Nota van wijziging : Tweede nota van wijziging
36 576 Regels omtrent productie, transport en levering van warmte (Wet collectieve warmte)
Nr. 12
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 8 mei 2025
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.2 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na «warmte» ingevoegd «geheel of grotendeels
ten behoeve van».
2. Na het tweede lid worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Indien een onderneming grotendeels warmte transporteert en levert ten behoeve van
industriële processen of productieprocessen en tevens aan een warmtebedrijf, sluiten
het warmtebedrijf en de onderneming een transportovereenkomst waarin is vastgelegd
dat de onderneming zodanig handelt dat het warmtebedrijf de taken, bedoeld in artikel
2.12 of artikel 3.6, op een doelmatige wijze kan uitvoeren en kan voldoen aan de verplichtingen
die op het warmtebedrijf op grond van deze wet rusten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. wanneer er sprake is van transport en levering van warmte grotendeels ten behoeve
van industriële processen of productieprocessen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
a;
b. de overeenkomst, bedoeld in het derde lid.
B
Artikel 2.3 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid, onderdeel g, komt te luiden:
g. het doen van investeringen en de verstrekking van leningen of zekerheden:
1°. ter waarde van ten minste een derde van de waarde van de activa volgens de balans
van het aangewezen warmtebedrijf;
2°. ten behoeve van een nieuw aan te leggen collectieve warmtevoorziening in een warmtekavel;
2. Onder vernummering van het vijfde lid tot het zesde lid, wordt een lid ingevoegd,
luidende:
5. Het bestuur van het warmtebedrijf met een publiek meerderheidsbelang stelt de tarieven
voor verbruikers vast.
C
Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 2.9, vijfde lid, door een dubbele
punt, worden twee onderdelen toegevoegd:
a. tenzij het college op basis van het plan, bedoeld in in het zesde lid, heeft vastgesteld
dat een doelmatige en kosteneffectieve exploitatie van een collectieve warmtevoorziening
binnen de warmtekavel niet meer kan worden geborgd en de verbruikers binnen een bij
ministeriële regeling te bepalen termijn na publicatie van dat plan de gelegenheid
hebben gehad over te gaan naar een alternatieve warmtevoorziening;
b. met dien verstande dat de aanwijzing in alle gevallen wordt ingetrokken uiterlijk
drie jaar te rekenen vanaf de datum dat het besluit van de Autoriteit Consument en
Markt, bedoeld in artikel 2.13, zevende lid, is gemeld aan het college op grond van
het eerste lid.
D
In artikel 2.12, vierde lid, wordt na «warmtebedrijf» ingevoegd «of indien een overeenkomst
is gesloten als bedoeld in artikel 1.2, derde lid».
E
Aan artikel 2.13 worden twee leden toegevoegd, luidende:
8. De Autoriteit Consument en Markt kan aan een aangewezen warmtebedrijf dat in staat
van faillissement verkeert voor ten hoogste een termijn van drie jaar te rekenen vanaf
de datum dat het besluit van de Autoriteit Consument en Markt, bedoeld in het zevende
lid, is gemeld aan het college op grond van artikel 2.9, eerste lid, op aanvraag van
het aangewezen warmtebedrijf een vergoeding toekennen ten behoeve van het in standhouden
van het warmtenet waarover het aangewezen warmtebedrijf beschikt en ten behoeve van
de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdelen b en e.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. de aard, omvang en wijze van toekenning van de vergoeding, bedoeld in het achtste
lid;
b. de bij de hoogte van de vergoeding in aanmerking te nemen omstandigheden.
F
In artikel 2.20, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel
b, door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. het moment van aanvang van het vaststellen van de gemiddelde toegestane uitstoot
van broeikasgassen, bedoeld in onderdeel a.
G
Artikel 3.3, vierde lid, komt te luiden:
4. De ontheffing wordt op grond van het tweede lid, onderdeel a, en het derde lid,
niet ingetrokken voordat aan een ander warmtebedrijf op grond van artikel 3.1, eerste
lid, een ontheffing is verleend voor het gebied waarvoor de ontheffing geldt, of een
ander warmtebedrijf een aanwijzing is verleend voor het gebied waarvoor de ontheffing
geldt:
a. tenzij het college op basis van het plan, bedoeld in het vijfde lid, heeft vastgesteld
dat een doelmatige en kosteneffectieve exploitatie binnen het gebied waarvoor de ontheffing
geldt niet meer kan worden geborgd en de verbruikers binnen een bij ministeriële regeling
te bepalen termijn na publicatie van dat plan de gelegenheid hebben gehad over te
gaan naar een alternatieve warmtevoorziening;
b. met dien verstande dat de ontheffing in alle gevallen wordt ingetrokken uiterlijk
drie jaar te rekenen vanaf de datum dat het besluit van de Autoriteit Consument en
Markt, bedoeld in artikel 2.13, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 3.7,
is gemeld aan het college overeenkomstig het eerste lid.
H
In artikel 3.6, vierde lid, wordt na «eerste lid» ingevoegd «, of indien een overeenkomst
is gesloten als bedoeld in artikel 1.2, derde lid».
I
In artikel 3.7 wordt «dat telkens voor «artikel 2.12» wordt gelezen «artikel 3.6»»
vervangen door «dat telkens:
a. voor «artikel 2.9» wordt gelezen «artikel 3.3»;
b. voor «artikel 2.10» wordt gelezen «artikel 3.4»;
c. voor «artikel 2.12» wordt gelezen «artikel 3.6»».
J
In artikel 6.4, tweede lid, wordt na «artikel 6.5» ingevoegd «eerste lid».
K
Artikel 6.5 wordt gewijzigd als volgt:
1.Voor de tekst wordt «1» ingevoegd.
2. Na het eerste lid (nieuw) worden tweede leden toegevoegd, luidende:
2. Een meetbedrijf verricht geen metingen bij:
a. een producent van thermische energie waarin het meetbedrijf aandelen houdt of waaraan
het deelneemt;
b. bij een producent van thermische energie waar het meetbedrijf warmte inkoopt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de verplichtingen
op grond van het eerste lid.
L
In artikel 6.9, tweede lid, onderdeel e, wordt na «artikel 6.5» ingevoegd «eerste
lid».
M
Onder vernummering van artikel 6.10 en 6.11 tot artikel 6.14 en 6.15, worden na artikel
6.9 vier artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 6.10 erkenning meetbedrijf
1. Het is verboden zonder een erkenning als bedoeld in het derde lid, bij een producent
van thermische energie werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, te verrichten.
2. Een meetbedrijf:
a. beschikt over de benodigde organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende
deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn verplichtingen;
b. is redelijkerwijs in staat de verplichtingen op grond van artikel 6.5, eerste lid,
na te komen.
3. De Autoriteit Consument en Markt verleent een meetbedrijf op aanvraag een erkenning
als het bedrijf voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid.
4. De Autoriteit Consument en Markt kan voorschriften en beperkingen verbinden aan
een erkenning.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de vereisten, bedoeld in het tweede lid.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:
a. de voorwaarden waaraan een aanvraag moet voldoen;
b. de procedure voor de aanvraag van een erkenning;
c. de informatie die een meetbedrijf na het verlenen van de erkenning al dan niet
periodiek moet verstrekken.
Artikel 6.11 wijziging en intrekken erkenning
1. De Autoriteit Consument en Markt kan een erkenning als bedoeld in artikel 6.10,
derde lid, wijzigen of intrekken indien:
a. de houder van de erkenning niet langer voldoet aan één of meer verplichtingen,
bedoeld in de artikelen 6.5, eerste lid, en 6.10, tweede lid, onderdeel a;
b. de houder van de erkenning dit verzoekt;
c. de houder van de erkenning de in de erkenning opgenomen voorschriften of opgelegde
beperkingen niet nakomt;
d. de houder van de erkenning bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft
verstrekt en de verstrekking van juiste en volledige gegevens tot een andere beschikking
op de aanvraag zou hebben geleid;
e. de houder van de erkenning om andere redenen niet langer in staat moet worden geacht
de erkende activiteit of in de erkenning opgenomen voorschriften na te komen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
met betrekking tot de tijdelijke voorzieningen en de procedure bij intrekking van
de erkenning.
Artikel 6.12 rapportageverplichting
1. Een meetbedrijf rapporteert aan de Autoriteit Consument en Markt over de uitvoering
van het bepaalde bij of krachtens artikel 6.5, eerste en derde lid.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de frequentie
waarmee gerapporteerd wordt en de eisen waaraan een rapportage moet voldoen.
Artikel 6.13 overdragen erkenning
1. Een erkenning als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, kan slechts worden overgedragen
met toestemming van de Autoriteit Consument en Markt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
de voorwaarden voor en de procedure bij het overdragen van een erkenning als bedoeld
in het eerste lid.
N
Na artikel 7.8 wordt een artikel toegevoegd luidende:
Artikel 7.8a vaststelling gestandaardiseerde activawaarde
1. De Autoriteit Consument en Markt stelt bij besluit de methode vast op basis waarvan
de gestandaardiseerde activawaarde van het warmtenet en de overige activa van een
aangewezen warmtebedrijf, zoals die waarde was op het tijdstip van inwerkingtreding
van dit arikel, zal worden berekend.
2. De Autoriteit Consument en Markt stelt op basis van de methode, bedoeld in het
eerste lid, de gestandaardiseerde activawaarde van het warmtenet en de overige activa
van elk aangewezen warmtebedrijf vast, zoals die waarde was op het tijdstip van inwerkingtreding
van dit artikel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden
over:
a. de methode, bedoeld in het eerste lid;
b. de termijn waarbinnen de Autoriteit Consument en Markt de gestandaardiseerde activawaarde,
bedoeld in het tweede lid, vaststelt.
O
Artikel 7.12 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «in de warmtesector» vervangen door «behaald door de aangewezen
warmtebedrijven en de kosten en opbrengsten per type collectieve warmtevoorziening».
2. In het tweede lid wordt «eerste lid» vervangen door «tweede lid».
P
Artikel 7.13b wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «tarieflimieten bedoeld in de artikelen 7.5a, eerste lid,
en 7.7a, eerste lid,» vervangen door «tarieflimieten, bedoeld in artikel 7.5a, eerste
lid,».
2. In het vierde lid wordt «de artikelen 7.5a, eerste lid, en 7.7a, eerste lid» vervangen
door «artikel 7.5a, eerste lid».
Q
Artikel 7.13c wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid komt onder verlettering van onderdeel c in b onderdeel b te vervallen.
2. In het tweede lid wordt «onderdelen a en b, vastgestelde vereveningsbijdragen»
vervangen door «onderdeel a, vastgestelde vereveningsbijdrage».
R
Artikel 7.21 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «in de warmtesector» vervangen door «behaald door de warmtebedrijven
en de kosten en opbrengsten per type collectieve warmtevoorziening».
2. In het tweede lid wordt «op al zijn warmtekavels» vervangen door «binnen alle gebieden
waarop zijn ontheffingen, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, betrekking hebben».
S
In artikel 7.22, eerste lid, wordt «onderdeel d» vervangen door «onderdeel c».
T
Artikel 9.1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt:
a. de zinsnede «1.2, tweede lid» vervangen door «1.2, tweede tot en met vierde lid»;
b. de zinsnede «2.13 tot en met 2.14» vervangen door «2.13, 2.14»;
b. de zinsnede «6.11, eerste lid» vervangen door «6.10 tot en met 6.13, 6.15»;
c. de zinsnede «12.7, eerste lid, en 12.9» vervangen door «12.7, eerste lid, 12.9
en 12.10, tweede tot en met vierde lid,».
2. In het tweede lid wordt na «2.10» ingevoegd «, eerste lid».
U
In artikel 9.3, vierde lid, wordt «6.10» vervangen door «6.14».
V
Artikel 9.4 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt:
a. na «de artikelen» ingevoegd «1.2, derde en vierde lid,»;
b. na «6.7» ingevoegd «6.10, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 6.12, 6.13, 6.15,
eerste lid»;
c. de zinsnede «en 12.9, eerste lid, vijfde lid, onderdeel a, zesde lid, onderdeel
a,» vervangen door «12.9, eerste lid, vijfde lid, onderdeel a, zesde lid, onderdeel
a, en 12.10, tweede tot en met vierde lid,».
2. In het zesde lid wordt «6.10» vervangen door «6.14».
W
Artikel 9.5 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het derde lid, onderdeel a, wordt na « betreft» ingevoegd «, tenzij dit warmtebedrijf
in staat van faillissement verkeert».
2. Onder vernummering van het zevende lid tot het achtste lid wordt een nieuw lid
toegevoegd, luidende:
7. De opdracht aan het noodwarmtebedrijf, bedoeld in het vijfde lid, geldt voor ten
hoogste een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum dat het besluit van de
Autoriteit Consument en Markt, bedoeld in artikel 2.13, zevende lid, is gemeld aan
het college overeenkomstig artikel 2.9, eerste lid, dan wel artikel 3.3, eerste lid.
X
Artikel 11.6 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het derde tot en met
vijfde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Met het warmtebedrijf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt bedoeld
een regionaal warmtebedrijf dan wel een warmtebedrijf dat binnen een redelijke termijn
uitgroeit naar een regionaal warmtebedrijf.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven
over:
a. het aanwijzen van een vennootschap als bedoeld in het eerste lid;
b. het regionaal warmtebedrijf en de termijn, bedoeld in het tweede lid.
Y
Artikel 12.10 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt «1» ingevoegd.
2. Na het eerste lid (nieuw) worden drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:
2. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel het warmtebedrijf niet
beschikt over de eigendom van een warmtenet of een deel daarvan, maar een onderneming
die overeenkomstig een overeenkomst warmte transporteert van een warmtebron naar een
collectieve warmtevoorziening of een klein collectief warmtesysteem, sluiten het warmtebedrijf
en de onderneming een transportovereenkomst waarin is vastgelegd dat de onderneming
zodanig handelt dat het warmtebedrijf de taken, bedoeld in artikel 2.12 of 3.6 op
een doelmatige wijze kan uitvoeren en kan voldoen aan de verplichtingen die op het
warmtebedrijf op grond van deze wet rusten.
3. De onderneming, bedoeld in het tweede lid, kan een transportovereenkomst sluiten
met een ander aangewezen warmtebedrijf van een ander warmtekavel of een ander warmtebedrijf
van een ander klein collectief warmtesysteem ten behoeve van het transport van warmte
van de warmtebron, bedoeld in het eerste lid, naar de collectieve warmtevoorziening
of het klein collectief warmtesysteem van dit warmtebedrijf. De onderneming kan over
de eigendom van het warmtenet beschikken waarmee de warmte wordt getransporteerd naar
deze collectieve warmtevoorziening indien het warmtebedrijf en de onderneming een
overeenkomst als bedoeld in het tweede lid hebben gesloten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld
over de overeenkomst, bedoeld in het tweede en derde lid.
Z
Artikel 12.14 komt te luiden als volgt:
Artikel 12.14 garanties van oorsprong
1. Een rekening die is geopend op grond van artikel 25, eerste lid, van de Warmtewet
zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 6.4, tweede lid, wordt aangemerkt als rekening geopend op grond van artikel
6.4, tweede lid.
2. Een garantie van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare bronnen die
is uitgegeven op grond van artikel 25 van de Warmtewet zoals dit luidde onmiddellijk
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.4, eerste lid, wordt
aangemerkt als garantie van oorsprong voor thermische energie uit hernieuwbare bronnen
als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid.
AA
Na artikel 12.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12.14a overgangsrecht erkenning meetverantwoordelijk partij
Een onderneming die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel activiteiten
verricht als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, vraagt binnen twee jaar na dit tijdstip
een erkenning als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, aan bij de Autoriteit Consument
en Markt.
AB
Artikel 12.24, negende lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De aanhef komt te luiden: Indien artikel 7.7a in werking treedt:
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b, eerste lid, onder b,
door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. In artikel 7.13b, eerste en vierde lid, wordt «artikel 7.5a, eerste lid» vervangen
door «artikel 7.7a, eerste lid».
d. In artikel 7.13c komt het eerste lid, onderdeel a, te luiden:
a. indien de tarieven die voor het leveren van goederen en diensten, bedoeld in artikel
7.1, tweede lid, onderdelen a en b, zijn vastgesteld op grond van artikel 7.7, derde
en vijfde lid, voor het aangewezen warmtebedrijf hoger zijn dan de tarieflimieten
die voor die goederen en diensten zijn vastgesteld op grond van artikel 7.7a, eerste
lid;
Toelichting
I. Algemeen
Deze tweede nota van wijziging stelt voor het wetsvoorstel Wet collectieve warmte
(hierna: Wcw) te wijzigen en bevat naast technische correcties en kleine inhoudelijke
wijzigingen ook een aantal grotere wijzigingen van inhoudelijke aard. De belangrijkste
inhoudelijke wijzigingen zijn hieronder toegelicht. In de toelichting per onderdeel
is gedetailleerder ingegaan op de wijzigingen van inhoudelijke aard en de technische
correcties.
1. Regionale warmtebedrijven
In paragraaf 16.5 van de toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag
is aangeven dat het voor de hand ligt dat nieuwe publieke warmtebedrijven op regionale
of provinciale schaal zullen ontstaan.1 In veel gevallen zal de transitie een gemeentegrensoverschrijdend of regionaal karakter
hebben, bijvoorbeeld omdat schaarse warmtebronnen in verschillende gemeenten ingezet
kunnen worden, gemeenten samen moeten werken om een warmtebron te kunnen ontsluiten,
of omdat er sprake is van een aaneengesloten stedelijk gebied. Door het aanwijzen
van warmtebedrijven met een efficiënte schaal kunnen kosten worden beperkt. Ook kan
een regionaal warmtebedrijf vanuit dit gemeentegrensoverschrijdend perspectief naar
de transitieopgave kijken en in samenwerking met de betrokken gemeenten komen tot
keuzes die leiden tot een transitie tegen de laagste nationale kosten. Daarnaast kunnen
grotere warmtebedrijven schaalvoordelen behalen en dragen grotere warmtebedrijven
bij aan de opbouw van professionaliteit en de spreiding van (financiële) risico’s.
Een regionaal warmtebedrijf met meerdere aandeelhouders heeft als voordeel dat de
aandeelhoudersrol voldoende onafhankelijk kan worden ingevuld. Ook wordt het risico
verminderd dat eenzijdige lokale belangen te veel prevaleren.2 De aard van een regionaal warmtebedrijf sluit tot slot aan bij die van andere publieke
bedrijven zoals het waterbedrijf, het infrastructuurbedrijf en de afvalverwerker,
waarin ook verschillende publieke aandeelhouders samenwerken.
Om te stimuleren dat er (op termijn) hoofdzakelijk regionale warmtebedrijven tot stand
komen is daarom in onderdeel X voorgesteld artikel 11.6 te wijzigen. Met deze wijziging
wordt voorgesteld te regelen dat een staatsdeelneming alleen kan participeren in een
regionaal warmtebedrijf dan wel een warmtebedrijf dat daar binnen een redelijke termijn
naar toegroeit. Op dit moment is al een flink aantal gemeenten bezig met de oprichting
van een eigen warmtebedrijf, omdat zij bijvoorbeeld koploper zijn binnen hun regio.
De voorgestelde wijziging van artikel 11.6 staat een eventuele deelname van een nationale
deelneming in een lokaal warmtebedrijf niet in de weg, mits deze binnen een redelijke
termijn uitgroeit naar een regionaal warmtebedrijf. Een lokaal warmtebedrijf kan zich
bijvoorbeeld aansluiten bij een bestaand regionaal warmtebedrijf of samen met andere
gemeenten een regionaal warmtebedrijf gaan vormen. Op grond van artikel 11.6, vijfde
lid, kunnen nadere regels gesteld worden over het begrip regionaal warmtebedrijf en
de termijn waarbinnen het warmtebedrijf naar een regionaal warmtebedrijf toe moet
groeien.
2. Bescherming minderheidsaandeelhouder
In de Wcw zijn regels voorgesteld die erop gericht zijn de belangen van private minderheidsaandeelhouders
te beschermen (artikel 2.3, tweede lid). Er zijn enkele uitzonderingen op het verbod
op statutaire en contractuele afspraken mogelijk, waardoor een private minderheidsaandeelhouder
kan voorkomen dat deze onvoldoende zeggenschap heeft over grote investeringen en bepaalde
essentiële beslissingen ten aanzien van het warmtebedrijf. In deze nota van wijziging
wordt de bescherming van de minderheidsaandeelhouder op twee punten uitgebreid.
In de Wcw is nu geregeld dat er statutaire en contractuele afspraken gemaakt kunnen
worden in een warmtebedrijf om de private minderheidsaandeelhouder te beschermen over
het doen van investeringen en de verstrekking van leningen of zekerheden ter waarde
van ten minste een derde van de waarde van de activa volgens de balans van het aangewezen
warmtebedrijf.
Deze grens houdt geen rekening met de aard van de investering. Een aangewezen warmtebedrijf
heeft op grond van de Wcw taken en verplichtingen die gelden voor een collectieve
warmtevoorziening in een warmtekavel. De integrale verantwoordelijkheid hiervoor rust
bij het aangewezen warmtebedrijf alsook de financiële risico’s die gepaard gaan met
nieuwe collectieve warmtevoorzieningen. Het ligt daarom in de rede dat een private
minderheidsaandeelhouder ook zeggenschap heeft over het al dan niet aangaan van de
verplichtingen die samenhangen met investeringen in een nieuw aan te leggen collectieve
warmvoorziening. Met het oog hierop is voorgesteld ook statutaire of contractuele
afspraken toe te staan over het doen van investeringen en het verstrekken van leningen
of zekerheden ten behoeve van een nieuw aan te leggen collectieve warmtevoorziening
(onderdeel B, onder punt 1). Een private minderheidsaandeelhouder heeft dus de mogelijkheid
afspraken te maken over het al dan niet doen van investeringen in een nieuw warmtekavel.
In onderdeel B, onder punt 2, wordt voorgesteld dat het vaststellen van de tarieven
exclusief bij het bestuur van een onderneming ligt en niet bij de aandeelhouders.
Het bestuur van een warmtebedrijf zal het beste in staat zijn dusdanige tarieven vast
te stellen die in het belang zijn van een gezonde bedrijfsvoering. Deze tarieven dienen
vanzelfsprekend in lijn te zijn met de regels die daarover in hoofdstuk 7 van het
wetsvoorstel en de onderliggende regelgeving worden gesteld.
3. Gestandaardiseerde activawaarde
In onderdeel N is voorgesteld dat de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) binnen
een bepaalde termijn de gestandaardiseerde activawaarde (hierna: GAW) van het warmtenet
en de overige activa van het aangewezen warmtebedrijf vaststelt, zoals die waarde
was op het tijdstip van inwerkingtreding van het artikel. Zowel de onzekerheid over
de toekomstige tariefregulering alsook over de waarde van het warmtenet bij de overdracht
worden door bestaande warmtebedrijven als redenen aangevoerd voor de door hen ervaren
investeringsonzekerheid. Door de bestaande warmtebedrijven wordt aangeven dat dit
het nemen van een investeringsbeslissing belemmert. Door het versneld vaststellen
van de GAW kan de ervaren investeringsonzekerheid worden beperkt.
De GAW kan worden omschreven als de waarde van de activa van het warmtebedrijf die
gebruikt worden voor de productie, transport en levering van warmte. De GAW zal een
belangrijke rol spelen in zowel de tariefregulering alsook in het bepalen van de marktwaarde
van het over te dragen warmtenet aan een warmtebedrijf met een publiek meerderheidsbelang
na afloop van de overgangstermijn. De GAW beïnvloedt namelijk via de tariefregulering
de verdienpotentie van het warmtenet, en daarmee de marktwaarde daarvan die de basis
vormt voor de tegenprestatie (zie ook paragraaf 18.2.3. van de toelichting van het
wetsvoorstel). Versnelde vaststelling van de GAW geeft dus eerder duidelijkheid over
de verdienpotentie van het warmtenet en de waarde van het warmtenet bij overdracht
en beperkt daarmee de investeringsonzekerheid.
Op basis van het nieuwe artikel 7.8a, eerste lid, stelt de ACM de berekeningsmethode
van de GAW voor aangewezen warmtebedrijven bij besluit vast. Dit is een besluit waartegen
bezwaar en beroep ingesteld kan worden. Vervolgens past de ACM op basis van artikel
7.8a, tweede lid, de berekeningsmethode toe om per aangewezen warmtebedrijf de GAW
te bepalen. In de lagere regelgeving kunnen nadere regels worden opgenomen over de
berekeningsmethode van de GAW. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nadere
regels over de reikwijdte van de bepaling van de GAW en een omschrijving en toewijzing
van de activa en passiva. Ook kunnen in de lagere regelgeving nadere regels worden
gesteld over de termijn waarbinnen de ACM de GAW per aangewezen warmtebedrijf vaststelt.
Hierbij zal een zo kort mogelijke termijn worden vastgesteld die de ACM wel voldoende
tijd geeft om het besluit zorgvuldig voor te bereiden. De ACM kan de GAW versneld
vaststellen door gebruik te maken van externe inhuur.
4. Leveringszekerheid
De Wcw voorziet in een aantal mechanismen waarmee de kans op een leveringszekerheidsprobleem
wordt beperkt. Zo moet in alle fasen van de besluitvorming verplicht rekening worden
gehouden met het belang van leveringszekerheid en zijn warmtebedrijven verplicht om
periodiek een leveringszekerheidsrapportage op te stellen. Indien zich toch problemen
dreigen voor te doen, kan de ACM het warmtebedrijf opdragen maatregelen te treffen
(artikel 2.13, derde lid, en artikel 3.7), kan op grond van artikel 9.6 een stille
bewindvoerder worden aangewezen dan wel zo nodig op grond van artikel 9.7 het bestuur
worden vervangen. Desalniettemin zijn problemen niet helemaal uit te sluiten, waarbij
met name een mogelijk faillissement van een warmtebedrijf aandacht behoeft.
In onderdelen C, E en G wordt het instrumentarium bij faillissement van een aangewezen
warmtebedrijf uitgebreid. Gelet op bovenstaande is het doel te waarborgen dat het
in problemen verkerende warmtebedrijf zo lang mogelijk zijn taak om warmte te leveren
aan verbruikers kan blijven invullen. Daarvoor is, gezien de faillissementsrechtelijke
aspecten, een aanpassing van het wetsvoorstel nodig.
Uit de wijziging in onderdelen C en E volgt dat vanaf het moment dat de ACM aan het
college heeft gemeld dat een aangewezen warmtebedrijf niet meer in staat is zijn taken
te verrichten, een termijn van drie jaar geldt waarbinnen:
1. de curator van het aangewezen warmtebedrijf, in geval het in staat van faillissement
verkeert, van de ACM een vergoeding kan vragen om te kunnen blijven leveren voor zover
deze levering niet meer in het belang van de boedel (de crediteuren van de boedel)
is. Het gaat dan om een vergoeding van de schade die uitgaat boven het normale bedrijfsrisico
en bestemd is voor de instandhouding van het warmtenet waarover het warmtebedrijf
beschikt en ten behoeve van de voorzetting van de levering en borgen van de leveringszekerheid.
Dit volgt uit de wijziging van artikel 2.13 in onderdeel E;
2. het college een intrekkingsprocedure opstart en op zoek gaat naar een ander warmtebedrijf
dat kan worden aangewezen voor de warmtekavel. Als dat lukt kan de aanwijzing van
het oude warmtebedrijf worden ingetrokken en het nieuwe warmtebedrijf een aanwijzing
krijgen. Als dat niet lukt moet het college een plan opstellen waarin alternatieve
voorzieningen worden geschetst en op basis waarvan, indien dit noodzakelijk is, verbruikers
in de gelegenheid worden gesteld om binnen een redelijke termijn over te stappen naar
een alternatieve warmtevoorziening. Dit volgt uit de wijziging van artikel 2.9, vijfde
lid, onderdeel a, in onderdeel C.
Als het failliete warmtebedrijf niet meer kan leveren, bijvoorbeeld omdat het personeel
is vertrokken, zal een ander warmtebedrijf als noodwarmtebedrijf de levering kunnen
overnemen waarbij het failliete warmtebedrijf zijn warmtenet beschikbaar moet stellen.
Voor dit laatste kan een curator dan ook een vergoeding aanvragen bij de ACM. In onderdeel
W is voorgesteld dat een noodwarmtebedrijf voor ten hoogste drie jaar kan worden aangewezen,
te rekenen vanaf het moment dat de ACM aan het college heeft gemeld dat een aangewezen
warmtebedrijf niet meer in staat is zijn taken te verrichten. Na drie jaar stopt de
warmtelevering door het noodwarmtebedrijf.
Drie jaar na de hiervoor genoemde melding van de ACM aan het college zal het college
de aanwijzing van het in problemen verkerende warmtebedrijf hoe dan ook moeten intrekken,
ook als er dan nog geen ander warmtebedrijf is gevonden. Dit volgt uit de wijziging
van artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel b, in onderdeel C. Hiermee wordt geborgd dat
een faillissement in uiterlijk drie jaar moet worden afgewikkeld. Zonder intrekking
van de aanwijzing zou de leveringstaak immers blijven rusten op het failliete warmtebedrijf
en het faillissement niet afgewikkeld kunnen worden. Binnen de genoemde termijn van
drie jaar zullen verbruikers dan op basis van het in hierboven genoemde plan van het
college in de gelegenheid zijn gesteld om naar een alternatieve warmtevoorziening
over te stappen.
Een vergelijkbare regeling geldt voor de situatie dat een warmtebedrijf dat warmte
levert met een klein collectief warmtesysteem failliet gaat (onderdelen G en I).
5. Duurzaamheid
Warmtebedrijven dienen te voldoen aan een (haalbaar) reductiepad voor verduurzaming
door het instellen van een prestatienorm voor de maximale uitstoot van broeikasgassen
per warmtekavel. Met het oog hierop schrijven de artikelen 2.20 en 3.7 voor dat een
warmtebedrijf aan duurzaamheidsnormen dient te voldoen. Deze normen fungeren als prikkel
voor warmtebedrijven om over te stappen van (deels) fossiele warmteproductie naar
broeikasgasvrije en hernieuwbare warmtebronnen.
Door Greenvis is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de in de Wcw voorziene duurzaamheidseisen
voor warmtenetten. Het betreffende onderzoeksrapport «Impact broeikasgassennormering
van de Wcw op warmtenetten»3 beschrijft in hoeverre de benodigde verduurzamingsslag haalbaar is binnen de gestelde
normering en wat de risico’s zijn voor die haalbaarheid. Uit het rapport blijkt dat
de meeste bestaande warmtebedrijven al bezig te zijn met verduurzaming en het opstellen
van verduurzamingsplannen. Tegelijkertijd kost het uitvoeren van deze plannen tijd
en zijn er knelpunten die niet op korte termijn oplosbaar zijn. Daardoor is in de
periode van inwerkingtreding van de Wcw tot 2030 een te groot aantal ontheffingsaanvragen
te verwachten op grond van de artikelen 2.21 en 3.10 om tijdelijk niet aan de duurzaamheidsnormen
te hoeven voldoen. Verwachting is dat dit voor de ACM leidt tot een onnodig hoge uitvoeringslast.
Gelet hierop is in onderdeel F voorgesteld om in artikel 2.20, eerste lid, een nieuw
onderdeel c toe te voegen, waardoor in het Besluit collectieve warmte (hierna: Bcw)
het moment van aanvang van de normering van de gemiddelde toegestane uitstoot van
broeikasgassen kan worden bepaald. Zonder de toevoeging van dit onderdeel zouden warmtebedrijven
gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Wcw al de duurzaamheidsnormen moeten voldoen.
Het voornemen is om in het Bcw voor te schrijven dat vanaf 2030 wordt gestart met
een maximum van 25,0 kilo broeikasgas per geleverde GJ warmte. Dit leidt niet tot
een aanpassing van het ambitieniveau op de langere termijn, omdat het afbouwpad zelf
ongewijzigd blijft.
6. Overgangsrecht transport derde partij
Een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat het aangewezen warmtebedrijf
beschikt over de eigendom van een warmtenet (artikel 2.44) van de warmtebron tot aan
de verbruiker. Hetzelfde geldt in beginsel ook voor bestaande warmtebedrijven die
zijn aangewezen op grond van het overgangsrecht (artikel 12.10). De achterliggende
gedachte is dat een aangewezen warmtebedrijf om zijn taken te kunnen uitvoeren, onafhankelijk
moet kunnen beslissen over het gebruik van het warmtenet (zie paragraaf 3.7.12 van
de toelichting van de Wcw).
In onderdeel Y wordt voorgesteld dat in bestaande gevallen waarbij een derde partij,
niet zijnde het aangewezen warmtebedrijf, met een eigen warmtenet warmte transporteert
voor een bestaand warmtebedrijf dat de warmte levert aan verbruikers hier een uitzondering
op kan worden gemaakt. Er kunnen twee situaties onderscheiden worden. In de eerste
plaats zijn er ondernemingen die eigenaar zijn van een warmtenet waarmee warmte van
een warmtebron wordt ontsloten voor een collectieve warmtevoorziening of klein collectief
warmtesysteem van een ander warmtebedrijf. In de tweede plaats zijn er producenten
die met een eigen warmtenet ook buiten de perceelgrens van de warmtebron warmte transporteren
naar een collectieve warmtevoorziening of klein collectief warmtesysteem voor een
ander warmtebedrijf. Gelet op het uitgangspunt om bestaande situaties zoveel mogelijk
te respecteren en geen onnodige belemmeringen op te werpen voor bestaande projecten
is in onderdeel Y voorgesteld ruimte te bieden voor de continuering van bovenstaande
situaties door een uitzondering op de nemen op de eis dat de eigendom van het gehele
warmtenet in handen dient te zijn van het warmtebedrijf. Eventuele overcapaciteit
op deze warmtenetten zal onbenut blijven wanneer slechts de bestaande afnemende warmtebedrijven
dezelfde gecontracteerde capaciteit af blijven nemen. Omdat deze derde partijen geen
aanwijzing hebben, kan deze eventuele overcapaciteit immers niet worden aangewend
voor de uitbreiding van de warmtekavel (artikel 2.8, eerste lid) of door anderen toegang
te verschaffen tot het warmtenet (artikel 12.9). Daarom wordt voorzien in een mogelijkheid
dat een derde partij ook ná inwerkingtreding van artikel 12.10 met andere aangewezen
warmtebedrijven een transportovereenkomst kan sluiten en daarmee zijn activiteiten
kan uitbreiden.
7. Levering van warmte aan glastuinbouw, industrie en gebouwde omgeving
In onderdeel A wordt voorgesteld dat op warmtenetten waarmee grotendeels warmte ten
behoeve van industriële processen of productieprocessen wordt geleverd (glastuinbouw
en industrie) het verbod in artikel 1.2, eerste lid, om zonder aanwijzing warmte te
transporteren en te leveren niet van toepassing is. Hiermee zijn de regels van de
Wcw niet van toepassing op deze warmtenetten.
Op dit moment staat de Wcw niet toe dat een derde partij zonder aanwijzing een warmtenet
exploiteert waarmee zowel aan glastuinbouw of industrie warmte wordt geleverd als
aan de gebouwde omgeving (een gecombineerd warmtenet). Dit heeft als risico dat de
maatschappelijk potentie voor gecombineerde warmtenetten niet (volledig) wordt benut.
Om hier ruimte voor te bieden wordt voorgesteld dat het verbod in artikel 1.2, eerste
lid, niet van toepassing is op warmtenetten die voor een bepaald percentage (bijvoorbeeld
75% of meer) worden gebruikt om warmte te leveren aan glastuinbouw of industrie (en
dus 25% of minder aan de gebouwde omgeving). Het percentage wordt bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur bepaald.
Voorwaarde voor afname uit een gecombineerd warmtenet is dat een onderneming die warmte
levert of transporteert ten behoeve van industriële processen of productieprocessen
en het aangewezen warmtebedrijf dat warmte levert aan de gebouwde omgeving een overeenkomst
sluiten waarin is geregeld dat de onderneming zodanig handelt dat het aangewezen warmtebedrijf
de taken, bedoeld in artikel 2.12, op een doelmatige wijze kan uitvoeren. Wanneer
het aandeel warmtelevering aan de gebouwde omgeving toch uitgroeit tot boven bijvoorbeeld
25% dan valt de warmtelevering onder de reikwijdte van de Wcw en dient voldaan te
worden aan de voorwaarden in de Wcw, waaronder de regels voor aangewezen warmtebedrijven,
inclusief het publiek meerderheidsbelang. Dat betekent ook dat de eigendom van een
warmtenet bij een aangewezen warmtebedrijf met een publiek meerderheidsbelang dient
komen te liggen.
8. Meeterkenning garanties van oorsprong
Uit paragraaf 7.2 van de toelichting volgt dat de taken en bevoegdheden van de certificering
van elektriciteit, warmte en gas uit hernieuwbare energiebronnen in Nederland op eenzelfde
wijze is geregeld. De bepalingen over het uitgeven en innemen van garanties van oorsprong
komen grotendeels overeen. Een voorwaarde voor het aanvragen van garanties van oorsprong
is dat een meetbedrijf onder meer vaststelt of een installatie en meetinrichting geschikt
zijn voor de productie van thermische energie uit hernieuwbare bronnen. In de Energiewet
is bepaald dat dit meetbedrijf een meeterkenning dient te hebben. Door een erkenning
voor meetverantwoordelijke partijen verplicht te stellen en daar ook voorwaarden aan
te verbinden, kan de ACM beoordelen of deze bedrijven aan criteria en voorwaarden
voldoen en kan de ACM effectief toezicht houden. Ook zijn er regels gesteld over de
wijziging, intrekking en de overdracht van deze erkenning (onderdeel M). Voorts is
met het oog op de onafhankelijkheid van het meetbedrijf voorgesteld dat het meetbedrijf
ook tegelijkertijd eigenaar is van of warmte inkoopt bij een productie-installatie
waar metingen worden verricht (onderdeel K). Tot slot is een overgangsrechtelijk artikel
toegevoegd waarbij bestaande partijen die nu activiteiten verrichten als bedoeld in
artikel 6.5, eerste lid, twee jaar de tijd krijgen om een meeterkenning aan te vragen
(onderdeel AA). Met deze wijzigingen zijn de regels in de Wcw in lijn met de bepalingen
in de Energiewet over certificering van elektriciteit en gas uit hernieuwbare energiebronnen.
9. Gevolgen van de nota van wijziging en consultatie
Naar verwachting zal de verplichting om een overeenkomst te tekenen in het geval sprake
is van transport door een derde partij in een bestaande situaties resulteren in enige
regeldruk (onderdeel Y). Het gaat hier evenwel om een beperkt aantal situaties. Hetzelfde
geldt ook voor de verplichting voor nieuwe situaties waarbij een derde partij naast
de levering aan glastuinbouw of industrie ook aan een warmtebedrijf wil leveren (onderdeel
A). Het aanvragen van een meeterkenning voor partijen die in het kader van garanties
van oorsprong metingen verrichten zal ook leiden tot regeldruk. Voor burgers zullen
er geen of nauwelijks regeldrukgevolgen zijn.
De nota van wijziging is afgestemd met de meest betrokken stakeholders: Energie-Nederland,
VNG, IPO, NBNL en andere direct belanghebbende partijen. Naar aanleiding van de inbreng
zijn een aantal aanpassingen gedaan. Door verschillende stakeholders is erop gewezen
dat niet vaststaat wat precies wordt verstaan met een regionaal warmtebedrijf en de
redelijke termijn die wordt genoemd in onderdeel X. Naar aanleiding hiervan is de
delegatiegrondslag aangepast, zodat dit in lagere regelgeving kan worden uitgewerkt.
Verder is de toelichting verduidelijkt naar aanleiding van de inbreng van de stakeholders
en zullen de aandachtspunten ook worden meegenomen in de verdere uitwerking in het
Bcw. Aanpassingen met betrekking tot de bescherming van de minderheidsaandeelhouder,
gestandaardiseerde activawaarde, duurzaamheid, overgangsrecht voor transport door
een derde partij, levering van warmte aan glastuinbouw, industrie en de gebouwde omgeving
en de meeterkenning voor garanties van oorsprong kunnen op draagvlak rekenen. Een
aantal stakeholders heeft op het gebied van leveringszekerheid gevraagd of de termijn
van drie jaar opgenomen in de onderdelen C en E voldoende ruim is. Gelet op evenredigheid,
en precedentwerking, vragen verdergaande maatregelen zorgvuldige afweging.
10. Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets
De ACM heeft op 28 april 2025 een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (hierna:
UHT) uitgebracht. De ACM acht de nota van wijziging alleen uitvoerbaar indien een
aantal wijzigingen worden doorgevoerd ten aanzien van het voorstel om de GAW versneld
vast te stellen en het voorstel voor een meeterkenning ten behoeve van garanties van
oorsprong.
Naar aanleiding van de UHT van de ACM is in onderdeel N vastgelegd dat de methode
voor het bepalen van de GAW in een besluit van de ACM wordt uitgewerkt en dat vervolgens
deze berekeningsmethode wordt toegepast om per aangewezen warmtebedrijf de GAW vast
te stellen. Ook is naar aanleiding van de UHT een delegatiegrondslag opgenomen op
basis waarvan nadere regels over de berekeningsmethode van de GAW kunnen worden gesteld.
De ACM merkt verder nog op dat het overgangsrecht bepaalt dat kleine collectieve warmtesystemen
eerst een aanwijzing wordt verstrekt, voordat een warmtebedrijf een ontheffing kan
aanvragen. De ACM ziet een risico dat zij voor kleine collectieve warmtesystemen ook
een GAW moeten bepalen, wat tot een onuitvoerbare werklast leidt. Artikel 7.8a schrijft
dit echter voor kleine collectieve warmtesystemen niet voor.
Ten aanzien van de artikelen over de meeterkenning ten behoeve van garanties van oorsprong
wijst de ACM op het risico van belangenverstrengeling indien het meetbedrijf ook tegelijkertijd
eigenaar is van een productie-installatie waar metingen worden verricht (of daar warmte
inkoopt). De nota van wijziging is hierop aangepast (onderdeel K). Ook is een overgangsbepaling
opgenomen waarbij bestaande partijen twee jaar de tijd krijgen om een meeterkenning
aan te vragen (onderdeel AA). Tot slot geeft ACM aan dat het wenselijk is om nadere
voorwaarden te kunnen stellen aan de transportovereenkomst opgenomen in onderdeel
Y. Het voornemen is om dit in de lagere regelgeving te doen. Conform de suggestie
van de ACM zal zij toezichthouder worden op de voorgeschreven regels ten aanzien van
de transportovereenkomst.
Voor de uitvoerbaarheid van deze nota van wijziging dient de ACM een claim in van
circa 16,9 miljoen euro (grotendeels incidenteel). Deze middelen zijn bedoeld voor
de extra taken naar aanleiding van deze nota van wijziging, zoals het versneld vaststellen
van de GAW en de taken rondom meeterkenningen. De weging van deze claim en een appreciatie
van de hoogte ervan loopt mee met de tweede allocatieve weging binnen KGG.
II. Nadere toelichting per onderdeel
Onderdelen A en B
De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in respectievelijk de paragrafen 7 en 2.
Onderdelen C, G en W
In artikel 2.9, vijfde lid, is het uitgangspunt opgenomen dat een aanwijzing slechts
door het college kan worden ingetrokken als een ander warmtebedrijf een aanwijzing
heeft gekregen voor de desbetreffende warmtekavel. Als het college na de melding door
de ACM dat het aangewezen warmtebedrijf niet langer in staat is te leveren, de intrekkingsprocedure
opstart, kan zich de situatie voordoen dat geen ander warmtebedrijf voor een aanwijzing
kan worden gevonden dan wel daarvoor in aanmerking komt. Het in onderdeel C voorgestelde
vijfde lid, onderdeel a, ziet op deze situatie. Het college moet op grond van het
zesde lid een plan opstellen waarin wordt beschreven hoe de levering van warmte kan
worden verzekerd. In dit plan wordt bijvoorbeeld beschreven of een alternatieve warmtevoorziening
mogelijk is en de wijze waarop en de termijn waarbinnen die kan worden gerealiseerd.
Als geen ander warmtebedrijf kan worden gevonden en is vastgesteld dat een doelmatige
en kosteneffectieve exploitatie van een collectieve warmtevoorziening binnen de warmtekavel
niet meer kan worden geborgd, moeten verbruikers de gelegenheid worden geboden binnen
een redelijke termijn over te stappen naar een alternatieve warmtevoorziening. De
aanpassing van het vijfde lid voorziet erin dat na afloop van deze termijn het college
eveneens kan overgaan tot het intrekken van de aanwijzing van een in problemen verkerend
warmtebedrijf. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de maximale termijn gedurende
welke de leveringszekerheid wordt geborgd. Voorgesteld wordt namelijk de duur gedurende
welke de curator van het failliete, aangewezen warmtebedrijf moet blijven leveren
en de duur gedurende welke de ACM een opdracht aan het noodwarmtebedrijf kan verstrekken,
te limiteren tot maximaal drie jaar. De ACM kan gedurende ten hoogste drie jaar de
curator van het failliete warmtebedrijf een bij algemene maatregel van bestuur nader
te regelen vergoeding toekennen (zie het nieuw voorgestelde achtste lid van artikel
2.13). De opdracht van de ACM aan het noodwarmtebedrijf om de levering van warmte
over te nemen geldt voor ten hoogste drie jaar (zie het nieuw voorgestelde zevende
lid van artikel 9.5 in onderdeel W). Dit betekent dat de aanwijzing in ieder geval
na afloop van uiterlijk drie jaar na de melding van de ACM aan het college wordt ingetrokken
en het aangewezen warmtebedrijf geen warmte meer hoeft te leveren (voorgesteld in
artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel b).
Voor de kleine collectieve warmtesystemen wordt in onderdeel G een vergelijkbare voorziening
voorgesteld door artikel 3.3, vierde lid, aan te passen.
Onderdelen D en H
Met de in onderdeel D voorgestelde wijziging van artikel 2.12, vierde lid, wordt geregeld
dat een aangewezen warmtebedrijf dat warmte afneemt uit een gecombineerd warmtenet
als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, niet de taak heeft een warmtenet aan te leggen
om een warmtebron te ontsluiten voor zijn warmtekavel. Op grond van artikel 2.44,
eerste lid, hoeft het aangewezen warmtebedrijf dan ook niet over de eigendom van dat
deel van het warmtenet te beschikken wat gebruikt wordt om de warmtebron te ontsluiten.
De eigendomsplicht gaat immers alleen over de eigendom van het warmtenet van de collectieve
warmtevoorziening waarop de taken, bedoeld in artikel 2.12, van het warmtebedrijf
betrekking hebben. In onderdeel H is vergelijkbare bepaling voor kleine collectieve
warmtesystemen voorgesteld.
Onderdelen E en I
Bij een in faillissement verkerend aangewezen warmtebedrijf zal de curator, als hij
daartoe gemachtigd is door de rechter-commissaris, het bedrijf voortzetten. De curator
heeft de taak de boedel te beheren, wat impliceert dat hij in het belang van de vereffening
de belangen van de gezamenlijke schuldeisers behartigt. Omdat het belang van de boedel
in principe het richtsnoer voor de curator is, valt aan te nemen dat de curator de
voortzetting van het warmtebedrijf zal staken indien deze niet langer in het belang
van de boedel is. Hiervan kan sprake zijn als de marktomstandigheden ongunstig zijn
en mogelijk ook de reden zijn voor het faillissement van het warmtebedrijf. Een verdere
voortzetting kan dan zelfs leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid. De taak van
het aangewezen warmtebedrijf om warmte te leveren en de leveringszekerheid te borgen
op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdelen b en e, zolang het warmtebedrijf
is aangewezen, kan in dergelijke gevallen schuren met de bevoegdheden van de curator
op grond van de Faillissementswet. Het is daarom wenselijk te borgen dat het failliete
aangewezen warmtebedrijf in staat is warmte te blijven leveren conform zijn taken.
Het nieuw voorgestelde achtste lid van artikel 2.13 faciliteert hierin door te voorzien
in de mogelijkheid voor de curator een vergoeding bij de ACM aan te vragen. In lagere
regelgeving zullen de factoren die van belang zijn voor de omvang van de vergoeding
alsook de wijze van toekenning (bijvoorbeeld bevoorschotting) nader worden geregeld
(in het voorgestelde negende lid van artikel 2.13).
Omdat voor het kunnen voortzetten van de levering belangrijk is dat het warmtenet
ook in stand wordt gehouden, geldt dit voorschrift ook voor de kosten die hiermee
gemoeid zijn. Dit laatste is ook van belang indien de levering niet meer kan worden
geborgd door het failliete warmtebedrijf en er door de ACM een noodwarmtebedrijf moet
worden ingezet. Het is dan noodzakelijk dat dit noodwarmtebedrijf gebruik kan maken
van het warmtenet dat in een dergelijke situatie nog altijd deel uitmaakt van het
failliete warmtebedrijf.
Verder wordt voorgesteld om genoemde voorziening in de tijd te beperken voor de duur
van maximaal drie jaar. De ACM kan dan voor hooguit drie jaar de curator een geldelijke
bijdrage toekennen om het nadeel van het door blijven leveren voor de schuldeisers
te mitigeren. ACM zal de naleving van de verplichting om te blijven leveren kunnen
handhaven en zo nodig zelfs een boete of dwangsom kunnen opleggen. Na deze termijn
zal overeenkomstig de voorgestelde wijziging van artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel
b, de aanwijzing van het in problemen verkerende warmtebedrijf worden ingetrokken.
Voor kleine collectieve warmtesystemen die in financiële problemen verkeren is deze
voorziening op grond van artikel 3.7 van overeenkomstige toepassing.
Onderdeel F
Met de in 7.13b voorgestelde wijziging van artikel 2.20, eerste lid, van de Wcw, wordt
voorgesteld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden
gegeven over het moment van aanvang van het vaststellen van de gemiddelde toegestane
uitstoot van broeikasgassen, bedoeld in onderdeel a. In onderdeel a is de grondslag
opgenomen voor het stellen van de gemiddelde toegestane uitstoot van broeikasgassen
die jaarlijks ten gevolge van de levering van warmte aan verbruikers door een aangewezen
warmtebedrijf in een warmtekavel is toegestaan. Daarbij kan een onderscheid worden
gemaakt tussen een op het moment van
inwerkingtreding van dit artikel bestaande dan wel een nog aan te leggen of uit te
breiden collectieve warmtevoorziening.
Onderdelen J, K en L
Deze onderdelen zijn reeds toegelicht in paragraaf 8.
Onderdeel M
Dit onderdeel is reeds toegelicht in paragraaf 8.
Onderdeel N
Dit onderdeel is reeds toegelicht in paragraaf 3.
Onderdelen O en R
Met de aanpassing van het eerste lid van de artikelen 7.12 en 7.21 worden deze voorschriften
in lijn gebracht met de wijziging van artikel 7, eerste lid, van de Warmtewet door
de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie.4 De ACM zal hierdoor inlichtingen en gegevens kunnen verzamelen over rendementen van
leveranciers en de kosten en opbrengsten per soort collectieve warmtevoorziening.
Deze bevoegdheden waren reeds in de Warmtewet opgenomen ter voorbereiding voor invoering
van kostengebaseerde tariefregulering in het kader van de Wcw. De aanpassing van het
tweede lid van genoemde artikelen is technisch van aard en betreft het corrigeren
van onjuiste verwijzingen.
Onderdelen P, Q en AB
De artikelen 7.13b en 7.13c, artikel 12.24 worden aangepast om beter aan te sluiten
bij de inwerkingtreding van de fases 2 en 3 van de tariefregulering voor de aangewezen
warmtebedrijven. De aanpassingen zijn technisch van aard en beogen geen inhoudelijke
wijziging van het overgangsrecht.
Onderdelen T tot en met V
In deze onderdelen zijn een aantal verwijzingen aangepast.
Onderdeel X
Dit onderdeel is reeds toegelicht in paragraaf 1.
Onderdeel Y
Dit onderdeel is reeds toegelicht in paragraaf 6.
Onderdeel Z
Dit betreft een overgangsrechtelijk artikel, vergelijkbaar met het artikel 7.30 in
de Energiewet. Beoogd is om vergelijkbaar overgangsrecht toe te passen voor garanties
van oorsprong van elektriciteit en gas uit hernieuwbare bronnen en warmte.
Onderdeel AA
Dit onderdeel is reeds toegelicht in paragraaf 7.
De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.T.M. Hermans
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.T.M. Hermans, minister van Klimaat en Groene Groei