Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over Hoofdlijnenbrief wetsvoorstel differentiatie pabo (Kamerstuk 27923-498)
27 923 Werken in het onderwijs
Nr. 511
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 april 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 20 december
2024 over over Hoofdlijnenbrief wetsvoorstel differentiatie pabo (Kamerstuk 27 923, nr. 498).
De vragen en opmerkingen zijn op 19 februari 2025 aan de Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd.
Bij brief van 24 april 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
4
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
5
Inbreng van de leden van de D66-fractie
7
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
8
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
9
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
9
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
11
II
Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
11
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de onderhavige
hoofdlijnenbrief. Zij zien het lerarentekort als één van de grote problemen van het
Nederlandse onderwijs in deze tijd en zijn zich bewust dat dit lerarentekort scholen
ongelijk treft, zodat scholieren op sommige basisscholen door lesuitval of door inzet
van onbevoegde docenten minder (goed) onderwijs krijgen en dezen daardoor al op jonge
leeftijd een achterstand oplopen die hun toekomstkansen ernstig schaadt. Zij vrezen
echter dat de situatie er niet echt beter op wordt met de beoogde differentiatie van
de pabo in nieuwe losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind. Als de beoogde
differentiatie al een component gaat vormen van de uitvoering van de motie van het
lid Pijpelink, die de regering vroeg om een minstens vijftien jaar durend noodplan
tegen het lerarentekort1, dan mogen zij toch hopen dat er daarnaast véél belangrijkere componenten in dit
noodplan aan bod komen. Wat de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie betreft zou het
beter werken om het vak van leraar aantrekkelijker te maken door leraren meer zeggenschap
te geven op de werkvloer, papierwerk terug te dringen en de arbeidsvoorwaarden te
verbeteren. Wat ondernemen de beide bewindslieden op deze punten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie achten het essentieel dat een leraar in het
basisonderwijs zich bewust is van de gehele ontwikkeling van een kind in de basisschoolperiode,
van vier tot twaalf jaar oud. Dit geeft deze leraar immers de mogelijkheid om in te
spelen op de specifieke behoeften van leerlingen en hen optimaal te ondersteunen in
hun ontwikkeling. Het creëren van gescheiden opleidingsroutes en het ontbreken van
kennis over de gehele leerlijn belemmert deze integrale benadering. Dit menen ook
de onderwijsvakbonden AOb en CNV Onderwijs, de schoolleiders, verenigd in de AVS2, de PO-Raad, de Vereniging Hogescholen en het Landelijk Overleg Lerarenopleiding
Basisonderwijs, blijkens hun brief d.d. 17 januari 20253. Kennelijk heeft de beoogde differentiatie in twee leerroutes maar bitter weinig
draagvlak in het onderwijsveld. Op welke wijzen willen de Minister en Staatssecretaris
tegemoetkomen aan de bezwaren die leven in het onderwijsveld?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat veel meesters kinderen op een
andere manier weerbaar maken dan de meeste juffen en ze daarmee voor jongens wel eens
een rolmodel zijn. Als dit een rechtvaardiging vormt om meer mannen te interesseren
voor de pabo-opleiding, dan betekent dit nog niet per se dat er moet worden gekozen
voor differentiatie in nieuwe losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind.
Welke andere mogelijkheden hebben de Minister en Staatssecretaris overwogen? Hebben
de Minister en Staatssecretaris ook overwogen om juist ruimte te geven voor ontdekking
binnen de opleiding, in plaats van te snel te splitsen in verschillende richtingen,
zodat een pabostudent de gelegenheid krijgt om eventueel ook te ontdekken dat hij
lesgeven aan jongere kinderen bij nader inzien veel leuker vindt dan verwacht, zoals
gebeurt bij de pabo van de Driestar Hogeschool? Wat kunnen zij zeggen over de pabo
van de Hogeschool Utrecht die op andere manieren de pabo aantrekkelijker maakt voor
mannen en waar het aandeel mannelijke studenten 23% bedraagt4?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Minister en Staatssecretaris
kunnen melden over de resultaten van de stichting meer personeel in het onderwijs
(www.endanbenjeleraar.nl), die actief werkt aan het werven van pabostudenten door bijvoorbeeld op beroepenbeurzen
aanwezig te zijn en door mensen de mogelijkheid te bieden om een uur in de klas mee
te draaien? Blijkt deze aanpak mannen op een laagdrempelige manier kennis te laten
maken met het onderwijs? Deze leden constateren dat veel mannen die aan de pabo beginnen,
de opleiding voortijdig verlaten, vaak omdat ze achteraf ontdekken dat het lesgeven
toch niet is wat ze ervan hadden verwacht. Is de Minister bereid om een onderzoek
te laten doen naar mogelijke oorzaken en naar manieren om het behoud van mannelijke
studenten te verbeteren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de onderhavige brief dat slechts
13% van de leraren in het primair onderwijs man is, maar dat dit ook internationaal
speelt en in de OESO gemiddeld 83% van de leraren in het primair onderwijs vrouw is
en binnen de EU 86%. In welke landen in de EU en/of de OESO is nu al sprake van een
differentiatie in losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind en wat zijn
daar de percentages mannen en vrouwen die in het primair onderwijs voor de klas staan?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre in Nederland bij de keuze
van mannen voor het lerarenberoep de Wet van Sullerot5 een belangrijke verklaring vormt. Biedt dit dan ook geen andere perspectieven voor
de mogelijkheden om meer mannen te interesseren voor het lerarenberoep? Kunnen de
Minister en Staatssecretaris ook reflecteren op wetenschappelijk onderzoek6 dat erop wijst dat je de pabo pas echt specifiek aantrekkelijker maakt voor mannen,
door je onder andere te richten op de status van het beroep en tegen het gebrek aan
specialistenrollen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen eveneens welke oplossingen de bewindspersonen
voor ogen staan bij de extra organisatorische problemen die het splitsen van de bevoegdheden
voor schoolleiders met zich meebrengt. Hoe moeten scholen die in combinatie met het
bestaande lerarentekort opvangen? Als bijvoorbeeld een schoolleider een vacature plaatst
voor een leerkracht voor groep 4, dan mag deze straks alleen lesgeven aan groep 1,
2, 3 en 4. Als een jaar later de leerkracht van groep 7 weggaat, kan die onderbouwleerkracht
niet naar groep 7. Kwalificeert de Staatssecretaris dit niet als een zeer onhandige
constructie? Onderkent zij niet dat breed opgeleide leraren, ongeacht hun geslacht,
nodig blijven?
Klopt het beeld dat het zo’n € 200.000 kost om een pabo-curriculum te herzien? Bestaan
er aanwijzingen dat de pabo’s nog zo’n bedrag ergens op de plank hebben liggen? Hoeveel
middelen wil het kabinet er anders voor vrijmaken, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
wetsvoorstel differentiatie pabo. Deze leden zijn blij dat de regering de motie van
het lid De Kort c.s.7 voortvarend ter hand heeft genomen en bezig is met een wetsvoorstel om twee pabo-specialisaties
mogelijk te maken, zoals ook afgesproken in het hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma.
Wat deze leden betreft zorgt een gesplitste pabo voor een bredere aantrekkingskracht
van de opleiding, zowel voor mannen als vrouwen. Zij vragen hoe het wetsvoorstel differentiatie
pabo past in het bevorderen van de toestroom en interesse van mannen voor werk in
het basisonderwijs. Zij vragen hoe er uitvoering gegeven wordt aan de motie van het
lid Ceder c.s.8 over meer mannen voor de klas en hoe dit wetsvoorstel daaraan bijdraagt.
Daarnaast zorgt splitsing volgens deze leden ook voor meer focus in het curriculum,
wanneer de opleiding niet meer tot een lesbevoegdheid voor de gehele breedte van het
primair onderwijs hoeft op te leiden. Deze leden blijven van mening dat hiermee ook
meer ruimte komt voor onderwijs in basisvaardigheden. Zij vragen het kabinet daarop
te reflecteren.
Huidige inzet op leeftijdsprofilering brede pabo
De leden van de VVD-fractie lezen maar horen ook veel terug dat er op pabo’s al gewerkt
wordt met leeftijdsprofilering waarbij pabostudenten kunnen kiezen voor een focus
op het jonge dan wel het oude kind. Tegelijkertijd lezen deze leden de constatering
van de Staatssecretaris dat deze leeftijdsprofilering onvoldoende leidt tot het verhogen
van de instroom. Deze leden vinden het wenselijk om alle mogelijkheden tot het verhogen
van de instroom bij de pabo’s te benutten en vragen hoe het wetsvoorstel differentiatie
pabo daaraan bij gaat dragen, bovenop hetgeen nu al kan en gedaan wordt.
Mogelijk maken van nieuwe opleidingen voor het jonge en oudere kind
De leden van de VVD-fractie constateren dat dit wetstraject eerder is doorlopen en
eind 2020 ter internetconsultatie is gepubliceerd. Een veelgehoorde reactie toen en
ook nu is de doorlopende leerlijn, zo weten deze leden, waarbij critici noemen dat
leraren met een smalle bevoegdheid essentiële kennis over deze leerlijn zouden missen.
De leden van de VVD-fractie vragen of en hoe dat bij deze nieuwe wetgeving ondervangen
wordt. Hoe kijkt het kabinet aan tegen het advies om overlappende splitsing te maken
tussen de smalle bevoegdheid en opleiding zoals geadviseerd door de landelijke expertisecentra?
Ziet het kabinet mogelijkheden voor bepaalde eisen aan lesmateriaal om een eventuele
lacune te vullen dan wel overbruggen in de kennis over de verschillen tussen het oudere
en jongere kind?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet bewust niet kiest voor tracks in
pabo-opleidingen omdat dit onvoldoende ruimte geeft om van de huidige opleiding af
te wijken. Zij vragen dat nader te duiden. Deze leden zouden een snellere realisatie,
gezien de huidige tekorten, aanmoedigen. Kan het kabinet schetsen tegen welke belemmeringen
er hier aangelopen wordt?
Betrokkenheid onderwijsveld
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de geschetste nauwe betrokkenheid van het
onderwijsveld bij deze wetgeving en moedigen dat aan. Zij vragen of er in de gesprekken
met het veld al gelukt is om tot een bredere consensus te komen over een uniforme
leeftijdsgrens en vooropleidingseisen en zo nee, hoe deze gesprekken lopen.
De leden van de VVD-fractie vragen eveneens of er ook gesproken wordt met (aankomende)
pabostudenten en geïnteresseerde scholieren om te toetsen wat daar de behoeften, zorgen
en gedachten zijn. Op welke manier krijgt dit vorm? Deze leden zijn benieuwd of scholieren
aangeven eerder voor een pabo-opleiding te zouden kiezen als er een aparte opleiding
voor het jonge en oude kind bestaat en zien uit naar de resultaten van het beschreven
onderzoek.
Ontwikkeling kennisbases en opleidingen
De leden van de VVD-fractie lezen dat een instelling die een aparte opleiding voor
het jonge en/of oudere kind wil starten een aanvraag tot accreditatie moet doen. Zij
vragen in hoeverre dit geldt voor reeds geaccrediteerde pabo-scholen en of zij eenzelfde
traject van twee jaar moeten doorlopen.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
wetsvoorstel differentiatie pabo en hebben daarover een aantal opmerkingen en vragen.
De leden van de NSC-fractie lezen over een stijging van de instroom in de pabo. Zij
vragen, gezien het tekort aan mannelijke leraren in het primair onderwijs, welk aandeel
hiervan man is. Is er ook een stijging van het aantal mannen dat zich heeft ingeschreven
in de pabo? Zo ja, zijn zij ook in aandeel van de totale instroom toegenomen? Zijn
hier cijfers over bekend? Deze leden zijn ook benieuwd naar wat nu precies de omvang
van lerarentekort in het po9 is en welke definitie van «tekort» daarbij gehanteerd wordt.
De leden van de NSC-fractie lezen verder dat de huidige breedte van de opleidingen
sommigen mogelijk afschrikt die zich juist graag willen richten op één doelgroep.
Het introduceren van nieuwe pabo-opleidingen met een exclusieve focus op deze doelgroepen
zou mogelijk een effectief instrument zijn om nieuwe mensen voor het primair onderwijs
te enthousiasmeren. Tegelijkertijd is een veelgehoorde zorg dat een gedifferentieerd
opleidingsaanbod zal leiden tot verminderde inzetbaarheid van leerkrachten. Hoe kijken
de bewindspersonen tegen deze zorg aan?
De leden van de NSC-fractie merken op dat het effect van een gedifferentieerd pabo-aanbod
op de inzetbaarheid in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag of aankomende
studenten die nu een voorkeur hebben voor de bestaande brede opleiding anders zouden
kiezen, mocht er een gedifferentieerd alternatief voorhanden zijn. Alleen in dat laatste
geval leidt differentiatie tot verminderde inzetbaarheid ten opzichte van de huidige
situatie, omdat studenten die anders voor de brede opleiding zouden kiezen dat in
het nieuwe scenario niet meer zouden doen (maar daarentegen voor smalle bevoegdheid
zouden kiezen). In het andere geval zou een differentiatie juist een geheel nieuwe
doelgroep mobiliseren die in de huidige situatie geheel geen interesse heeft in de
pabo. Ten opzichte van de huidige situatie zou het laatste scenario dus tot een vermeerderde
(zij het niet een ideale) inzetbaarheid leiden. Hebben de bewindspersonen deze verschillende
scenario's voor ogen en hebben zij in beeld wat het effect zal zijn van differentiatie
op studenten die nu voor de pabo kiezen in de huidige brede vorm?
Aansluitend op het voorgaande vragen de leden van de NSC-fractie wat het verwachte
effect is van een differentiatie op het stelsel van pabo-instellingen als geheel.
Bestaat er een risico dat sommige instellingen meer voordeel uit een differentiatie
halen dan andere instellingen, bijvoorbeeld omdat ze er qua middelen beter voorstaan
en hoe groot is dit risico? Is het mogelijk dat differentiatie tot een waterbed-effect
leidt en dat deze zelfs van dusdanige omvang is dat het voortbestaan van kwetsbaardere
instellingen daarbij onder druk komt te staan? Zo ja, hoe kijken de bewindspersonen
aan tegen deze mogelijkheid en welke maatregelen hebben zij voor ogen om daarmee om
te gaan?
De leden van de NSC-fractie lezen dat het kabinet van oordeel is dat het verdiepen
van de leeftijdsprofilering weliswaar een positieve ontwikkeling is die evenwel nog
onvoldoende effect lijkt te hebben. Deze leden vragen hoe groot dat effect nu dan
is.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het kabinet op dit moment wacht op de resultaten
van een onderzoek naar hoeveel aankomende studenten eventueel geïnteresseerd zijn
in het volgen van een gespecialiseerde opleiding met een smallere bevoegdheid. Klopt
het dat deze resultaten een rol gaan spelen in de besluitvorming over of er wel of
geen wettelijke basis voor nieuwe opleidingen zal komen? Zo ja, hoe groot moet de
interesse zijn om al dan niet tot nieuwe wetgeving over te gaan?
Een gedifferentieerde pabo zou als gevolg hebben dat naast een «brede bevoegdheid»
er ook een «smalle bevoegdheid» komt. De leden van de NSC-fractie merken daarbij op
dat de studielast in beide gevallen hetzelfde blijft en dat vertegenwoordigers van
de beroepsgroep hier vraagtekens bij zetten, net als deze leden. Hoe beoordelen deze
bewindspersonen dat het behalen van een smalle bevoegdheid eenzelfde studielast zou
vereisen als het behalen van een brede bevoegdheid?
De leden van de NSC-fractie merken tot slot op dat, zoals in de belisnota te lezen
valt, het CDHO10 twijfels heeft over de doelmatigheid van de voorgestelde nieuwe pabo-opleidingen,
omdat de huidige brede opleiding al voorziet in de arbeidsmarktbehoefte en dat er
dus een risico is dat instellingen geen goedkeuring krijgen mochten zij een aanvraag
indienen voor het opstarten van een gedifferentieerde opleiding. Kunnen de bewindspersonen
hier een reactie op geven?
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief.
In een brief vol ingebouwde onzekerheden en zonder enige deugdelijke analyse of rationale
proberen de bewindspersonen achteraf een politiek besluit te onderbouwen, dat moeilijk
te onderbouwen is. Zonder in te gaan op de probleemstelling en daaruit logisch volgende
oplossingen. Deze leden hebben grote vraagtekens bij de probleemanalyse, de proportionaliteit
van het voorstel en de onderliggende rationale.
De leden van de D66-fractie merken op dat de bewindspersonen allerlei voorzichtige
bewoordingen gebruiken, zoals «mogelijke oorzaken» voor een weinig diverse instroom
en de breedte van de opleiding die «mogelijk afschrikt». Als zij zo weinig zekerheid
hebben over de oorzaken, waarom dan toch zo’n ingrijpende wijziging? Deze leden missen
een heldere probleemanalyse, gevolg door een oplossing en een bijpassende rationale.
De onderwijsgeschiedenis leert dat ingrijpende wijzigingen stevig onderbouwd moeten
worden met een deugdelijke probleemanalyse. Zijn de bewindspersonen het daarmee eens
en vinden zij dat dit hier het geval is? Deze leden lezen echter geen enkele onderbouwing
noch rationale voor de voorliggende wijziging. Welk exact beleidsdoel heeft het kabinet
voor ogen? Welk onderzoek of evaluatie heeft de Minister om te constateren dat het
huidige specialisatiemodel niet voldoende werkt? Welk onderzoek heeft het kabinet
om aan te tonen dat dit dé maatregel is om een meer diverse instroom te realiseren?
Welke rationale heeft de Minister om niet in te zetten op meer proportionele maatregelen,
zoals bijvoorbeeld de bekendheid van het huidige specialisatiemodel? Deze leden lezen
in de brief dat de Minister stelt dat het verdiepen van de leeftijdsprofilering binnen
de pabo een positieve ontwikkeling is, maar dat het onvoldoende leidt tot het verhogen
en verbreden van de instroom. Zij vragen welke doelstellingen er gekoppeld zijn aan
het verdiepen van de leeftijdsprofilering en wanneer die behaald zouden moeten zijn.
Zij vragen bovendien welke evaluatie heeft aangetoond dat de instroom momenteel onvoldoende
is toegenomen naar aanleiding van de leeftijdsprofilering, en wat dan wél «voldoende»
is.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister van mening is dat «voor mannen geldt
dat zij zich over het algemeen meer aangetrokken voelen tot het geven van onderwijs
aan de bovenbouw». Zij vragen of de Minister deze claim kan onderbouwen. Slaat dit
op de 1,3 procentpunt uit het onderzoek van Qompas uit 2018? De leden vragen hoeveel
mensen deze stijging van 1,3 procentpunt in absolute aantallen zouden zijn. De leden
merken op dat de Minister spreekt over «een kleine extra groep». Hoe groot is deze
groep precies en acht de Minister het proportioneel om ondoelmatige opleidingen toe
te voegen aan het stelsel voor «een kleine extra groep»? Bovendien lezen deze leden
in het onderzoek van Qompas uit 2018 dat «de aparte analyse voor mannen en vrouwen
laat zien dat specialisatie bij zowel mannen als vrouwen geen effect heeft op de intentie
om leraar in het po te worden» (p. 24). Hoe reflecteert de Minister hierop? Bovendien
laat onderzoek zien dat nieuwe, smalle, opleidingen juist ook bestaande opleidingen
kunnen kannibaliseren. Welke toename in leraren verwacht het kabinet concreet, met
inachtneming van deze kannibalisatie?
De leden van de D66-fractie merken op dat uit de beslisnota bij de brief blijkt dat
zowel de CDHO en de NVAO11 geen voorstander zijn van het voorstel. Het CDHO twijfelt of de kabinetsplannen door
een macrodoelmatigheidstoets komen. Is de Minister bereid om vooraf aan het CDHO-advies
te vragen op het gebied van macrodoelmatigheid, alvorens een intensief juridisch traject
te starten waarna de nieuwe opleidingen mogelijk niet door de macrodoelmatigheidstoets
komen? Hoe reflecteert de Minister op het standpunt van de CDHO dat smalle opleidingen
niet door de macrodoelmatigheidstoets komen?
De leden van de D66-fractie hebben vragen bij de proportionaliteit van de voorgestelde
maatregelen. Zij denken dat de energie beter is besteed aan maatregelen waarvan er
tenminste enigszins is aangetoond dat het effect heeft op het aantal leraren voor
de klas. Zo noemen (potentiële) leraren bijvoorbeeld het salaris, de werkdruk en het
gebrek aan doorgroeimogelijkheden. Kan de Minister een op onderzoek gebaseerde top
tien geven van redenen waarom afzonderlijk mannen en vrouwen tóch geen leraar willen
worden? Welke alternatieve maatregelen zijn volgens de Minister denkbaar om hierop
in te spelen?
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre het voorstel steun heeft bij
de onderwijssector. Zij merken op dat AOb, CNV, AVS, PO-Raad, VH12 en LOBO13 allemaal tegen het voorstel zijn. Hoe reflecteert de Minister hierop? Denkt de Minister
dat het zinvol is om een voorstel door te voeren waar niemand voor is? De leden merken
bovendien op dat de Minister in het vorig schriftelijk overleg over dit onderwerp
stelt: «We vinden het van groot belang om de beroepsgroep actief te betrekken in dit
traject.». Hoe zijn leraren betrokken geweest bij de hoofdlijnenbrief? Vindt de Minister
het nog steeds van groot belang om de beroepsgroep actief te betrekken, en zo ja,
wat doet het kabinet met de (terecht) bijzonder negatieve reactie van de AOb op de
hoofdlijnenbrief?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief wetsvoorstel
differentiatie pabo. De leden hebben hier enkele vragen en opmerkingen over.
Een lid van de BBB-fractie was eerder medeondertekenaar van een motie die om de splitsing
vroeg. Deze leden zijn voor het aantrekken van een zo divers mogelijke groep om het
lerarentekort tegen te gaan en om te zorgen voor rolmodellen voor alle leerlingen.
Eén van de mogelijke oorzaken voor de te kleine instroom is het imago van het lerarenberoep
en de opleiding. Voor mannen geldt dat zij zich over het algemeen meer aangetrokken
voelen tot het geven van onderwijs aan de bovenbouw. De huidige breedte van de opleiding
schrikt hen mogelijk af. Deze leden zijn dus blij dat er nu werk van wordt gemaakt.
De leden van de BBB-fractie hebben vragen bij de voorgestelde uitwerking van het wetsvoorstel
en het vervolgtraject. Een overweging in de motie was dat er reeds een wetsvoorstel
werd voorbereid om de splitsing van bevoegdheden binnen de pabo mogelijk te maken.
De regering werd dan ook verzocht vaart te maken met het wetsvoorstel. De uitwerking
in de hoofdlijnenbrief lijkt echter uit te gaan van een heel nieuw traject. Graag
ontvangen deze leden hier een reactie op.
Een ander argument voor een splitsing van de pabo is dat naar het idee van de leden
van de BBB-fractie kleuters in psychologisch opzicht te vaak benaderd worden als jonge
schoolkinderen. Hierbij dan ook de vraag of er in het verdere traject specifieke aandacht
kan worden gegeven aan de ontwikkelingsfase van kleuters, bijvoorbeeld door de Werk-
en Steungroep Kleuteronderwijs (WSK) te betrekken. Tot slot vragen de leden van de
BBB-fractie of de aanbevelingen uit het door ResearchNed uitgevoerde onderzoek «Meer
Meesters» kunnen worden meegenomen bij de verdere uitwerking.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief en hebben
hierover nog enkele vragen. Deze leden constateren dat in het veld flinke bezwaren
leven ten aanzien van het voorstel om de pabo te splitsen. Deze bezwaren zijn deels
principieel en deels praktisch van aard. De principiële bezwaren gaan onder andere
over dat het belangrijk is dat de leraar zich bewust is van de gehele ontwikkeling
van een kind tussen vier en twaalf jaar en hierover kennis heeft. Praktische bezwaren
zien onder andere op het feit dat het kan leiden tot minder mobiliteit, kleinere contracten,
mogelijke problemen bij vervanging, het feit dat studenten tijdens de opleiding of
tijdens hun werkzame leven erachter kunnen komen dat ze toch liever een andere leeftijdsgroep
lesgeven, de kosten, en het feit dat er al mogelijkheden bestaan om je als leraar
of student te specialiseren. Deze leden vragen of de Minister deze bezwaren herkent
en deelt, en of hij op deze bezwaren afzonderlijk wil reageren. Ook vragen deze leden
welke verwachte voordelen de Minister hier tegenover zet en of hij deze verwachte
voordelen wil onderbouwen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief.
Deze leden hechten aan een zorgvuldig traject en zij hebben daarom nog een aantal
vragen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de bewindslieden reageren op de kritiek van
het onderwijsveld dat het voorstel niet zou bijdragen aan een hogere instroom en een
meer diverse populatie. Hoe zijn deze stellingen te verenigen met eerdere onderzoeken
die aangaven dat een verdergaande specialisatie volgens een behoorlijk deel van de
aspirant-studenten wel een overwegend positief effect zou hebben?
De leden van de SGP-fractie zouden graag meer inzicht krijgen in hoeverre het voorstel
daadwerkelijk tot en forse beperking van de mobiliteit binnen basisscholen zou leiden.
Deze leden constateren dat het al geruime tijd geleden is dat een onderzoek is gedaan
naar de mobiliteit van het personeel (Regioplan, 2011). Het onderzoek liet echter
nog veel vragen open, onder andere doordat een specifieke focus op het onderscheid
tussen kleutergroepen en hogere groepen ontbrak. Kunnen de bewindslieden meer en actueler
zicht bieden op de gevolgen voor de mobiliteit en zijn zij bereid te laten onderzoeken
in hoeverre leraren daadwerkelijk meerdere keren tijdens hun loopbaan overstappen
van kleutergroepen naar hogere groepen?
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de bewindslieden op basis van het onderzoek
van Qompas uit 2018 en andere onderzoeksgegevens over de voorkeuren van scholieren
en studenten de indruk heeft dat het inzetten op verdergaande specialisatie het investeren
waard is. Kunnen zij toelichten waarom het onderwijsveld op basis van deze gegevens
juist kritisch is over de meerwaarde?
De leden van de SGP-fractie vragen of de bewindslieden inzichtelijk kunnen maken hoeveel
opleidingen de kleuterstage als een verplicht onderdeel hanteren en in hoeverre studenten
mogelijkheden om af te wijken. Welke mogelijkheden zien de bewindslieden om reeds
binnen het bestaande model, al dan niet vooruitlopend op het voorstel, meer keuzevrijheid
voor studenten te bieden. Hoe kunnen met de instellingen, gelet op de resultaten uit
de inventarisatie van Divers voor de klas (juli 2024), afspraken worden gemaakt om
waar nodig concreet vooruitgang te boeken?
De leden van de SGP-fractie vragen of de bewindslieden kunnen bevestigen dat ook binnen
de voorgestelde splitsing leraren altijd ook kennis moeten hebben van de ontwikkeling
van leerlingen tijdens de volledige basisschoolperiode, zodat onder andere de aansluiting
voldoende geborgd is en het gesprek over onderwijskwaliteit binnen het team op niveau
gevoerd kan worden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom een nader onderzoek is verricht naar de
leeftijdsgrens voor splitsing, terwijl binnen de huidige specialisaties en de brede
en bestendige onderwijspraktijk de grens van zeven jaar een duidelijk einde van de
kleuterfase markeert. Vinden de bewindslieden ook dat een verhoging van deze grens,
het leggen van de cesuur tussen groep 4 en 5, de essentie van het voorstel ondermijnt
en begrijpen zij het onbegrip in het onderwijsveld hierover? Gaan zij bij de uitwerking
van het voorstel ook het advies van de Onderwijsraad uit 2018 betrekken (Ruim baan
voor leraren)?
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat het onderwijs in de laagste
leeftijdsgroepen voldoende toegesneden is op de specifieke ontwikkelingsfase van kleuters.
Deze leden wijzen op de suggestie van de WSK om in een proefproject met een aantal
scholen ervaring op te doen met het zogeheten ontwikkelingsvolgend en voorwaardenscheppend
onderwijs en de resultaten op kwalitatieve wijze in beeld te brengen. Deze leden vragen
of de bewindslieden bereid zijn in gesprek met de WSK te verkennen hoe een dergelijk
onderzoeksproject met een groep scholen kan worden uitgevoerd ter ondersteuning van
de voorgenomen plannen.
De leden van de SGP-fractie vragen welke overwegingen de bewindslieden hebben om af
te wijken van de adviezen van de NVAO en het CDHO om juist wel te kiezen voor tracks
in plaats van afzonderlijke opleidingen. Hoe reageren zij op de conclusie uit de tweede
tussenevaluatie van de pilots dat vraagtekens te plaatsen zijn bij de levensvatbaarheid
van afzonderlijke opleidingen? Deze leden vragen de bewindslieden ook in te gaan op
het bezwaar van de instellingen dat de wijzigingen tot hoge kosten en veel bureaucratie
gaan leiden als het gaat om de toets op doelmatigheid. Welke ondersteuning bieden
zij hierbij, inhoudelijk en financieel? Hoe willen zij waarborgen dat het een volwaardige
keuze is voor instellingen om wel of geen afzonderlijke opleidingen aan te bieden
en dat oneigenlijke concurrentie hierbij niet de drijvende kracht wordt?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de bewindslieden ten aanzien van kleuters
en bovenbouw geen differentiatie in nadere vooropleidingseisen willen toepassen, terwijl
de vaardigheden voor deze groepen wezenlijk verschillen. Waarom zien zij in het rapport
van de expertisecentra geen aanleiding om dit juist nader te overwegen? Op welke inhoudelijk
overwegingen berust bijvoorbeeld de keuze om ten aanzien van rekenen dezelfde eisen
toe te passen op de leraar die enkel verantwoordelijk is voor het onderwijs aan kleuters
en degenen die in groep 8 geacht wordt het niveau van de onderbouw van het voortgezet
onderwijs te bedienen?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
over het wetsvoorstel differentiatie pabo. Deze leden hebben enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie juichen maatregelen toe die bevorderen dat meer
mannen ervoor kiezen om meester te worden én om meester te blijven, maar zijn sceptisch
over het plan om de pabo te splitsen. Deze leden kijken dan ook met belangstelling
uit naar de resultaten van het onderzoek waaruit moet blijken hoeveel extra studenten
de gespecialiseerde opleidingen zouden aantrekken, maar zien ook de bezorgde reacties
uit de sector. Zo merkt de sector op dat splitsing van de pabo juist het lerarentekort
zou kunnen vergroten. Tevens zou het creëren van gescheiden opleidingsroutes het moeilijker
maken voor leraren om zich bewust te zijn van de gehele ontwikkeling van een kind
in de basisschoolperiode. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister
of uit onderzoek blijkt of deze zorgen terecht zijn en zo ja, hoe de Minister op deze
onderzoeken reflecteert. Mocht hier geen onderzoek naar zijn gedaan, is de Minister
bereid om deze bezwaren alsnog te onderzoeken?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de rapportage «Inventarisatie maatregelen
«mannen op de pabo» dat de inzet van peers en rolmodellen alsmede de begeleiding in
de inductiefase de twee maatregelen zijn uit het ResearchNed-rapport die het minst
worden uitgevoerd. De leden vinden verdere opvolging van deze aanbevelingen van belang.
Welke stappen is de Minister van plan op deze punten te zetten?
Tevens lezen de leden van de ChristenUnie-fractie in de genoemde rapportage dat het
opvolgen van de aanbevelingen uit het ResearchNed-rapport niet hebben geleid tot een
toename van de instroom en van het studiesucces van mannelijke studenten op de pabo
en bevelen verder onderzoek aan. Is de Minister bereid om deze aanbeveling op te volgen
en verder onderzoek uit te laten voeren? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de vervolgstappen die de Alliantie
Divers voor de klas zet om meer mannen voor de klas te krijgen. De leden vragen of
er al eens een werkbezoek en/of gesprek heeft plaatsgevonden met de Minister en Staatssecretaris
met de Alliantie. Zo nee, zijn ze bereid dat alsnog te doen?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen tenslotte in de genoemde rapportage dat
slechts 10% van de pabo’s die mee hebben gedaan aan de rapportage een kwantitatieve
doelstelling geeft. Deze leden merken op dat de aangenomen motie van het lid Ceder
c.s.14 de regering oproept om in overleg met onderwijsorganisaties een concreet doel voor
te stellen en zien dus dat er voor de Minister nog wel wat werk aan de winkel is.
Kan de Minister toezeggen om vóór het zomerreces van 2025 aan de Kamer concrete afspraken
en een concreet doel te presenteren? Als hij dat niet kan, vragen de leden de Minister
om deze traagheid te verklaren. Het is immers inmiddels bijna een jaar geleden dat
de genoemde motie is aangenomen.
II Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de onderhavige
hoofdlijnenbrief. Zij zien het lerarentekort als één van de grote problemen van het
Nederlandse onderwijs in deze tijd en zijn zich bewust dat dit lerarentekort scholen
ongelijk treft, zodat scholieren op sommige basisscholen door lesuitval of door inzet
van onbevoegde docenten minder (goed) onderwijs krijgen en dezen daardoor al op jonge
leeftijd een achterstand oplopen die hun toekomstkansen ernstig schaadt. Zij vrezen
echter dat de situatie er niet echt beter op wordt met de beoogde differentiatie van
de pabo in nieuwe losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind. Als de beoogde
differentiatie al een component gaat vormen van de uitvoering van de motie van het
lid Pijpelink, die de regering vroeg om een minstens vijftien jaar durend noodplan
tegen het lerarentekort, dan mogen zij toch hopen dat er daarnaast véél belangrijkere
componenten in dit noodplan aan bod komen. Wat de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
betreft zou het beter werken om het vak van leraar aantrekkelijker te maken door leraren
meer zeggenschap te geven op de werkvloer, papierwerk terug te dringen en de arbeidsvoorwaarden
te verbeteren. Wat ondernemen de beide bewindslieden op deze punten?
Het mogelijk maken van gespecialiseerde opleidingen voor het jonge en oudere kind
is niet de enige maatregel die we nemen in het kader van het lerarentekort. Op dit
moment werken we ook aan een Herstelplan, waarin de genoemde thema’s aan bod komen.
Zoals beschreven in de hoofdlijnenbrief Herstelplan kwaliteit onderwijs15 die november jl. aan uw Kamer is verzonden, focust het Herstelplan zich op drie overkoepelende
thema’s. Het gaat daarbij om 1) «goed onderwijs voor elk kind: inzetten op lezen,
schrijven en rekenen», 2) «goed en voldoende onderwijspersoneel voor ieder kind» en
3) «randvoorwaarden voor goed onderwijs: bekostiging en veilige leeromgeving». In
het thema «goed en voldoende onderwijspersoneel», zal er expliciet aandacht zijn voor
de inspraak van leraren en het stimuleren van een aantrekkelijke arbeidsorganisatie
door onder meer inzet op het verlagen van de werkdruk en door het verbeteren van het
ontwikkel- / loopbaanperspectief van leraren. De komende periode zal de Staatssecretaris
het Herstelplan verder uitwerken in concrete maatregelen en uw Kamer hierover voor
de zomer informeren. Aanvullend hierop heeft de Staatssecretaris uw Kamer eerder ook
toegezegd te werken aan een wetsvoorstel «zeggenschap leraren en schoolleiders».
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie achten het essentieel dat een leraar in het
basisonderwijs zich bewust is van de gehele ontwikkeling van een kind in de basisschoolperiode,
van vier tot twaalf jaar oud. Dit geeft deze leraar immers de mogelijkheid om in te
spelen op de specifieke behoeften van leerlingen en hen optimaal te ondersteunen in
hun ontwikkeling. Het creëren van gescheiden opleidingsroutes en het ontbreken van
kennis over de gehele leerlijn belemmert deze integrale benadering. Dit menen ook
de onderwijsvakbonden AOb en CNV Onderwijs, de schoolleiders, verenigd in de AVS,
de PO-Raad, de Vereniging Hogescholen en het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs,
blijkens hun brief d.d. 17 januari 2025. Kennelijk heeft de beoogde differentiatie
in twee leerroutes maar bitter weinig draagvlak in het onderwijsveld. Op welke wijzen
willen de Minister en Staatssecretaris tegemoetkomen aan de bezwaren die leven in
het onderwijsveld?
We onderschrijven het belang dat leraren zicht hebben op de gehele ontwikkeling van
het kind in de basisschoolleeftijd. Ook voor leraren met een smallere bevoegdheid,
opgeleid aan een gespecialiseerde opleiding voor het jonge of oudere kind, is het
belangrijk dat zij op hoofdlijnen kennis hebben van de ontwikkeling die kinderen binnen
de gehele basisschool doormaken. We kunnen ons dan ook voorstellen dat de opleiding
voor het jonge of oude kind voor een deel overeenkomt met het curriculum van de bestaande
brede pabo-opleiding. Aanvullend daarop hebben leraren met een smalle bevoegdheid
meer diepgaande kennis van de ontwikkeling van kinderen binnen de gekozen leeftijdsgroep.
Daarnaast geldt voor de smallere bevoegdheid dat deze betrekking heeft op vijf groepen,
een substantieel deel van de acht groepen op de basisschool. Omdat de huidige brede
opleiding blijft bestaan zullen er ook in de toekomst leraren zijn met een brede bevoegdheid.
De verwachting is dat binnen schoolteams leraren met elkaar aanvullende kennis en
ervaring, breed of smaller bevoegd, zullen samenwerken. Het voorstel om opleidingen
mogelijk te maken voor het jonge en het oudere kind naast de bestaande brede opleidingen,
is één van de maatregelen om de pabo mogelijk aantrekkelijker te maken voor een meer
diverse doelgroep en zo de instroom mogelijk te verhogen met studenten die zich direct
vanaf de start van de opleiding in de gekozen leeftijdsgroep wil specialiseren mogelijk
te verhogen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat veel meesters kinderen op een
andere manier weerbaar maken dan de meeste juffen en ze daarmee voor jongens wel eens
een rolmodel zijn. Als dit een rechtvaardiging vormt om meer mannen te interesseren
voor de pabo-opleiding, dan betekent dit nog niet per se dat er moet worden gekozen
voor differentiatie in nieuwe losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind.
Welke andere mogelijkheden hebben de Minister en Staatssecretaris overwogen? Hebben
de Minister en Staatssecretaris ook overwogen om juist ruimte te geven voor ontdekking
binnen de opleiding, in plaats van te snel te splitsen in verschillende richtingen,
zodat een pabostudent de gelegenheid krijgt om eventueel ook te ontdekken dat hij
lesgeven aan jongere kinderen bij nader inzien veel leuker vindt dan verwacht, zoals
gebeurt bij de pabo van de Driestar Hogeschool? Wat kunnen zij zeggen over de pabo
van de Hogeschool Utrecht die op andere manieren de pabo aantrekkelijker maakt voor
mannen en waar het aandeel mannelijke studenten 23% bedraagt?
De Alliantie Divers voor de Klas werkt samen met lerarenopleidingen aan het verbeteren
van de diversiteit en inclusie binnen deze opleidingen door gerichter te werven. Te
denken valt dan bijvoorbeeld aan wervingsteksten gericht op o.a. mannen en het inzetten
van mannelijke studenten bij voorlichtingsactiviteiten. Het voorstel om gespecialiseerde
opleidingen voor het jonge en oudere kind mogelijk te maken, is één van de aanvullende
maatregelen om de pabo aantrekkelijker te maken en zo mogelijk de instroom te verhogen
van een meer diverse doelgroep van studenten die zich direct vanaf de start van de
opleiding in de gekozen leeftijdsgroep wil specialiseren. De huidige brede pabo-opleiding
blijft bestaan. Voor studenten van deze opleiding is het mogelijk om zich breed te
oriënteren op de verschillende leeftijdsgroepen en pas in de loop van hun opleiding
de keuze te maken voor een specialisatie in het jonge of oudere kind. Uiteraard hangt
de aantrekkelijkheid van de pabo samen met de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep.
Zodoende wordt er stevig ingezet op het verhogen van de aantrekkelijkheid van het
beroep. Denk daarbij aan het verlagen van de werkdruk, het verhogen van het salaris
en het bieden van ontwikkelingskansen, of aan de landelijke campagne leraren waarmee
we het beroep in een positief en realistisch daglicht zetten.
Landelijke cijfers laten zien dat gemiddeld 25% van de studenten bij de instroom op
de pabo man is. In het geval van de Hogeschool Utrecht wordt een «Leraar Basisonderwijs
(pabo) – Sportklas» aangeboden, naast de reguliere pabo. Het is ons bekend dat een
dergelijk sportklastraject aantrekkelijk is onder mannen en daarmee voor een verhoging
van de mannelijke instroom zorgt. Dit is ook één van de successen die benoemd is in
de «Inventarisatie maatregelen «mannen op de pabo», die interessant kan zijn voor
andere pabo’s.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat de Minister en Staatssecretaris
kunnen melden over de resultaten van de stichting meer personeel in het onderwijs
(www.endanbenjeleraar.nl), die actief werkt aan het werven van pabostudenten door bijvoorbeeld op beroepenbeurzen
aanwezig te zijn en door mensen de mogelijkheid te bieden om een uur in de klas mee
te draaien? Blijkt deze aanpak mannen op een laagdrempelige manier kennis te laten
maken met het onderwijs?
«En dan ben je leraar» is het landelijke vacatureplatform van de gezamenlijke christelijk-reformatorische
scholen in het basis- en voortgezet onderwijs. De doelgroep bestaat zowel uit jonge
mensen, als uit zij-instromers. De stichting werkt veel samen met scholen, waar vol
wordt ingezet op voorlichting. Afgelopen jaar hebben 40 leerlingen zich opgegeven,
waarvan 20 zich hebben aangemeld voor de pabo. Het initiatief zal gaan vallen onder
de landelijke onderwijsregio Progressus. Op de website kunnen geïnteresseerden zich aanmelden om een uurtje voor de klas
te staan om te kijken of het beroep iets voor hen is. Dit soort initiatieven juichen
we uiteraard toe. Het maakt het op een laagdrempelige manier mogelijk om kennis te
maken met het leraarschap, het is moeilijk te zeggen of dit op een structurele wijze
als laagdrempelig wordt gezien.
Deze leden constateren dat veel mannen die aan de pabo beginnen, de opleiding voortijdig
verlaten, vaak omdat ze achteraf ontdekken dat het lesgeven toch niet is wat ze ervan
hadden verwacht. Is de Minister bereid om een onderzoek te laten doen naar mogelijke
oorzaken en naar manieren om het behoud van mannelijke studenten te verbeteren?
We merken dat het thema meer mannen en diversiteit voor de klas goed onder de aandacht
is gebracht en breed wordt onderschreven in het onderwijs. Daarbij constateren we
ook dat er enige tijd overheen gaat voordat resultaten zichtbaar zijn. We gaan daarom
nu eerst in beeld brengen welke invloed de genomen maatregelen binnen de Alliantie
Divers voor de Klas, de gelanceerde OCW campagne leraren, de inspanningsafspraken
die gemaakt gaan worden en de specifieke aandacht binnen de onderwijsregio’s hebben
op het aandeel mannelijke studenten. Vervolgens kan worden beoordeeld of aanvullend
onderzoek nodig is. Over de voortgang en resultaten zullen wij de Kamer informeren
via de brieven die we twee keer per jaar sturen over de voortgang van de lerarenstrategie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de onderhavige brief dat slechts
13% van de leraren in het primair onderwijs man is, maar dat dit ook internationaal
speelt en in de OESO gemiddeld 83% van de leraren in het primair onderwijs vrouw is
en binnen de EU 86%. In welke landen in de EU en/of de OESO is nu al sprake van een
differentiatie in losse opleidingen voor het jonge en het oudere kind en wat zijn
daar de percentages mannen en vrouwen die in het primair onderwijs voor de klas staan?
Het percentage mannen en vrouwen werkzaam in het primair onderwijs laat zich tussen
landen niet eenvoudig vergelijken. De voor Nederland gerapporteerde percentages hebben
betrekking op de gehele basisschool, leraren werkzaam in groep 1 tot en met 8. Dit
terwijl voor de meeste andere landen geldt dat gerapporteerde percentages betrekking
hebben op het primair onderwijs aan kinderen in de leeftijd vanaf 6 of 7 jaar, dat
doorgaans duurt tot de leeftijd van 10 tot 12 jaar16. In de Nederlandse databases registreren we of leraren op een basisschool werken,
maar niet voor welke klas ze staan. Het Nederlandse percentage mannen in het basisonderwijs
is 12,7%, net iets lager dan het Europese gemiddelde van 14,4%; dit is in Nederland
dus inclusief de groepen 1 en 2.
In de meeste andere Europese landen, zoals blijkt uit een quickscan van informatie
ontsloten door het Europese netwerk Eurydice17, wordt in vergelijking met Nederland een strikter onderscheid gemaakt tussen pre-primair
en primair onderwijs waarbij de grens doorgaans ligt op de leeftijd van 6 of 7 jaar.
Pre-primair onderwijs betreft meestal niet alleen de kleuterleeftijd maar ook jongere
kinderen. Het betekent doorgaans ook dat er aparte opleidingen zijn ingericht voor
pre-primair en primair onderwijs, waarvan het niveau waarop opleidingen worden aangeboden
van elkaar kan verschillen. Dat geldt zowel voor landen met een meer dan gemiddeld
percentage vrouwen werkzaam in het primair onderwijs, zoals Italië en Tsjechië, als
voor landen met een minder dan gemiddeld percentage vrouwen werkzaam in het primair
onderwijs, zoals Denemarken en Noorwegen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre in Nederland bij de keuze
van mannen voor het lerarenberoep de Wet van Sullerot een belangrijke verklaring vormt.
Biedt dit dan ook geen andere perspectieven voor de mogelijkheden om meer mannen te
interesseren voor het lerarenberoep? Kunnen de Minister en Staatssecretaris ook reflecteren
op wetenschappelijk onderzoek dat erop wijst dat je de pabo pas echt specifiek aantrekkelijker
maakt voor mannen, door je onder andere te richten op de status van het beroep en
tegen het gebrek aan specialistenrollen?
Of de Wet van Sullerot toepasbaar is op het onderwijs is moeilijk eenduidig te zeggen.
Feit is dat het imago en de status van het onderwijs de afgelopen decennia is teruggelopen.
Onderzoek uit 201718 laat zien dat het beroep van basisschoolleraar in aanzien is afgenomen sinds 1980
en op de beroepenprestigeladder van plek 42 naar 69 is gedaald. De Onderwijsraad heeft
in 2020 geconcludeerd19 dat het ontbreken van mannelijke rolmodellen invloed kan hebben op de beroepskeuzes
van jongens en meiden. In dat opzicht is de huidige segregatie binnen het lerarenberoep
een punt van zorg. Onbewust krijgen kinderen en jongeren de boodschap mee dat werken
in het (basis)onderwijs vooral iets is voor vrouwen en niet voor mannen. De bestaande
genderstereotypen onder leerlingen en studenten worden hierdoor verder versterkt (Onderwijsraad, p.73). Ook de lerarentekorten kunnen een negatief effect hebben op het imago. Daarom
zijn de salarissen van leerkrachten verhoogd en wordt er ingezet op professionaliseringsmogelijkheden
van leerkrachten, waaronder via de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL).
In januari 2025 is de landelijke campagne «werken met de toekomst» gelanceerd met
als doel om werken in het onderwijs in een positief en realistisch daglicht te stellen.
De boodschap is dat werken in het onderwijs betekenisvol is, je een serieus salaris
verdient en je de kans hebt om je te blijven ontwikkelen. We weten uit onderzoek dat
het salaris van leraren wordt onderschat20 en dat er ook onterechte beelden leven over de ontwikkelmogelijkheden.21 Deze beelden helpen niet bij het imago, daarom richt de campagne zich hierop.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen eveneens welke oplossingen de bewindspersonen
voor ogen staan bij de extra organisatorische problemen die het splitsen van de bevoegdheden
voor schoolleiders met zich meebrengt. Hoe moeten scholen die in combinatie met het
bestaande lerarentekort opvangen? Als bijvoorbeeld een schoolleider een vacature plaatst
voor een leerkracht voor groep 4, dan mag deze straks alleen lesgeven aan groep 1,
2, 3 en 4. Als een jaar later de leerkracht van groep 7 weggaat, kan die onderbouwleerkracht
niet naar groep 7. Kwalificeert de Staatssecretaris dit niet als een zeer onhandige
constructie? Onderkent zij niet dat breed opgeleide leraren, ongeacht hun geslacht,
nodig blijven?
Met dit wetsvoorstel willen wij leraren in spe aanspreken die een voorkeur hebben
voor het lesgeven aan een specifieke leeftijdsgroep binnen het basisonderwijs en die
daardoor op dit moment niet voor de huidige brede opleiding zouden kiezen. Op deze
manier kan het bijdragen aan een (op termijn) groter lerarencorps. Zoals beschreven
in de hoofdlijnenbrief, hebben de landelijke expertisecentra jonge kind en po-vo een
voorstel gedaan voor de leeftijdsafbakening resulterende in een gedeeltelijk overlappende
bevoegdheid. We nemen dit advies over, wat resulteert in een bevoegdheid voor het
jonge kind waarmee leraren mogen lesgeven aan groep 1 tot en met 5, en een bevoegdheid
voor het oudere kind voor lesgeven aan groep 4 tot en met 8. Dit zorgt ervoor dat
de gespecialiseerde leraren aan vijf van de acht groepen van de basisschool les mogen
geven. Met het blijven bestaan van de brede pabo én de inzet van het huidige, breed
bevoegde lerarencorps heeft en houdt een school ook leraren in dienst die breed inzetbaar
zijn. Een schoolteam bestaat zo uit leraren met verschillende expertises en bevoegdheden.
Klopt het beeld dat het zo’n € 200.000 kost om een pabo-curriculum te herzien? Bestaan
er aanwijzingen dat de pabo’s nog zo’n bedrag ergens op de plank hebben liggen? Hoeveel
middelen wil het kabinet er anders voor vrijmaken, zo vragen deze leden.
Het bedrag van € 200.000 is een grofmazige inschatting gemaakt door vertegenwoordigers
van de opleidingen en betreft het totale proces van de ontwikkeling van een nieuwe
opleiding, inclusief alle daarbij te doorlopen processen. De daadwerkelijke kosten
voor het herzien van een curriculum is van vele factoren afhankelijk, waaronder de
mate waarin gebruik kan worden gemaakt van het curriculum van de bestaande brede pabo-opleiding
waarvan een leeftijdspecialisatie ook onderdeel uitmaakt. Met het wetsvoorstel wordt
het voor instellingen mogelijk om gespecialiseerde opleidingen voor het jonge of oudere
kind in te richten. Het is vervolgens aan instellingen zelf of zo’n opleiding wordt
ingericht en aangeboden. De instelling zal daarbij de afweging maken hoe de kosten
voor de ontwikkeling en (duurzame) instandhouding van de nieuwe opleiding(en) zich
tot elkaar verhouden. Zoals bij elke nieuwe opleiding is de instelling zelf verantwoordelijk
voor de kosten die verbonden zijn aan het starten van een nieuwe opleiding.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
wetsvoorstel differentiatie pabo. Deze leden zijn blij dat de regering de motie van
het lid De Kort c.s. voortvarend ter hand heeft genomen en bezig is met een wetsvoorstel
om twee pabo-specialisaties mogelijk te maken, zoals ook afgesproken in het hoofdlijnenakkoord
en regeerprogramma. Wat deze leden betreft zorgt een gesplitste pabo voor een bredere
aantrekkingskracht van de opleiding, zowel voor mannen als vrouwen. Zij vragen hoe
het wetsvoorstel differentiatie pabo past in het bevorderen van de toestroom en interesse
van mannen voor werk in het basisonderwijs.
We hebben onderzoeksbureau Qompas gevraagd de intentie van havo- en vwo-scholieren
en mbo 4-studenten om de lerarenopleiding voor het basisonderwijs te volgen te onderzoeken.
Allereerst is de algemene vraag gesteld of de respondenten zouden overwegen om de
lerarenopleiding voor het basisonderwijs te volgen. Daarnaast zijn 4 verschillende
vignetten voorgelegd, waarbij studenten is gevraagd in hoeverre zij bereid zouden
zijn om onder de verschillende voorwaarden (brede of smalle bevoegdheid; vroege of
late specialisatie in jonge dan wel oude kind) een lerarenopleiding voor het basisonderwijs
te volgen. We zien dat de interesse in alle voorgelegde opleidingsvarianten (brede
en smalle bevoegdheid; vroege of late specialisatie) zowel bij havo- en vwo-scholieren
als bij mbo 4-studenten toeneemt ten opzichte van de initiële interesse die aan het
begin van het onderzoek is gemeten. Dit kan volgens Qompas waarschijnlijk worden verklaard
door het feit dat de vignetten bij iedere variant extra informatie geven over de inhoud
van de verschillende varianten en dat de opleidingen met deze extra informatie de
scholieren en studenten meer aanspreken.
Voor de bestaande opleiding (brede bevoegdheid, specialisatie in jaar 3) geldt dat
27,3% van de havo-scholieren aangeeft zeker wel of waarschijnlijk wel de intentie
te hebben om deze opleiding te willen volgen. Datzelfde geldt voor 22,2% van de vwo-scholieren
en 22,2% van de mbo 4-studenten. In vergelijking hiermee is de belangstelling voor
een gespecialiseerde opleiding die leidt tot een smalle bevoegdheid fors lager. Het
gaat om een afname van bijna twee derde onder havo/vwo scholieren en een afname van
meer dan de helft onder mbo 4-studenten in de intentie om een lerarenopleiding basisonderwijs
te gaan doen. Deze forse daling van de intentie door een smalle bevoegdheid is vrijwel
gelijk voor mannen als voor vrouwen, zowel voor havo- en vwo-scholieren als voor mbo
4-studenten. Voor de nieuwe gespecialiseerde opleiding (smallere bevoegdheid, specialisatie
in jaar 1) geeft 13,8 van de havo-scholieren aan zeker wel of waarschijnlijk wel de
intentie te hebben om de opleiding in deze vorm te willen volgen. Datzelfde geldt
voor 7,8% van de vwo-scholieren en 12,5% van de mbo 4-studenten.
Tegelijkertijd is er een beperkte groep respondenten die aangeeft geen positieve intentie
(misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet) te hebben om een brede opleiding te
volgen, en verschuift naar een positieve intentie (waarschijnlijk wel of zeker wel)
als ze de mogelijkheid hebben om een gespecialiseerde opleiding vanaf het eerste jaar
te doen die recht geeft op een smalle bevoegdheid. Het gaat om 3,6% van de havo-scholieren,
2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend
dat de groep die aangeeft naar zeker wel te switchen daarbinnen de kleinste groep
vormt (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren, 0,2 procent van de vwo-scholieren,
en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het met name gaat om respondenten die aangeven
waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding te kiezen. Op basis van dit onderzoek
kunnen vanwege de steekproefgrootte en vele antwoordopties geen uitspraken worden
gedaan over eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen.
Zij vragen hoe er uitvoering gegeven wordt aan de motie van het lid Ceder c.s. over
meer mannen voor de klas en hoe dit wetsvoorstel daaraan bijdraagt.
Onze inspanningen zijn erop gericht het percentage van 13% mannen in het onderwijs
te verhogen. Gemiddeld is 16% van de docenten in primair onderwijs van de OESO-landen
man. De sociale partners onderkennen dat er actie nodig is en willen hier ook verantwoordelijkheid
in nemen, maar zien geen heil in een concreet streefcijfer. We willen daarom met een
inspanningsverplichting tussen LOBO (Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs),
bevoegde gezagsorganen (vertegenwoordigers van) schoolbesturen, onderwijsregio’s en
OCW gaan werken. Deze optie kan ook op steun rekenen vanuit het veld. Op basis van
de inspanningsverplichting kan dit jaarlijks in de trendrapportage en in de Kamerbrief
lerarenstrategie worden opgenomen.
Er worden acties en aandachtspunten geformuleerd door de sociale partners, die passen
bij de verschillende fases in de (studie)loopbaan van een student (instroom, doorstroom,
uitstroom, behoud). Het is van belang dat alle spelers (opleidingen, schoolbesturen
en onderwijsregio’s) een rol krijgen en worden betrokken. Concrete voorbeelden van
dergelijke afspraken die gemaakt kunnen worden, zijn dat lerarenopleidingen samen
met opleidingsscholen werk maken van het verhogen van het studiesucces van de mannelijke
student, dat het beroepsbeeld verbeterd, dat er diversiteit in toetsvormen wordt aangeboden,
dat voorlichtingen op middelbare scholen optimaliseren en dat er wordt gewerkt aan
een inclusief werkklimaat zowel tijdens de stage als tijdens de inductiefase.
Daarnaast zorgt splitsing volgens deze leden ook voor meer focus in het curriculum,
wanneer de opleiding niet meer tot een lesbevoegdheid voor de gehele breedte van het
primair onderwijs hoeft op te leiden. Deze leden blijven van mening dat hiermee ook
meer ruimte komt voor onderwijs in basisvaardigheden. Zij vragen het kabinet daarop
te reflecteren.
Zoals november jl. beschreven in onze antwoorden22 op de vragen uit het verslag van een schriftelijk overleg over dit onderwerp, stelt
de VVD-fractie terecht dat smallere opleidingen ruimte kunnen bieden voor meer focus
op basisvaardigheden, met vakinhoud, vakdidactiek en pedagogiek gericht op de specifieke
leeftijdsgroep. Met geluiden over een overvol curriculum van lerarenopleidingen zien
wij dit dan ook als een kans voor hogescholen en universiteiten om focus te kunnen
aanbrengen en zich te richten op de kern van het beroep. Het is daarbij wel van belang
dat dit ook tot uiting komt in de specifieke bekwaamheidseisen en bijbehorende bevoegdheden.
De bekwaamheidseisen vormen een belangrijk wettelijk kader voor de opleidingen om
op basis daarvan hun eindtermen en curricula vorm te geven. Ook blijft het van belang
dat leraren die binnen een gespecialiseerde opleiding worden opgeleid tot een smallere
bevoegdheid voldoende zicht houden op de doorlopende leerlijn van kinderen gedurende
de gehele basisschoolleeftijd.
De leden van de VVD-fractie lezen maar horen ook veel terug dat er op pabo’s al gewerkt
wordt met leeftijdsprofilering waarbij pabostudenten kunnen kiezen voor een focus
op het jonge dan wel het oude kind. Tegelijkertijd lezen deze leden de constatering
van de Staatssecretaris dat deze leeftijdsprofilering onvoldoende leidt tot het verhogen
van de instroom. Deze leden vinden het wenselijk om alle mogelijkheden tot het verhogen
van de instroom bij de pabo’s te benutten en vragen hoe het wetsvoorstel differentiatie
pabo daaraan bij gaat dragen, bovenop hetgeen nu al kan en gedaan wordt.
We willen alles op alles zetten om nieuwe doelgroepen te enthousiasmeren voor de lerarenopleiding
voor het basisonderwijs. Uit het meest recente onderzoek van Qompas, dat bijgevoegd
is bij deze beantwoording, blijkt dat een kleine groep aangeeft misschien, waarschijnlijk
niet of zeker niet te kiezen voor de bestaande brede opleiding, maar waarschijnlijk
wel of zeker wel voor de nieuwe gespecialiseerde opleiding. Het gaat daarbij om 3,6%
van de havo-scholieren, 2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de mbo 4-studenten.
Daarbij moet worden aangetekend dat de groep die aangeeft naar zeker wel te switchen
daarbinnen de kleinste groep is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren, 0,2
procent van de vwo-scholieren, en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het met
name gaat om respondenten die aangeven waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding
te kiezen. Zoals benoemd, kunnen er op basis van dit onderzoek vanwege de steekproefgrootte
en vele antwoordopties geen uitspraken worden gedaan over eventuele verschillen tussen
mannen en vrouwen. Wij beschouwen deze groep als de potentiële extra studenten waarvoor
we alles op alles gaan zetten om hen te werven voor het volgen van een opleiding tot
leraar basisonderwijs.
Voor de bestaande opleiding (brede bevoegdheid, specialisatie in jaar 3) geldt dat
27,3% van de havo-scholieren aangeeft zeker wel of waarschijnlijk wel de intentie
te hebben om deze opleiding te willen volgen. Datzelfde geldt voor 22,2% van de vwo-scholieren
en 22,2% van de mbo 4-studenten. In vergelijking hiermee is de belangstelling voor
een gespecialiseerde opleiding die leidt tot een smalle bevoegdheid fors lager. Het
gaat om een afname van bijna twee derde onder havo/vwo scholieren en een afname van
meer dan de helft onder mbo 4-studenten in de intentie om een lerarenopleiding basisonderwijs
te gaan doen. Deze forse daling van de intentie door een smalle bevoegdheid is vrijwel
gelijk voor mannen als voor vrouwen, zowel voor havo- en vwo-scholieren als voor mbo
4-studenten. Voor de nieuwe gespecialiseerde opleiding (smallere bevoegdheid, specialisatie
in jaar 1) geeft 13,8% van de havo-scholieren aan zeker wel of waarschijnlijk wel
de intentie te hebben om de opleiding in deze vorm te willen volgen. Datzelfde geldt
voor 7,8% van de vwo-scholieren en 12,5% van de mbo 4-studenten. Het is belangrijk
dat de huidige brede-opleiding blijft bestaan. Ook hier geldt dat er op basis van
dit onderzoek vanwege de steekproefgrootte en vele antwoordopties geen uitspraken
kunnen worden gedaan over eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat dit wetstraject eerder is doorlopen en
eind 2020 ter internetconsultatie is gepubliceerd. Een veelgehoorde reactie toen en
ook nu is de doorlopende leerlijn, zo weten deze leden, waarbij critici noemen dat
leraren met een smalle bevoegdheid essentiële kennis over deze leerlijn zouden missen.
De leden van de VVD-fractie vragen of en hoe dat bij deze nieuwe wetgeving ondervangen
wordt. Hoe kijkt het kabinet aan tegen het advies om overlappende splitsing te maken
tussen de smalle bevoegdheid en opleiding zoals geadviseerd door de landelijke expertisecentra?
Ziet het kabinet mogelijkheden voor bepaalde eisen aan lesmateriaal om een eventuele
lacune te vullen dan wel overbruggen in de kennis over de verschillen tussen het oudere
en jongere kind?
Om passende ondersteuning te kunnen bieden aan leerlingen is het van belang dat elke
leraar in het primair onderwijs zicht heeft op de doorgaande leerlijn van de basisschool.
In de nieuwe opleidingen voor het jonge en oudere kind zal dan ook nog steeds aandacht
moeten worden geschonken aan de doorgaande leerlijn van groep 1 t/m 8. Voor de gespecialiseerde
opleidingen geldt daarnaast dat het van belang is om aandacht te hebben voor de aansluiting
op de ontwikkeling van kinderen voordat zij naar de basisschool gaan en de aansluiting
op het voortgezet onderwijs. Wij nemen het voorstel van de landelijke expertisecentra
rond de leeftijdsafbakening en een gedeeltelijk overlappende bevoegdheid over. Voor
het jonge kind om les te geven aan groep 1 tot en met 5, en voor het oudere kind om
les te geven aan groep 4 tot en met 8. Hiermee wordt er zowel recht gedaan aan het
feit dat kinderen zich niet op eenzelfde manier en in eenzelfde tempo ontwikkelen,
als aan het belang van zicht op de gehele ontwikkeling van kinderen in de basisschoolleeftijd.
De expertisecentra hebben hun notitie aangevuld en daarmee antwoord gegeven op de
vraag hoe doorgaande ontwikkelingslijnen gewaarborgd kunnen worden waarbij de aangrenzende
fases, de voorschoolse periode en de overgang naar het voortgezet onderwijs, meegenomen
worden. Ook is nader ingegaan op de verdeling van de studiepunten binnen de gespecialiseerde
opleidingen. De aangevulde notitie van de expertisecentra zullen wij gelijktijdig
met de beantwoording van dit schriftelijk overleg aan de Kamer doen toekomen.
De kwaliteit van de opleidingen is door ons accreditatiestelsel geborgd. De opleidingen
zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van het curriculum en bepalen zelfstandig
welke lesmaterialen worden gebruikt. Het staat opleidingen uiteraard vrij om hier
zelf, of eventueel in gezamenlijkheid, kwaliteitskaders voor te ontwikkelen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet bewust niet kiest voor tracks in
pabo-opleidingen omdat dit onvoldoende ruimte geeft om van de huidige opleiding af
te wijken. Zij vragen dat nader te duiden. Deze leden zouden een snellere realisatie,
gezien de huidige tekorten, aanmoedigen. Kan het kabinet schetsen tegen welke belemmeringen
er hier aangelopen wordt?
In motie De Kort c.s.23 wordt verzocht om, naast de bestaande, brede opleiding, twee nieuwe pabo-opleidingen
die leiden tot gespecialiseerde bevoegdheden in te richten. Eerder is het scenario
van verschillende tracks binnen één pabo-opleiding verkend. Uitgangspunt daarbij is
dat de bekwaamheidseisen en eindtermen voor alle tracks gelijk dienen te zijn. Dit
sluit onvoldoende aan bij de doelstelling van het inrichten van gespecialiseerde opleidingen
die opleiden tot van elkaar te onderscheiden bevoegdheden op basis van de daarbij
behorende bekwaamheidseisen. Het inrichten van losse gespecialiseerde opleidingen
biedt meer ruimte om diepgaande, specialistische kennis over de gekozen doelgroep
aan te bieden.
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de geschetste nauwe betrokkenheid van het
onderwijsveld bij deze wetgeving en moedigen dat aan. Zij vragen of er in de gesprekken
met het veld al gelukt is om tot een bredere consensus te komen over een uniforme
leeftijdsgrens en vooropleidingseisen en zo nee, hoe deze gesprekken lopen.
In reactie op de hoofdlijnenbrief wetsvoorstel differentiatie pabo van december 2024
en het commissiedebat van januari 2025 (Kamerstuk 27 923, nr. 509) hebben verschillende onderwijsorganisaties hun bezwaren tegen smallere bevoegdheden
en gespecialiseerde opleidingen kenbaar gemaakt: een brede consensus is er daarmee
op dit moment (nog) niet. Uiteraard blijven we in gesprek met vertegenwoordigers van
het werkveld over de vormgeving en uitvoering van het wetsvoorstel. Wat de leeftijdsgrens
betreft, zullen wij het eerdergenoemde voorstel van de landelijke expertisecentra
overnemen. Zoals benoemd in de hoofdlijnenbrief van afgelopen december24, komt er geen differentiatie in de bijzondere nadere vooropleidingseisen. Dit is
ook waartoe het onderwijsveld in eerdere gesprekken heeft opgeroepen.
De leden van de VVD-fractie vragen eveneens of er ook gesproken wordt met (aankomende)
pabostudenten en geïnteresseerde scholieren om te toetsen wat daar de behoeften, zorgen
en gedachten zijn. Op welke manier krijgt dit vorm? Deze leden zijn benieuwd of scholieren
aangeven eerder voor een pabo-opleiding te zouden kiezen als er een aparte opleiding
voor het jonge en oude kind bestaat en zien uit naar de resultaten van het beschreven
onderzoek.
We hebben de interesse van havo- en vwo-scholieren en mbo 4-studenten gemeten in een
vignettenonderzoek dat is uitgevoerd door Qompas. Voor het tweede deel van de vraag
verwijzen we u naar de antwoorden die we op de voorgaande vragen hebben geformuleerd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een instelling die een aparte opleiding voor
het jonge en/of oudere kind wil starten een aanvraag tot accreditatie moet doen. Zij
vragen in hoeverre dit geldt voor reeds geaccrediteerde pabo-scholen en of zij eenzelfde
traject van twee jaar moeten doorlopen.
Het is de wens van de meerderheid van uw Kamer dat er aparte gespecialiseerde opleidingen
komen die opleiden voor een smallere bevoegdheid voor het lesgeven aan het jonge of
oudere kind. Voor het besluit over de realisatie en bekostiging van deze nieuwe opleidingen
volgen we de reguliere procedures inclusief de bijbehorende termijnen. Met de uitvoering
van een toets nieuwe opleiding borgen we de kwaliteit van de nieuwe opleidingen, zoals
we dat voor alle nieuwe opleidingen doen. Dit is in het belang van zowel de aankomende
studenten als het onderwijsveld waar zij later werkzaam in zullen zijn.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
wetsvoorstel differentiatie pabo en hebben daarover een aantal opmerkingen en vragen.
De leden van de NSC-fractie lezen over een stijging van de instroom in de pabo. Zij
vragen, gezien het tekort aan mannelijke leraren in het primair onderwijs, welk aandeel
hiervan man is. Is er ook een stijging van het aantal mannen dat zich heeft ingeschreven
in de pabo? Zo ja, zijn zij ook in aandeel van de totale instroom toegenomen? Zijn
hier cijfers over bekend?
De instroom in de pabo is de afgelopen jaren gestegen. Van ruim 5.100 eerstejaars
studenten in 2015 naar bijna 7.900 in 2024. Alleen in 2020 was er met 9.660 eerstejaars
een hogere instroom. Deze uitschieter is te verklaren doordat de coronapandemie een
effect heeft gehad op de studiekeuze. Het aandeel mannen ten opzichte van alle eerstejaarsstudenten
is de afgelopen jaren vrij stabiel rond de 25%. In 2024 hebben bijna 2000 mannen zich
ingeschreven op de pabo. Dit is in absolute zin een hoger aantal dan in voorgaande
jaren, met uitzondering van de uitschieter in 2020. Het totale aandeel mannen blijft
echter ongeveer gelijk.
Deze leden zijn ook benieuwd naar wat nu precies de omvang van lerarentekort in het
po is en welke definitie van «tekort» daarbij gehanteerd wordt.
Het lerarentekort in het po bedraagt landelijk momenteel 8,1% ofwel 7700 FTE aan leraren.
Onder de tekorten verstaan we zowel openstaande vacatures als verborgen tekorten.
Van de 8,1% is 6,6% een zogenaamd verborgen tekort. Verborgen tekorten zijn tekorten
waarvoor uit nood een tijdelijke alternatieve oplossing is gevonden. Het tekort in
de G5 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere) bedraagt 15,8%, waarbij
16% van de scholen aangeeft geen tekorten te hebben en 17% van de scholen aangeeft
te kampen met tekorten groter dan 30%. Het tekort buiten de G5 bedraagt 6,6%. 53%
van deze scholen geeft aan geen tekorten te hebben en 3% heeft een tekort groter dan
30%.
De leden van de NSC-fractie lezen verder dat de huidige breedte van de opleidingen
sommigen mogelijk afschrikt die zich juist graag willen richten op één doelgroep.
Het introduceren van nieuwe pabo-opleidingen met een exclusieve focus op deze doelgroepen
zou mogelijk een effectief instrument zijn om nieuwe mensen voor het primair onderwijs
te enthousiasmeren. Tegelijkertijd is een veelgehoorde zorg dat een gedifferentieerd
opleidingsaanbod zal leiden tot verminderde inzetbaarheid van leerkrachten. Hoe kijken
de bewindspersonen tegen deze zorg aan?
De afgestudeerden van de gespecialiseerde opleiding voor het jonge of oudere kind
zullen inderdaad minder breed inzetbaar zijn dan de afgestudeerden van de brede opleiding.
De studenten die bewust kiezen voor een gespecialiseerde opleiding hebben naar verwachting
een sterke voorkeur voor het werken met één van de twee leeftijdsgroepen. Deze leraren
zullen dan ook waarschijnlijk niet ingezet willen worden voor een groep waar zij niet
voor hebben gekozen. Uit het recente onderzoek van Qompas blijkt dat de meeste studiekiezers,
van alle opleidingsniveaus, een voorkeur houden voor een brede opleiding en zal het
werkveld dus voor een groot deel blijven bestaan uit leraren die breed inzetbaar zijn.
Een school kan bestaan uit een groep afgestudeerden van een gespecialiseerde pabo
en de brede pabo.
De leden van de NSC-fractie merken op dat het effect van een gedifferentieerd pabo-aanbod
op de inzetbaarheid in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag of aankomende
studenten die nu een voorkeur hebben voor de bestaande brede opleiding anders zouden
kiezen, mocht er een gedifferentieerd alternatief voorhanden zijn. Alleen in dat laatste
geval leidt differentiatie tot verminderde inzetbaarheid ten opzichte van de huidige
situatie, omdat studenten die anders voor de brede opleiding zouden kiezen dat in
het nieuwe scenario niet meer zouden doen (maar daarentegen voor smalle bevoegdheid
zouden kiezen). In het andere geval zou een differentiatie juist een geheel nieuwe
doelgroep mobiliseren die in de huidige situatie geheel geen interesse heeft in de
pabo. Ten opzichte van de huidige situatie zou het laatste scenario dus tot een vermeerderde
(zij het niet een ideale) inzetbaarheid leiden. Hebben de bewindspersonen deze verschillende
scenario's voor ogen en hebben zij in beeld wat het effect zal zijn van differentiatie
op studenten die nu voor de pabo kiezen in de huidige brede vorm?
Uit het onderzoek van Qompas blijkt dat er een groep respondenten is die aangeeft
waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de bestaande brede opleiding,
maar ook waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de nieuwe gespecialiseerde
opleiding te volgen. Dit is de groep die nu voor de bestaande brede opleiding kiest,
maar later mogelijk voor een gespecialiseerde opleiding kiest. Het gaat daarbij om
10,2% van de havo-scholieren, 5,5% van de vwo-scholieren en 8,4% van de mbo 4-studenten.
Het onderzoek bevat ook resultaten waaruit blijkt in hoeverre we met deze gespecialiseerde
opleiding scholieren of studenten zouden kunnen aanspreken die hebben aangegeven niet
geïnteresseerd te zijn in de opleiding zoals deze er nu uitziet. Er is een groep respondenten
die aangeeft misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet de intentie te hebben om
de bestaande brede opleiding te volgen en waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie
te hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te volgen. Deze groep beschouwen
we als de potentiële extra studenten die de nieuwe opleiding kan aantrekken, het gaat
daarbij om 3,6% van de havo-scholieren, 2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de
mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend dat de groep die aangeeft naar zeker
wel te switchen daarbinnen de kleinste groep is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren,
0,2 procent van de vwo-scholieren, en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het
met name gaat om respondenten die aangeven waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding
te kiezen.
Aansluitend op het voorgaande vragen de leden van de NSC-fractie wat het verwachte
effect is van een differentiatie op het stelsel van pabo-instellingen als geheel.
Bestaat er een risico dat sommige instellingen meer voordeel uit een differentiatie
halen dan andere instellingen, bijvoorbeeld omdat ze er qua middelen beter voorstaan
en hoe groot is dit risico? Is het mogelijk dat differentiatie tot een waterbed-effect
leidt en dat deze zelfs van dusdanige omvang is dat het voortbestaan van kwetsbaardere
instellingen daarbij onder druk komt te staan? Zo ja, hoe kijken de bewindspersonen
aan tegen deze mogelijkheid en welke maatregelen hebben zij voor ogen om daarmee om
te gaan?
Het wetsvoorstel regelt de mogelijkheid voor instellingen om gespecialiseerde opleidingen
voor het jonge of oudere kind in te richten. Het is vervolgens aan instellingen om
te beslissen of ze van deze mogelijkheid gebruik maken. Zoals ook voor andere nieuwe
opleidingen geldt is het aannemelijk dat instellingen bij het maken van deze afweging
de kosten voor de ontwikkeling en (duurzame) instandhouding van de nieuwe opleiding(en)
in ogenschouw zullen nemen. Het is op voorhand niet te bepalen welke afwegingen instellingen
daarbij maken en welk effect de afzonderlijke keuze van de ene instelling op de andere
instelling heeft. Instellingen die lerarenopleidingen aanbieden werken binnen regionale
allianties onder andere samen aan een passend onderwijsaanbod. Wij moedigen instellingen
aan om binnen de regionale allianties ook de inrichting van gespecialiseerde opleidingen
voor het jonge of oudere kind te bespreken en de samenwerking op te zoeken zodat het
uiteindelijk in elke regio mogelijk wordt om een gespecialiseerde opleiding te volgen.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het kabinet van oordeel is dat het verdiepen
van de leeftijdsprofilering weliswaar een positieve ontwikkeling is die evenwel nog
onvoldoende effect lijkt te hebben. Deze leden vragen hoe groot dat effect nu dan
is.
Al geruime tijd, in ieder geval vanaf 2013, wordt door pabo’s, al dan niet in specifieke
pilots, gewerkt aan de vormgeving en versterking van de leeftijdsspecialisaties binnen
de opleiding. In 2018, 2021 en 202225 is over de evaluatie van deze ontwikkeling en de specifieke pilots gerapporteerd.
Uit deze evaluaties blijkt onder andere dat de leeftijdspecialisatie bijdraagt aan
het eerder opdoen van meer specialistische kennis en vaardigheden, dat sluit ook aan
bij de behoeften van het werkveld. De ervaringen waren over het algemeen positief,
maar de precieze vormgeving van de pilots verschilde per opleiding. Er is in de onderzoeken
niet gekeken naar het effect van de leeftijdsspecialisaties op de instroom van studenten
in de opleiding.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het kabinet op dit moment wacht op de resultaten
van een onderzoek naar hoeveel aankomende studenten eventueel geïnteresseerd zijn
in het volgen van een gespecialiseerde opleiding met een smallere bevoegdheid. Klopt
het dat deze resultaten een rol gaan spelen in de besluitvorming over of er wel of
geen wettelijke basis voor nieuwe opleidingen zal komen? Zo ja, hoe groot moet de
interesse zijn om al dan niet tot nieuwe wetgeving over te gaan?
Dit onderzoek is uitgevoerd door Qompas en is inmiddels afgerond en bijgevoegd bij
deze beantwoording. De resultaten van dit onderzoek onder studiekiezers laten zien
dat een kleine groep aangeeft misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet te kiezen
voor de bestaande brede opleiding, maar waarschijnlijk wel of zeker wel voor de nieuwe
gespecialiseerde opleiding. Het gaat daarbij om 3,6% van de havo-scholieren, 2,3%
van de vwo-scholieren en 4,1% van de mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend
dat de groep die aangeeft naar zeker wel te switchen daarbinnen de kleinste groep
is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren, 0,2 procent van de vwo-scholieren,
en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het met name gaat om respondenten die aangeven
waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding te kiezen. Ook blijkt dat er studiekiezers
zijn die aangeven waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de bestaande
brede opleiding te volgen, maar ook waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te
hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te volgen. Het gaat daarbij om 10,2%
van de havo-scholieren, 5,5% van de vwo-scholieren en 8,4% van de mbo 4-studenten.
Het is nu niet met zekerheid te zeggen hoe groot de daadwerkelijk instroom in de nieuwe
gespecialiseerde opleidingen zal zijn. Wij willen er alles aan doen om de interesse
in het beroep van leraar en het volgen van de lerarenopleiding te verhogen. Eén van
de maatregelen die daaraan bijdraagt is het mogelijk maken van gespecialiseerde opleidingen
waarin studenten zich vanaf de start kunnen richten op de gekozen leeftijdsgroep.
Een gedifferentieerde pabo zou als gevolg hebben dat naast een «brede bevoegdheid»
er ook een «smalle bevoegdheid» komt. De leden van de NSC-fractie merken daarbij op
dat de studielast in beide gevallen hetzelfde blijft en dat vertegenwoordigers van
de beroepsgroep hier vraagtekens bij zetten, net als deze leden. Hoe beoordelen deze
bewindspersonen dat het behalen van een smalle bevoegdheid eenzelfde studielast zou
vereisen als het behalen van een brede bevoegdheid?
De bestaande brede opleiding en de toekomstige gespecialiseerde opleidingen hebben
een gelijke studieduur en studielast. Studenten aan de gespecialiseerde opleidingen
verwerven vanwege het belang van de doorlopende leerlijn zowel (op hoofdlijnen) de
kennis die betrekking heeft op de ontwikkeling van kinderen gedurende de gehele basisschool,
als de meer diepgaande en specialistische kennis over de gekozen leeftijdsgroep en
de bekwaamheid om aan deze leeftijdsgroep les te geven. Binnen de opleiding voor het
jonge kind is daarbij ook aandacht voor de voorschoolse periode en binnen de opleiding
voor het oudere kind voor de overgang naar het voortgezet onderwijs.
De leden van de NSC-fractie merken tot slot op dat, zoals in de beslisnota te lezen
valt, het CDHO twijfels heeft over de doelmatigheid van de voorgestelde nieuwe pabo-opleidingen,
omdat de huidige brede opleiding al voorziet in de arbeidsmarktbehoefte en dat er
dus een risico is dat instellingen geen goedkeuring krijgen mochten zij een aanvraag
indienen voor het opstarten van een gedifferentieerde opleiding. Kunnen de bewindspersonen
hier een reactie op geven?
De criteria voor het starten van een nieuwe opleiding staan beschreven in de Regeling
macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 202326. Samenvattend komt het erop neer dat de betreffende instelling de arbeidsmarktbehoefte
dient aan te tonen en te onderbouwen. Ook moet worden onderbouwd dat er binnen het
bestaande opleidingsaanbod ruimte is voor de nieuwe opleiding, wat de noodzaak is
om een nieuwe opleiding te starten en waarom het aanbieden van die nieuwe opleiding
past bij het profiel van de betreffende instelling. De regeling biedt ruimte voor
een clusteraanvraag van samenwerkende instellingen, die een gezamenlijke inhoudelijke
toets faciliteert. Op basis van de hierboven beschreven elementen adviseert de CDHO
de Minister. De Minister beslist vervolgens alles overwegend op basis van het concrete
aanvraagdossier inclusief onderbouwing. Op de uitkomst daarvan kan in deze fase niet
vooruit worden gelopen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief.
In een brief vol ingebouwde onzekerheden en zonder enige deugdelijke analyse of rationale
proberen de bewindspersonen achteraf een politiek besluit te onderbouwen, dat moeilijk
te onderbouwen is. Zonder in te gaan op de probleemstelling en daaruit logisch volgende
oplossingen. Deze leden hebben grote vraagtekens bij de probleemanalyse, de proportionaliteit
van het voorstel en de onderliggende rationale. De leden van de D66-fractie merken
op dat de bewindspersonen allerlei voorzichtige bewoordingen gebruiken, zoals «mogelijke
oorzaken» voor een weinig diverse instroom en de breedte van de opleiding die «mogelijk
afschrikt». Als zij zo weinig zekerheid hebben over de oorzaken, waarom dan toch zo’n
ingrijpende wijziging? Deze leden missen een heldere probleemanalyse, gevolg door
een oplossing en een bijpassende rationale. De onderwijsgeschiedenis leert dat ingrijpende
wijzigingen stevig onderbouwd moeten worden met een deugdelijke probleemanalyse. Zijn
de bewindspersonen het daarmee eens en vinden zij dat dit hier het geval is? Deze
leden lezen echter geen enkele onderbouwing noch rationale voor de voorliggende wijziging.
Welk exact beleidsdoel heeft het kabinet voor ogen? Welk onderzoek of evaluatie heeft
de Minister om te constateren dat het huidige specialisatiemodel niet voldoende werkt?
Welk onderzoek heeft het kabinet om aan te tonen dat dit dé maatregel is om een meer
diverse instroom te realiseren? Welke rationale heeft de Minister om niet in te zetten
op meer proportionele maatregelen, zoals bijvoorbeeld de bekendheid van het huidige
specialisatiemodel?
Het lerarentekort in het (primair) onderwijs is groot. Hoewel de instroom in de pabo
dit jaar met ongeveer 3% stijgt, neemt de komende jaren het aantal afgestudeerden
aan de pabo af. Bovendien neemt de diversiteit van leraren voor de klas en in de pabo
af. Het aantrekken van een zo groot en divers mogelijke groep voor het beroep van
leraar is van belang om het tekort tegen te gaan en om te zorgen voor rolmodellen
voor alle leerlingen. Wij willen er alles aan doen om de lerarenopleiding voor een
nieuwe en meer diverse groep studenten aantrekkelijk te maken.
Uit onderzoek van Qompas blijkt in hoeverre we met deze gespecialiseerde opleiding
scholieren of studenten zouden kunnen aanspreken die hebben aangegeven niet geïnteresseerd
te zijn in de opleiding zoals deze er nu uitziet. Er is een groep respondenten die
aangeeft misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet de intentie te hebben om de
bestaande brede opleiding te volgen en waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie
te hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te volgen. Deze groep beschouwen
we als de potentiële extra studenten die de nieuwe opleiding kan aantrekken, het gaat
daarbij om 3,6% van de havo-scholieren, 2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de
mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend dat de groep die aangeeft naar zeker
wel te switchen daarbinnen de kleinste groep is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren,
0,2 procent van de vwo-scholieren, en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het
met name gaat om respondenten die aangeven waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding
te kiezen. Hierbij geldt dat het omzetten van een uitgesproken intentie in een daadwerkelijke
inschrijving en start van de opleiding nog van vele verschillende factoren afhankelijk
is.
Wij willen het mogelijk maken voor instellingen om ervoor te kiezen een gespecialiseerde
opleiding in te richten en daarmee een aanvullende groep potentiële studenten voor
het vak van leraar te werven, ook als dit een kleine groep is. Hiermee geven wij zowel
uitvoering aan de motie De Kort c.s. als de afspraken die zijn gemaakt in het hoofdlijnenakkoord
en regeerprogramma.
Deze leden lezen in de brief dat de Minister stelt dat het verdiepen van de leeftijdsprofilering
binnen de pabo een positieve ontwikkeling is, maar dat het onvoldoende leidt tot het
verhogen en verbreden van de instroom. Zij vragen welke doelstellingen er gekoppeld
zijn aan het verdiepen van de leeftijdsprofilering en wanneer die behaald zouden moeten
zijn. Zij vragen bovendien welke evaluatie heeft aangetoond dat de instroom momenteel
onvoldoende is toegenomen naar aanleiding van de leeftijdsprofilering, en wat dan
wél «voldoende» is.
Al geruime tijd, in ieder geval vanaf 2013, wordt door pabo’s, al dan niet in specifieke
pilots, gewerkt aan de vormgeving en versterking van de leeftijdsspecialisaties binnen
de opleiding. In 2018, 2021 en 202227 is over de evaluatie van deze ontwikkeling en de specifieke pilots gerapporteerd.
Uit deze evaluaties blijkt onder andere dat de leeftijdsspecialisatie bijdraagt aan
het eerder opdoen van meer specialistische kennis en vaardigheden, dat sluit ook aan
bij de behoeften van het werkveld. De ervaringen waren over het algemeen positief,
maar de precieze vormgeving van de pilots verschilde per opleiding. Na invoering van
de bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo in 2015 is de instroom aanvankelijk
fors gedaald, om vervolgens in de periode tot en met 2020 jaarlijks te stijgen. Vanaf
2021 is de instroom gestabiliseerd tot eenzelfde niveau als voor 2015. De instroom
van de pabo stijgt dit studiejaar waarschijnlijk met 3%, maar de gewenste stijging
in de instroom is uitgebleven, ook gedurende de afgelopen jaren waarin de leeftijdsspecialisaties
binnen de opleiding verder zijn vormgegeven. Het directe effect van de pilots met
leeftijdsspecialisaties op de instroom van studenten is niet onderzocht.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister van mening is dat «voor mannen geldt
dat zij zich over het algemeen meer aangetrokken voelen tot het geven van onderwijs
aan de bovenbouw». Zij vragen of de Minister deze claim kan onderbouwen. Slaat dit
op de 1,3 procentpunt uit het onderzoek van Qompas uit 2018? De leden vragen hoeveel
mensen deze stijging van 1,3 procentpunt in absolute aantallen zouden zijn. De leden
merken op dat de Minister spreekt over «een kleine extra groep». Hoe groot is deze
groep precies en acht de Minister het proportioneel om ondoelmatige opleidingen toe
te voegen aan het stelsel voor «een kleine extra groep»? Bovendien lezen deze leden
in het onderzoek van Qompas uit 2018 dat «de aparte analyse voor mannen en vrouwen
laat zien dat specialisatie bij zowel mannen als vrouwen geen effect heeft op de intentie
om leraar in het po te worden» (p. 24). Hoe reflecteert de Minister hierop? Bovendien
laat onderzoek zien dat nieuwe, smalle, opleidingen juist ook bestaande opleidingen
kunnen kannibaliseren. Welke toename in leraren verwacht het kabinet concreet, met
inachtneming van deze kannibalisatie?
In het meest recente onderzoek van Qompas, dat bijgevoegd is bij deze beantwoording,
is aan respondenten gevraagd aan welke doelgroep zij, na het afronden van de lerarenopleiding
basisonderwijs, het liefst willen werken. 70,4% van de bevraagde mannelijke havo-scholieren
geeft aan waarschijnlijk of zeker het liefst met oudere kinderen (in het onderzoek
groep 5 t/m 8) te willen werken. Dit geldt ook voor 75,1% van de mannelijke vwo-scholieren
en 66% van de mannelijke mbo-studenten. De groep die aangeeft met het jonge kind (in
het onderzoek groep 1 t/m 4) te willen werken, is aanzienlijk kleiner. Het gaat om
12,8% van de mannelijke havo-scholieren, 7,1% van de vwo-scholieren en 12,7% van de
mbo-studenten. De resterende groep respondenten geeft aan zowel met het jonge als
met het oudere kind te willen werken of dit nog niet te weten.
Uit dit recente onderzoek van Qompas, blijkt dat er een groep respondenten is die
aangeeft waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de bestaande brede
opleiding, maar ook waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de nieuwe
gespecialiseerde opleiding te volgen. Dit is de groep die nu voor de bestaande brede
opleiding kiest, maar later mogelijk voor een gespecialiseerde opleiding kiest. Het
gaat daarbij om 10,2% van de havo-scholieren, 5,5% van de vwo-scholieren en 8,4% van
de mbo 4-studenten.
Het onderzoek bevat ook resultaten waaruit blijkt in hoeverre we met deze gespecialiseerde
opleiding scholieren of studenten zouden kunnen aanspreken die hebben aangegeven niet
geïnteresseerd te zijn in de opleiding zoals deze er nu uitziet. Er is een groep respondenten
die aangeeft misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet de intentie te hebben om
de bestaande brede opleiding te volgen en waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie
te hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te volgen. Deze groep beschouwen
we als de potentiële extra studenten die de nieuwe opleiding kan aantrekken, het gaat
daarbij om 3,6% van de havo-scholieren, 2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de
mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend dat de groep die aangeeft naar zeker
wel te switchen daarbinnen de kleinste groep is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren,
0,2 procent van de vwo-scholieren, en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het
met name gaat om respondenten die aangeven waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding
te kiezen.
We willen alles op alles zetten om nieuwe doelgroepen te enthousiasmeren voor de lerarenopleiding
voor het basisonderwijs, dus ook als dit een kleine groep betreft.
De leden van de D66-fractie merken op dat uit de beslisnota bij de brief blijkt dat
zowel de CDHO en de NVAO geen voorstander zijn van het voorstel. Het CDHO twijfelt
of de kabinetsplannen door een macrodoelmatigheidstoets komen. Is de Minister bereid
om vooraf aan het CDHO-advies te vragen op het gebied van macrodoelmatigheid, alvorens
een intensief juridisch traject te starten waarna de nieuwe opleidingen mogelijk niet
door de macrodoelmatigheidstoets komen? Hoe reflecteert de Minister op het standpunt
van de CDHO dat smalle opleidingen niet door de macrodoelmatigheidstoets komen?
De criteria voor het starten van een nieuwe opleiding staan beschreven in de Regeling
macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 202328. Samenvattend komt het erop neer dat de betreffende instelling de arbeidsmarktbehoefte
dient aan te tonen en te onderbouwen. Ook moet worden onderbouwd dat er binnen het
bestaande opleidingsaanbod ruimte is voor de nieuwe opleiding, wat de noodzaak is
om een nieuwe opleiding te starten en waarom het aanbieden van die nieuwe opleiding
past bij het profiel van de betreffende instelling. De regeling biedt ruimte voor
een clusteraanvraag van samenwerkende instellingen, die een gezamenlijke inhoudelijke
toets faciliteert. Op basis van de hierboven beschreven elementen adviseert de CDHO
de Minister. De Minister beslist vervolgens alles overwegend op basis van het concrete
aanvraagdossier inclusief onderbouwing. Op de uitkomst daarvan kan in deze fase niet
vooruit worden gelopen.
De leden van de D66-fractie hebben vragen bij de proportionaliteit van de voorgestelde
maatregelen. Zij denken dat de energie beter is besteed aan maatregelen waarvan er
tenminste enigszins is aangetoond dat het effect heeft op het aantal leraren voor
de klas. Zo noemen (potentiële) leraren bijvoorbeeld het salaris, de werkdruk en het
gebrek aan doorgroeimogelijkheden. Kan de Minister een op onderzoek gebaseerde top
tien geven van redenen waarom afzonderlijk mannen en vrouwen tóch geen leraar willen
worden? Welke alternatieve maatregelen zijn volgens de Minister denkbaar om hierop
in te spelen?
Deze vraag is in het recente Qompas-onderzoek, dat bijgevoegd is bij deze beantwoording,
voorgelegd aan de bevraagde havo- en vwo-scholieren en mbo 4-studenten. In alle groepen
is salaris de meest genoemde reden om niet voor het beroep leraar te kiezen. Een kanttekening
hierbij is dat uit een eerder vignettenonderzoek van Qompas in 201829 bleek dat scholieren het salaris van leerkrachten in het basisonderwijs onderschatten.
Geen passend beroep en de hoge werkdruk zijn naast salaris in alle groepen de meest
genoemde redenen om niet voor het beroep leraar te kiezen. De top 10 redenen om niet
voor het beroep van leraar te kiezen per opleidingsniveau staan hieronder per groep
beschreven.
Havo-scholieren:
1. Salaris
2. Ik denk dat het beroep leraar niet bij me past
3. Hoge werkdruk
4. De opleiding spreekt me niet aan
5. Status van het lerarenberoep
6. Zwaar beroep
7. Mijn eigen ervaring als leerling in het onderwijs
8. Carrièreperspectief
9. Ik wil niet met kinderen werken
10. Ik wil wel met kinderen werken, maar niet in het onderwijs
Vwo-scholieren:
1. Salaris
2. Ik denk dat het beroep leraar niet bij me past
3. Hoge werkdruk
4. Carrièreperspectief
5. De opleiding spreekt me niet aan
6. Weinig intellectuele uitdaging
7. Status van het lerarenberoep
8. Zwaar beroep
9. Ik wil wel met kinderen werken, maar niet in het onderwijs
10. Ik wil niet met kinderen werken
Mbo 4-studenten:
1. Salaris
2. Hoge werkdruk
3. De opleiding spreekt me niet aan
4. Ik denk dat het beroep leraar niet bij me past
5. Zwaar beroep
6. Hoge toelatingseisen voor de opleiding
7. Status van het lerarenberoep
8. Carrièreperspectief
9. Ik wil wel met kinderen werken, maar niet in het onderwijs
10. Ik wil niet met kinderen werken
Onder de mbo 4-studenten noemen mannen vaker het (gebrek aan) carrièreperspectief
en niet met kinderen willen werken als reden om niet voor het lerarenberoep te kiezen
dan vrouwen. Vrouwen noemen vaker de hoge toelatingseisen voor de opleiding als reden
om niet voor het lerarenberoep te kiezen dan mannen.
We nemen maatregelen om aan verschillende van bovengenoemde redenen om niet voor het
beroep te kiezen iets te veranderen. Zo is er eerder al fors geïnvesteerd in het verhogen
van het salaris voor leraren. Afgelopen januari is de campagne «Werken met de toekomst»
van start gegaan. Het doel is om te laten zien dat het onderwijs dé plek is waar je
het verschil kunt maken in de levens van kinderen, jongeren en (jong)volwassenen.
En zo potentiële zij-instromers en studiekiezers enthousiast te maken voor een baan
in het basis- en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. De campagne
moet er ook aan bijdragen dat er een realistisch beeld ontstaat over het salaris van
een leraar. In de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL) worden o.a.
de ontwikkelpaden voor leraren uitgewerkt zodat het carrièreperspectief voor leraren
duidelijker wordt.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre het voorstel steun heeft bij
de onderwijssector. Zij merken op dat AOb, CNV, AVS, PO-Raad, VH en LOBO allemaal
tegen het voorstel zijn. Hoe reflecteert de Minister hierop? Denkt de Minister dat
het zinvol is om een voorstel door te voeren waar niemand voor is? De leden merken
bovendien op dat de Minister in het vorig schriftelijk overleg over dit onderwerp
stelt: «We vinden het van groot belang om de beroepsgroep actief te betrekken in dit
traject.». Hoe zijn leraren betrokken geweest bij de hoofdlijnenbrief? Vindt de Minister
het nog steeds van groot belang om de beroepsgroep actief te betrekken, en zo ja,
wat doet het kabinet met de (terecht) bijzonder negatieve reactie van de AOb op de
hoofdlijnenbrief?
In aanloop naar de hoofdlijnenbrief is meermaals gesproken met vertegenwoordigers
van de beroepsgroep. Zoals beschreven in de brief, hebben zij hun zorgen geuit over
dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld over de verminderde flexibele inzetbaarheid van leraren
met een smalle bevoegdheid. Wij begrijpen de zorgen van de beroepsgroep, maar zijn
ervan overtuigd dat we alles op alles moeten zetten om een zo groot mogelijke groep
voor het lerarenberoep aan te spreken. De afgelopen jaren is daar al heel veel aan
gedaan, maar het is niet genoeg. Daarom willen wij ook buiten de gebaande paden kijken.
Net als een meerderheid van uw Kamer30 zien wij kansen met dit wetsvoorstel. Juist omdat een vertegenwoordiging van de beroepsgroep
niet positief is over opleidingen die opleiden tot een smalle bevoegdheid, vinden
wij het extra van belang om hen goed te betrekken en een plan uit te werken dat voor
alle betrokken partijen zo goed mogelijk werkbaar is.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief wetsvoorstel
differentiatie pabo. De leden hebben hier enkele vragen en opmerkingen over. Een lid
van de BBB-fractie was eerder medeondertekenaar van een motie die om de splitsing
vroeg. Deze leden zijn voor het aantrekken van een zo divers mogelijke groep om het
lerarentekort tegen te gaan en om te zorgen voor rolmodellen voor alle leerlingen.
Eén van de mogelijke oorzaken voor de te kleine instroom is het imago van het lerarenberoep
en de opleiding. Voor mannen geldt dat zij zich over het algemeen meer aangetrokken
voelen tot het geven van onderwijs aan de bovenbouw. De huidige breedte van de opleiding
schrikt hen mogelijk af. Deze leden zijn dus blij dat er nu werk van wordt gemaakt.
De leden van de BBB-fractie hebben vragen bij de voorgestelde uitwerking van het wetsvoorstel
en het vervolgtraject. Een overweging in de motie was dat er reeds een wetsvoorstel
werd voorbereid om de splitsing van bevoegdheden binnen de pabo mogelijk te maken.
De regering werd dan ook verzocht vaart te maken met het wetsvoorstel. De uitwerking
in de hoofdlijnenbrief lijkt echter uit te gaan van een heel nieuw traject. Graag
ontvangen deze leden hier een reactie op.
In het wetsvoorstel dat eind 2020 tot begin 2021 in internetconsultatie is gebracht,
was een aantal fundamentele keuzes nog niet gemaakt. Zo was er nog geen keuze gemaakt
over de leeftijdsafbakening tussen de opleidingen voor het jonge en oudere kind. Ook
stond in dat wetsvoorstel nog de optie dat er onderscheid kon worden gemaakt in de
toelatingseisen voor de nieuwe opleidingen. Op deze aspecten zal het nieuwe wetsvoorstel
verschillen ten opzichte van de versie uit 2020. Voor wat betreft de leeftijdsafbakening,
kiezen we ervoor om het advies van de landelijke expertisecentra op te volgen, namelijk
een brede, overlappende bevoegdheid. Het gaat daarbij om een jonge kind opleiding
van groep 1 t/m 5, en een oudere kind opleiding van groep 4 t/m 8, met bijbehorende
bevoegdheden. Op deze manier willen wij onder meer aansluiten bij de niet-lineaire
ontwikkeling van kinderen. Ook kiezen wij ervoor, zoals ook in de hoofdlijnenbrief
beschreven, om geen onderscheid te maken tussen de toelatingseisen voor de verschillende
pabo-opleidingen. Het minimumniveau dat we van aankomend leraren mogen verwachten,
mag niet verlaagd worden, zeker niet aangezien de onderwijskwaliteit onder druk staat.
Uiteraard zal een deel van het verrichte werk aan het eerdere wetsvoorstel worden
gebruikt voor dit nieuwe wetsvoorstel. Daarnaast wordt van het werkveld een actieve
bijdrage verwacht. De beroepsgroep zal worden gevraagd om advies uit te brengen over
de aanpassing van de bekwaamheidseisen, passend bij de nieuwe situatie. Het is aan
de samenwerkende opleidingen om de landelijke kennisbases aan te passen op de nieuwe
situatie. Het is aan instellingen om te beslissen of ze van de mogelijkheid gebruik
willen maken om gespecialiseerde opleidingen in te richten en daaraan voorafgaand
de benodigde processen bij CDHO en NVAO te doorlopen.
Een ander argument voor een splitsing van de pabo is dat naar het idee van de leden
van de BBB-fractie kleuters in psychologisch opzicht te vaak benaderd worden als jonge
schoolkinderen. Hierbij dan ook de vraag of er in het verdere traject specifieke aandacht
kan worden gegeven aan de ontwikkelingsfase van kleuters, bijvoorbeeld door de Werk-
en Steungroep Kleuteronderwijs (WSK) te betrekken.
Ik acht het van belang om te borgen dat álle leraren, ook toekomstige leraren met
een smallere bevoegdheid opgeleid aan een gespecialiseerde opleiding, zicht houden
op de ontwikkeling van kinderen in de gehele basisschoolleeftijd. Tegelijkertijd verwerven
leraren met een smallere bevoegdheid tijdens hun gespecialiseerde opleiding meer diepgaande
kennis van de ontwikkeling van kinderen binnen de gekozen leeftijdsgroep. De landelijke
expertisecentra voor het jonge kind en voor het po-vo hebben daarbij het voorstel
gedaan om te werken met overlappende bevoegdheden. Voor het lesgeven aan het jonge
kind voor de groepen 1 t/m 5 en voor het lesgeven aan het oudere kind voor de groepen
4 t/m 8. Ten opzichte van de opleiding voor het oudere kind onderscheidt de opleiding
voor het jonge kind zich dus met een lesbevoegdheid voor de groepen 1 t/m 3 en de
aandacht voor de voorschoolse periode. Mijn verwachting is dat daarmee de specifieke
aandacht voor de ontwikkelingsfase van het kind in de kleuterleeftijd voldoende is
geborgd.
Het is de taak van de beroepsgroep om een advies uit te brengen over de inhoud van
de bekwaamheidseisen van leraren met een smallere bevoegdheid voor het lesgeven aan
het jonge of oudere kind. Onderdeel van dit proces is dat daarbij ook werkgevers,
lerarenopleidingen/lerarenopleiders en andere belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers
van ouders en leerlingen, worden betrokken. Over het voorstel voor aanpassing van
de bekwaamheidseisen neemt de Staatssecretaris vervolgens een besluit dat daarna aan
de Kamer zal worden voorgelegd met de vraag om het vast te stellen. Op basis van deze
bekwaamheidseisen herijken lerarenopleidingen waar nodig de landelijke kennisbases.
Per opleiding worden daarna de eindtermen en de inhoud van het curriculum van de gespecialiseerde
opleidingen vormgegeven.
Tot slot vragen de leden van de BBB-fractie of de aanbevelingen uit het door ResearchNed
uitgevoerde onderzoek «Meer Meesters» kunnen worden meegenomen bij de verdere uitwerking.
Het onderzoek van ResearchNed uit 202131 naar de wijze waarop een meer diverse instroom in opleiding en beroep kan worden
bevorderd bevat een aantal aanbevelingen. Voor elk van deze aanbevelingen is ook de
primaire actor benoemd die dus een leidende rol heeft in het opvolgen en aanjagen
van de aanbeveling; als actoren zijn voornamelijk de opleidingen en schoolbesturen
genoemd. Aanbevelingen waaraan de overheid als primaire actor bijdraagt zijn: 1. het
bevorderen van een realistisch, divers en sekseneutraal beeld van de opleiding en
het beroep; 2. het zorgen voor peers en rolmodellen voor zowel mannen als andere minderheidsgroepen tijdens opleiding en
werk; 3. geen dominante focus op het aantrekken van mannen: motiveren van mannen en
vrouwen van diverse achtergronden voor het onderwijs, stereotypen en clichés in perspectief
plaatsen en het maatschappelijk belang van de functie als leerkracht basisonderwijs
benadrukken. Deze worden ook betrokken in het mogelijk maken van gespecialiseerde
opleidingen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief en hebben
hierover nog enkele vragen. Deze leden constateren dat in het veld flinke bezwaren
leven ten aanzien van het voorstel om de pabo te splitsen. Deze bezwaren zijn deels
principieel en deels praktisch van aard. De principiële bezwaren gaan onder andere
over dat het belangrijk is dat de leraar zich bewust is van de gehele ontwikkeling
van een kind tussen vier en twaalf jaar en hierover kennis heeft. Praktische bezwaren
zien onder andere op het feit dat het kan leiden tot minder mobiliteit, kleinere contracten,
mogelijke problemen bij vervanging, het feit dat studenten tijdens de opleiding of
tijdens hun werkzame leven erachter kunnen komen dat ze toch liever een andere leeftijdsgroep
lesgeven, de kosten, en het feit dat er al mogelijkheden bestaan om je als leraar
of student te specialiseren. Deze leden vragen of de Minister deze bezwaren herkent
en deelt, en of hij op deze bezwaren afzonderlijk wil reageren. Ook vragen deze leden
welke verwachte voordelen de Minister hier tegenover zet en of hij deze verwachte
voordelen wil onderbouwen.
In aanloop naar de hoofdlijnenbrief is meermaals gesproken met vertegenwoordigers
van de beroepsgroep. Zoals beschreven in de brief, hebben zij hun zorgen geuit over
dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld over de verminderde flexibele inzetbaarheid van leraren
met een smalle bevoegdheid. Wij begrijpen de zorgen van de beroepsgroep, maar zijn
ervan overtuigd dat we alles op alles moeten zetten om een zo groot mogelijke groep
voor het lerarenberoep aan te spreken om het tekort tegen te gaan en om te zorgen
voor rolmodellen voor alle leerlingen. Wij willen er alles aan doen om de lerarenopleiding
voor een nieuwe en meer diverse groep studenten aantrekkelijk te maken. De afgelopen
jaren is daar al heel veel aan gedaan, maar het is niet genoeg. Daarom willen wij
ook buiten de gebaande paden kijken. Net als een meerderheid van uw Kamer zien wij
kansen met dit wetsvoorstel. Juist omdat een vertegenwoordiging van de beroepsgroep
niet positief is over opleidingen die opleiden tot een smalle bevoegdheid, vinden
wij het extra van belang om hen goed te betrekken en een plan uit te werken dat voor
alle betrokken partijen zo goed mogelijk werkbaar is.
We hebben de interesse van havo- en vwo-scholieren en mbo 4-studenten in de gespecialiseerde
opleidingen voor het jonge en oudere kind gemeten in een vignettenonderzoek dat is
uitgevoerd door Qompas en dat is bijgevoegd bij deze beantwoording. Uit dit recente
onderzoek van Qompas blijkt dat er een groep respondenten is die aangeeft waarschijnlijk
wel of zeker wel de intentie te hebben om de bestaande brede opleiding, maar ook waarschijnlijk
wel of zeker wel de intentie te hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te
volgen. Dit is de groep die nu voor de bestaande brede opleiding kiest, maar later
mogelijk voor een gespecialiseerde opleiding kiest. Het gaat daarbij om 10,2% van
de havo-scholieren, 5,5% van de vwo-scholieren en 8,4% van de mbo 4-studenten.
Het onderzoek bevat ook resultaten waaruit blijkt in hoeverre we met deze gespecialiseerde
opleiding scholieren of studenten zouden kunnen aanspreken die hebben aangegeven niet
geïnteresseerd te zijn in de opleiding zoals deze er nu uitziet. Er is een groep respondenten
die aangeeft misschien, waarschijnlijk niet of zeker niet de intentie te hebben om
de bestaande brede opleiding te volgen en waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie
te hebben om de nieuwe gespecialiseerde opleiding te volgen. Deze groep beschouwen
we als de potentiële extra studenten die de nieuwe opleiding kan aantrekken, het gaat
daarbij om 3,6% van de havo-scholieren, 2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de
mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend dat de groep die aangeeft naar zeker
wel te switchen daarbinnen de kleinste groep is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren,
0,2 procent van de vwo-scholieren, en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het
met name gaat om respondenten die aangeven waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding
te kiezen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief.
Deze leden hechten aan een zorgvuldig traject en zij hebben daarom nog een aantal
vragen. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de bewindslieden reageren op de kritiek
van het onderwijsveld dat het voorstel niet zou bijdragen aan een hogere instroom
en een meer diverse populatie. Hoe zijn deze stellingen te verenigen met eerdere onderzoeken
die aangaven dat een verdergaande specialisatie volgens een behoorlijk deel van de
aspirant-studenten wel een overwegend positief effect zou hebben?
Het recente Qompas onderzoek geeft aan dat er een groep is die aangeeft misschien,
waarschijnlijk niet of zeker niet de intentie te hebben om de bestaande brede opleiding
te volgen en waarschijnlijk wel of zeker wel de intentie te hebben om de nieuwe gespecialiseerde
opleiding te volgen. Deze groep beschouwen we als de potentiële extra studenten die
de nieuwe opleiding kan aantrekken, het gaat daarbij om 3,6% van de havo-scholieren,
2,3% van de vwo-scholieren en 4,1% van de mbo 4-studenten. Daarbij moet worden aangetekend
dat de groep die aangeeft naar zeker wel te switchen daarbinnen de kleinste groep
is (te weten 0,7 procent van de havo-scholieren, 0,2 procent van de vwo-scholieren,
en 0,7 procent van de mbo 4-studenten), en het met name gaat om respondenten die aangeven
waarschijnlijk wel voor de nieuwe opleiding te kiezen. Op basis van dit onderzoek
kunnen vanwege de steekproefgrootte en vele antwoordopties geen uitspraken worden
gedaan over eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen.
Uit evaluaties in 2018, 2021 en 202232 van de pilots met leeftijdsspecialisaties blijkt onder andere dat de leeftijdspecialisatie
bijdraagt aan het eerder opdoen van meer specialistische kennis en vaardigheden en
dat dat ook aansluit bij de behoeften van het werkveld. Eerder onderzoek van Qompas
uit 2018 liet zien dat mannelijke mbo 4-studenten de pabo interessanter vinden wanneer
er een specialisatieprogramma is waarmee zij zich kunnen specialiseren in het lesgeven
aan kinderen in groep 5 t/m 8, terwijl vrouwelijke mbo 4-studenten meer interesse
in de pabo hebben wanneer zij zich kunnen specialiseren in het lesgeven aan kinderen
in groep 1 t/m 4. Bij scholieren van de havo en het vwo zijn uit het onderzoek geen
significante effecten van een specialisatieprogramma op de intentie om naar de pabo
te gaan naar voren gekomen. Belangrijk aandachtspunt is dat in het onderzoek uit 2018
niet is aangegeven tot welke bevoegdheid de gespecialiseerde opleiding leidt (smal
of breed), terwijl uit het recente onderzoek blijkt dat een brede of smalle bevoegdheid
veel effect sorteert op de intentie om een lerarenopleiding basisonderwijs te willen
doen.
De leden van de SGP-fractie zouden graag meer inzicht krijgen in hoeverre het voorstel
daadwerkelijk tot en forse beperking van de mobiliteit binnen basisscholen zou leiden.
Deze leden constateren dat het al geruime tijd geleden is dat een onderzoek is gedaan
naar de mobiliteit van het personeel (Regioplan, 2011). Het onderzoek liet echter
nog veel vragen open, onder andere doordat een specifieke focus op het onderscheid
tussen kleutergroepen en hogere groepen ontbrak. Kunnen de bewindslieden meer en actueler
zicht bieden op de gevolgen voor de mobiliteit en zijn zij bereid te laten onderzoeken
in hoeverre leraren daadwerkelijk meerdere keren tijdens hun loopbaan overstappen
van kleutergroepen naar hogere groepen?
Door voor een brede, overlappende splitsing tussen de beide gespecialiseerde opleidingen
te kiezen, blijft het ook voor leraren met een smalle bevoegdheid mogelijk om in meerdere
groepen les te geven, groep 1 t/m 5 voor leraren die bevoegd zijn om les te geven
aan het jonge kind en groep 4 t/m 8 voor leraren die een bevoegdheid hebben voor het
lesgeven aan het oudere kind. Wij achten het uitvoeren van aanvullend onderzoek naar
de mobiliteit van leraren niet noodzakelijk maar daarnaast wel vertragend voor het
verder brengen van dit wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de bewindslieden op basis van het onderzoek
van Qompas uit 2018 en andere onderzoeksgegevens over de voorkeuren van scholieren
en studenten de indruk heeft dat het inzetten op verdergaande specialisatie het investeren
waard is. Kunnen zij toelichten waarom het onderwijsveld op basis van deze gegevens
juist kritisch is over de meerwaarde?
Uit de evaluaties van de pilots met de leeftijdsspecialisaties blijkt dat de ervaringen
van deelnemende opleidingen en studenten over het algemeen positief waren, maar de
precieze vormgeving van de pilots verschilde per opleiding. Er is in de evaluatieonderzoeken
niet gekeken naar het effect van de leeftijdsspecialisaties op de instroom van studenten
in de opleiding. Uit het onderzoek van ECBO in 2022 blijkt dat er onder deelnemende
opleidingen geen draagvlak is voor een gesplitste opleiding of gesplitste bevoegdheid.
Het onderwijsveld uit zich inderdaad kritisch over het wetsvoorstel waarmee wij het
voor opleidingsinstituten mogelijk maken om aparte opleidingen voor het jonge en oudere
kind die leiden tot smalle bevoegdheden in te richten. Hun kritiek richt zich hoofdzakelijk
op de smallere bevoegdheden en de consequenties hiervan. Binnen de bestaande brede
opleidingen wordt al vorm en inhoud gegeven aan de leeftijdsspecialisaties.
De leden van de SGP-fractie vragen of de bewindslieden inzichtelijk kunnen maken hoeveel
opleidingen de kleuterstage als een verplicht onderdeel hanteren en in hoeverre studenten
mogelijkheden om af te wijken. Welke mogelijkheden zien de bewindslieden om reeds
binnen het bestaande model, al dan niet vooruitlopend op het voorstel, meer keuzevrijheid
voor studenten te bieden.
Als onderdeel van de beantwoording33 van een eerder schriftelijk overleg in november 2024, hebben wij de Kamer geïnformeerd
dat ongeveer de helft van de pabo’s geen verplichte kleuterstage heeft. Daarbij is
vermeld dat er geen verschil is in instroom van mannen tussen pabo’s met verplichte
stage in de eerste twee groepen en pabo’s zonder. De kleuterstage blijkt volgens de
pabo’s slechts zelden de aanleiding te zijn voor meesters in opleiding om vroegtijdig
met hun studie te stoppen. Aanvullend daarop hechten wij eraan te vermelden dat de
bestaande pabo’s opleiden tot een brede lesbevoegdheid voor alle groepen van de basisschool,
inclusief het jonge kind. Het is aan opleidingen om te borgen dat al haar afgestudeerden
voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen en voldoende toegerust zijn om in alle
groepen van de basisschool zelfstandig als leraar te werken.
Hoe kunnen met de instellingen, gelet op de resultaten uit de inventarisatie van Divers
voor de klas (juli 2024), afspraken worden gemaakt om waar nodig concreet vooruitgang
te boeken?
We willen met een inspanningsverplichting tussen LOBO, bevoegde gezagsorganen (vertegenwoordigers
van) schoolbesturen, onderwijsregio’s en OCW gaan werken. Er worden acties en aandachtspunten
geformuleerd door de sociale partners, die passen bij de verschillende fases in de
(studie)loopbaan van een student (instroom, doorstroom, uitstroom, behoud), die een
bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van diversiteit op lerarenopleidingen en
scholen. Het is van belang dat alle spelers (opleidingen, schoolbesturen en onderwijsregio’s)
een rol krijgen en worden betrokken. Alle inspanningen zijn erop gericht het percentage
van 13% te verhogen. Een concreet voorbeeld van zo’n afspraak die gemaakt kan worden,
is dat alle lerarenopleidingen en opleidingsscholen werk maken van het studierendement
onder (mannelijke) studenten.
Deze optie kan ook op steun rekenen vanuit het veld. De sociale partners onderkennen
dat er actie nodig is en willen hier ook verantwoordelijkheid in nemen, maar zien
geen heil in een concreet streefcijfer. Op basis van de inspanningsverplichting kan
dit jaarlijks in de trendrapportage en in de Kamerbrief lerarenstrategie worden opgenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de bewindslieden kunnen bevestigen dat ook binnen
de voorgestelde splitsing leraren altijd ook kennis moeten hebben van de ontwikkeling
van leerlingen tijdens de volledige basisschoolperiode, zodat onder andere de aansluiting
voldoende geborgd is en het gesprek over onderwijskwaliteit binnen het team op niveau
gevoerd kan worden.
Wij onderschrijven het belang dat leraren zicht hebben op de gehele ontwikkeling van
het kind in de basisschoolleeftijd. Ook voor leraren met een smallere bevoegdheid,
opgeleid aan een gespecialiseerde opleiding voor het jonge of oudere kind, is het
belangrijk dat zij op hoofdlijnen kennis hebben van de ontwikkeling die kinderen binnen
de gehele basisschool doormaken. Aanvullend daarop hebben zij meer diepgaande kennis
van de ontwikkeling van kinderen binnen de gekozen leeftijdsgroep. De verwachting
is dat binnen schoolteams leraren met elkaar aanvullende kennis en ervaring, breed
of smaller bevoegd, zullen samenwerken.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom een nader onderzoek is verricht naar de
leeftijdsgrens voor splitsing, terwijl binnen de huidige specialisaties en de brede
en bestendige onderwijspraktijk de grens van zeven jaar een duidelijk einde van de
kleuterfase markeert. Vinden de bewindslieden ook dat een verhoging van deze grens,
het leggen van de cesuur tussen groep 4 en 5, de essentie van het voorstel ondermijnt
en begrijpen zij het onbegrip in het onderwijsveld hierover? Gaan zij bij de uitwerking
van het voorstel ook het advies van de Onderwijsraad uit 2018 betrekken (Ruim baan
voor leraren)?
Onderdeel van de eerdere pilots voor het inrichten van een specialisatie in het jonge
of oudere kind was het hanteren van een duidelijk onderscheid. Uit de eerste evaluatie
van de pilots in 202134 blijkt dat opleidingen voor hun specialisatie in het jonge kind groep 3 en 4 meenemen
met als doel om zorg te dragen voor een doorgaande lijn en geen breuk te creëren tussen
onder- en middenbouw. Uit de tweede evaluatie in 202235 blijkt dat de meeste pabo's voor het jonge kind de leeftijd van 2–7 jaar hanteren
en dat een enkele pabo kiest voor 0–7 of 2–8 jaar. Binnen de pilots oudere kind ligt
de focus meestal op de leeftijd van 8–14 jaar. Daarbij werd al aangetekend dat gekozen
grenzen tot op bepaalde hoogte arbitrair zijn omdat niet alle kinderen zich op dezelfde
manier ontwikkelen. Onderdeel van de internetconsultatie van het eerdere wetsvoorstel
in 2021 was de vraag welke leeftijdsgrens zou moeten worden gehanteerd voor het jonge
en oudere kind. Uit de reacties op deze vraag blijkt geen directe duidelijke consensus
over hoe de leeftijdsafbakening eruit zou moeten zien.
De landelijke expertisecentra voor het Jonge Kind en voor po-vo hebben op ons verzoek
een advies opgesteld over de vraag naar een passende leeftijdsafbakening. De expertisecentra
adviseren te werken met overlappende bevoegdheden. Voor het lesgeven aan het jonge
kind voor de groepen 1 t/m 5 en voor het lesgeven aan het oudere kind voor de groepen
4 t/m 8. Onderdeel van de onderbouwing hiervoor is ook hier dat niet alle kinderen
zich op dezelfde manier ontwikkelen. Bovendien draagt dit bij aan het zicht van alle
leraren op de doorgaande lijn van kinderen in de totale basisschoolleeftijd. Ten opzichte
van de opleiding voor het oudere kind onderscheidt de opleiding voor het jonge kind
zich met een lesbevoegdheid voor de groepen 1 t/m 3 en de aandacht voor de voorschoolse
periode. Onze verwachting is dat daarmee de specifieke aandacht voor de ontwikkelingsfase
van het jonge kind in brede zin voldoende is geborgd. Zoals aangekondigd in de hoofdlijnenbrief
zoeken we op termijn naar meer verbinding tussen de opleidingen voor kinderopvang
en het jonge kind.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat het onderwijs in de laagste
leeftijdsgroepen voldoende toegesneden is op de specifieke ontwikkelingsfase van kleuters.
Deze leden wijzen op de suggestie van de WSK om in een proefproject met een aantal
scholen ervaring op te doen met het zogeheten ontwikkelingsvolgend en voorwaardenscheppend
onderwijs en de resultaten op kwalitatieve wijze in beeld te brengen. Deze leden vragen
of de bewindslieden bereid zijn in gesprek met de WSK te verkennen hoe een dergelijk
onderzoeksproject met een groep scholen kan worden uitgevoerd ter ondersteuning van
de voorgenomen plannen.
Het is aan de opleidingen om, als onderdeel van zowel de leeftijdsspecialisatie binnen
de bestaande opleiding als binnen een eventuele toekomstige gespecialiseerde opleiding,
zelf de eindtermen en inhouden van het curriculum vast te stellen. Daarbij baseren
opleidingen zich op de wettelijke bekwaamheidseisen en de afspraken die opleidingen
samen maken over de landelijke kennisbases. Een onderzoek zoals door de WSK voorgesteld
vinden we niet nodig.
De leden van de SGP-fractie vragen welke overwegingen de bewindslieden hebben om af
te wijken van de adviezen van de NVAO en het CDHO om juist wel te kiezen voor tracks
in plaats van afzonderlijke opleidingen.
In motie De Kort c.s.36 wordt verzocht om, naast de bestaande, brede opleiding, twee nieuwe pabo-opleidingen
die leiden tot gespecialiseerde bevoegdheden in te richten. Eerder is het scenario
van verschillende tracks binnen één pabo-opleiding verkend. Uitgangspunt daarbij is
dat de bekwaamheidseisen en eindtermen voor alle tracks gelijk dienen te zijn. Dit
sluit onvoldoende aan bij de doelstelling van het inrichten van gespecialiseerde opleidingen
die opleiden tot van elkaar te onderscheiden bevoegdheden op basis van de daarbij
behorende bekwaamheidseisen. Het inrichten van losse gespecialiseerde opleidingen
biedt bovendien meer ruimte om diepgaande, specialistische kennis over de gekozen
doelgroep aan te bieden.
Hoe reageren zij op de conclusie uit de tweede tussenevaluatie van de pilots dat vraagtekens
te plaatsen zijn bij de levensvatbaarheid van afzonderlijke opleidingen?
Onderdeel van de tweede tussenevaluatie van de pilots in 202237 is de aanbeveling dat bij formalisatie van de uitgebreide leeftijdsspecialisaties
het van belang is dat deze financieel
levensvatbaar zijn en blijven. Met het wetsvoorstel maken we het voor instellingen
mogelijk om gespecialiseerde opleidingen voor het jonge of oudere kind in te richten.
Het is vervolgens aan instellingen om te besluiten al dan niet van die mogelijkheid
gebruik te maken. Zoals ook voor andere nieuwe opleidingen geldt is het aannemelijk
dat instellingen bij het maken van deze afweging de kosten voor de ontwikkeling en
(duurzame) instandhouding van de nieuwe opleiding(en) in ogenschouw zullen nemen.
Instellingen die lerarenopleidingen aanbieden werken binnen regionale allianties o.a.
samen aan een passend onderwijsaanbod. Wij moedigen instellingen aan om binnen de
regionale allianties ook de inrichting van gespecialiseerde opleidingen voor het jonge
of oudere kind te bespreken zodat het uiteindelijk in elke regio mogelijk wordt om
een gespecialiseerde opleiding te volgen.
Deze leden vragen de bewindslieden ook in te gaan op het bezwaar van de instellingen
dat de wijzigingen tot hoge kosten en veel bureaucratie gaan leiden als het gaat om
de toets op doelmatigheid. Welke ondersteuning bieden zij hierbij, inhoudelijk en
financieel? Hoe willen zij waarborgen dat het een volwaardige keuze is voor instellingen
om wel of geen afzonderlijke opleidingen aan te bieden en dat oneigenlijke concurrentie
hierbij niet de drijvende kracht wordt?
Het wetsvoorstel maakt het voor instellingen mogelijk om gespecialiseerde opleidingen
voor het jonge of oudere kind in te richten. Het is vervolgens aan instellingen om
te besluiten al dan niet van die mogelijkheid gebruik te maken. Zoals ook voor andere
nieuwe opleidingen geldt is het aannemelijk dat instellingen bij het maken van deze
afweging de kosten voor de ontwikkeling en (duurzame) instandhouding van de nieuwe
opleiding(en) in ogenschouw zullen nemen. Dat is niet anders bij deze nieuwe opleidingen.
Het is op voorhand niet te bepalen welke afwegingen instellingen daarbij maken en
wat het effect van de afzonderlijke keuze van de ene instelling op de andere instelling
heeft. Instellingen die lerarenopleidingen aanbieden werken binnen regionale allianties
o.a. samen aan een passend onderwijsaanbod. Wij moedigen instellingen aan om binnen
de regionale allianties ook de inrichting van gespecialiseerde opleidingen voor het
jonge of oudere kind te bespreken zodat het uiteindelijk in elke regio mogelijk wordt
om een gespecialiseerde opleiding te volgen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de bewindslieden ten aanzien van kleuters
en bovenbouw geen differentiatie in nadere vooropleidingseisen willen toepassen, terwijl
de vaardigheden voor deze groepen wezenlijk verschillen. Waarom zien zij in het rapport
van de expertisecentra geen aanleiding om dit juist nader te overwegen? Op welke inhoudelijk
overwegingen berust bijvoorbeeld de keuze om ten aanzien van rekenen dezelfde eisen
toe te passen op de leraar die enkel verantwoordelijk is voor het onderwijs aan kleuters
en degenen die in groep 8 geacht wordt het niveau van de onderbouw van het voortgezet
onderwijs te bedienen?
Wij delen de mening van de SGP-fractie om onderscheid aan te brengen in vooropleidingseisen
tussen de gespecialiseerde opleiding jonge en oude kind niet. De benodigde kennis
van leraren is niet één-op-één de kennis die moet worden overgebracht op leerlingen.
Vakinhoudelijke bekwaamheid vergt boven de leerstof staan. In het rapport van de expertisecentra
staat ook opgenomen dat zowel de leraar jongere kind als oudere kind kennis en inzicht
heeft in verschillende domeinen: taal, lezen en schrijven, rekenen-wiskunde, kennis
van jezelf en de wereld/ burgerschap, zaakvakken (aardrijkskunde, geschiedenis), natuur
en techniek (biologie), handschriftonderwijs. Juist in het hierboven genoemde voorbeeld
van rekenen wordt bij het jonge kind (groep 1 t/m 5) een stevige basis gelegd en daarvoor
is het van belang dat de leraar kennis heeft van de doorgaande lijn. Ook is het niet
wenselijk dat er door differentiatie van de vooropleidingseisen een verschil van niveau
ontstaan tussen de verschillende routes, juist nu de onderwijskwaliteit onder druk
staat. Dit wordt erkend door de beroepsgroep.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief
over het wetsvoorstel differentiatie pabo. Deze leden hebben enkele vragen. De leden
van de ChristenUnie-fractie juichen maatregelen toe die bevorderen dat meer mannen
ervoor kiezen om meester te worden én om meester te blijven, maar zijn sceptisch over
het plan om de pabo te splitsen. Deze leden kijken dan ook met belangstelling uit
naar de resultaten van het onderzoek waaruit moet blijken hoeveel extra studenten
de gespecialiseerde opleidingen zouden aantrekken, maar zien ook de bezorgde reacties
uit de sector. Zo merkt de sector op dat splitsing van de pabo juist het lerarentekort
zou kunnen vergroten. Tevens zou het creëren van gescheiden opleidingsroutes het moeilijker
maken voor leraren om zich bewust te zijn van de gehele ontwikkeling van een kind
in de basisschoolperiode. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister
of uit onderzoek blijkt of deze zorgen terecht zijn en zo ja, hoe de Minister op deze
onderzoeken reflecteert. Mocht hier geen onderzoek naar zijn gedaan, is de Minister
bereid om deze bezwaren alsnog te onderzoeken?
Het is belangrijk om te blijven benadrukken dat de brede pabo, naast de gespecialiseerde
opleidingen, zal blijven bestaan. Met dit wetsvoorstel willen wij een doelgroep interesseren
voor de pabo die anders wellicht niet voor de opleiding tot leraar in het basisonderwijs
had gekozen. Met het toevoegen van deze optie is de inzet om uiteindelijk meer leraren
te werven voor het basisonderwijs. Daarbij is ook onze verwachting dat leraren die
bewust hebben gekozen voor het volgen van een gespecialiseerde opleiding, meer werkplezier
ervaren omdat zij van begin af aan werken met een doelgroep waar zij affiniteit mee
hebben en waarvoor zij zich ook optimaal toegerust voelen.
Wij onderschrijven het belang dat leraren zicht hebben op de gehele ontwikkeling van
het kind in de basisschoolleeftijd. Ook voor leraren met een smallere bevoegdheid,
opgeleid aan een gespecialiseerde opleiding voor het jonge of oudere kind, is het
belangrijk dat zij op hoofdlijnen kennis hebben van de ontwikkeling die kinderen binnen
de gehele basisschool doormaken. Aanvullend daarop hebben zij meer diepgaande kennis
van de ontwikkeling van kinderen binnen de gekozen leeftijdsgroep. De verwachting
is dat binnen schoolteams leraren met elkaar aanvullende kennis en ervaring, breed
of smaller bevoegd, zullen samenwerken.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de rapportage «Inventarisatie maatregelen
«mannen op de pabo» dat de inzet van peers en rolmodellen alsmede de begeleiding in
de inductiefase de twee maatregelen zijn uit het ResearchNed-rapport die het minst
worden uitgevoerd. De leden vinden verdere opvolging van deze aanbevelingen van belang.
Welke stappen is de Minister van plan op deze punten te zetten?
Wij delen de mening van de ChristenUnie-fractie dat er kansen liggen in de verdere
opvolging van de aanbevelingen. De begeleiding in de inductiefase wordt door het LOBO
gezien als één van de thema’s waar de pabo’s vervolgstappen op moeten nemen. Ons Ministerie
staat in nauw contact hierover met hen en monitort de ontwikkeling van de concrete
stappen. Hier ligt ook een belangrijke rol voor de onderwijsregio’s waarbinnen leraren,
scholen en lerarenopleidingen elkaar ontmoeten en samenwerken. De Alliantie Divers
voor de Klas zoekt dit jaar nadrukkelijk de samenwerking op met de onderwijsregio’s
om dergelijke thema’s, die zich op het snijvlak van opleidingen en schoolbesturen
bevinden, te agenderen. Voor de inzet van peers en rolmodellen ligt dat ingewikkelder, omdat voor de meeste pabo’s en scholen geldt:
mannelijke rolmodellen zijn beperkt aanwezig. Zodra zij de mogelijkheid hebben mannelijke
docenten, schoolleiders, medestudenten en mentoren in te zetten, zullen zij dit doen.
Tevens lezen de leden van de ChristenUnie-fractie in de genoemde rapportage dat het
opvolgen van de aanbevelingen uit het ResearchNed-rapport niet hebben geleid tot een
toename van de instroom en van het studiesucces van mannelijke studenten op de pabo
en bevelen verder onderzoek aan. Is de Minister bereid om deze aanbeveling op te volgen
en verder onderzoek uit te laten voeren? Zo nee, waarom niet?
We merken dat het thema meer mannen en diversiteit voor de klas goed onder de aandacht
is gebracht en breed wordt onderschreven in het onderwijs. We hebben hierop ook verschillende
maatregelen lopen, zoals de Alliantie Divers voor de Klas, de gelanceerde OCW campagne
leraren, de inspanningsafspraken die gemaakt gaan worden en de specifieke aandacht
binnen de onderwijsregio’s. Daarnaast hebben we ook veel aandacht voor het vergroten
en behouden van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Het kost tijd voordat
de effecten van deze maatregelen zijn terug te zien in de cijfers. De Tweede Kamer
wordt hier uiteraard over geïnformeerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de vervolgstappen die de Alliantie
Divers voor de klas zet om meer mannen voor de klas te krijgen. De leden vragen of
er al eens een werkbezoek en/of gesprek heeft plaatsgevonden met de Minister en Staatssecretaris
met de Alliantie. Zo nee, zijn ze bereid dat alsnog te doen?
Vanuit ons ministerie is er veelvuldig contact met de Alliantie Divers en is er in
het voorjaar een bijeenkomst van het netwerk van de Alliantie Divers waarbij een vertegenwoordiging
vanuit het ministerie aanwezig is.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen tenslotte in de genoemde rapportage dat
slechts 10% van de pabo’s die mee hebben gedaan aan de rapportage een kwantitatieve
doelstelling geeft. Deze leden merken op dat de aangenomen motie van het lid Ceder
c.s. de regering oproept om in overleg met onderwijsorganisaties een concreet doel
voor te stellen en zien dus dat er voor de Minister nog wel wat werk aan de winkel
is. Kan de Minister toezeggen om vóór het zomerreces van 2025 aan de Kamer concrete
afspraken en een concreet doel te presenteren? Als hij dat niet kan, vragen de leden
de Minister om deze traagheid te verklaren. Het is immers inmiddels bijna een jaar
geleden dat de genoemde motie is aangenomen.
Alle inspanningen zijn erop gericht het percentage van 13% mannen in het onderwijs
te verhogen. Een procentueel doel afspreken heeft alleen zin wanneer dit haalbaar
én maakbaar is.
Berekeningen laten zien dat 30% meesters voor de klas op korte termijn niet haalbaar
is. Hiernaast is dit ook in vergelijkend internationaal perspectief onrealistisch,
gemiddeld is 16% van de docenten in primair onderwijs van de OESO-landen man. We willen
daarom met een inspanningsverplichting tussen LOBO, bevoegde gezagsorganen (vertegenwoordigers
van) schoolbesturen, onderwijsregio’s en OCW gaan werken. Deze optie kan ook op steun
rekenen vanuit het veld. De sociale partners onderkennen dat er op dit dossier actie
nodig is en willen hier ook verantwoordelijkheid in nemen, maar zien geen heil in
een concreet streefcijfer. Op basis van de inspanningsverplichting kan dit jaarlijks
in de trendrapportage en in de Kamerbrief lerarenstrategie worden opgenomen.
Er worden acties en aandachtspunten geformuleerd door de sociale partners, die passen
bij de verschillende fases in de (studie)loopbaan van een student (instroom, doorstroom,
uitstroom, behoud). Het is van belang dat alle spelers (opleidingen, schoolbesturen
en onderwijsregio’s) een rol krijgen en worden betrokken. Concrete voorbeelden van
dergelijke afspraken die gemaakt kunnen worden, zijn dat lerarenopleidingen samen
met opleidingsscholen werk maken van het verhogen van het studiesucces van de mannelijke
student, dat het beroepsbeeld verbeterd, dat er diversiteit in toetsvormen wordt aangeboden,
dat voorlichtingen op middelbare scholen optimaliseren en dat er wordt gewerkt aan
een inclusief werkklimaat zowel tijdens de stage als tijdens de inductiefase.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier