat de leverancier aan eindafnemers zijn prijzen en voorwaarden
presenteert op een dusdanige wijze dat alle eindafnemers in staat worden gesteld om
de prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers te vergelijken. Op grond
van artikel 5.2 lid 1 van de Energiewet ziet de ACM er als onafhankelijk toezichthouder
onder meer op toe dat huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen verzekerd
zijn van de levering van elektriciteit of gas tegen eenvoudig en duidelijk vergelijkbare
prijzen.
In artikel 2.6 lid van de Energiewet staat de grondslag om bij algemene maatregel
van bestuur regels te stellen over de inhoud van leveringsovereenkomsten. Vanaf artikel
2.1 Energiebesluit wordt uitgebreid invulling gegeven aan deze grondslag en staat
omschreven welke gegevens de leveringsovereenkomst in ieder geval moet bevatten. Doordat
alle leveringsovereenkomsten deze gegevens moeten bevatten, ontstaat een zekere uniformiteit
tussen de inhoud van leveringsovereenkomsten bij verschillende leveranciers. Het behoud
van (beperkte) ruimte om zelf invulling te geven aan de inhoud van leveringsovereenkomsten
is wenselijk in het kader van concurrentie. Hiervan hebben eindafnemers ook profijt.
Een element van de leveringsovereenkomst dat vergelijkbaarheid van leveringsovereenkomsten
bemoeilijkte, was «voordelen» (ook wel bonussen). In artikel 2.2 Energiebesluit is
opgenomen dat voordelen enkel nog van geldelijke aard mogen zijn.
Wanneer een consument voor maximale vergelijkbaarheid wil gaan, kan bovendien gebruik
gemaakt worden van het modelcontract (art. 2.23 Energiewet). Hiervan zijn twee verschillende
soorten die door de ACM worden vastgesteld en die door elke vergunninghoudende leverancier
aangeboden moeten worden, namelijk voor onbepaalde tijd met variabele tarieven en
voor bepaalde tijd van ten minste twaalf maanden met vaste tarieven. Deze modelcontracten
hebben standaardvoorwaarden die de ACM vaststelt en bij elke leverancier hetzelfde
zijn, waardoor ze optimaal vergelijkbaar zijn.
Tot slot wordt het belang van vergelijkbaarheid van energiecontracten stevig verankerd
in de wetgeving via artikel 2.68 van de Energiewet, waarin het recht staat voor huishoudelijke
afnemers en micro-ondernemingen op de kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk
vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten
die in voldoende mate de markt bestrijken, is opgenomen.
Met deze wetgeving wordt dus zowel vereist van leveranciers dat zij een transparant
aanbod aan contracten op de markt brengen als verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid
heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken
die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Energiebesluit.
Zij waarderen de snelheid waarmee het Energiebesluit is opgesteld, zodat het tijdig
in werking kan treden. Deze leden hebben nog enkele vragen.
Vraag 9 – Artikel 1.2 Energiebesluit | open normen ten aanzien van kabelbundeling
(cable pooling)
De leden van de D66-fractie constateren dat in paragraaf 2.2, pagina 9–11 van de toelichting,
uiteen wordt gezet onder welke voorwaarden een gezamenlijke aansluiting is toegestaan.
Deze leden merken op dat de wettelijke eis van gecombineerde exploitatie weliswaar
wordt genoemd, maar dat de nadere invulling hiervan wordt overgelaten aan de betrokken
partijen. De toelichting noemt drie voor de hand liggende randvoorwaarden, maar stelt
uitdrukkelijk dat deze niet noodzakelijk noch voldoende zijn.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister erkent dat deze open norm de rechtszekerheid
van partijen beperkt en de handhaafbaarheid door de toezichthouder bemoeilijkt. Zij
vragen of de Minister bereid is om een nadere uitwerking te geven van de minimumcriteria
die gelden voor de invulling van gecombineerde exploitatie.
Met de eis van gecombineerde exploitatie wordt in feite invulling gegeven aan het
Europese begrip afnemer. Omdat er op meerdere manieren invulling kan worden gegeven
aan een gecombineerde exploitatie en om marktpartijen hier niet onnodig in te beperken,
is niet verder uitgewerkt hoe samenwerkingsvormen precies moet worden vormgegeven
om als gecombineerde exploitatie te kunnen worden aangemerkt. Wel zijn in de toelichting
als handreiking enkele voor de hand liggende randvoorwaarden geschetst die in aanmerking
kunnen worden genomen om van een gecombineerde exploitatie te spreken. Daarmee zouden
marktpartijen, de toezichthouder en de rechter in de praktijk voldoende mee uit de
voeten moeten kunnen. Uiteindelijk kan alleen de Europese rechter een definitieve
uitleg geven aan begrippen uit de Europese richtlijnen, zoals het begrip afnemer en
de begrippen «transmissie en distributie» van elektriciteit waaruit de begrippen transmissiesysteem
en distributiesysteem kunnen worden afgeleid. Nadere invulling en inperking kan initiatieven
van marktpartijen bemoeilijken, dat is onwenselijk. Uit regelmatig, lopend overleg
met een brede groep partijen in de energiesector en met toezichthouder ACM blijkt
niet dat hier nu behoefte aan is. Mochten deze signalen in de toekomst wel komen,
dan kan dit opnieuw worden bezien.
Vraag 10 – Paragraaf 3.3.6 Energiebesluit | schadevergoedingsregime voor windparken
op zee
De leden van de D66-fractie lezen dat er in het schadevergoedingsregime voor windparken
op zee (paragraaf 2.4.3, pagina 25–26) is gekozen voor een maximum vergoeding op basis
van het vijfjaarsgemiddelde van de correctiebedragen van het Besluit stimulering duurzame
energieproductie en klimaattransitie (SDEK) met een toeslag van 50%. Zij vragen wat
dit betekent in een situatie van prijspieken, zoals in 2022–2023. Is het terecht om
met een vijfjaarsgemiddelde te rekenen, en niet met een actuele prijs?
Bij niet-beschikbaarheid van het net op zee regelt het huidige Besluit schadevergoeding
net op zee dat vergoed wordt op basis van het jaarlijks door het PBL vast te stellen
SDEK-correctiebedrag van het jaar waarin de niet-beschikbaarheid optreedt.
Er kan sprake zijn van niet-beschikbaarheid van het net op zee als gevolg van onderhoud
door TenneT aan het net op zee en door storing. Met compensatie op bijvoorbeeld uurbasis
kan dit bij gepland onderhoud ten tijde van negatieve prijzen leiden tot een situatie
waar in de windparkontwikkelaar een vergoeding verschuldigd is aan TenneT. Om een
zo’n eerlijke elektriciteitsprijs te bieden aan een windparkontwikkelaar zodat het
risico is in te prijzen geldt daarom een gemiddeld bedrag.
Het SDEK-correctiebedrag is door economische ontwikkelingen in de periode van 2020–2022
echter onverhoopt op jaarbasis gestegen van 30 euro/MWh naar 192/MWh. Dit is een veelvoud
van de elektriciteitsprijs waar een vergunninghouder van een windpark op zee redelijkerwijs
rekening mee houdt. Dit leidt bij betaling van schadevergoeding tot onverhoopte winsten
(winsten die het gevolg zijn van onvoorziene externe veranderingen in marktomstandigheden
en niet als gevolg van directe en geplande acties van een bedrijf) voor de vergunninghouder
van een windpark op zee, die ten laste komen van de samenleving. Het afdekken van
het operationele financiële risico van de vergunninghouder van een windpark op zee
staat daarmee niet in verhouding tot het maatschappelijk financieel risico.
De termijn van 5 jaren met een toeslag van 50 procent mitigeert prijspieken en blijft een windparkexploitant een passende compensatie bieden die redelijkerwijs
te verwachten is gelet op prijsontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt in de afgelopen
jaren. Ook biedt de termijn ruimte om aan te sluiten bij hogere elektriciteitsprijzen
indien deze structureel hoger blijven. Hierdoor zullen gedurende de gehele vergunningsduur
van het windpark op zee financiële risico’s worden verlaagd en zal een passende compensatie
worden geboden aan de vergunninghouder van het windpark op zee bij niet-beschikbaarheid
van het net op zee.
Vraag 11 – Toetsing vergunningen: capaciteit ACM
In paragraaf 2.3, pagina 13–14 wordt uiteengezet dat energieleveranciers bij vergunningsaanvraag
een solide financiële positie en gedegen inkoopstrategie moeten aantonen, onder meer
via stresstests.
De leden van de D66-fractie steunen deze aanscherping, maar vragen of de Autoriteit
Consument & Markt (ACM) over voldoende capaciteit beschikt om dit toezicht ook daadwerkelijk
tijdens de looptijd van de vergunning uit te voeren.
De (bekostiging van de) capaciteit van de ACM is een belangrijke randvoorwaarde voor
effectief toezicht op naleving van de Energiewet. Hier is reeds langere tijd aandacht
voor, zoals eerder ook toegelicht tijdens de wetsbehandeling in zowel de Tweede Kamer7 als de Eerste Kamer8. Om het toezicht op de energiemarkt te versterken heeft de ACM, als onderdeel van
de reguliere begrotingscyclus, claims ingediend voor meerjarige uitbreiding van haar
capaciteit. Bij de begroting voor 2023 zijn extra middelen toegekend om onder andere
de intensivering van het toezicht op de financiële positie van de energieleveranciers
in te vullen. Hiermee kon de ACM uitvoering geven aan de in 2022 geïntroduceerde beleidsregel
voor betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit van energieleveranciers.
De uitvoering van de taken en verplichtingen die voortvloeien uit de Energiewet en
onderliggende regelgeving vragen extra inzet, mensen en middelen bij de ACM. Voor
de fase ter voorbereiding op de beoogde inwerkingtreding zijn (tot en met 2025) aanvullende
incidentele middelen toegekend. Over benodigde aanvullende (meerjarige) structurele
middelen voor de uitvoering van de taken die volgen uit de Energiewet wordt besloten
bij de reguliere begrotingsbehandeling. De aan de ACM toegekende middelen zullen uiteindelijk
bepalend zijn voor de mogelijkheden voor de ACM om uitvoering te kunnen geven aan
de taken en verplichtingen, ook met betrekking tot het financieel toezicht op energieleveranciers.
Vraag 12 – Toetsing vergunningen: de ACM-praktijk
Deze leden vragen hoe vaak deze toets in de praktijk zal plaatsvinden, en of de ACM
signalen over verslechterde financiële posities van vergunninghouders actief monitort.
Zij verzoeken de Minister tevens toe te lichten of periodieke rapportages of audits
worden vereist van leveranciers, en zo ja, op welke gronden.
Het klopt dat de ACM, net zoals reeds sinds 2022 het geval is op basis van de reeds
geldende beleidsregel, ook doorlopend kan toetsen of de vergunninghoudende leveranciers
voldoen aan de vereisten die de Energiewet en onderliggende regelgeving stellen. Hieronder
valt ook het toezicht op de financiële positie van de leveranciers, waarvoor onder
andere gebruik gemaakt wordt van zogenaamde stresstests. In de praktijk doet de ACM
dit in ieder geval één keer per jaar. Bij leveranciers die niet aan de regels voldoen
of waar verhoogde risico’s bestaan, gebeurt dit vaker. De ACM heeft de bevoegdheid
om de leveranciers te verzoeken de voor de uitvoering van haar taken benodigde gegevens
te verschaffen. In lagere regelgeving wordt het toezicht op de financiële positie
nader uitgewerkt.
Vraag 13 – Artikel 4.18 Energiebesluit | meldingen inzake inbreuken op gegevensbeveiliging
De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de meldplicht bij inbreuken op gegevensbeveiliging
zoals beschreven in paragraaf 2.4, pagina 31. Deze leden vragen of er niet sprake
is van een cumulatie van verplichtingen (ook op grond van de Wet beveiliging netwerk-
en Informatiesystemen en de Algemene verordening gegevensbescherming) die voor partijen
onoverzichtelijk of belastend kan zijn. Zij willen weten of de Minister voornemens
is deze meldplichten waar mogelijk te harmoniseren, bijvoorbeeld door één centraal
meldpunt aan te wijzen, of te voorzien in een handreiking of richtsnoer voor partijen.
Ten aanzien van het melden van inbreuken op de gegevensbeveiliging bestaan inderdaad
reeds verschillende regimes, zoals de genoemde Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) en de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Echter, de insteek
en reikwijdte van deze regimes schiet tekort ten aanzien van de te borgen van de publieke
belangen onder de Energiewet: (1) zo ziet de AVG enkel op de bescherming van persoonsgegevens,
terwijl dat slechts een deel van de veel bredere reikwijdte van de gegevens die relevant
zijn bij de toepassing van de Energiewet afdekt en (2) vallen marktspelers zoals de
gegevensuitwisselingsentiteit, meetverantwoordelijke partijen en gesloten distributiesysteembeheerders
niet onder de reikwijdte van de Wbni.
Waar via de conceptwetsvoorstellen voor de Cyberbeveiligingswet en Wet weerbaarheid
kritieke entiteiten gewerkt wordt aan een bredere aanpak, vult de Energiewet of het
Energiebesluit de bestaande leemtes op relatief eenvoudige manier op. Voor partijen
die reeds onder de Wbni vallen, zoals TSB’s, DSB’s en energieleveranciers met meer
dan 100 MW eigen productie, leidt het Energiebesluit niet tot een materiële wijziging
omdat een soortgelijke zorgplicht reeds voor hen geldt en zij te maken hebben met
dezelfde toezichthouder, namelijk de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI).
Dit voorkomt extra regeldruk. Voor de partijen die thans buiten de Wbni vallen, zoals
de gegevensuitwisselingsentiteit en meetverantwoordelijke partijen, heeft de zorg-
en meldplicht wel duidelijk toegevoegde waarde. Zonodig kan dit na inwerkintreding
van de Cyberbeveiligingswet weer worden herzien.
Vraag 14 – Regels over overdracht van eigendom van systemen
In paragraaf 2.4.1, pagina 17–18 wordt vermeld dat de delegatiegrondslag uit artikel
3.8, derde lid, sub b, van de Energiewet, betreffende regels over overdracht van eigendom
van systemen na vervallen of intrekken van certificering, vooralsnog niet is ingevuld.
Deze leden vragen waarom ervoor is gekozen deze bepaling thans niet uit te werken,
terwijl juist op dit terrein in het verleden juridische onduidelijkheid bestond. Zij
vragen of de Minister voornemens is alsnog van deze delegatiegrondslag gebruik te
maken en op welke termijn zij voornemens is hierover duidelijkheid te verschaffen.
De praktijk wijst uit dat de voormalige regels hierover in de Elektriciteitswet 1998
en Gaswet onvoldoende duidelijk waren en tot jarenlange juridische procedures leidden.
Momenteel wordt daarom onderzocht of het noodzakelijk is nieuwe regels voor te introduceren
voor de overdracht van stelsels van leidingen aan een transmissie- of distributiesysteembeheerder.
Ondertussen kan de ACM op grond van artikel 3.1 van de wet handhaven op transmissie-
of distributiesystemen die niet aan de wettelijke eisen voldoen. Of en welke regels
in dit kader nodig zijn wordt het komend jaar nader besproken met TSB’s en DSB’s en
de ACM. Daarbij zal tevens moeten worden bekeken waar die het beste kunnen worden
opgenomen.
Vraag 15 – Realisatie van lokale systemen (microgrids)
De leden van de D66-fractie merken op dat het bij het behandelen van de Energiewet
veelvuldig is gegaan over decentrale netwerken. Ook deze leden zien lokale netwerken
(microgrids) als een beloftevolle manier om onze energie-infrastructuur robuuster
te maken. Zij vragen of de Minister nader kan ingaan op de inspanningen die worden
geleverd voor het realiseren van microgrids en vragen om een toezegging om onderzoek
te doen naar goede inpassing hiervan, parallel aan het bestaande netwerk.
Vooropgesteld zij dat deze vraag niet raakt aan de inhoud van het Energiebesluit.
Ten aanzien van «lokale netwerken» of «microgrids» wordt opgemerkt dat deze termen
geen vastomlijnde definitie kennen, noch consistent worden gebruikt in de praktijk.
Het is daarom niet mogelijk om de vraag direct te beantwoorden.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat het Europese kader limitatief heeft vastgelegd
welke vormen van elektriciteitsinfrastructuur juridisch zijn toegestaan. Het Europese
kader onderscheidt (1) transmissiesystemen, (2) distributiesystemen, (3) gesloten
distributiesystemen, (4) energiegemeenschapsystemen en (5) de directe lijn. Al deze
infrastructuurvormen zijn in Nederland toegestaan en komen in de praktijk ook voor,
met uitzondering van het energiegemeenschapsysteem. Momenteel onderzoekt het kabinet
of het noodzakelijk en wenselijk is om in Nederland de vorm van het energiegemeenschapsysteem
ook toe te staan. Hiervoor is een wetswijziging nodig. Bij de beoordeling hiervan
worden ook de uitkomsten van de evaluatie van het Besluit experimentenregeling 2024
door RVO betrokken.9
Vraag 16 – Uitleg energiedelen & mogelijkheden voor verkopen stroom
Tot slot hebben de leden van de D66-fractie vragen over energiedelen. Zij vragen de
Minister om helder uit te leggen wat het Energiebesluit nu wel en niet regelt voor
energiedelen.
Deze leden zijn van mening dat huishoudens met zonnepanelen op hun eigen dak hun opgewekte
stroom zouden moeten kunnen verkopen aan een andere afnemer dan hun energieleverancier,
zeker nu de salderingsregeling zal verdwijnen. Maakt het Energiebesluit deze administratieve
handeling nu mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Het Energiebesluit zoals dit nu voorligt regelt niets over energiedelen. In de Energiewet
(artikel 2.30) is wel een recht opgenomen voor actieve afnemers en aangeslotenen binnen
een energiegemeenschap om energie te delen. Dit recht om energie te delen is nu nog
beperkt tot het delen met afnemers die dezelfde leverancier hebben en onder de voorwaarde
dat deze leverancier dit ook aanbiedt. Er zijn enkele – met name – coöperatieve leveranciers
die het delen van energie nu al mogelijk maken. Het delen van energie met vrije leverancierskeuze
wordt op dit moment uitgewerkt in een wetsvoorstel ter implementatie van de EMD-richtlijn
(zie ook de reactie op vraag 1). Dit wetsvoorstel is in december openbaar geconsulteerd
en wordt binnenkort voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State voor
advies. Naar verwachting kan het na de zomer bij uw Kamer worden ingediend. Naar aanleiding
van dit wetsvoorstel zal ook het Energiebesluit op het onderwerp energiedelen worden
aangevuld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
Energiebesluit. Zij hebben nog enkele vragen.
Vraag 17 – Tijdelijk Noodfonds Energie in komende jaren
De leden van de ChristenUnie-fractie waren blij met het besluit van de Minister om
het Tijdelijk Noodfonds Energie te verlengen. Zij herinneren zich echter ook hoe moeizaam
die verlenging tot stand is gekomen. Het duurde lang voordat er tussen energiebedrijven,
maatschappelijke organisaties en overheid overeenstemming was bereikt, en het is sterk
de vraag of een verlenging naar de komende jaren erin zit. Hoe kijkt de Minister hier
tegenaan,
Het Energiefonds 2025 betreft een publiek-private samenwerking, samen met een aantal
energieleveranciers, de TSB’s en DSB’s en diverse betrokken maatschappelijke partijen.
De belangstelling voor het energiefonds bevestigt dat er, ook met de daling van de
prijzen ten aanzien van 2022 en 2023, nog een groep huishoudens is die moeite heeft
met het betalen van de energierekening. Zoals gedeeld in het Pakket voor Groene Groei10 hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor een meerjarig publiek fonds, waarbij
ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan structurele verduurzaming en het energiezuiniger
maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening
voor huishoudens in energiearmoede. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van
goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen
in te zetten voor dit fonds. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er
€ 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032.
Vraag 18 – Sociaal tarief als opvolger Tijdelijk Noodfonds Energie
Het IBO-rapport over de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur (Kamerstuk
29 023, nr. 553) noemt de beleidsopties van een publiek energiefonds of sociaal tarief. Ook de ACM
heeft hier vaak op gehint. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister
bereid is om als opvolger van het Noodfonds een sociaal tarief in te stellen, of in
ieder geval dat wettelijk mogelijk te maken.
Het kabinet heeft het sociaal tarief meerdere keren onderzocht. Ook is een sociaal
tarief recent in het kader van het IBO-rapport over de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur
meegenomen. Het kabinet trekt hieruit de conclusie dat in vergelijking met andere,
bestaande instrumenten de moeilijkheden bij de uitvoering van een sociaal tarief en
de daarmee samenhangende ingreep in de marktwerking niet in verhouding staan tot de
mate van gerichtheid en effectiviteit waarin de doelgroep met een sociaal tarief ondersteund
zou kunnen worden. Er is op dit moment bijvoorbeeld geen wettelijke basis voor het
gebruik van de privacygevoelige informatie, zoals inkomensgegevens, die nodig zouden
zijn om de doelgroep van kwetsbare huishoudens te bereiken. Ook bevindt een groot
deel van de beoogde doelgroep zich achter een blokaansluiting en kan daarom niet gericht
worden bereikt met een sociaal tarief. Daarnaast is het sociaal tarief economisch
inefficiënt. Het vermindert namelijk de concurrentie op de energiemarkt. De Europese
richtlijnen schrijven daarom ook voor dat kwetsbare afnemers bij voorkeur door middel
van sociaal beleid beschermd en ondersteund moeten worden, en niet door in te grijpen
in de leveringsprijzen. Het sociaal tarief is ook in het kader van het door de Tweede
Kamer verworpen amendement van het lid Grinwis uitvoering onderzocht, en afgeraden
door het kabinet op basis van bovenstaande redenen.
Vraag 19 – Grotere rol TSB/DSB’s in (flexibele) opslagcapaciteit
De leden van de ChristenUnie-fractie memoreren de behandeling van de Energiewet, waarbij
uitvoerig over het groepsverbod is gesproken. Deze leden merken op dat in het IBO
over de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur de vraag wordt opgeworpen
of netbeheerders een grotere rol zouden moeten spelen in het zorgen voor meer (flexibele)
opslagcapaciteit voor het elektriciteitsnetwerk of dat dit primair door marktpartijen
moet gebeuren. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister bereid is
om de suggestie uit het IBO over te nemen om te verkennen of er in de regelgeving
meer ruimte kan worden geboden voor de netbeheerders. Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld zij dat in het IBO geen advies is opgenomen om een dergelijke verkenning
te doen. In het IBO is slechts opgenomen dat in bepaalde situaties, overwogen kan
worden dat de TSB of DSB’s zelf een opslagtender uitschrijven. Dit kan al op basis
van de Energiewet (artikel 3.29). De ruimte die de Energiewet daarvoor biedt, is een
directe implementatie van de voorschriften daarover in de Elektriciteitsrichtlijn.
De Energiewet biedt daarmee al de maximale ruimte die de Europese kaders toestaan.
Een nadere verkenning is dan ook niet nuttig of noodzakelijk.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J. Thijssen, voorzitter van de vaste commissie voor Klimaat en Groene Groei -
Mede ondertekenaar
C.M. Teske, adjunct-griffier